De Gids. Jaargang 36
(1872)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 345]
| |
Bibliographisch album.Dr. Albert Forbiger. Hellas und Rom. Populäre Darstellung des öffentlichen und häuslichen Lebens der Griechen und Römer. Erste Abtheilung. Rom im Zeitalter der Antonine. Erster Band. Leipzig, Fues's Verlag (R. Reisland). 1871.Het plan van dit boek, hetwelk door den uitgever aan de redactie van ‘de Gids’ ter aankondiging werd toegezonden, is niet nieuw. Reeds in de vorige eeuw gaf Barthélémy in zijne Reis van den jongen Anacharsis eene soortgelijke beschouwing van het openbaar en huislijk leven in Griekenland ten tijde van Epaminondas. Met hoeveel toejuiching dit werk ook ontvangen zij, - in tegenspraak met de bescheiden beoordeeling des schrijvers zelven, die meer oog had voor zijne tekortkomingen dan voor zijne onmiskenbare verdiensten - tegenwoordig wordt dit reisverhaal weinig opgeslagen, daar het volstrekt niet meer den stand ter̄uggeeft, waarop de beoefening van de wetenschap der oudheid zich bevindt. Met voorbijgang van de laatste dagen van Pompeï, aan welker bearbeiding ernstige bronnenstudie klaarblijkelijk is voorafgegaan, maar waarin de romanschrijver volgens zijn goed recht aan de phantasie den vrijen loop laat, komen in den tegenwoordigen tijd, ter vervanging van den verouderden Anacharsis, vooral twee werken in aanmerking, door een en denzelfden schrijver, W.A. Becker, voor een dertigtal jaren kort na elkander in het licht gegeven en sedert herdrukt. Gallus heet het eerste, waarin het leven der Romeinen in den tijd van Augustus: Charicles het tweede, waarin dat der Grieken, kort na den slag bij Chaeronea beschreven wordt. De schrijver houdt zich met philologische nauwkeurigheid aan hetgeen door de oude schrijvers is overgeleverd. Met eene zorgvuldigheid, welke verdient erkend te | |
[pagina 346]
| |
worden, verbindt hij allerlei kleine trekken uit het huislijk leven der ouden tot een verhaal, hetwelk voor den oningewijden eene tamelijk gelijkende voorstelling geeft dier aloude toestanden, terwijl de deskundige het talent weet op prijs te stellen, waarmede de hem bekende doch overal verspreide bijzonderheden tot een geheel zijn samengeweven. Aanteekeningen en ophelderingen zijn met de noodige bewijsplaatsen aan beide werken toegevoegd en nemen eene ruimte in, welke die van de eenvoudige verhaaltjes, waarom zij zich groepeeren, verre overtreft. Met recht zijn deze zes deelen bij de verschijning gunstig ontvangen en worden nog steeds veel gelezen en bij voorkomende gelegenheden nageslagen. De hoogbejaarde en ook hier te lande welbekende schrijver van het werk, dat thans voor mij ligt, stelt zich tamelijk wel hetzelfde voor, als Becker gedaan heeft, en de vraag schijnt dus niet ongepast, of hij iets beters geleverd heeft dan het bestaande. Voor het minst zal het moeten blijken, dat zijn boek, zooal niet in plaats van, dan toch naast Gallus met vrucht kan gebruikt worden. Het komt mij voor, dat dusdanig onderzoek tot weinig bevredigende uitkomsten voert. Forbigers plan laat zich nog wel niet geheel beoordeelen, maar het blijkt toch reeds, dat zijn werk bestemd is tamelijk uitvoerig te worden. Het voor mij liggende deel van 400 bladzijden, in hetwelk alleen Romeinsche toestanden geschilderd worden, moet eerst door minstens een tweede gevolgd worden, voor wij tot de Grieksche afdeeling geraken, die op den titel in de eerste plaats beloofd wordt, maar eerst later zal volgen, daar de auteur bij de schets van Romeinsche zeden op een uitgebreider kring van belangstellende lezers meent te mogen rekenen. Op zich zelf is tegen die uitvoerigheid geen bezwaar, maar het schijnt de bedoeling van Forbiger te wezen, om veel op te nemen, hetwelk beter aan eigenlijk gezegde handof leerboeken wordt overgelaten. Er kunnen overwegende redenen bestaan om het huislijk leven der ouden in eene aanschouwelijke schets voor te stellen en de talrijke bekende bijzonderheden, die zich moeilijk in den vorm van een samenhangend systeem laten voordragen, in eene kleine novelle of in eene reisbeschrijving bijeen te vatten, zij het dan ook dat handboeken als van Marquardt, door zulk eene behandelingswijze niet overtollig worden gemaakt. Maar het zou m.i. verkeerd wezen iets dergelijks te beproeven met hetgeen meer bepaald tot het openbaar leven der ouden en hunne politieke | |
