| |
| |
| |
Eenige beschouwingen over den oorlog van 1870.
Tooneelen uit den oorlog van het jaar 1870 door Julius von Wickede. Middelburg, H.A. Boudewynse. 1871.
In het belegerde Parijs; herinneringen en indrukken door Francisque Sarcey; naar den negenden druk vertaald door W.N. Wolterink. Dordrecht, J.P. Revers. 1871.
De Duitsch-Fransche oorlog van 1870-71, door W. Rüstow. Vrij vertaald uit het Hoogduitsch door H.M.E. Landolt en E.H. Brouwer. Haarlem, Erven F. Bohn 1871.
Het eerste van de drie werken, hier genoemd, bevat schetsen, door een Duitsch officier gegeven van den door hem bijgewoonden veldtocht; hij geeft zijne ondervindingen, zijne opmerkingen, zijn oordeel, en dat alles in levendigen, opgewekten stijl. Het boek is zeer aangenaam om te lezen, vooral voor hem, die wat Duitschgezind is. De vertaling is goed.
Blijvende en groote waarde heeft dat schrijven van von Wickede niet: hij schrijft vluchtig, hij geeft de indrukken van het oogenblik, waarvan de latere waarneming soms de weinige gegrondheid aantoont. Dus, om maar een enkel voorbeeld aan te halen: er wordt in dit boek met afkeuring gesproken van den kolonel Stoffel, als zoude deze het Pruissische krijgswezen niet gekend hebben en zijne regeering daaromtrent verkeerdelijk hebben ingelicht, - terwijl het nu zonneklaar is gebleken, dat die Fransche officier ten volle heeft beantwoord aan het doel van zijne zending naar Berlijn, en zijne regeering goed op de hoogte heeft gehouden ten aanzien van de krijgszaken in Duitschland. Had von Wickede eenige maanden gewacht met het schrij- | |
| |
ven van zijn boek, hij zou natuurlijk in een geheel anderen zin van kolonel Stoffel gewaagd hebben.
De schrijver is Duitscher, Duitsch officier, neemt deel aan den veldtocht, en is dus natuurlijk opgewonden van vreugde over de zegepralen, door de Duitsche wapenen behaald; zijne geestdrift, daarover gaat nog al ver; maar zij is natuurlijk en zeer verklaarbaar. Maar ééne zaak maakt von Wickede's toestand een weinig lastig: hij had vroeger met het Fransche leger veel omgegaan en als vrijwilliger met dat leger veldtochten bijgewoond in Afrika; hij is met dat leger ingenomen, bevriend; die sympathiëen zijn hier en daar bij hem zichtbaar, en zijn dan meer of min in strijd met zijne Duitschgezindheid. Die ingenomenheid van den Duitschen schrijver met het Fransche leger strekt zich echter niet uit tot het Fransche volk, vooral niet tot de Fransche volkswapening, waarvan hij met de uiterste minachting gewaagt; de franc-tireurs zijn bij hem ‘gespuis’. Von Wickede behoort tot die officieren, die een krijgsgewaad eene noodzakelijke voorwaarde achten om aan den krijg deel te mogen nemen, en die het eene misdaad noemen, wanneer men in eene blaauwe kiel zijn land verdedigt.
Het tweede werkje is zeer geestig, en toch zeer waar. Sarcey - de feuilletonist van Le Gaulois - geeft hier eene levendige en natuurlijke beschrijving van wat er in Parijs is voorgevallen, voor en gedurende het beleg. Voor een Franschman is het boekje zeer onpartijdig; want het stelt ook de minder goede zijden van het karakter der Parijzenaars in een helder licht. De vertaling is goed; en indien daarop eene aanmerking is te maken, dan is het dat er te veel vertaald is, ook dat wat door eene vertaling alle pit en geestigheid moet verliezen. Bij voorbeeld, van het spotdicht op den generaal Trochu, met het referein: ‘c'est dans le plan de Trochu’, komt hier eene vertaling voor, waar men niets aan heeft; waarom, wilde men toch vertalen, dan den Franschen tekst van het liedje er niet bijgevoegd?
Wat Rüstow's werk betreft, - het is van Rüstow, en dat is aanbeveling genoeg. Het is in onze taal overgebracht door twee kundige vertalers: Landolt, die een onzer talentvolste officieren was en wiens vroege dood betreurd wordt, niet alleen door zijne menigvuldige vrienden, maar ook door allen, die in de gelegenheid waren zijne waarde te schatten; en Brouwer, den verdienste- | |
| |
lijken en kundigen bibliothecaris van de Bredache Akademie; den man die in zijnen langen en werkzamen levensloop zoo krachtig heeft medegewerkt tot verbreiding van de krijgswetenschap, en die ook daardoor rechtmatige aanspraak heeft op aller achting en onderscheiding.
Rüstow is een gevierd schrijver, die zich sinds lang een naam heeft gemaakt. Deze geschiedenis van den oorlog van 1870 is echter niet het werk, waarnaar men zijne waarde moet beoordeelen; want, komen daarin gedeelten voor, waarin de meesterhand zichtbaar is, het bevat ook vele andere gedeelten, waarbij die meesterhand volstrekt niet is te herkennen. Dikwijls krijgt men niets dan een dor, zeer dor verslag van de krijgsverrichtingen, zonder eenige kritiek, zonder eenige taktische bijzonderheden. Men zegge hier niet: die bijzonderheden kon Rüstow niet geven, want hij kon ze niet kennen op het oogenblik dat hij schreef; - want dan is het antwoord: waarom schreef hij dan over zaken, die hij niet kende? waarom niet gewacht? waarom die koortsachtige drift, om de zaken te beschrijven op het oogenblik dat zij voorvallen? dat is goed voor een dagblad; voor eene geschiedenis deugt het niet. Een dagblad kan volstaan met eene oogenblikkelijke waarde; de waarde van de geschiedenis moet blijvend zijn.
Behalve die ongelukkige gewoonte om te spoedig de pen op te vatten, geeft Rüstow ook wat ruim veel toe aan zijne zucht om het krijgsverhaal levendigheid bij te zetten, door het te vermengen met bijzonderheden en met zaken, die er niets hoegenaamd meê hebben uit te staan. Tot op zekere hoogte zijn zulke uitweidingen zeer geoorloofd, zelfs zeer goed; maar daar moet toch eenige overeenstemming bestaan tusschen die uitweidingen en het onderwerp, dat men behandelt; de goede smaak mag niet beleedigd worden. Dat men bij voorbeeld in onze krijgsgeschiedenis, bij het behandelen van eene der belegeringen van Nijmegen, Karel de Groote in herinnering brengt, daarin zal niemand iets afkeuren, evenmin als dat Rüstow, bij het verhaal van den slag van Sedan, in herinnering brengt, dat Turenne, de groote veldheer, zijne jeugd heeft doorgebracht op een kasteel in de nabijheid dier stad. Maar wat zal men zeggen, wanneer men bij Rüstow leest:
(2e deel, blz. 108.) ‘De generaal von der Tann had op dat tijdstip zijn hoofdkwartier te Longjumeau, - de woonplaats van den vrolijken postiljon, dien de beroemde zanger Wachtel,
| |
| |
als voormalig huurkoetsier, steeds het natuurlijkst wist voor te stellen.’
Of wel (1e deel, blz. 323.) ....‘Hij’ (de koning van Pruissen) ‘verplaatste derhalve den 23sten Augustus zijn hoofdkwartier naar Commercy, aan den spoorweg van Straatsburg, eene plaats, beroemd door een gebak, Madeleines geheeten; den 24sten Augustus ging hij weder voorwaarts naar Bar-le-Duc, eene stad, vermaard om hare frambozen- en kruisbessen-confituren.’
Lezer, die den oorlog van 1870 wilt bestudeeren, hecht gij er veel aan om te weten, dat de ‘beroemde zanger Wachtel’ vroeger huurkoetsier was, en daarom zoo goed voldeed als postillon de Longjumeau? Of stelt gij er groot belang in, dat Commercy gebakjes oplevert, die Madeleines heeten, en dat Bar-le-Duc frambozen- en kruisbessen-confituren voortbrengt? - Immers neen. Wie zal het ooit in het hoofd krijgen, om bij het verhaal van den moord, aan Willem I te Delft gepleegd, te gewagen van de jaapmaatjes; of, bij de vermelding van Breda's roemrijke verdediging tegen Spinola, juist in het bijzonder te spreken van de Bredasche Kapuinen? - Dat zijn van die uitweidingen, die gebrek aan smaak verraden.
Na deze korte aankondiging van de drie werken, aan het hoofd van dit opstel genoemd, willen wij eenige beschouwingen laten volgen over den oorlog van 1870.
Die beschouwingen, waartoe ook werken van andere schrijvers ons aanleiding geven, zullen volstrekt niet het geheel van dien oorlog omvatten; eene taak, die ons veel te zwaar zoude zijn. Wij willen alleen over enkele punten schrijven, als: I. Over de aanleiding tot den oorlog en de kansen op de overwinning; II. Over de krijgsgebeurtenissen bij Metz; III. Over de nederlaag bij Sédan; IV. Over de belegering van Parijs: V. Over de Fransche volkswapeningen, en VI. Over het bombardeeren der Fransche vestingen.
Wij zullen ons, bij de beschouwingen over die oorlogsfeiten, zoo weinig mogelijk op technisch gebied bewegen, zoo weinig mogelijk ons met getallen bezig houden; - wij waarschuwen zelfs dat de weinige cijfers, die wij zullen gebruiken, maar in het groot worden gebezigd, en men daarbij geene wiskundige
| |
| |
nauwkeurigheid moet verwachten. Wat wij voornamelijk beoogen is, in een onderzoek te treden naar de zedelijke drijfveeren van de oorlogshandelingen, - de belangrijkste studie bij de krijgsgeschiedenis; - want toch, de uitkomst van een oorlog hangt veel minder af van wapenen, uitrusting en organisatie, dan van het gehalte en het karakter der menschen, vooral der aanvoerders.
Hij die zich de moeite getroost om deze bladeren te lezen, zal van het daarin behandelde - ook waar dit niet is aangeduid - hier en daar misschien de toepassing kunnen maken op ons eigen land en volk.
| |
I.
Over de aanleiding tot den oorlog en de kansen op de overwinning.
‘On a sudden, from the opposite side of the horizon, see, miraculous opportunity, rushing hitherward, - swift, terrible, clothed with lightning like a courser of the Gods: dare you clutch him by the thundermane, and flying yourself upon him, and make for the empyrean by that course rather? Be immediate about it, then; the time is now, or else never!’
(Carlyle, Frederick the Great, Vol. VI, p. 149.)
Een prachtig beeld, maar dat dient om eene onrechtvaardige daad - het veroveren van Silezië - te bedekken.
Aan zoo iets maakt Carlyle zich meermalen schuldig. Hij treedt op als een apostel voor waarheid en plicht en onderwerping aan het Godsbestuur; hij neemt den toon aan van een streng boetgezant, die, met gezag bekleed, de menschen berispt en bestraft over hunne dwaasheden en ondeugden; - maar wanneer men eens onderzoekt - niet wat hij bestrijdt, maar wat hij leert en voorschrijft, - niet wat hij veroordeelt, maar wat hij roemt, - dan komt men tot de overtuiging, dat onder den profetenmantel, dien hij zich omhangt, zeer veel gebrekkigs en verkeerds verborgen is.
Bij den Britschen wijsgeer gelden, vooral, sterkte en macht; daarvoor buigt hij zich, als voor iets goddelijks; daden van
| |
| |
geweld vermeldt hij, zoo niet met goedkeuring, dan toch met blijkbaar welgevallen; naar menschelijkheid en recht vraagt hij minder; en in zijne blinde aanbidding van wat hij heldengeest noemt, is zeer zeker iets onzedelijks gelegen. Wanneer een van zijne uitverkorene mannen - Cromwell, Frederik II, Mirabeau - eene handeling verricht, die volgens de gewone menschenbegrippen tot de misdaden moet worden gerekend, can gaat Carlyle die handeling bijna stilzwijgend voorbij; of wel hij verbergt haar onder een prachtig beeld, een beeld dat indruk maakt door schilderachtige grootheid; of wel hij rechtvaardigt en verheerlijkt die handeling door eene mystieke verwijzing op de raadslagen en den wil van het Opperwezen, die zulk eene handeling onvermijdelijk hebben gemaakt. De vrije wil des menschen, des menschen verantwoordelijkheid voor zijne daden, cijfert Carlyle zeer dikwijls geheel weg, daar waar het zijne troetelkinderen aangaat: als Cromwell het hoofd van Karel I doet vallen en Ierland te vuur en te zwaard verwoest, of als Frederik II Silezië rooft en Polen verdeelt, dan zijn dat - volgens Carlyle - groote, lofwaardige handelingen geweest, omdat zij noodig waren voor de handhaving van de wereldorde en voor de voltrekking der oordeelen van de goddelijke gerechtigheid.
Wij weten niet, hoe er een ander over denkt, maar ons stuit zulk eene redeneering; ons komt zij niet eerlijk voor; wij kunnen haar niet overeenbrengen met den eerbied voor recht en waarheid.
Bismarck is, stellig, een man die in den smaak moet vallen van den Britschen wijsgeer; want ook Bismarck is sterk en machtig; ook hij heeft van de gelegenheid weten gebruik te maken - de zoo ras voorbijgaande en zoo zelden wederkeerende gelegenheid - om zich zelf en zijn land met grootheid te omgeven. De Deensche oorlog van 1864 is die gelegenheid geweest voor den Pruissischen staatsman; ‘daar vertoonde zich aan den verren gezichteinder het vreeselijke, met schitterend licht omgeven Godenpaard; het rende hem te gemoet; hij greep het bij de manen, hij beschreed het en vloog er meê de oneindigheid in;’ - in eenvoudige taal: hij veroverde Holstein en Sleeswijk en bragt Pruissen daardoor op den weg der volksgrootheid, even als Frederik II door de verovering van Silezië den eersten stap deed tot uitbreiding van zijn macht.
Die oorlog, in 1864 Denemarken aangedaan, is even onbil- | |
| |
lijk en wederrechtelijk geweest als de oorlog in 1740 door Frederik II tegen Maria Theresia aangevangen; de vermeestering van Holstein en Sleeswijk door het Pruissen van onze dagen is evenzeer een roof geweest, als de vermeestering van Silezië in de vorige eeuw. Dit is zóó waar, dat, nog kort vóór 1864, Bismarck zelf met de uiterste geringschatting sprak van de aanspraken die Duitschland op het bezit van Sleeswijk deed gelden, en van de voorgewende rechten van den Hertog van Augustenburg; dit is zóó waar, dat, na den oorlog, toen Denemarken's Koning Holstein en Zuid-Sleeswijk had moeten afstaan, Pruissen en Oostenrijk zich die gewesten toeëigenden, alleen als oorlogsbuit, alleen uit kracht van het recht van verovering, van het recht van den sterkste. De oorlog van 1864 is voor de rechtbank der zedelijkheid niet in het allerminst te verdedigen; het recht is daarbij op de onbeschaamdste wijze met voeten getreden; - maar Bismarck heeft tot dien oorlog besloten, omdat daardoor Pruissen's magt aanmerkelijk werd uitgebreid, omdat daardoor de grondslag werd gelegd voor Pruissen's latere grootheid.
Werd de oorlog van 1866 door Pruissen tegen Oostenrijk op rechtmatiger gronden aangevangen? - Geen mensch die dit zal kunnen volhouden. Duitschland tot eenheid te brengen, - met andere woorden, de heerschappij van Pruissen over geheel Duitschland uit te breiden, - dit is het doel van dien oorlog geweest. Men kan verschillen van gevoelen aangaande het meer of minder wenschelijke van het bereiken van dit doel; maar stellig kan men niet verschillen van gevoelen, wanneer gevraagd wordt: waren de middelen, om dat doel te bereiken, lofwaardig; heeft Pruisen toen eerlijk gehandeld ten opzichte van Oostenrijk; was zijne staatkunde op het recht gegrond? - De rechtbank der openbare meening heeft reeds eene onherroepelijke uitspraak hierover uitgebracht.
Bij den oorlog van 1870 heeft Bismarck, met groote bekwaamheid, het ongelijk aan de zijde van Frankrijk weten te brengen, en het geheele Duitsche volk met de meening weten te doordringen, dat het de wapenen opvatte alleen om eene wederrechtelijke aanranding af te weren. Die meening zal mogelijk nog lang in Duitschland gezag uitoefenen; - of zij evenwel in alle opzichten gegrond en waar is? Of die opwinding van het Duitsche volk niet de vrucht is geweest van begoochelingen, van bedriegelijke voorstellingen? Of Duitschland toen
| |
| |
meer heeft toegegeven aan den ijver tot verdediging van eigen vrijheid, dan aan de zucht om zich door veroveringen uit te breiden? Of de oorlog toen door Pruissen niet reeds jaren te voren was voorzien, voorbereid, uitgelokt, bijna noodzakelijk gemaakt? Of Pruissen toen den oorlog niet langer heeft voortgezet dan noodig was, om door die voortzetting den vijand grootere verliezen toe te brengen, en zelve meer uitbreiding van macht te verkrijgen? - Het onderzoek van die vragen zal misschien tot de uitkomst leiden, dat ook de oorlog van 1870 meer pleit voor de bekwaamheid van de Pruissische staatkunde, dan voor hare eerlijkheid, dan voor haren eerbied voor recht en menschelijkheid.
Zooveel is zeker, dat beide regeeringen, zoowel de Pruissische als de Fransche, schuldig zijn aan dezen oorlog, door de volksdriften die zij, òf hebben opgewekt, òf niet genoegzaam hebben weten te beteugelen. Daardoor is die haat tusschen twee groote volkeren ontstaan en toegenomen, een haat die niet spoedig uitgedelgd zal worden, en die, in eene niet verwijderde toekomst, Europa weer met al de gruwelen van een volksoorlog bedreigt.
Nooit moest tot het voeren van een oorlog worden overgegaan, dan in geval van volstrekte noodzakelijkheid; een oorlog beginnen, alleen uit zucht naar veroveringen, uit zucht naar uitbreiding van grondgebied en macht, is eene misdaad plegen.
Maar lang nog zal het duren, eer die waarheid erkend en gehuldigd wordt, - wij zeggen niet alleen door de vorsten, - maar in het algemeen door de regeeringen, door de volken, die dikwijls in dit opzicht even weinig luisteren naar de stem van rede en menschelijkheid. Nog lang zal de wereld er getuige van zijn, dat een vorst, dat eene regeering, dat een volk, een oorlog aanvangt, die niet volstrekt noodzakelijk was, maar die alleen gevoerd wordt uit staatsbelang, of uit zucht naar roem en grootheid. Maar zelfs dan, ten minste, dienen vooraf de kansen van dien oorlog rijpelijk overwogen te worden; er moet waarschijnlijkheid bestaan, dat men, door tot het wapengeweld zijne toevlucht te nemen, winnen zal en niet verliezen, zegepralen behalen en geen nederlagen lijden; zonder
| |
| |
dat is het beginnen van den oorlog niet alleen eene misdadige, maar ook eene onverstandige, eene onzinnige handeling.
Napoleon III, toen hij in 1870 den oorlog aan Pruissen verklaarde, handelde in strijd met het recht; maar handelde hij dan ten minste overeenkomstig zijn belang; was er groote kans dat hij, bij dien oorlog, de overwinnende partij zou zijn? Het is moeijelijk die vraag anders dan ontkennend te beantwoorden.
Indien, bij dien oorlog van 1870, Frankrijk - zoo als sommigen meenden - had kunnen rekenen op het bondgenootschap van Denemarken en van de Staten van Zuid-Duitschland, dan zouden de kansen voor Frankrijk niet kwaad hebben gestaan; dan was het mogelijk goed van den Franschen Keizer, dat hij tot den oorlog overging, - hierbij de rechtskwestie geheel buiten het spel latende.
Frankrijk was ontegenzeggelijk meester ter zee; beschermd door zijne machtige oorlogsvloot, kon een sterk Fransch leger naar Denemarken worden overgebracht; dat leger kon zich daar aansluiten bij de Deensche krijgsmacht; en beide, vereenigd in Noord-Duitschland doordringende, waar Pruissen nog veel tegenstanders had, kon men het daar de Hohenzollern's zeer lastig maken. Even zoo kon de Fransche hoofdmacht, bij Straatsburg op den rechteroever van den Rhijn overgegaan, groote voordeelen in Duitschland behalen, wanneer men de zekerheid had dat de Fransche wapenen daar dadelijk den steun zouden vinden van het Wurtembergsche en van het Beijersche leger, - zoo zelfs niet den steun van het nog altijd machtige Oostenrijk. Was het zóó gesteld geweest met de zaken, dan zou Pruissen in een bedenkelijken toestand hebben verkeerd, en was er voor Frankrijk alle grond om, bij dezen oorlog, op eene voordeelige en glorievolle uitkomst te hopen.
Maar met de zaken was het niet zoo gesteld; en, mocht ook al het algemeen daaromtrent onkundig zijn gebleven, het is zoo goed als bewezen, dat Napoleon ten dien opzichte door zijne zendelingen met volkomen juistheid is ingelicht geworden. Hij wist dat, welke ook de neigingen of wenschen der regeeringen waren, noch Wurtemberg, noch Beijeren, - Oostenrijk allerminst - bij dezen oorlog als bondgenooten van Frankrijk zouden optreden; dat integendeel de volksstem, de kracht der openbare meening, het aan de regeeringen van Wurtemberg en Beijeren onvermijdelijk maakte, om hunne legers met de Pruis- | |
| |
sische tegen Frankrijk te doen oprukken. En wat Denemarken betreft, men wist genoeg dat dit rijk niets vuriger verlangde, dan het onrecht, in 1864 geleden, te doen herstellen, en dat het daarom zich gaarne bij Frankrijk zou hebben aangesloten, wanneer er groote kans was op de zege; maar men wist even goed, dat Denemarken te omzichtig was om over te gaan tot zulk een beslissenden en hier roekeloozen stap, daar het, bij eene niet onwaarschijnlijke mislukking, schier zonder hulp zou blootstaan aan de vijandschap van het zoo overmachtige Duitschland, en daardoor ten geheelen ondergang kon gebracht worden. Frankrijk had dán alleen op Denemarken's bondgenootschap kunnen rekenen, wanneer bij dezen oorlog Frankrijk de sterkste partij was geweest.
Het lijdt dus geen twijfel, dat Napoleon III heeft kunnen en moeten inzien, dat hij, bij dezen oorlog, te doen zou hebben met een overmachtigen vijand.
't Is waar, ter zee was Frankrijk verreweg de sterkste; maar dit deed zeer weinig ter zake af. In het begin van deze eeuw heeft een Fransch dichter eens gezegd:
‘Le trident de Neptune est le sceptre du monde.’
Maar dat gold van het Engeland van die dagen, van dat eilandrijk, dat toen, nog meer dan thans, onaanvalbaar was voor vijandelijke legers; dat gold van een tijd, toen het gebruik meêbracht, dat eene zeemogendheid niet alleen den handel van hare vijanden mocht beletten, maar ook zich mocht verrijken door het nemen van de handelsschepen van die vijanden. In 1870 was de toestand geheel anders: Frankrijk's vloot kon niet verhinderen, dat Frankrijk's landgrenzen door de vijandelijke legers werden overschreden; en wanneer die vloot al 's vijands havens afsloot en 's vijands zeehandel belemmerde, dan was dit voor dien vijand wel een nadeel, maar een nadeel, dat alleen drukkend en overwegend wordt, wanneer de oorlog jaren duurt, maar dat zich veel minder doet gevoelen bij de kortstondige oorlogen van onzen tijd. De toestand van zaken kan met den dag veranderen; maar zoo als het nu gesteld is, schijnt het wel dat de oorlogsvloten slechts een ondergeschikten invloed zullen uitoefenen op den gang van een oorlog; - Engeland natuurlijk uitgezonderd, dat in zijne zeemacht altijd den hechtsten waarborg zal zien van zijn onafhankelijk volksbestaan.
| |
| |
De oorlog te land zou, in 1870, de beslissing moeten aanbrengen. Hoe was het nu ten dien aanzien met de krachten der beide strijdvoerende partijen gesteld? - Ten dien aanzien bestond aan de Fransche zijde eene groote minderheid; eene minderheid, waaromtrent Napoleon niet onkundig had moeten zijn, denkelijk ook niet onkundig geweest is.
Het doet er hier weinig toe af, hoe groot de geheele getalsterkte is geweest van de Duitsche en van de Fransche legermacht; zelfs komt het er minder op aan, welke strijdkrachten er in een later tijdperk van den oorlog aan weêrszijden zijn opgetreden; de hoofdzaak is om te weten, wat men in den aanvang van den oorlog aan weêrszijden kon te velde brengen, in de Rhijnprovinciën, in Lotharingen, in den Elzas. De cijfers met wiskundige nauwkeurigheid op te geven, is zelfs thans nog moeielijk; maar daar, waar van zoo reusachtige massa's sprake is, komt het niet op eenige duizenden meer of minder aan; en daarom zal men geen overgroote dwaling begaan, wanneer men aanneemt, dat Duitschland aanvankelijk optrad met eene legermacht van 500,000 man en Frankrijk daar eene van 300,000 man tegenover stelde. Daar zijn opgaven, die het geheele bedrag van de Fransche legers op de oostgrens op een veel kleiner cijfer stellen, op slechts 240 à 250,000 man; eene enkele opgave gaat nog beneden dat getal; - maar zelfs zich houdende aan het grootere cijfer, door ons opgegeven, is het duidelijk, dat er aan de Duitsche zijde eene zeer groote overmacht was.
Werd nu die overmacht der Duitschers misschien opgewogen door de meerdere militaire waarde van de Fransche troepen? - Wij beantwoorden die vraag ontkennend; wij zeggen: de militaire waarde van het Fransche leger overtrof die van het Duitsche niet.
Daar zijn een aantal beoordeelaars geweest, die ten dezen veel verder zijn gegaan; die de Duitsche legers hemelhoog hebben geprezen om hunne militaire waarde, en die daarentegen met de uiterste minachting hebben gewaagd van de Fransche troepen, alsof die slecht waren, ordeloos, zonder vastheid en samenhang; alsof zij slecht verzorgd waren en slecht uitgerust; alsof hunne officieren op een zeer lagen trap stonden van kennis, van krijgsgeest, van plichtgevoel.