[pagina 347]
| |
instellingen behoort. Toch schijnt dit alles blijkens den titel en sommige verspreide aanteekeningen, bijv. op bl. 173, in een volgend deel binnen den kring van Forbigers plan te zullen getrokken worden. Het is licht te voorspellen dat de schrijver, bij dit moeilijker gedeelte zijner taak, ook aan matige eischen niet zal voldoen. Het talent van Forbiger, wiens nauwgezette studie overigens gaarne erkend wordt, bestaat niet in het leveren van aanschouwelijke voorstellingen. Hij stelt zich een Griek voor, die onder de regeering van Marcus Aurelius een bezoek aan Rome brengt. Voor het reisverhaal is de keuze van het tijdvak der Antonynen ongetwijfeld gelukkig, dewijl de schrijver daardoor gelegenheid heeft velerlei te vermelden, dat bij Becker wordt buitengesloten, die zijn held ten tijde van Augustus laat leven. Hij vindt gelegenheid den reiziger in aanraking te brengen met Galenus, Apuleius, Lucianus en anderen. Doch zoo weinig gebruik wordt er gemaakt van de gunstige gelegenheid, dat geen dier personen ooit aan het woord komt. Wij vernemen, dat Galenus zeer geleerd en Lucianus zeer geestig is bij den maaltijd, waaraan hij met den reisbeschrijver aanzit; dat is op eenige weinige onbeduidendheden na alles. Het verhaal is zoo boeiend als het verslag van het bezoek door een doofstomme aan een wassenbeeldenspel gebracht. Mist hij het gebruik zijner ooren, hij gebruikt voortreffelijk zijne oogen: ongelukkig is niet al wat hij ziet wetenswaard en met name verwonderen wij ons over zijne belangstelling in zaken, die hem in Griekenland onmogelijk vreemd konden gebleven zijn. Ik erken het, hierover verontschuldigt hij zich op bl. 13; maar overal blijft hij een saai en vervelend reisgenoot. Liever dan een Griek in hem te zien, die op het gezegde tijdperk Rome bezocht, stel ik hem mij voor als een ouden schoolmeester, die zich voortdurend maar te vergeefs moeite geeft om pruik, bril en snuifdoos verborgen te houden. Blijkens het voorbericht, bl. 4, is deze fout althans den schrijver zelven niet ontgaan; hij geeft toe, dat het masker soms wat verschoven wordt en der ehrliche Deutsche der Gegenwart te voorschijn komt. Voor het comische, dat deze gedaanteverwisseling tegen zijne bedoeling heeft, schijnt hij dus geen oog te hebken. Ook bij Forbiger, even als bij Becker, vindt men achter ieder hoofdstuk vrij uitvoerige aanteekeningen, waarin tot staving van het medegedeelde, het noodige uit de bronnen zelven wordt aan- | |
[pagina 348]
| |
gehaald; maar er is in twee opzichten een belangrijk verschil. Vooreerst geeft Forbiger geene onderzoekingen, maar slechts de door anderen verkregen resultaten. Ten tweede schrijft hij de citaten slechts zeldzaam uit, gelijk, tot groot gemak van den lezer, Becker in de belangrijkste gevallen niet licht nalaat. Bezwaarlijk kan ik mij iemand voorstellen, die van de duizende hier verscholen citaten, het door den schrijver bedoelde gebruik maken zou. Ook zie ik het nut van die tallooze hoeveelheid aanhalingen te minder in, daar de meeste, zoo niet alle, in de handboeken over deze onderwerpen in geregelde volgorde, en dus met veel minder moeite, kunnen worden gevonden, als men ze behoeft. Korte verwijzingen naar de door den schrijver gevolgde leerboeken zouden, naar ik mij verbeeld, in den regel volkomen voldoende geweest zijn. Maar deze citaten hebben ook niet alle gelijke waarde. Herhaaldelijk worden uit