Wij deelen niet in dat oordeel, dat ons voorkomt onrechtvaardig en onwaar te zijn.
| |
| |
De organisatie van het Fransche leger was zeker veel minder goed dan die van het Pruissische, vooral wat betreft de vaardigheid om spoedig op oorlogsvoet te komen, of tijdens den oorlog de verliezen aan te vullen; tusschen de twee oorlogvoerende partijen bestond dát verschil, dat Bismarck zoo juist aanduidde, toen hij tegen een franschman zeide: la Prusse est une nation armée, et vous êtes une nation qui a une armée; door de samenstelling van het Pruissische leger waren daarin bestanddeelen, die men te vergeefs bij het Fransche leger zou hebben gezocht; het Fransche leger was, in één woord, anders dan het Pruissische; maar daarom was het toch ook goed; maar het was op andere wijze goed.
Wie den oorlog van 1870 eenigszins bestudeerd heeft, zal tot de overtuiging zijn gekomen, dat op een aantal slagvelden de Fransche legers uitmuntend en met roem hebben gestreden; dat die legers meest altijd hun plicht hebben vervuld; dat wanneer zij maar den eersten Napoleon aan hun hoofd hadden gehad, de uitkomst van den oorlog denkelijk geheel anders zou zijn geweest; en dat de legers, waarmede die veldheer zijne schitterendste overwinningen heeft behaald, dikwijls geen grootere militaire waarde hadden dan de militaire waarde was van het leger, dat in 1870 te Metz de wapenen heeft nedergelegd.
Ook het onvolledige in de uitrusting en verzorging van de Fransche legers van 1870 is ten breedste uitgemeten geworden, en ook daaraan de ondervondene nederlagen geweten. Geheel ten onrechte. Bij het beste krijgswezen zal men toch altijd veel onvolledigs vinden in de uitrusting en verzorging der legers; bij de Fransche legers van Napoleon I, bij den oorlog in de Krim en bij den Italiaanschen veldtocht van 1859, was het ten dien aanzien niets beter gesteld; dat onvolledige kleeft alle menschelijke handelingen aan en belet niet het behalen van overwinningen; maar in tegenspoed dient het om stof te geven tot beschuldigingen, door partijgeest te berde gebracht en door de onkunde blindelings geloofd.
Frankrijk's leger in 1870 was goed; het was echter niet beter dan het Duitsche; en dus kon men niet aannemen, dat de grootere militaire waarde van de Fransche troepen hunne minderheid in getal zou vergoeden.
Maar de aanvoering dan? De aanvoering, waarvan bij een oorlog bijna alles afhangt, kon dit Frankrijk's minderheid in strijdkrachten eenigszins opwegen? - Volstrekt niet; dit maakte voor Frankrijk zelfs de meest nadeelige omstandigheid uit. Wij
| |
| |
spreken hier niet van de onderbevelhebbers; in dat opzicht kon men misschien bij de Fransche legers aanvoerders vinden, door bekwaamheid en geestkracht waardig om op ééne lijn geplaatst te worden met de uitstekende aanvoerders van de Duitsche legers; maar wij spreken hier alleen van de opperbevelhebbers: aan de Duitsche zijde von Moltke, aan de Fransche zijde keizer Napoleon III.
Over von Moltke behoeft niet veel gezegd te worden. Hij is een genie, dat schaars zijne wedergade heeft in de verheven kunst om de plaatsingen, bewegingen en gevechten der legers het best te doen dienstbaar zijn tot het bereiken van het doel des oorlogs.
Over den Franschen keizer is het moeielijk te spreken. Het gaat niet aan om thans, nu hij gevallen is, nu hij in het ongeluk is, hem met hevigheid aan te randen, en het slechte en onwaardige in zijne handelingen luid uit te bazuinen; dat mág men niet doen, dat is niet betamelijk. Bovendien is het niet te ontveinzen dat hij, als regent, meer dan gewone bekwaamheden heeft aan den dag gelegd; dat zijn bestuur zich door meer dan ééne schitterende handeling heeft gekenmerkt; dat hij door den Krim-oorlog den val van het Turksche rijk heeft voorkomen of vertraagd; en dat hij door den oorlog van 1859 het aanzijn heeft gegeven aan een vrij en onafhankelijk Italië. - Wij noemen het goede; wij zwijgen van het kwade.
Maar groot legerhoofd is Napoleon III nooit geweest; dit bleek reeds duidelijk genoeg uit de wijze, waarop hij die oorlogen in de Krim en in Italië bestuurde. Het kenmerkende van de openbare handelingen van dien Franschen keizer is altijd geweest een hinken op twee gedachten, een heulen met twee lijnrecht strijdige beginselen; een weifelen, een uitstellen, een tijdwinnen; - alle hoedanigheden, die mogelijk in staatshandelingen te pas kunnen komen, maar die zeer zeker in oorlogszaken geheel en al verkeerd zijn; in oorlogszaken moet men duidelijk weten wat men wil, en wat men wil moet men krachtig en met nadruk willen. Die voorname hoedanigheid van een legerhoofd miste Napoleon III geheel en al; en dit alleen zou reeds voldoende zijn om het verkeerde te verklaren van de wijze, waarop hij de krijgsverrichtingen leidde; aan kennis en aan verstand ontbrak het hem niet; maar het ontbrak hem aan kracht van wil, aan vastheid van karakter, aan heldengeest. Voeg hierbij, dat de keizer oud en ziekelijk was; oud, niet juist
| |
| |
door de jaren, maar door al die oorzaken, die bij vorsten de krachten spoedig ondermijnen en hen voor hun tijd verouderen; en de verzwakking van het lichaam doet veelal ook de geestvermogens verzwakken. Napoleon III, die nooit uitstekend legerhoofd is geweest, was dit in 1870 minder dan immer.
Men ziet het, de groote minderheid in getalsterkte bij het Fransche leger werd niet goed gemaakt, noch door de militaire waarde der troepen die niet beter was dan de militaire waarde der Duitschers; noch door de aanvoering, die veel minder goed was dan bij de tegenpartij.
In dien stand van zaken was het voor Frankrijk raadzaam, om zich tot de verdediging te bepalen.
Wat bij het oorlogvoeren het voordeeligste is, de aanval of de verdediging? - is eene vraag, bij wier beantwoording, wanneer men zich tot algemeenheden wil bepalen, het even gemakkelijk is, het voor als het tegen staande te houden; en tegen tal van aanvallende oorlogen, die tot eene gelukkige uitkomst hebben geleid, kan men misschien evenveel gelukkige verdedigende oorlogen opnoemen. Om ons tot den nieuweren tijd te bepalen: de verdediging van Frankrijk in 1792 en in 1793; de verdediging van Duitschland in 1796 door den Aartshertog Karel; de verdediging van Noord-Holland in 1799; de verdediging van Portugal door Wellington in 1810 en 1811; Rusland's verdediging in 1812; zelfs de onsterfelijke verdediging in 1814 door Napoleon, hoezeer die verdediging uit den aard der zaak met een noodlottig einde moest besloten worden. Zoo kan men een aantal oorlogen opnoemen, waarin het voordeel aan de zijde van de verdediging is gebleven; evenwel wij voegen er bij, dat die opsomming nog niet veel beduidt, dewijl men even goed daartegen een aantal voorbeelden kan overstellen van oorlogen, die tot eene geheel andere uitkomst hebben geleid. Men moet niet vragen: wat is in het algemeen voordeeliger, de aanvallende oorlog of de verdedigende? Men moet dat, voor ieder geval in het bijzonder, onderzoeken.
Nu lijdt het geen twijfel, dat voor het Frankrijk van 1870 de verdediging het raadzaamste was. 't Is waar, men zou daardoor het gewone nadeel ondervinden, dat men het eigen grondgebied, het eigen volk, aan al de jammeren en verschrikkingen van den oorlog prijs gaf; maar dit nadeel, dat zeker zeer gewichtig is, zou evenwel opgewogen worden door groote voordeelen. Wanneer men de verdediging behoorlijk had voorbereid
| |
| |
en geregeld, dan zou men groot voordeel hebben kunnen vinden in de sterke stellingen, die Lotharingen, die de landstreek der Vogesen, zoo veelvuldig opleveren; dan kwam men, terugtrekkende, zijne hulpbronnen meer nabij, terwijl de vooruitrukkende vijand zich al meer en meer verwijderde van de zijne; dan kon men de volkswapeningen organiseeren, die al meer en meer aantrekken bij de geregelde legers, en op die wijze die legers weldra zulk eene sterkte doen verkrijgen, dat zij in staat zouden zijn om op hunne beurt aanvallend op te treden tegen een verzwakten vijand. Want bij eene goede verdediging moet op den voorgrond staan, dat men niet altijd en lijdelijk 's vijands aanval blijft afwachten, maar dat men, bij elke gunstige gelegenheid, zelf op den vijand aanvalt.
De verdediging kon dus in 1870 voor Frankrijk voordeelig zijn geweest; maar dit onderstelt natuurlijk, dat die verdediging goed voorbereid en goed geregeld wordt; en dat had niet plaats. Uit alles is gebleken, dat men op geene verdediging bedacht is geweest; zoodat, toen men door den drang der omstandigheden gedwongen werd om zich te verdedigen, niets daarvoor was ingericht.
Men wilde aanvallend oorlogen; hoe? dat is moeielijk te zeggen. Van eene voorgenomene expeditie naar Denemarken kwam niets. Wél vertrok de oorlogsvloot derwaarts, maar het landingsleger bleef achter; en men begreep dan ook zeer spoedig, dat men dit leger in Frankrijk zelf beter kon gebruiken. Van de legermacht in het noordoostelijk gedeelte des rijks moest de eene helft - zoo is gezegd geworden - bij Metz den vijand het hoofd bieden en dien beletten tot Parijs door te dringen; en de andere helft moest bij Straatsburg op den regteroever van den Rhijn overgaan en den oorlog in Zuid-Duitschland overbrengen. Dit fraaie operatieplan is echter onuitgevoerd gebleven, doordien de Duitschers, spoediger op voet van oorlog dan hunne tegenpartij, zelve aanvielen en daardoor die tegenpartij dwongen om zich te bepalen tot de verdediging; misschien nog een geluk voor Frankrijk; want van dat leger, dat bij Straatsburg den Rhijn zou zijn overgetrokken en in Zuid-Duitschland doorgedrongen, zou denkelijk niet veel zijn terecht gekomen.
Wij herhalen het: het is thans niet de tijd tot eene heftige aanranding van den gevallen Franschen Keizer; - maar wanneer men van hem zegt: hij heeft den oorlog van 1870 zon- | |
| |
der eenig recht aangevangen; hij heeft dien oorlog aangevangen, bijna zonder kans op een goeden uitslag; en hij heeft weinig of niets gedaan om die kans in zijn voordeel te vergrooten, - dan is zulk een oordeel niet anders dan eene eenvoudige en onvermijdelijke erkenning van de waarheid.
| |
II.
Over de krijgsgebeurtenissen bij Metz.
Het te niet gaan van een groot Fransch leger te Metz in 1870, is eene van de meest buitengewone gebeurtenissen die de krijgsgeschiedenis weet aan te wijzen. Dat leger telde meer dan honderdduizend man; het bestond uit oude en zeer goede troepen, die op de slagvelden bij Metz uitmuntend hebben gestreden; - en toch gaat dit leger geheel te niet en legt de wapens neder voor den overwinnaar.
Waaraan is dit te wijten? - Naar onze innige overtuiging, alleen aan de slechte aanvoering.
Waarom liet dat groote Fransche leger zich binnen Metz opsluiten? Waarom niet tijdig teruggetrokken op Parijs, of in zuidelijke richting? Daar was niets dat dien terugtocht beletten kon, had men dien gewild.
Den 6den Augustus heeft de slag bij Saarbrücken of Spicheren plaats; de eerste veldslag nabij Metz valt voor op den 14den; acht dagen tijds verloopen er dus tusschen die beide wapenfeiten; en Metz is maar een paar dagmarschen - nog geen groote - van Saarbrücken verwijderd. Men had dus al den tijd om, èn Metz, èn de Moezel te verlaten, dien tweeden strijd te ontwijken, of ten minste te beletten van ingesloten te worden. Waarom dat niet gedaan? Waarom, alsof men met lamheid geslagen was, dagen en dagen bij Metz verwijld?
Die vesting was nog niet in staat van verdediging, zegt men; - kan men bespottelijker uitvlucht bedenken! Moest daarom een geheel leger worden opgeofferd? Alsof de sterke bezetting van Metz niet genoegzaam in staat was, om te verrichten wat er nog mocht ontbreken aan de wapening van de vesting. Metz, met zijn kring van forten, is geen sterkte
| |
| |
die men zoo in den eersten aanloop wegneemt, wanneer daar 20 à 30,000 man in zijn om haar te verdedigen; ontbreekt er hier of daar nog een stuk geschut op de wallen, dat is er spoedig en gemakkelijk te brengen, zonder dat de vijand daar buiten iets kan doen om dit te beletten.
Het standhouden bij Metz is dus ontegenzeggelijk een groote misslag geweest; en vreemd is het, dat Rüstow verzuimt daarop opmerkzaam te maken; die schrijver springt, bij het vermelden der verrichtingen van Napoleon's hoofdleger, in eens over van den 6den Augustus, de dag van den veldslag van Spicheren, tot den 14den Augustus, de dag van den eersten veldslag bij Metz. Maar van den 6den tot den 14den Augustus verloopen er acht dagen; wat is er in die acht dagen tijds bij Napoleon's hoofdleger gebeurd? Is er toen niets gebeurd, in dien tijd toen elke dag van onberekenbare waarde was? - Behalve het samentrekken van het Fransche hoofdleger bij Metz, dat reeds op den 8sten Augustus moet tot stand zijn gekomen, schijnt er werkelijk daar niets te hebben plaats gehad; het is alsof men de Duitschers al den tijd wilde laten om Napoleon's leger bij Metz in te sluiten.
Die onverklaarbare werkeloosheid in een zoo belangrijk tijdstip is alleen reeds voldoende om den staf te breken over de legeraanvoering aan de Fransche zijde.
Maar - wordt ter verdediging van den maarschalk Bazaine gezegd - de verantwoordelijkheid voor dat standhouden bij Metz kan niet op Bazaine nederkomen; want eerst den 13den Augustus heeft hij het opperbevel aanvaard; dus wat er gedaan of niet gedaan is tot den 13den Augustus, is enkel aan Keizer Napoleon te wijten.
Goed, dit zij zoo; tot den 13den Augustus drukt de schuld van de slechte legeraanvoering enkel en alleen op den Franschen Keizer, die ook hier weder het bewijs heeft gegeven, dat het veldheersgenie van zijn grooten bloedverwant hem geheel vreemd is gebleven. Omdat Napoleon III, zoo men beweerde, getrokken geschut en gepantserde schepen had uitgevonden; omdat hij Caesar's oorlogsdaden had geboekt, daarom was hij in het oog zijner vleijers een groot krijgskundige. IJdele waan! Die uitstekende krijgskunde van Napoleon is gebleken noch door de leiding van den Krim-oorlog, noch door de leiding van den oorlog in Italië; en door den oorlog van 1870 is zij geheel en al te schande gemaakt. Die oorlog, door hem be- | |
| |
gonnen met de overijling van een onbezonnen jongeling, is door hem gevoerd met de traagheid en besluiteloosheid van een suffenden grijsaard.
Dus, tot den 13den Augustus is Napoleon III de verantwoordelijke man. Maar wat gebeurt er na den 13den, toen Bazaine het opperbevel voert?
De eerste taak van den nieuwen veldheer moest geweest zijn, bedacht te zijn op het behoud van zijn leger: dat behoud werd ernstig bedreigd, wanneer men stand bleef houden tegenover een zeer overmachtig vijand, die een rechtstreekschen aanval kon doen gepaard gaan met omtrekkingen, welke de geheele insluiting van het Fransche leger konden ten gevolge hebben. Om dat gevaar af te wenden, moest dus onverwijld de terugtocht worden verricht in de richting van Châlons en van Parijs.
Die terugtocht had reeds den 13den kunnen aanvangen; Bazaine stelde dien uit tot den 14den. Dit maakt een verschil uit van maar een enkelen dag!.... Daar zijn omstandigheden in den oorlog, waarin één dag eene eeuwigheid geldt; en dit was hier het geval.
Den 14den 's namiddags zal de terugtocht van het Fransche leger aanvangen. Maar terwijl zuidwaarts van Metz het leger van Prins Frederik Karel Bazaine's rechtervleugel tracht om te trekken en de vooruitgeschovene Pruissische ruiterij dien dag zich meester maakt van Pont-à-Mousson, een overgangspunt van den Moezel, een kleine dagmarsch bovenwaarts van Metz, trekt een ander Duitsch leger, onder Steinmetz, rechtstreeks op Metz aan. Een gedeelte van Bazaine's leger - de legerkorpsen van Decaen (het 3e), van Ladmirault (het 4e) en een gedeelte van dat van Frossard (het 2e) - stond nog op den rechteroever van de Moezel, en werd door de Duitschers aangevallen; - aangevallen, met geen ander inzicht, dan om het Fransche leger bij Metz vast te houden en tijd te doen verliezen. Bazaine had dit moeten inzien; hij had onverwijld wat op den rechteroever van de Moezel stond, op Metz moeten doen terugtrekken, daar op den linkeroever doen overgaan, en zoo verder den terugtocht voortzetten; onder de bescherming van het geschut van Metz en van zijne forten, leverde dat terugtrekken niet de minste zwarigheid op; de Duitschers konden niets doen om het te beletten; het Fransche leger was dan behouden gebleven.
Maar, in stede van zoo te handelen, doet Bazaine juist het
| |
| |
omgekeerde: hij stelt den terugtocht uit; hij neemt op den rechteroever den strijd aan, die tot den avond wordt voortgezet; hij handelt dus juist zooals zijne vijanden dit wenschten. Die veldslag op den 14den Augustus bij Borny of Pange, - de namen van de veldslagen van 1870 zijn nog niet voor goed vastgesteld, - is geen nederlaag geweest voor het Fransche leger; volstrekt niet; dat heeft daar zeer goed gevochten, en al niet meer verliezen geleden dan de tegenpartij; die slag van Borny is een onbesliste veldslag gebleven; maar het was voor de Duitschers een zeer voordeelige veldslag, omdat daardoor Bazaine's aftocht een dag werd vertraagd.
Maar, had men den 14den Augustus zonder nut laten voorbijgaan, waarom dan den 15den niet gebruikt om Metz te verlaten en terug te trekken? Niets was er nog, dat dit kon beletten. Maar neen, ook den 15den Augustus blijft Bazaine's leger bij Metz; waarom? omdat, zegt Rüstow, de legerkorpsen, die den 14den slaags waren geweest, den dag van den 15den noodig hadden tot ‘aanvulling der munitie en andere administratieve werkzaamheden.’ Schim van Napoleon, wat moet gij u geërgerd hebben over zulk eene misdadige traagheid in het legerbestuur! Wanneer men in den oorlog alles zoo op zijn elf en dertigst wil doen, dan is er geen tijdverspilling zoo erg, of men kan redenen vinden om haar te verdedigen.
Den 16den Augustus wil Bazaine terugtrekken van Metz, in westelijke richting op Verdun: te laat! Het leger van Prins Frederik Karel, op den linkeroever van de Moezel overgegaan, valt den terugtrekkenden vijand aan, en dwingt dezen zich zuidwaarts tegen het Duitsche leger te wenden. Er heeft een veldslag plaats: de slag van Rezonville, of van Mars-la-Tour; een zeer bloedige strijd, roemvol voor de beide partijen, die hier beiden met groote dapperheid streden, een onbesliste veldslag, als men alleen op de verliezen let, die niet veel verschillen; maar voor de Duitschers eene belangrijke overwinning, in dien zin, dat door dien slag van Mars-la-Tour het Fransche leger verhinderd werd Metz te verlaten.
Voor Bazaine was er alles aan gelegen, om zich door den vijand niet te laten insluiten, om Metz te verlaten voor dat de Duitsche legers een kring om die vesting hadden getrokken. Daarom, op welke verliezen hem de slag van den 16den Augustus ook kwam te staan, was het zaak om reeds den 17den den strijd te hervatten en op nieuw eene poging te doen om zich naar
| |
| |
Verdun door te slaan. De fransche veldheer schijnt echter die poging te wanhopig te hebben gerekend; hij oordeelde het beter, zijn leger nog den 17den Augustus te doen stand houden op de hoogten westelijk en zuidelijk van Metz en het daar eenen rustdag te geven; - hij vergat hierbij, dat die rustdag door de Duitschers gebruikt zou worden om eene verpletterende overmacht tegen hem te vereenigen.
Den 18den Augustus heeft een derde veldslag plaats, de slag van Gravelotte. Bazaine wordt door de Duitschers aangevallen, niet meer als op den 16den bij Mars-la-Tour, door eene macht nagenoeg gelijk aan de zijne, maar thans door een leger tweemaal zoo sterk als het zijne. Het gevolg is dan ook dat na een bloedigen strijd, aan weerszijden met dapperheid gevoerd, het Fransche leger terug moet gaan tot binnen den kring der forten van Metz. Bij dien slag van Gravelotte op den 18den Augustus stonden de verliezen der beide partijen al weer nagenoeg gelijk; het was al weer geen eigenlijke nederlaag voor de Franschen, wanneer men dien veldslag op zich zelven neemt; maar brengt men dien strijd in verband met andere gebeurtenissen, let men er op dat daardoor de insluiting van Metz werd voltooid, dan hebben de Duitschers onbetwistbaar recht om Gravelotte als eene groote overwinning te beschouwen.
Die drie veldslagen van Borny, Mars-la-tour en Gravelotte, hoe eervol ook voor Bazaine's leger, hadden dat leger aanmerkelijke verliezen gekost; en het lijdt geen twijfel, dat het toen behoefte had aan eenige dagen van rust en verademing. De werkeloosheid van den Franschen veldheer in de eerste dagen na den 18den Augustus, na den slag van Gravelotte, laat zich verklaren; maar die werkeloosheid heeft geduurd tot den 31sten Augustus, en dat was veel te lang. Men moet toch wel in het oog houden, dat Bazaine te Metz - eene groote, van alles voorziene oorlogsstad - veel beter in staat was om zijne troepen te voeden, zijne gewonden te verzorgen, de ontbrekende munitie aan te vullen, en verder de nadeelen te herstellen in de drie veldslagen geleden, dan de Duitschers, die even groote nadeelen hadden geleden in die veldslagen, en die in het open veld stonden, in een landstreek die nagenoeg verwoest was en kaal gegeten. Bazaine kon weer strijdvaardig zijn in minder tijds dan zijne tegenpartij; hij had dus slechts zeer weinige dagen rust moeten nemen, en dan weer moeten aanvallen.
De ligging van Metz gaf de gunstigste gelegenheid om
| |
| |
aan te vallen op een vijand, welke die vesting wilde insluiten.
Die oude, vermaarde vesting, waarvoor reeds drie eeuwen te voren Karel V had moeten afdeinzen, was sinds dien tijd door menig opgeworpen werk aanmerkelijk uitgebreid en in sterkte toegenomen. De stad zelve, op den regteroever van de Moezel gelegen, daar waar deze het riviertje de Seille opneemt, heeft ten noorden en ten westen drie eilanden, - Chambière, Sauly en S. Simphorien, - omgeven door de twee armen waarin zich de Moezel verdeelt, kort voor dat zij Metz bereikt; die eilanden waren verschanst, en het sterke fort de la Moselle, op den linkeroever van den westelijksten tak der Moezel, diende voor bruggenhoofd. Op de hoogten rondom Metz, die vooral op den linkeroever van de Moezel nog al aanmerkelijk zijn, had men in de laatste jaren sterke forten gebouwd: op den linkeroever de forten S. Quentin, Plappeville en S. Eloy; op den rechteroever S. Julien, les Battes, Queleu en S. Privat. Die forten, waarvan de meest nabijzijnde op 2000 el afstands van de stad waren, en de verst verwijderde het dubbele van dien afstand, waren geheel voltooid, op een paar na, die toch reeds in verdedigbaren toestand waren. Een belegeraar moest een of twee van die forten vermeesteren, alvorens hij de sterke vesting zelve kon aanvallen; zij verhinderden ook het bombardement van Metz; - trouwens zou zulk een bombardement weinig uitgewerkt hebben, daar de burgerij van Metz zich toen, even als vroeger, onderscheidde door haren krijgsgeest en door hare gehechtheid aan de zaak des vaderlands.
Wanneer een leger van honderdduizend man goede beproefde troepen op zulk eene vesting steunt en daardoor naar willekeur op de beide oevers van eene rivier kan werkzaam zijn, dan is dit leger in den gunstigsten toestand om voordeelen te behalen op een insluitenden vijand, zelfs al is diens macht dubbel zoo sterk, zelfs al bestaat die macht ook uit zeer goede troepen, zoo als dit in 1870 bij Metz het geval was. Dat is een toestand, waarin een groot veldheer beslissende overwinningen kan behalen.
Dit is zeer duidelijk. De insluitende vijand moet zijne macht op de beide oevers der rivier verdeelen; hij kan dus op elken oever niet sterker zijn dan de tegenpartij; hij moet bovendien ook op dien oever zijne macht in een wijden kring uitbreiden, en het ingeslotene leger, het leger in Metz, kan
| |
| |
naar willekeur aanvallen op dát gedeelte van dien kring dat het zwakste is, waar de minste weerstand is te wachten: daar kan het dus een groot voordeel behalen, eene volkomene overwinning, voordat het insluitende leger den tijd heeft om zich op het punt van aanval samen te trekken. In het ergste geval, mislukt de onderneming, het doet er nog niets toe: men trekt eenvoudig terug op Metz en op de forten; men is daar veilig, men lijdt weinig verliezen. Men moet vooral in het oog houden, dat het insluitende leger niet spoedig van den eenen oever van de rivier naar den anderen kan overgaan; want de bruggen, die het over de Moezel slaat, moeten buiten het bereik blijven van het vuur van Metz en van de forten, en dit vordert dus dat de kring der insluiting zeer uitgebreid moet zijn; die bruggen kunnen door den uitvallenden vijand worden bereikt en vernield; en ook zonder dat, zij vormen toch altijd engten, die den marsch der troepen vertragen. Het was dus onmogelijk voor het Duitsche leger, om zich spoedig samen te trekken.
In één woord, de toestand van zaken voor het Fransche leger te Metz was toen zoo gunstig, dat het geen hersenschim was om te gelooven, dat het de Pruissische macht telkens met groot voordeel zou aanvallen en die macht bij gedeelten vernielen. Daartoe werd niets anders vereischt dan dat aan het hoofd van het Fransche leger een man had gestaan, die rustelooze voortvarendheid, stoutheid, veerkracht, iets van den geest van Napoleon had; - Bazaine heeft niets hoegenaamd van dien geest doen blijken.