de oude schrijvers zaken bewezen, welke wezenlijk geen bewijs noodig hadden, en de bekende spotternij van Gil-Blas is nog altijd niet onverdiend. Zoo lezen wij hier bl. 46, dat men den zegelring vóór het gebruik bevochtigde, dat het zegelgaren, waarmede de brief was toegemaakt, bij het openen werd doorgesneden of ook wel doorgebeten; dat het adres buiten op den brief geschreven werd, ja, tot tweemalen toe, bl. 140 en 323, dat men zich bij de barbiers ook het haar liet snijden: altemaal zaken, welke wij ook zonder bewijs gaarne gelooven. Dergelijke volstrekt nuttelooze bijzonderheden konden beter vervangen worden door eenige houtsneden, welke tegenwoordig in een werk van dien aard niet meer mogen ontbreken. Zeker zou ik geen bezwaar hebben gezien in het niet behandelen van sommige zeer belangrijke verschijnselen in het leven der ouden, welke van elders behooren bekend te zijn; maar de onevenredig korte en onvoldoende behandeling wekt mijne verwondering op. In de aanteekeningen vindt men een vrij onvolledig overzicht van de verschillende vormen van manumissio; daarnaast eene zoo volledige uiteenzetting van al de gereedschappen, welke in eene Romeinsche keuken voorkwamen en van al de artikelen, waaruit een Romeinsch damestoilet bestond, dat de aandachtige lezer met deze belangrijke onderwerpen veel grondiger bekend raakt, dan met de batterie de cuisine in zijn eigen huis of met den inhoud van de kleerenkast zijner vrouw. Onze Griek erkent, dat hij bij zijn keukenbezoek den | |
[pagina 349]
| |
spot der slavinnen niet ontgaat; hij had ook moeten bedenken, dat die slavinnen volkomen gelijk hadden. Het best geschreven hoofdstuk bevat eene beschrijving van eene Romeinsche villa, waarin de aanschouwelijkheid niet geheel en al gemist wordt. Het is eene verkwikking na het vermoeiend en eentonig verhaal van eenen weelderigen Romeinschen maaltijd, gelijk er al zoo vele beschreven zijn. Niet alleen is het hinderlijk ‘den ehrlichen deutschen’ voortdurend kwaad te hooren spreken van den man, wiens uitnoodiging hij had aangenomen; maar hier vooral is het bijna onafgebroken stilzwijgen der aanwezige gasten onuitstaanbaar. Had Lucianus of Apuleius, die mede aanzaten, dan volstrekt niets geestigs te zeggen? Zij zijn toch te goed om κωϕὰ πρόσωπα of figuranten te zijn. Of vertrouwden zij den vreemdeling niet, die zich het uiterlijk gaf van een stillen verklikker? Aan de ongerijmde hoeveelheid spijzen bij dergelijke gelegenheden zijn wij reeds gewend door al die nieuwerwetsche beschrijvingen, waarin, met voorbijgang van Tacit. Ann. III, 55, Petronius het gezag heeft van een beëedigd proces-verbaal; nog stuitender is in den aanvang van het verhaal de beschrijving van een eenvoudigen en huislijken maaltijd van drie personen met een eetlust voor tien. Zal het nu nog noodig zijn enkele bijzonderheden te behandelen? Ik geloof het nauwelijks, hoewel er anders stof genoeg ware. De bejaarde schrijver vermeldt, bl. 323, jongelieden beneden de veertig jaar. Zeer begrijpelijk ziet hij in den circus, bl. 337, onder de Vestaalsche maagden slechts weinige lieve gezichtjes. Volgens mijne overtuiging laat hij de gladiatorengevechten nog wreeder worden dan noodig is en plast hij op onverantwoordelijke wijze in menschenbloed rond. Maar wat nut het optellen van deze bijzonderheden? De lezer van dit verslag behoeft niet meer afgeschrikt te worden van de lectuur en de schrijver krijgt dit opstel waarschijnlijk nooit onder oogen. Ik heb mij afgevraagd, of het wel eenig nut kon hebben deze opmerkingen op het papier te werpen. Maar het schijnt dat werken als het nu behandelde eene onverdiende populariteit genieten. Er verscheen onlangs in Duitschland een ander boek van gelijksoortige strekking, doch van nog veel minder allooi. Ik heb geen moed gehad dat prul aan te kondigen; maar wanneer ik zie, dat een uitgever eene uiterst middelmatige hollandsche vertaling in het licht heeft | |
[pagina 350]
| |
durven zenden, kan het niet onnoodig worden geacht tegen dergelijke producten van tijd tot tijd protest aan te teekenen. Onze Griek verraadt zijn Germaanschen oorsprong ten einde toe. Op de laatste bladzijde wordt hij aan den keizer voorgesteld, die hem vraagt hoe hem Rome bevalt, en hem uitnoodigt op een receptie ten hove te verschijnen. Deze ‘liebenswürdigkeit des Kaisers’ maakt dat hij verzoend wordt met ‘Manchem, was er in Rom mit anzusehen genöthigt war.’ Der ehrliche Deutsche der Gegenwart! Wie reich ist er auf einmal durch zwei Worte!
Amsterdam, 22 Sept. 1871. S.A. Naber. | |
Het beleg van Parijs. 1870-1871. Overzicht van Fransche en Duitsche zijde, of de ellende in Frankrijk door verzuim en onkunde; de kracht van Duitschland, en velen der toestanden, waarin een ieder kan geraken, als bijdrage tot de instandhouding onzer vrijheid, door C.D.L. Muschart, kapitein der infanterie. Amsterdam, R.C. Meijer. 1871.‘Als bijdrage tot de instandhouding onzer vrijheid’. Deze woorden galmen na, en in den nagalm zweeft de les: Voorzichtig, Nederlanders, uw vrijheid loopt gevaar! Is er dan werkelijk gevaar? - Ja, het gevaar bestaat. Het bestaat, even als het gevaar van omvallen bestaat, voor alles wat niet tegen kantelen verzekerd is; - even als het gevaar van zwak en ziek worden bestaat, door veronachtzaming van de gezondheidsregelen. Hij, die voorrechten en weldaden niet naar waarde weet te schatten, verdient ze niet; zij worden alleen gegund aan hem, die ze genoegzaam waardeert en dit toont, niet bloot door betuigingen en verzekeringen van dankbaarheid en geluk, maar door handelingen, die in harmonie zijn met de voorrechten die genoten, met de weldaden die ondervonden worden; door handelingen, die tot bestendiging voeren van den gelukkigen toestand, waarin verkeerd wordt. Wie de vrijheid niet liefheeft wil slaaf zijn. Hij is het reeds | |
[pagina 351]
| |
zonder het te weten. Wie de vrijheid liefheeft en zich koestert aan al haar zegeningen, zonder iets te willen opofferen voor de instandhouding van dat kostbaar goed, verdient slaaf te zijn. Hij wordt het te zijner tijd. Even zeker wordt hij het, als een, die een schat bezit, zonder deze naar den eisch te willen bewaken, bestolen en arm zal worden. In den algemeenen strijd om het bestaan, kan het niet anders of de sterken van geest en van lichaam zullen regeeren; en zij die niets willen of niets kunnen om het eigen bestaan te verzekeren, verliezen elk recht op dat bestaan. Deze wet staat in het boek der natuur geschreven, en met de geschiedenis in de hand valt het licht te bewijzen, dat zij ook op het leven der volken van toepassing is. Een natie, die niet krachtig hare onafhankelijkheid wil of kan waarborgen, verliest haar vroeg of laat; en dat lot zal ook Nederland niet ontgaan, wanneer te bewijzen is, dat het de krachten mist om zijne onafhankelijkheid te kunnen verdedigen, of wel, dat de geest van het volk te ziek of te bot is, om haar te willen verdedigen. Kunnen en willen behooren bij elkaar. Wil men derhalve op logische gronden het recht van voortbestaan van Nederland aantoonen, dan behoort men eerst te bewijzen, dat het land zich kan verdedigen; dat die verdediging tegen den machtigen belager zijner vrijheid met kansen op goed geluk gevoerd kan worden, zonder de levenskrachten der natie uit te putten. Is dit eenmaal bewezen, dan volgt het willen van zelf; want hij die de vrijheid begrijpt en haar omvang kent, dommelt niet voort en houdt zich niet blind voor het gevaar van het instorten van het gebouw der vrijheid, wanneer de fondamenten van dat gebouw dreigen te bezwijken. Hij zal mede, ongevraagd zelfs, een wig helpen plaatsen om het kantelen te voorkomen, of wel met anderen samen, ijveren voor algeheele vernieuwing der grondslagen. Het zwaartepunt der quaestie is derhalve: Kan Nederland zich verdedigen? Wij en velen met ons hebben de volle overtuiging van ‘ja’. Maar dit is niet genoeg, want men kan niet verlangen dat dit ‘ja’ op gezag worde aangenomen. Deze uitspraak moet niet geloofd, maar hare waarheid goed begrepen worden. De overtuiging behoort de consequentie te zijn, niet van opvatting of gevoel, maar van kennis. Nu heeft de verspreiding van kennis aangaande krijgszaken en | |