Tot den 31sten Augustus blijft het Fransche leger te Metz werkeloos; dus gedurende dertien dagen na den slag van Gravelotte. Toen schijnt Bazaine bericht te hebben gekregen dat Mac Mahon voornemens was met zijn leger op te rukken tot ontzet van Metz; want de insluiting van die vesting was niet zoo nauw, of het gelukte wel soms aan een enkelen boodschapper om door de Pruissische linieën heen te sluipen. Verlangend om dat leger van Mac Mahon de hand te bieden, besloot Bazaine ook van zijne zijde den vijand aan te vallen; men zou zeggen dat die aanval dan bij voorkeur op den linkeroever van de Moezel moest plaats hebben, dewijl men aan die zijde Mac Mahon moest verwachten. Toch doet Bazaine zijn aanval op den rechteroever der rivier, en ook daarvoor kunnen redenen ter verdediging worden opgegeven: de Duitschers, om
| |
| |
Metz, hadden het grootste gedeelte van hunne macht - een 120,000 man - op den linkeroever van de Moezel; op den rechteroever hadden zij maar 70,000 man; dus op dien rechteroever had Bazaine de meeste kans van hen eene nederlaag toe te brengen; bovendien, door daar aan te vallen, kon hij den vijand misschien uitlokken om met een deel zijner macht den linkeroever te verlaten, waardoor de taak voor Mac Mahon minder moeijelijk zou zijn geworden.
Er is, ter verdediging van Bazaine, gezegd, dat hij den 31sten Augustus de Duitschers op den rechteroever van de Moezel aanviel, met het inzicht om met zijn leger de noordelijk gelegen vesting Thionville te bereiken; - die reden kan moeijelijk als ernstig gelden. Was Bazaine's onderneming gelukt en had hij Thionville bereikt, dan zou hij daar op nieuw ingesloten zijn geworden; en Thionville is, in vergelijking van Metz, eene kleine vesting, oneindig minder geschikt als steunpunt voor een groot leger; dus die ruil zou aan den Franschen veldheer geen voordeel hebben aangebracht; integendeel, hij zou van kwaad tot erger zijn vervallen.
Den 31sten Augustus worden de Pruissen op den rechteroever van de Moezel, bij de dorpen Noisseville en Failly, een groot uur ten noordoosten van Metz, door de Franschen aangevallen; den volgenden dag, 1 September, wordt de strijd voortgezet. Die tweedaagsche veldslag van Noisseville, waarin de Duitschers een 3000 man verloren en de Franschen denkelijk evenveel, eindigt daarmede, dat de laatsten weer op Metz terugtrekken, en dus de poging om zich door te slaan opgeven. Waaraan lag het mislukken van die onderneming? Daaraan, dat Bazaine die onderneming met te weinig kracht en nadruk doorzette; zijne handeling is daarbij schroomvallig en aarzelend; het is, alsof de zaak hem geen ernst is; hij brengt maar twee van zijne legerkorpsen in gevecht, nog niet eens de helft van zijne macht; hij valt de Duitschers aan met een 40 a 50,000 man, en hij had over de 100,000 man tegen hen kunnen aanvoeren. Is dat een verstandig beleid; is dat veldheersbekwaamheid?
Het leger van Mac Mahon gaat intusschen te niet, en legt te Sedan de wapens neer. Die geduchte krijgsramp, die natuurlijk door de Duitschers dadelijk wordt kenbaar gemaakt aan het Fransche leger te Metz, berooft Bazaine van elke hoop op ontzet en doet hem inzien, dat hij nu alleen op eigen krachten moet bouwen. Het is alsof die gebeurtenis alle
| |
| |
geestkracht bij den Franschen maarschalk uitdooft; drie weken lang blijft hij nu lijdelijk en werkeloos, - drie weken, waarvan het Duitsche leger gebruik maakt, om zich al meer en meer te verschansen en zich al meer en meer onaanvalbaar te maken. Eerst den 22sten September begint Bazaine weer uitvallen, die in het laatst dier maand en geheel in het begin van October telkens worden herhaald, en zoowel op den eenen als op den anderen oever van de Moezel plaats hebben. De laatste dier uitvallen, op den 7den October, gaf aanleiding tot een zeer ernstig gevecht bij het dorp Woippy, op den linkeroever der rivier, een groot half uur ten noordwesten van Metz, - maar voor het overige waren die uitvallen van een weinig beteekenenden aard, zwakke en meestal mislukte pogingen om in de omgelegen landstreek eenige levensmiddelen op te halen. In al die ontmoetingen was niets, wat maar eenigszins het kenmerk had van een grooten veldslag, of van eene ernstige poging om zich door den vijand heen te slaan.
Na den 7den October hebben er, om zoo te zeggen, geen krijgshandelingen meer plaats bij Metz. Van dien dag af aan, blijft het Fransche leger geheel lijdelijk; het strijdt nu niet meer tegen de Pruissen, maar het strijdt tegen den honger en het gebrek. Voor en na worden de paarden geslacht en gegeten, en men berooft zich daardoor van de medewerking van ruiterij en van veldgeschut; men heeft nu geen veldleger meer, maar een leger nog uitmuntend geschikt om Metz te verdedigen. Maar Metz wordt niet aangevallen; de Duitschers zoeken - en terecht - hunne toevlucht niet in wapengeweld, maar in de werking van den honger, die noodwendig aan 's vijands wederstand een einde moet maken. In Metz neemt de leeftocht af, en worden de rantsoenen gaandeweg verminderd; de ontberingen, het gebrek, stijgen met den dag, en zoowel burgerij als krijgsmacht worden daardoor geteisterd; en toen men eindelijk in onderhandeling trad met den overwinnaar, en het Fransche leger den 29sten October de wapens nederlegde, kan men zeggen dat het door den uitersten nood daartoe was gedwongen, en dat het verduurd had, zooveel als men verduren kan.
Op die capitulatie van Metz is het moeielijk eene gegronde aanmerking te maken: wat kon Bazaine anders doen? Men antwoorde hier niet met ‘qu'il mourût’ van Corneille; - die verheven moed, die den dood boven de vernedering doet kiezen, is grootsch, is roemwaardig, wanneer zij een enkel mensch
| |
| |
geldt, of eenige weinige vurige vaderlanders, die met volle wetenschap en geheel vrijwillig zich ter dood wijden. Maar geheel iets anders is het, wanneer men een sterk leger, een leger van nog 80,000 à 100,000 man, moet opofferen; wie zal daartoe besluiten, zonder door de hoogste noodzakelijkheid gedwongen te worden? Het is Bazaine niet euvel te duiden, dat hij, in dit laatste gedeelte van de insluiting, niet is overgegaan tot eene poging, om door 's vijands leger heen te breken; eene poging, die bijna geen kans had van te slagen, en die geen ander gevolg zou hebben gehad, dan de nuttelooze opoffering van duizenden en tienduizenden van zijne soldaten. Zulk eene opoffering kan grootsch en verheven genoemd worden; maar men mag het iemand niet tot schuld toerekenen, dat hij zich niet heeft weten te verheffen tot zulk eene buitengewone handeling.
Toch moeten, èn bij den Franschen veldheer, èn bij zijn leger, grievende vergelijkingen zijn voor den geest gekomen, wanneer zij zich herinnerden wat vroeger onder den grooten Napoleon hunne landgenooten, hunne wapenbroeders, hadden gedaan.
Ney, bij den Russischen veldtocht, bij den onuitsprekelijken jammer van den terugtocht der Fransche legermacht, wordt met eene kleine achterhoede afgesneden; alom omringd door overmachtige vijanden, in eene woeste hem geheel onbekende landstreek en schier zonder uitweg, wordt hij opgeëischt om zich over te geven; ‘un Maréchal de France ne se rend pas’, is het antwoord van den dapperen oorlogsman, die, ten koste van ongeloofelijke inspanningen, er eindelijk in slaagt om den kring, die hem omgeeft, door te breken en met zijne kleine schaar zich weer te voegen bij de overblijfselen van Napoleon's leger. Te Waterloo kiest Napoleon's garde den dood boven de krijgsgevangenschap; en het doet er niet toe of zij daarbij het vermaarde ‘la garde meurt et ne se rend pas’ heeft doen hooren, of het gemeene scheldwoord dat Victor Hugo haar doet zeggen: het is op de daden, dat men letten moet, en niet op de woorden. Hoe geheel anders te Metz! welk een verschil tusschen Ney en Bazaine, tusschen de garde te Waterloo die met de wapens in de hand valt, en de garde te Metz, alleen reeds een leger in sterkte, en een leger uit uitmuntende troepen bestaande!
De opperbevelhebber is, strikt genomen, alleen de verantwoordelijke man voor de handelingen van een leger, maar toch
| |
| |
kan soms een deel dier verantwoordelijkheid ook neerkomen op zijne raadgevers, vooral wanneer die raadgevers door hun hoogen rang of door andere oorzaken een zedelijken invloed op hem uitoefenen. Het is echter moeielijk aan te nemen, dat Bazaine te Metz zulke raadgevers heeft gehad; hij had bij zich mannen die even hoogen krijgsrang bekleedden als hij, maar niemand voor wiens zedelijken invloed hij moest zwichten.
De maarschalk Leboeuf ging nog gedrukt onder de tegenspoeden, waardoor het begin van den oorlog zich had gekenmerkt, en die - te recht of ten onrechte - aan zijn verkeerd beleid werden geweten; van hem was dus geen lastige inmenging te vreezen in de aangelegenheden van het opperbevel.
Evenmin had men die inmenging te duchten van den maarschalk Canrobert, een dapper krijgsman, die op eene eervolle loopbaan kon wijzen, maar die zijne geschiktheid voor het opperbevel zelf zoo zeer wantrouwde, dat hij vroeger, bij den Krim-oorlog, met eene loffelijke zelfverloochening van dat opperbevel had afgezien.
Eindelijk had men nog te Metz den generaal Changarnier, die, toen de oorlog uitbrak, als vrijwilliger was opgetreden. Rüstow, misschien wat te veel toegevende aan partijgeest, spreekt een te ongunstig oordeel uit over dien ouden krijgsman: ‘een miles gloriosus, die zich door allerlei grootspraak onderscheidde, zonder eenig krijgs- of staatkundig doorzicht aan den dag te leggen’ (2e deel, blz. 39). Een miles gloriosus, maar dan toch niet de Hans de Zwetser van Langendijk; want vroeger had Changarnier meer dan eenmaal eene schitterende dapperheid doen blijken; hij was het, die na het mislukken van het eerste beleg van Constantine, als bevelhebber der vervolgde achterhoede zijne soldaten tegen den overmachtigen vijand aanvoerde, met de woorden: ‘Soldats, voilà six mille Arabes; nous sommes deux cent Français; en avant!’ Woorden, waarin het nuchter gezond verstand zeker wel de noodige grootspraak kan opmerken; maar woorden, uitnemend geschikt om te werken op het licht ontvlambare gemoed van den Franschen soldaat. Maar Changarnier hoe uitstekend dan ook vroeger, was in 1870 reeds een zevenenzeventigjarige grijsaard; en nergens blijkt het uit, dat hij toen te Metz zelfs maar het minste aandeel heeft gehad aan de legerleiding.
Alles kwam dus toen neer op Bazaine; wie was dat legerhoofd?
| |
| |
Een van onze wapenbroeders te Metz zijnde, juist toen de oorlog zou beginnen, hoorde daar de Fransche officieren over hun maarschalk spreken met die losheid van taal en dien overmoed, die een der minst goede kenmerken van het Fransche krijgswezen zijn; over het karakter van Bazaine spraken zij met de uiterste minachting; maar toch, zij huldigden zijne militaire hoedanigheden: ‘c'est un bon soldat’, zeiden zij.
De hoedanigheid van een beproefd krijgsman, van een goed aanvoerder, kan Bazaine volstrekt niet ontzegd worden; namelijk wanneer men de beteekenis dier woorden niet al te ver uitstrekt. Daar zijn legerhoofden, die op het slagveld hunne troepen goed weten te plaatsen, de bewegingen naar eisch weten te besturen, die troepen op het juiste oogenblik en op de juiste wijze in gevecht weten te brengen, die troepen tot dapperheid weten op te wekken; zulk een legerhoofd was Bazaine. Maar daar zijn andere legerhoofden, die - zoo als Von Moltke - zich maar schaars op het slagveld laten zien, maar die op zulk eene verstandige en uitstekende wijze de bewegingen en handelingen van een leger weten te besturen, dat daardoor de overwinningen niet alleen gemakkelijk gemaakt worden, maar ook die overwinningen de meest mogelijke vruchten dragen; zulk een legerhoofd was Bazaine niet. De Fransche maarschalk heeft de veldslagen bij Metz op goede wijze geleid en zijn leger daar goed doen strijden; maar de Fransche maarschalk heeft jammerlijk misgetast in de wijze om van die veldslagen gebruik te maken tot het bereiken van het doel des oorlogs. De veldslagen van Mars la-tour en van Gravelotte zijn volstrekt geen nederlagen geweest voor Bazaine; maar toch is door die veldslagen zijn leger ten verderve gebracht, en het is zijn schuld, dat zijn leger te Metz werd ingesloten.