[pagina 352]
| |
landsverdediging, geen bondgenoot in het wezen van die kennis, omdat deze niet is een zuiver afgeronde wetenschap, een met scherpe lijnen begrensde waarheid. In die kennis speelt het hypothetisch element een eigenaardige rol. Zij onderwijst, om iets te noemen, de maatregelen tegen een vijand, die zóó en zóó handelt, en van deze of gene zijde, of wel van beide zijden gelijktijdig aanvalt. Uit dit enkel voorbeeld laat het zich reeds begrijpen, dat de verscheidenheid van toestanden, terugbrengen van de wetenschap tot absolute waarheden bemoeilijkt, en dit te meer omdat de regel die voor den eenen toestand wenschelijk en nuttig voorkomt, voor een anderen toestand niet wenschelijk of nutteloos, en weer voor een anderen schadelijk is. Deze permutatie van omstandigheden met haar vele relatieve waarheden, werkt het stellen van onveranderlijke regelen niet in de hand, en maakt het in alle mogelijke opzichten populariseeren van de quaestie der landsverdediging hoogst bezwaarlijk, zoo niet ondoenlijk. Het streven kan dus alleen daarheen gericht wezen, om hoofdbegrippen, die tot een algemeen eigendom te verwerken zijn, door het niet-militair publiek te doen opnemen. Wie daartoe meewerkt en den goeden weg inslaat, dient een belangrijke en eerlijke zaak. Men hoort wel eens zeggen, dat de quaestie der landsverdediging een regeeringszaak, en niet die van het publiek is, en dat de ongevraagde inmenging van het algemeen in de belangen van de defensie, geen wezenlijk nut kan aanbrengen. De strekking van zoodanige redeneering is al heel zonderling en zou, toegepast op andere zaken van algemeen belang, als, de stoomvaart op Amerika, de staatsspoorwegen, de onderwijsregeling, de inkomstenbelasting enz., bijzonder vreemd klinken. Mag het krijgswezen dan niet, even als de zooeven opgesomde zaken, in de algemeene belangstelling van het publiek begrepen zijn? Weer anderen zeggen, dat de inmenging van het publiek, het uitschrijven van prijsvragen over landsverdediging, het vormen van vereenigingen voor verspreiding van kennis omtrent krijgszaken, een smeulend gevoel van wantrouwen is, betrekkelijk de handelingen van het krijgsbestuur. Wie dat woord wantrouwen bezigt, hebbe zich daarover te verantwoorden; maar waarheid is het, dat het vertrouwen niet onverdeeld geschonken kan worden, wanneer geweten wordt, dat met de sinds jaren en jaren voor het oorlogsbudget | |
[pagina 353]
| |
bestede millioenen, nog geen gunstige beoordeeling van onze strijdvaardigheid is gekocht. Waar het zulke hooge belangen geldt, wier vervulling geen uitstel lijdt, verlieze men geen tijd met het doen van verwijten, hetzij aan een minister van oorlog, die 's lands gelden niet op de meest nuttige wijze besteedde, hetzij aan een vertegenwoordiging, die de gevraagde sommen toestond, waar ze wist, of althans had behooren te weten, dat het geld niet tot een maximum van productie zou worden aangewend. Onder de omstandigheden van het oogenblik, kenne men vooral aan den tegenwoordig heerschenden geest van inmenging van het publiek in krijgszaken niet het wantrouwend karakter toe, dat hem in het oog van sommigen toekomt. Men zie veeleer in de algemeene pressie der natie een steun voor elke regeering, die krachtig de handen aan het werk wil slaan, om in de ongenoegzaamheid van het bestaande te voorzien. Men beschouwe haar als een hefboom voor krachtig handelen, en noeme haar niet het booze kind van het verzet, geboren uit den strijd van meeningen.