Is die insluiting het gevolg geweest alleen van gemis aan bekwaamheid, of ook van kwaad opzet? Het verleden van Bazaine gerechtigt tot die vraag.
Bazaine is een soldat de fortune; hij is als tamboer in krijgsdienst getreden. Dit nu, zeker, kan hem volstrekt niet als verwijt strekken, vooral niet bij ons Hollanders, die weten dat onze De Ruyter uit den geringsten stand is voortgekomen. Maar De Ruyter leefde in een tijd van eenvoud en degelijkheid, toen men nederig en burgerlijk bleef, zelfs al was men opgeklommen tot den rang van vlootvoogd; en men klom toen niet tot dien rang op dan door verdienste, door groote daden; men be- | |
| |
zigde daartoe geen middelen die het daglicht niet mogen zien. Bij het Fransche krijgswezen, tijdens het tweede Keizerrijk, was dit geheel anders: zij, die met de hoogste rangen in het leger waren bekleed, werden zeer rijkelijk betaald; zij waren met macht en luister omgeven; zij leefden op een grooten voet, in weelde, in eene soort van hofhouding; - in één woord, hunne betrekking was omgeven met al die aanlokselen, die zonder invloed blijven op den man van karakter, wiens geest veredeld is door kennis en beschaving, maar die zoo machtig werken op den minder ontwikkelde, die door geen andere drift bezield wordt dan door de brandende begeerte om plaats te nemen in de hoogere kringen der maatschappij. Voeg daarbij, dat de hoogere krijgsrangen bij het tweede Fransche keizerrijk niet altijd de prijs waren van uitstekende kennis of verdienste; dat zij soms verkregen werden door gunst, door vleierij, door hofintrigues en door het bewijzen van diensten van den minst vereerenden aard; dat men de hoogste betrekkingen van staat en leger soms gaf aan mannen, die zeer laag stonden in de algemeene achting; - dan zal men tot de overtuiging komen, dat de eerzucht, die Bazaine van den laagsten trap der militaire rangen tot maarschalk van Frankrijk deed opklimmen, nog maar een zwakken waarborg gaf voor de deugdelijkheid van zijn karakter.
Dat karakter werd dan ook gewantrouwd; en vooral het in Mexico gevoerde bevel had eene schaduw geworpen op Bazaine's naam; den tragischen dood van Keizer Maximiliaan had Bazaine, zegt men, kunnen en moeten voorkomen. Wij zeggen niet dat die beschuldiging waar is: maar wij zeggen dat de openbare meening haar voor waar hield.
Er is gesproken van omkooping van Bazaine door de Pruissen; - er is niet het minste bewijs of blijk voor zoo iets; en men mag dus niet aan opzettelijk verraad en heulen met den vijand de verkeerde handelingen van Bazaine te Metz toeschrijven, zoolang er maar de minste mogelijkheid is om die handelingen op andere wijze te verklaren. Die verklaring, - een zeer waarschijnlijke verklaring, - geeft Rüstow aan; en men kan haar voor waar aannemen, tot nadere wederspraak. Want zeer zeker is het, dat nog vele gebeurtenissen van dezen oorlog met duister omgeven zijn; om ze juist te beoordeelen, is het noodig, dat er later meer licht op valle. Zie hier, in de hoofdzaak, de verklaring die men van Bazaine's gedrag te
| |
| |
Metz kan geven, en die grootendeels ontleend is aan wat Rüstow daarover zegt:
Bazaine, den 13den Augustus met het opperbevel bekleed, wordt weinige dagen daarna met zijn leger te Metz ingesloten. Denkelijk is hem die insluiting niet onaangenaam geweest; en misschien heeft hij wel opzettelijk de handelingen verzuimd, die het Fransche leger een vrijen aftocht konden verschaffen. Na den slag van Gravelotte was Bazaine afgescheiden van het overige van Frankrijk; maar dit had voor hem zelf eene zeer aangename zijde; hij kon nu geheel zelfstandig handelen; hij kon vrijelijk beschikken over een sterk en uitmuntend leger; hij had geen voorschriften meer af te wachten van den Keizer, wien hij niet erg genegen was, noch van de latere republikeinsche regeering, met wier beginselen mannen van een karakter als het zijne het zelden kunnen vinden; hij stond geheel op zich zelf en was oppermachtig gebieder. Het is waar, hem dreigde het gevaar van eene uithongering; en men zou zich vele ontberingen moeten getroosten, wanneer de insluiting acht of tien weken lang aanhield. Maar, acht of tien weken, dat was eene eeuwigheid! De hedendaagsche oorlogen duurden zoolang niet; dat had men gezien bij de oorlogen tegen Oostenrijk in 1859 en 1866; - indien hij zoo redeneerde, verviel Bazaine in de feil waarin zoovelen vervallen, van dadelijk een algemeenen regel te willen afleiden uit enkele feiten, die een buitengewonen indruk op de openbare meening hebben gemaakt. Er kon ook een ommekeer in de krijgskans komen; de vijand kon gedwongen worden de insluiting van Metz op te geven; en welk een roem zou dan Bazaine's deel zijn geworden, dat hij dit bolwerk van Frankrijk had behouden; zijn glorie zou dan dien van den Guise der zestiende eeuw hebben overschaduwd; of wel, wanneer de vrede gesloten werd, dan kon er een opstand te Parijs uitbreken, eene omwenteling was dan geen onwaarschijnlijke gebeurtenis; en dan kon het sterke leger van Bazaine het middel zijn om de orde te herstellen en de zege te verschaffen aan de partij die het steunde; dan
had Bazaine het lot van den staat in handen; dan kon hij zijne hulp tot den duursten prijs verkoopen, en rijkdommen, hooge waardigheden, misschien het oppergezag, als loon voor zijne diensten eischen.
Met zulke droombeelden der zelfzucht hield zich die oorlogsman denkelijk bezig; die droombeelden zijn niet verwezenlijkt geworden. De oorlog heeft veel langer geduurd dan men ver- | |
| |
wachtte; er is geen wending in de krijgskans gekomen; Metz is niet ontzet, de honger heeft het doen vallen; dat sterke leger dat daar was heeft, in stede van over het lot van Frankrijk te beslissen, de krijgsgevangenschap in Duitschland ondergaan; de krijgsroem van Bazaine is geheel ontluisterd geworden, en niemand zal er ooit aan denken, hem op ééne lijn te stellen met dien Guise, wiens heldenzwaard Karel de Vijfde van voor Metz deed afdeinzen.
Is deze verklaring van Bazaine's handelingen te Metz de ware, dan strekt zij alweder tot bewijs, van hoe hoog belang het is, dat eene regeering eene goede keuze doe bij het benoemen van de mannen die zij aan het hoofd der legers plaatst, of aan wie zij de leiding van gewichtige krijgshandelingen toevertrouwt. Het is niet alleen op de bekwaamheid dat hier moet worden gelet, maar ook op het karakter. Zeker, men moet geen overdreven eischen doen; men moet niet de volmaaktheid vorderen; men moet geen engelen of heiligen willen hebben: die zijn er niet; en waren zij er, engelen en heiligen zouden denkelijk zeer ongeschikte legerhoofden zijn. Maar men moet tot legerhoofd alleen hem nemen, die door zijn verleden alle waarborgen geeft dat hij een eerlijk karakter is, in de edelste beteekenis des woords; den man, bij wien het algemeen belang meer geldt dan eigen voordeel; die niet denkt aan wat hém groot en machtig kan maken, maar alleen aan wat het welzijn van het vaderland kan bevorderen; die trouw blijft aan de wetten van eer en plicht, en zich nooit door lage zelfzucht laat beheerschen.
| |
III.
Over de nederlaag bij Sedan.
Frankrijk heeft in zijne geschiedenis, bij tal van overwinningen, ook vele groote nederlagen aan te wijzen; en meer dan eens is de krijgsgevangenschap het deel geworden van zijne oorlogzuchtige vorsten. Maar nooit heeft het grooter en smadelijker tegenspoed ondergaan, dan toen op den 1sten September 1870 eene macht van meer dan 80,000 man bij Sedan de wapenen
| |
| |
nederlegde, en een keizer als krijgsgevangene naar Duitschland werd vervoerd. Toen koning Frans I te Pavia in 's vijands handen viel, kon hij nog zeggen: ‘tout est perdu, fors l'honneur’; te Sedan zouden die woorden zeer ongepast zijn geweest.
De eerste veldslagen van dezen oorlog hadden plaats gehad op de oostelijke grenzen; te Spichern, nabij Saarbrücken, was de Fransche generaal Frossard geslagen; en op denzelfden dag (6 Augustus) had Mac Mahon eene nog grootere nederlaag ondergaan bij Wörth. De geslagene overblijfselen van Mac Mahon's macht, en die andere Fransche legerkorpsen die den rechtervleugel van het geheel uitmaakten, trokken toen terug in de richting van Parijs, soms langs omwegen; terwijl de hoofdmacht van Napoleon's leger, onder den maarschalk Bazaine, te Metz bleef, en daar door de overwinnende Duitschers werd ingesloten.
Omstreeks den 20sten Augustus kan men de sterkte en stellingen der beide partijen in groote trekken aldus opgeven: te Châlons aan de Marne, Mac Mahon met ongeveer 130,000 man; Bazaine te Metz, met een leger weinig minder sterk; rondom Metz twee Duitsche legers onder Prins Frederik Karel en Steinmetz, te zamen 190,000 man uitmakende; eene nagenoeg even sterke macht, samengesteld uit twee andere Duitsche legers, onder den Kroonprins van Pruissen en den Kroonprins van Saksen, op marsch naar Châlons. Dus, alleen in aanmerking nemende wat hier op dit hoofdtooneel van den oorlog te velde was, stond de getalsterkte der Fransche legers tot die der Duitsche legers nagenoeg als twee tot drie.
Dit zijn slechts opgaven in het groot; zelfs nu is het nog al moeijelijk, de sterkte der wederzijdsche partijen met wiskundige nauwkeurigheid op te geven; het spreekt dus van zelf, dat de krijgvoerende partijen, op het oogenblik der handeling, daaromtrent nog meer in het duistere verkeerden. Maar zóóveel wist men aan de Fransche zijde dan toch met zekerheid, dat de vijand eene groote overmacht had, en dat het daarom voor het leger te Châlons geen zaak was om vooreerst in het open veld een grooten veldslag te leveren.
Dit was te meer geen zaak, omdat Mac Mahon's leger, behalve de mindere getalsterkte, ook mindere militaire waarde had dan die der Duitsche legers. Men had bij die macht van den Franschen veldheer afdeelingen - zijn eigen legerkorps (het 1e) en gedeelten van het 7e - die bij Wörth in gevecht waren geweest, daar wel groote dapperheid hadden betoond,
| |
| |
maar tevens groote verliezen hadden geleden, en geschokt waren èn door die verliezen, èn door den daaropvolgenden terugtocht. Een ander legerkorps, het 5e, onder De Failly, was in een slechten, ordeloozen toestand, naar het schijnt te wijten aan het weinige beleid van den bevelhebber, die alle vertrouwen van zijne troepen had verloren. Rüstow trekt nog al partij voor den generaal De Failly, en zegt dat deze alleen daarom zoo de openbare meening tegen zich had, omdat hij vroeger, bij dat bekende gevecht van Mentana, de Fransche troepen had aangevoerd, die daar als hulpbenden van den Paus tegen Garibaldi waren opgetreden; maar, gegrond of niet gegrond, het is zeker, dat men de bekwaamheid van De Failly mistrouwde, zoozeer zelfs, dat hij in het laatst van Augustus in het bevel over zijn legerkorps vervangen werd door den generaal Wimpffen. Eindelijk had Mac Mahon nog een legerkorps - het 12e, onder den generaal Le Brun - dat pas was opgericht, en waarin nog weinig vastheid en samenhang zat. In één woord, dat Fransche leger te Châlons stond toen in deugdelijkheid volstrekt niet gelijk met het Fransche leger te Metz.
Châlons is geen versterkte plaats; bij Châlons was geen stelling van dien aard, dat zij door hare sterkte de minderheid van het Fransche leger kon opwegen; het verdedigen van de Marne, eene rivier van den tweeden rang of minder, leverde weinig gunstige kansen op. Het was voor Mac Mahon dus geen zaak om de Duitschers bij Châlons af te wachten; integendeel, hij moest bij hunne nadering teruggaan op Parijs. Daar, in den kring der forten van de hoofdstad, kon men stand houden en slag leveren, indien de Duitsche bevelhebbers daartoe wilden overgaan, wat echter niet waarschijnlijk was. Indien de vijand niet aanviel, kon Mac Mahon de te Parijs aanwezige strijdkrachten tot zich trekken, vastheid en samenhang in zijne legermacht brengen, en daardoor spoedig zulk eene sterkte verkrijgen, dat hij weer tot den aanval kon overgaan; eene insluiting van Parijs door de Duitschers was dan onuitvoerbaar. Kon Parijs zich verdedigen zonder de hulp van het leger van Mac Mahon - en de uitkomst heeft bewezen dat het dit kon - dan was het misschien beter dat dit leger zich niet ophield bij de hoofdstad, maar den terugtocht voortzette, al was het tot de Loire; dan zou het spoedig in staat zijn om met gelijke krachten tegen den vijand op te treden; want het is eene algemeene waarheid in de krijgskunst, dat naarmate een verdediger terug- | |
| |
trekt en een aanvaller vooruitrukt, de eerste in sterkte wint en de tweede in sterkte verliest.