De arbeid van den Kapitein Muschart draagt tot hoofdnaam: ‘Het beleg van Parijs.’ Wie, op dezen titel afgaande, in dien arbeid historische waarde omtrent de belegering van Frankrijk's hoofdstad meent te vinden, zal zich teleurgesteld zien, en spoedig bemerken, dat de geschiedenis van het beleg in de opsomming bestaat van courantenberichten van Fransche en Duitsche zijde, dus niets anders is, dan een chronologisch overzicht van de feiten, gedurende de laatste helft van September 1870 en het begin van Maart 1871. Het doel van den schrijver was niet een afgewerkt historisch geheel te leveren; wat hij wilde, is de waarheid in grove omtrekken schetsen en daarbij aanleiding vinden om tot Nederland waarschuwende woorden te richten. Telkens wanneer overeenkomst van toestanden bestond, heeft hij niet verzuimd haar met enkele woorden aan te wijzen en de ellende te noemen, die door veronachtzaming van hooge belangen wordt voortgebracht. Zijn streven is geweest, om uit de jongste gebeurtenissen een moraal te trekken op Nederlandsche toestanden van toepassing; om, met het voorbeeld voor oogen, te herinneren: dat Nederland moet zorgen vóór dat de vijand er is, en zich bijtijds moet reorganiseeren; - dat ongeoefende schutterij niets waard | |
[pagina 354]
| |
is; - dat het altijd verkeerd zal uitloopen, wanneer men niet rond voor de waarheid uitkomt, en dat een toestand, naar waarheid geschetst, veel ellende voorkomt, enz. Ook de Inleiding en het Slot, die losse opgaven bevatten van enkele bijzonderheden, op het beleg betrekking hebbende, zijn rijk aan moraal. Wil men een voorbeeld, dan geven we het volgende, waarbij tot consequentie wordt aangespoord: ‘Nederlanders! Halve maatregelen deugen niets - erger nog: - ze zijn slechter dan geene maatregelen, - deze kosten niets, - halve maatregelen kosten geld, dat verloren is.’ De meest merkwaardige woorden heeft de schrijver in zijn woord tot besluit neergelegd. ‘Nederlanders!’ zegt hij, Wij vragen U, - is Duitschland niet machtig; - is de ellende niet groot in Frankrijk door verzuim en onkunde; moeten wij niet meer dan ooit ons voorbereiden en er voor zorg dragen, dat wij nooit door anderen kunnen gedwongen worden, om húnne belangen of húnne staatkunde te steunen, en ons bloed voor hén te offeren, mogelijk verre van hier? Vereenigt U meer en meer in stad en dorp, en bespreekt ‘de verdediging van uw land.’ - Vraagt de Regeering, waar uwe schutterij in bataljons of kompagniën, naar het weldra vast te stellen verdedigingsstelsel, zullen post vatten in tijden van gevaar; - dit zal úwe taak verlichten en de gehééle kracht verhoogen. Zegt het voort, wat wij hierboven hebben aangewezen, - - - en onderwijst het volk! Bedenkt welk een nut gij stichten kunt, wanneer gij met kennis naar het goede streeft, - en dat gij zoodoende ook de taak der Regeering verlicht. ‘Wanneer wij dan óóit een vijand onze vrijheid zullen zien aanvallen, dan zal hij bij ons sterke stellingen, - de sterkste ter wereld, - en een bezielden muur vinden, waartegen hij, met overmacht zelfs, - het hoofd zal stooten!’ Waar de bedoeling groot en edel is, is toegevendheid geboden en de criticus zwijgt gaarne over de tekortkomingen van een arbeid, die tot aanleiding genomen werd om het heilig doel op den voorgrond te stellen; maar het zal hem niet euvel geduid worden, dat hij den weg niet volkomen kan goedkeuren, die tot het bereiken | |
[pagina 355]
| |
van dat doel is ingeslagen. Het boek van den Kapitein Muschart toch maakt op ons den indruk of de schrijver, door zenuwachtig prikkelen van het gemoed, de waarheid wenscht te doen ingaan. De door hem gegeven waarschuwingen, klinken ons als de taal van de snikkende, die wel wil, maar niet meer kan uitbrengen, die gaarne zou toelichten en omschrijven, maar dit nalaat omdat de stem hem begeeft. De ware opwekking tot plichtsbetrachting, de echte drijfveer tot handelen wordt niet verkregen door de zenuwen in trilling te brengen. Wil de indruk blijvend zijn, dan herleide men hem niet tot een gemoedsquaestie, maar doe hem geboren worden uit gezette en degelijke ontleding van de waarheid, waarbij het verstand en niet het hart uitsluitend spreekt. Men zij kwistig met zijn toelichting en aanwijzing der geneesmiddelen. De diagnose alleen helpt den zieke niet. Heeft die ontleding tot juiste kennis geleid, tot juiste kennis van de kwaal en het geneesmiddel, dan kan geestdrift verhoogde energie geven, wij ontkennen het niet, maar de basis blijft toch kennis. Zij is het, die tot handelen zal aanzetten, en, als het onbevredigd geweten, geen rust zal schenken, vóór het recht geschied zij. Breda, October 1871. W.C. Hojel. | |
Beschouwingen over de krijgsoperatiën van den Fransch-Duitschen oorlog. Met 4 schetsen. Naar het Fransch. Kampen, Laurens van Hulst. 1871. 70 blz.Ware ons dit boekje niet ter recensie gezonden, wij zouden er zeker geen kennis meê gemaakt hebben. Nu willen wij er alleen van zeggen, dat het noch de kosten van het drukken, noch de moeite van het lezen waard is. Het is samengeflanst uit de geschriften van twee Belgische militairen, den Kolonel Van de Welde en den Kolonel Lecomte, met aanhechting van een rapport van Maarschalk Bazaine. Wij kunnen er uit leeren, zoo wij het nog niet wisten, dat Frankrijk niet klaar was toen het den oorlog begon. - Alleen de schetskaartjes kunnen van eenigen dienst zijn voor hen, die zich nog eens de veldslagen bij Wörth, bij Gravelotte en bij Sédan voor oogen willen brengen. Q. N. | |
[pagina 356]
| |
Leven en werken van Willem Jansz Blaeu, door P.J.H. Baudet. Uitgegeven door het Prov. Utrechtsch genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Utrecht, C. van der Post Jr. 1871. In 8o. (XIX) en 178 blz. Met portret en facsimilés.Hoe dikwijls betreuren wij dat ons zoo weinig van de jeugd, van de vorming van onze groote mannen is overgeleverd! En ook al willen wij Willem Janszoon Blaen niet tot dezen rekenen, hoe wenschten wij meer dan een enkelen blik te kunnen slaan in het kantoor van den schepen Cornelis Pieterszoon Hooft, om zijn jongen neef te bespieden, als de patroon zich naar 't Stadhuis begeven heeft om ‘zijne bijzondere zaken ter zijde stellende, zijne krachten aan de gemeene zaak te wijden’; wij zouden den koopmansleerling de kantoorboeken met tegenzin op zijde zien leggen om, met een kaartboek van Lucas Janszoon Waghenaer of een atlas van Abraham Ortelius voor zich, een toekomst te droomen, waarvan het Tooneel des Aerdrijcx de eindpaal zou zijn. En een paar jaar later zouden wij ons met hem verplaatsen op het eiland Huen, luisterende naar de lessen van Tycho Brahé, den Deenschen edelman, die zijn leven der wetenschap had gewijd, en den meester hulp verleenende in 't vervaardigen van zijn instrumenten, die aan de wetenschap der