Misschien dat men aan de Fransche zijde zóó had gehandeld, wanneer men alleen het belang van Frankrijk had geraadpleegd; maar het belang van de dynastie stond hier ook op het spel; en dat was in strijd met zulk eene handeling.
Wat zou het wezen, wanneer de Keizer te Parijs terugkwam met een geslagen leger, hij, die nog zoo kort te voren, met zooveel overmoed, den oorlog was begonnen? Zou dan het volk niet opstaan, het geduchte volk der Faubourgs; zou die brullende leeuw niet zijne kluisters verbrijzelen; zou er geen opstand ontstaan, geen omwenteling uitbreken, waarin Napoleon's troon zou verdwijnen? Frankrijk was dan mogelijk wel behouden: maar het keizerschap ging te-niet!
Zeker, niemand kan zeggen, dat de vrees voor zoo iets denkbeeldig was; en die vrees werkte dan ook zoo sterk, dat men in de Napoleontische kringen terugdeinsde voor de gedachte om den Keizer als overwonneling te Parijs te zien terugkomen; hij moest eene overwinning behalen en den oorlog op de grenzen blijven voeren; daaraan moest alles worden gewaagd; daarvan hing het behoud van zijne kroon af. Mogt de Keizer al niet zelf van die meening zijn, die meening werd hem op de meest nadrukkelijke wijze voor oogen gehouden door de Keizerin en door hare omgeving; uit Parijs kwamen brieven en telegrammen, die bijna bevelen waren; - want daar, waar een heerscher door het ongeluk wordt getroffen, vermindert zeer spoedig de eerbied voor zijn gezag, zelfs bij hen, die zich anders het meest kenmerkten door slaafsche onderdanigheid.
Maar Keizer Napoleon had van de legeraanvoering afgezien; de opperbevelhebber van het leger te Châlons was de maarschalk Mac Mahon; deze had dus moeten weten wat er gedaan moest worden.
Die bedenking is niet geheel zonder grond; strikt genomen was Mac-Mahon, de opperbevelhebber, de eenige verantwoordelijke persoon; en het is dan ook bekend, dat later de Fransche maarschalk de verantwoordelijkheid van de ramp van Sedan geheel en al op zich heeft genomen, en verklaard heeft, dat alles wat tot die ongelukkige gebeurtenis heeft geleid, het gevolg is geweest van de door hem gegevene bevelen. Maar wij gelooven, dat die verklaring alleen voortspruit uit Mac Mahon's edel en ridderlijk karakter, dat er hem toe heeft aangedreven,
| |
| |
om alle schuld alleen op zich te nemen, ten einde daardoor zijn keizerlijken gebieder geheel van schuld vrij te pleiten.
Uit alles wat van Mac Mahon bekend is, blijkt, dat hij een man is, die in Frankrijk, zoowel bij het leger als bij het volk, eene hooge mate van achting geniet en die ten volle verdient; een karakter zonder smet of vlek; eerlijk, trouw en onbaatzuchtig; een edelman, in de goede beteekenis van het woord; daarbij een krijgsheld van buitengewone dapperheid, aan wiens naam schitterende wapenfeiten luister hadden geschonken; - maar met dat al geen bekwaam legerhoofd: om dien naam te verdienen ontbreekt het hem aan doorzicht en aan zelfstandigheid. - Mac Mahon schijnt wel de meening te hebben aangekleefd, dat hij niets beters te doen had dan op Parijs terug te trekken; maar daar kwam van den minister van oorlog, graaf Palikao - een titel, dien de generaal de Montauban bij den oorlog tegen China had verworven, toen hij zich met den roof verrijkte van het keizerlijk paleis te Peking, - het voorschrift om naar Metz op te rukken en Bazaine te ontzetten; en toen de Keizer dat voorschrift ondersteunde, nam Mac Mahon, na veel weifelingen, het besluit om af te zien van den terugtocht op Parijs, en die onderneming aan te vangen, die zijn leger ten verderve moest voeren.
Mac Mahon verklaart nu, dat hij dit besluit geheel vrijwillig heeft genomen; en die verklaring is zeer eervol voor hem: het is altijd eervol eene lastige verantwoordelijkheid op zich te nemen en die niet op anderen te willen schuiven. Maar dit belet niet, dat men die verklaring moeielijk kan beschouwen als geheel juist en geheel waar; dat men moeielijk, bij deze gebeurtenissen, in Mac Mahon een veldheer kan zien, die met volle macht, met volle vrijheid gehandeld heeft. De Keizer was en bleef bij het leger; de Keizer, het hoofd van den Staat, nog kortelings ook de opperbevelhebber; de man, aan wien Mac Mahon veel had te danken en aan wien hij zeer was gehecht; - en Mac Mahon was niet een van die wezens, die van den eenen dag op den anderen zoo maar dadelijk alle eerbied en gehechtheid voor hun gebieder afleggen. - Kan men nu in ernst beweren, dat de aanwezigheid van Napoleon III bij het leger daar even weinig invloed op de krijgshandelingen heeft gehad alsof hij maar een bijzonder persoon was geweest, die als vrijwilliger den veldtocht mede maakte? Immers neen; de aanwezigheid van den Keizer, zelfs al heeft hij zich niet recht- | |
| |
streeks ingelaten met het opperbevel, moet toch noodwendig grooten invloed hebben gehad op de uitoefening van dat opperbevel. De aanwezigheid van een vorst bij een leger is altijd belemmerend; - ten minste wanneer hij de bekwaamheid van een legerhoofd mist.
Het voornemen van Mac Mahon schijnt geweest te zijn, om noordelijk van de twee Duitsche legers, die tegen hem in aantocht waren, over Sténay en Montmédy, nabij de Belgische grenzen, tot Metz door te dringen. Rüstow beweert, dat er eenige kans was geweest om die onderneming te doen slagen. De twee Duitsche legers, die naar Châlons oprukten - dat van den Kroonprins van Pruissen, dat van Nancy over Bar-le-Duc kwam, en dat van den Kroonprins van Saksen, dat van Metz over Verdun naderde, - vernamen eerst op den avond van den 25sten Augustus, dat hun vijand noordwaarts was uitgeweken. Mac Mahon had reeds den 21sten Augustus zijne beweging begonnen; en daar de afstand van Châlons, over Rethel en Sténay, naar Montmédy, maar 18 à 20 uren gaans is, had Mac Mahon dien afstand zeer goed in vijf dagmarschen kunnen afleggen, en dus den 25sten Augustus te Montmédy kunnen zijn, en drie of vier dagen daarna bij Metz. Daar zouden hij en Bazaine dan alleen te doen hebben gehad met de twee legers van Prins Frederik Karel en van Steinmetz, en niet met de twee andere Duitsche legers, die den 25sten Augustus kwamen op de lijn tusschen Clermont-en-Argonne en Vitry-le-Français.
Die redeneering van Rüstow is echter vatbaar voor tegenwerpingen. Men kan daarop aanmerken: dat de Fransche veldheer er niet op kon rekenen, dat zijne omtrekkende beweging zoo lang verborgen zou blijven voor zijne vijanden; dat het wel is te begrijpen, dat - zooals Rüstow de zaken wilde regelen - de Duitsche legers voor Metz geen tijdige hulp konden krijgen van het leger van den Kroonprins van Pruissen, dat den 25sten Augustus te Vitry-le-Français was; maar dat het moeielijk is in te zien, waarom die hulp niet kon komen van het leger van den Kroonprins van Saksen, dat den 25sten Augustus te Clermont-en-Argonne was, niet verder van Metz verwijderd dan Montmédy; en dat zelfs, al was het Mac Mahon gelukt, zich met Bazaine te vereenigen, hiermede nog zeer weinig was gewonnen, dewijl zij dan beide, aangevallen door de vereenigde macht der Duitschers, die de
| |
| |
hunne verre overtrof, denkelijk zouden zijn geslagen, en denkelijk beide zouden worden ingesloten te Metz. In één woord, die onderneming van Mac Mahon kon moeielijk tot eene goede uitkomst leiden; het was bijna zeker, dat zij zijn leger zou doen verloren gaan, zonder Bazaine's leger te redden.
Evenwel, zekerheid bestaat er in den oorlog evenmin als in andere wereldsche zaken; ook in den oorlog komt soms iets voor, wat geheel buitengewoon is, wat buiten alle berekeningen valt; en Mac Mahon kon zich dus nog vleijen, dat door eene uitzondering, die aan het wonderdadige grensde, het ontzet van Metz zou gelukken. Maar men mocht zich alleen met zulk een uitkomst vleien, wanneer men de beweging met de grootst mogelijke snelheid en voortvarendheid uitvoerde; en men deed juist het tegenovergestelde; er heeft bij die beweging van Châlons naar de zijde van Metz eene traagheid plaats, eene tijdverspilling, die zeer pleit tegen het beleid van Mac Mahon. Den 21sten Augustus breekt het Fransche leger op van Châlons en trekt op Rheims, waar het nog den 23sten is; den 24sten wordt de marsch voortgezet in noordoostelijke richting, op Rethel, en van daar den 26sten, in oostelijke richting naar de Argonnen, om door dit boschachtige heuvelland Montmédy en verder Metz te bereiken. Den 27sten is Mac Mahon te le Chêne populeux, vermaard door den veldtocht van 1792, toen Dumouriez, om den vijand tegen te houden, partij trok van die landstreek, die toen veel minder wegen had dan thans en dus veel gemakkelijker te verdedigen was.
Gaat men op de kaart die marschen van Mac Mahon na, dan ziet men hoe klein zij waren, hoe traag zijne beweging was; het is alsof hij inziet, hoe gevaarlijk die onderneming is om Metz te ontzetten, en hoe hij daarom huivert die vesting te naderen. Maar, een van twee: hij wilde de onderneming, of hij wilde ze niet; wilde hij ze, dan had hij ze met kracht moeten doorzetten; wilde hij ze niet, dan had hij ze nooit moeten aanvangen, maar rechtstreeks van Châlons op Parijs moeten teruggaan. Met dat ongelukkige aarzelen, met dat jammerlijk willen en niet-willen, komt men er nooit.
Den 27sten Augustus te le Chêne populeux, krijgt de Fransche veldheer het stellig bericht, dat de Duitsche legers, die naar Parijs oprukten, den marsch naar die hoofdstad gestaakt en eene frontverandering gemaakt hebben in noordelijke richting, zoodat zij nu tegen Mac Mahon optrekken, om dezen
| |
| |
aan te vallen op zijnen marsch naar Montmédy en Metz. Nú nog wil Mac Mahon den marsch naar Metz opgeven, en door het dal van de Aisne, over Rethel en Soissons, op Parijs terugtrekken; - misschien had dit zijn leger nog kunnen redden. Maar er komt toen weêr bepaald bevel uit Parijs, om de onderneming naar Metz door te zetten; de Keizer ondersteunt dat bevel en Mac Mahon geeft toe en brengt zijn leger ten ondergang.
In den avond van den 25sten Augustus kwam te Bar-le-duc, in het hoofdkwartier van den Koning van Pruissen - het hoofdkwartier van Von Moltke, - de zekere tijding van Mac Mahon's beweging. Dadelijk daarop wordt besloten, om de twee Duitsche legers, die naar Parijs oprukten, dien marsch te doen staken; die legers eene voorwaartsche frontverandering op den rechtervleugel te laten maken; met die legers Mac Mahon in de rechterflank aan te vallen, hem tegen het Belgische grondgebied aan te dringen, en hem te beletten aan de eene zijde Metz te bereiken, en aan de andere zijde naar Parijs af te trekken. De bevelen tot die handeling, nog in den nacht van 25 op 26 Augustus aan de beide Kroonprinsen van Pruissen en van Saksen afgezonden, worden met eene lofwaardige snelheid en veerkracht uitgevoerd.
De rechtervleugel van de Duitschers - het 12e Saksische legerkorps - den 26sten van Clermont naar Varennes opgerukt, kwam den 27sten te Dun op den rechteroever van de Maas, waar het ook den 28sten bleef, om de overige legerkorpsen den tijd te geven de frontverandering te verrichten. Een ruitergevecht op den 27sten Augustus bij Buzancy gaf de Duitschers de zekerheid, dat een groot gedeelte van de macht van Mac Mahon dien dag nog op den linkeroever van de Maas stond. Den 28sten Augustus was de Fransche veldheer met een zijner legerkorpsen te Mouzon, op den rechteroever van de Maas; den volgenden dag trokken twee andere Fransche legerkorpsen van Buzancy, over Nouart, naar Beaumont, een stadje op een uur gaans ten zuiden van Mouzon, maar op den linkeroever van de rivier; dien dag had er reeds een gevecht plaats bij Nouart, tusschen de vervolgende Duitschers en het terugtrekkende legerkorps van de Failly; - de jagers begonnen het vluchtende wild nabij te komen.
Den 30sten Augustus werd even ten noorden van Beaumont het legerkorps van de Failly door de Duitschers overvallen, en
| |
| |
met aanzienlijk verlies teruggeworpen op de Maas, tusschen Mouzon en Sedan. Die magt van de Failly, het meest zuidelijk gedeelte van het Fransche leger, het gedeelte dat den vijand het meest nabij was, schijnt evenwel zelfs de meest gewone maatregelen van veiligheid verwaarloosd te hebben; de Franschen waren rustig in hunne bivouacs bezig met het gereed maken van het eten, toen eensklaps de kanonkogels, in hun midden nedervallende, 's vijands nabijheid aankondigden. Met de orde en het beleid was het toen bij dit Fransche leger jammerlijk gesteld.
Bij de hevige wijze waarop Mac Mahon's leger door den vijand werd aangegrepen, begreep de Fransche maarschalk dat er moeielijk nog langer te denken viel aan het voortzetten van den marsch naar Montmedy; men zag dus daarvan geheel af. Een terugkeer naar de zijde van Parijs was ook niet meer uitvoerbaar, daar de Duitschers bij hunne frontverandering zich genoeg naar het westen hadden uitgebreid, om dien terugkeer te kunnen beletten. Er was nog één middel om het Fransche leger te redden, - ten minste te redden voor de wapenmacht der Duitschers; dat was, de wijk nemen op Belgisch grondgebied, zooals later een deel van Bourbaki's leger de wijk heeft genomen in Zwitserland; maar dan moest Mac Mahon's leger in België ontwapend worden; het moest daar blijven zoolang de oorlog duurde; het was dan toch voor Frankrijk verloren.
Mac Mahon oordeelde het te groote oneer, om zonder volstrekten nooddwang op die wijze het gevecht te ontgaan; en daarom besloot hij stelling te nemen bij de kleine vesting Sedan, op den rechteroever van de Maas, slechts een groot uur gaans van de Belgische grenzen verwijderd. De dag van den 31sten Augustus werd gebruikt om het leger in die stelling te vereenigen. De Keizer, een noodlottigen afloop voorziende, had zijn zoon naar België doen gaan; hij zelf echter bleef bij het leger, het te groote schande achtende om als vluchteling de zijnen te verlaten, op het oogenblik dat zij voor zijne zaak hun leven opofferden.
De beide Duitsche legers gebruikten den dag van den 31sten Augustus tot toebereidselen voor den beslissenden strijd die nabij was. Het leger van den Kroonprins van Saksen, geheel en al op den rechter Maasoever overgegaan, bovenwaarts van Sedan, was bestemd om de Fransche stellingen oostelijk van die
| |
| |
stad aan te vallen, en tevens den rechtervleugel al meer en meer vooruit te brengen, om daardoor den vijand ook aan de noordzijde te bedreigen. Van het leger van den Kroonprins van Pruissen was de rechtervleugel - het Beijersche legerkorps van Von der Tann - ook bovenwaarts van Sedan op den rechter Maasoever overgegaan, en moest nu daar het dorp Bazeille aanvallen, op een klein half uur gaans ten zuidoosten van Sedan gelegen; een ander gedeelte van het leger van den Kroonprins van Pruissen was bestemd om op den linker Maasoever te blijven tegenover Torcy, de versterkte voorstad van Sedan, om daar den vijand in bedwang te houden; maar een sterk gedeelte van dit leger moest te Donchery beneden Sedan op den rechteroever der rivier overgaan, den vijand aan de noordzijde aanvallen, en, door het vooruitbrengen van den linkervleugel, de hand reiken aan den rechtervleugel van het leger van den Kroonprins van Saksen, en op die wijze de insluiting van de Fransche macht voltooien.
De gezamenlijke sterkte der Duitschers zal ongeveer 180,000 man hebben uitgemaakt, beproefde troepen, vol zelfvertrouwen en geestdrift, en uitmuntend aangevoerd; de sterkte van het Fransche leger was 120,000 man, troepen waarbij ordeloosheid en ontmoediging heerschten, omdat het vertrouwen in de aanvoering verdwenen was. De uitkomst was dus niet twijfelachtig.
De dag van den 1sten is nauwelijks aangebroken, - vier uur 's ochtends - of Von der Tann begint den aanval op Bazeille. Dit dorp, geheel uit steenen huizen bestaande en het oude kasteel bevattende waar Turenne zijne jeugd doorbracht, was bezet door de Fransche divisie Vasoigne, uit zeesoldaten bestaande; er heeft eene dappere verdediging plaats, die lang met afwisselende kansen wordt gevoerd; het dorp wordt genomen en hernomen, en in het dorp zelf wordt de strijd met hevigheid voortgezet: eerst om 10 uur 's ochtends blijft Bazeille geheel en al in de macht der aanvallers. Er hebben hier erge wreedheden plaats gehad tegen de bevolking van Bazeille; is het waar, zooals de Duitschers beweren, dat die wreedheden zijn uitgelokt geworden door de inwoners zelve, die deel aan den strijd namen? Wie zal het zeggen? Zoo iets is niet onmogelijk, zelfs niet onwaarschijnlijk; - maar zooveel is zeker, dat de naam Bazeille thans in Frankrijk dezelfde herinneringen opwekt, als voor bijna twee eeuwen geleden bij ons de namen Bodegraven en Zwammerdam. Voltaire, een honderd jaar later
| |
| |
Holland bezoekende, hoorde hoe daar op de scholen de kinderen uit het boekje over ‘de Fransche Tirannye’ nog herinnerd werden aan die gruwelen door Luxembourg's soldaten gepleegd; bij een volk zooals het fransche, waarbij de gebeurtenissen veel minder diepen indruk achterlaten, zal denkelijk de herinnering aan Bazeille veel spoediger zijn uitgewischt; en dat is maar goed ook. Want waartoe dient het om gebeurtenissen te vereeuwigen, die den haat tusschen de volkeren bestendig doen blijven!
De strijd had nog maar korten tijd geduurd, toen aan het Fransche leger zijn veldheer ontviel: Mac Mahon, gevaarlijk gekwetst, was genoodzaakt zich van het slagveld te laten wegvoeren; - legerhoofd van weinig bekwaamheid, maar onvolprezen dapper oorlogsman! Na Mac Mahon's verwijdering - omstreeks half acht 's ochtends - kwam een oogenblik het oppergezag in handen van den generaal Ducrot, een dapper en bekwaam aanvoerder. Ducrot was voornemens het Fransche leger terug te doen gaan in eene stelling op hoogten ten noorden van Sedan, denkelijk wel met inzicht om, in het ergste geval, nog altijd de wijk te kunnen nemen op Belgisch grondgebied. Dit voornemen kwam echter niet tot uitvoering, daar - omstreeks 9 uur 's ochtends - het opperbevel weer in handen kwam van den generaal Wimpffen, die, ter vervanging van de Failly, toen juist bij het leger was gekomen, en hooger in dienstouderdom was dan Ducrot. Wimpffen gaf bevel den strijd te blijven voortzetten in de aanvankelijk aangewezen stellingen.
Het behoeft niet gezegd te worden, dat die afwisseling in het opperbevel ook eene nadeelige omstandigheid was voor het Fransche leger: eerst Mac Mahon, toen Ducrot, eindelijk Wimpffen, - en bij dat alles Keizer Napoleon zelf, die ook zijn invloed bleef doen gelden! Een leger, dat zooveel bevelhebbers heeft, is er haast even slecht aan toe, als een leger dat geen bevelhebber heeft.
Het zou te uitvoerig en te onbelangrijk zijn om hier de verschillende gedeelten van dien veldslag van Sedan in bijzonderheden te willen schetsen. Genoeg zij het te zeggen, dat de Fransche macht, zoowel westelijk als oostelijk van Sedan door de beide Duitsche legers aangevallen, langen tijd met dapperheid hare stellingen aan den vijand bleef betwisten; dat die macht echter al meer en meer werd teruggedrongen; dat om 3
| |
| |
uur des namiddags de beide uiteinden der twee Duitsche legers ten noorden van Sedan bijeenkwamen, en dus de insluiting des vijands voltooid was; en dat omstreeks 4 uur des namiddags aan de Fransche legermacht buiten Sedan bevel werd gegeven, om op de vesting terug te trekken, - een bevel afkomstig zegt men, niet van Wimpffen, maar van Keizer Napoleon zelf.
Wimpffen stelde toen nog aan den Keizer voor, een poging te beproeven om zich door te slaan in oostelijke richting naar de zijde van Carignan, om zoo België te bereiken; en werkelijk moet de Fransche bevelhebber tot zulk eene poging zijn overgegaan, waarvan hij echter spoedig afzag, omdat hij door te kleine macht werd gevolgd en te sterken tegenstand ontmoette. Rüstow verwondert zich dat de Franschen niet beproefd hebben om zich door te slaan in zuidelijke richting uit de voorstad Torcy; hij erkent echter dat dit ‘veel vastberadenheid’ vorderde, en dat het doorbreken aan die zijde alleen kon gelukken door ‘de grootste eenvoudigheid en de volkomenste duidelijkheid der dispositieën, en de onbepaalde gehoorzaamheid en bereid zijn tot zelfopoffering van alle afzonderlijke korpskommandanten.’ (1e deel bl. 346.)
En aan die voorwaarden was er toen te Sedan niet meer te denken! Het was toen daar een bajert van verwarring en ordeloosheid; het geslagen leger, eene massa van nog meer dan tachtigduizend man, was in de kleine vesting opgehoopt, en alle wapens, alle korpsen, bont dooreengemengeld; nergens samenhang en vastheid meer, nergens vertrouwen meer in het beleid der aanvoerders of in eigen dapperheid. Op de hoogten rondom en nabij Sedan kwam spoedig de talrijke artillerie der Duitschers in batterij, en begon vandaar een verdelgend vuur te richten op de stad en op de opeengedrongene menigte die zij bevatte. In korten tijd was Sedan in brand, en werd het langer voortzetten der verdediging als eene onmogelijkheid beschouwd. Op Napoleon's bevel trad men in onderhandeling met den vijand, en den volgenden dag legde een leger van 83,000 man de wapenen neder; ruim 40,000 man waren gedood, gewond of gevangen genomen in den loop van den veldslag of bij de vroegere gevechten te Buzancy, Nouart en Beaumont; slechts een 3,000 vluchtelingen bereikten België.
Die cijfers mogen misschien geen wiskundige naauwkeurigheid hebben; men moge misschien twisten over eenige duizenden meer of minder; maar zooveel is zeker, dat een Fransch
| |
| |
leger, dat op den 20sten Augustus 1870 120 à 130,000 man sterk was, in minder dan veertien dagen tijds geheel verloren is gegaan door de onbekwaamheid der aanvoering.
Dat zijn van die rampen, die zwaar op een volk drukken, - nog minder om de stoffelijke nadeelen die zij aanbrengen, dan wel omdat er oneer meê gepaard gaat. De gebeurtenis van Sedan is eene vlek in de Fransche krijgsgeschiedenis. Toch moet men hierbij in het oog houden, dat er mogelijk geen volk is, dat niet in zijne geschiedboeken op zulke donkere bladzijden moet verwijzen, die van zwakheid en onverstand en schande getuigen; en dat, indien de krijgsramp van Sedan in omvang vroegere krijgsrampen zoozeer overtreft, dit ook daaraan is te wijten, dat in onze dagen de getalsterkte der legers zoozeer is toegenomen. Neemt men dit in aanmerking, dan zal men minder verbaasd staan over de gebeurtenissen van het jaar 1870; dan zal men tot de overtuiging komen, dat wat wij gezien hebben, onze voorouders het ook hebben gezien.
Herinner u maar het jaar 1806: den oorlog tusschen Pruissen en den eersten Napoleon. Toen ook is een Pruissisch leger van niet minder sterkte dan dat van Mac Mahon, en beter samengesteld, - maar even slecht aangevoerd, - in weinig tijds geheel te niet gegaan; en te niet gegaan met nog grooter oneer dan bij die gebeurtenissen van het vorige jaar in de Ardennen. De oneer van 1806 ligt voor de Pruissen niet in het verliezen van de veldslagen van Jena en Auerstädt; want daar hebben de Pruissische soldaten dapper gestreden en zich herinnerd, dat zij de soldaten waren van den grooten Frederik; - maar de oneer ligt in de gebeurtenissen die onmiddellijk op die veldslagen zijn gevolgd; in zooveel vestingen die dadelijk bezwijken; in Erfurt, dat zich zonder slag of stoot overgeeft; in het sterke Maagdenburg, dat met zijne talrijke bezetting valt, bijna op het eerste geschutvuur des vijands; in Stettin, dat zijne poorten opent, zoodra eene afdeeling Fransche huzaren zich voor die sterkte vertoont; in Hohenlohe's leger, dat te Prenzlow zich krijgsgevangen geeft, bijna zonder gevecht, en zeker zonder noodzakelijkheid: in eene andere Pruissische afdeeling, die te Pasewalk de wapens nederlegt, en die - men kan het nauwelijks gelooven - den vijand, aan wien zij zich wil overgeven, nog eerst moet laten opzoeken!
En toch, dat zelfde Pruissische leger trad slechts zeven jaren later, bij den oorlog voor Duitschland's bevrijding, met grooten
| |
| |
roem op. Waarom? Omdat het toen goed werd aangevoerd, en in 1806 slecht. Alles hangt van de aanvoering af; is deze slecht, dan ondervindt men tegenspoeden, dan lijdt men nederlagen, dan verdwijnt het vertrouwen van den soldaat, dan slaat de schrik allen om het hart, dan oogst men niets dan schande. De uitkomst van den oorlog van 1870 is grootendeels, zoo niet geheel, daaraan te wijten, dat het legerbestuur toen bij de Duitschers uitmuntend is geweest, en bij de Franschen zeer slecht.
W.J. Knoop.
|
|