sterrekunde eene toekomst beloofden. Wij zouden misschien vernemen hoe het verlangen naar ‘Marretien’ den jongen man naar zijn vaderland terugdreefGa naar voetnoot1, hoe hij met haar zich vestigde in Hollands eerste handelsstad, en weldra om zijn bekwaamheid als kaartemakerGa naar voetnoot2 geroemd, zich de protectie van neef Hooft waardig maakte. Maar dat fantaseeren brengt ons niet veel verder, zal de heer Baudet zeggen, met eenige minachting op de opstellen van Van Lennep wijzende, wien wij zoo gaarne een paar onjuistheden vergaven, als hij 't verleden ons voortooverde. | |
[pagina 357]
| |
Wij vinden dan, historisch zeker, in de laatste jaren van de zestiende eeuw, Willem Janszoon als kaartemaker gevestigd te Amsterdam op het Water in den Vergulden Zonnewijzer, in het bezit van Marretjen, en weldra van een gezin, dat ‘seer aenwassende is’; maar onvermoeid bezig met het vervaardigen van land- en zeekaarten, hemel- en aardgloben, en vertrouwende dat zijn kennis en ervaring hem zal blijven in staat stellen de zijnen ‘eerlijk te onderhouden.’ Maar behalve het aanwassend gezin komen er andere wolken aan den horizon. Geen land waar in de zestiende eeuw der drukpers zooveel vrijheid gelaten werd als het onze. Men schroomde zelfs het eigendomsrecht op eigen vinding, eigen arbeid, voor meer dan enkele jaren toe te staan, zonder twijfel om den vinder tot voortdurend verbeteren, anderen tot wedijver te prikkelen. Of de Staten juist zagen? Zeker was 't niet billijk dat anderen het voordeel trokken, waar gij de kosten gedragen hadt, en Willem Janszoon was dus in zijn recht, als hij zich bij Hun Edel Mogenden beklaagde, dat ‘eenige luyden van deselve neeringe hun dagelijks onderwonden zijne soo wel nieuw gevonden als geamplieerde en vermeerderde werken na te snijden en te doen nasnijden’, want die werken, hij mocht het met grond betoogen, ‘niet en zijn te inventeeren, te amplieeren of corrigeeren, veel min te volvoeren, dan met seer groote moeyten, kosten en geltspillinge.’ Niet onbillijk was dus zijn verlangen, dat de Heeren hem ‘ten minsten voor den toekomenden tijd tegen soodanige injurien en ongelijk in (hun) vaderlijke protectie souden nemen,’ en anderen den nadruk verbieden. Ook toonden zich de Staten genegen zijn verzoek toe te staan. Voor tien jaren werd hem zijn eigendomsrecht gewaarborgd. Zoo was Blaeu van 1608 tot 1618 voor nadrukkers, althans binnen de provincie Holland, beveiligd. Buiten Holland schijnt hij die minder gevreesd te hebben, of misschien verleenden de Staten-Generaal zulke persoonlijke octrooien aan uitgevers niet. Wij vinden die enkel voor afzonderlijke uitgaven en voor minder jaren toegestaan. Zoo verkreeg Blaeu reeds in 1606 octrooi voor 7 jaren voor ‘zeker zeekaertbouck’, bij hem uit te geven; dit boek nu, zijn ‘Licht der Zeevaert’Ga naar voetnoot1, kwam eerst twee jaren later van de | |
[pagina 358]
| |
pers. Hij bood het Hun Hoog Mogenden aan en ontving voor de praesentatie 200 gulden. Dit ‘Licht’ was bestemd om den ‘Spieghel’ van zijn voorganger Waghenaer te vervangen. ‘Lucas Jansz Waghenaer selve’ zoo lezen wij in de voorrede, ‘weynich voor zijn overlijden, heeft ons oock schriftelijck aanghewesen veel merckelijke feylen, die in zijne Boecken noodtwendigh verbetert waren’ (d.i. moesten worden). Of het nieuwe Licht veel op het oude voor had, moge een deskundige onderzoeken. ‘Dit Boeck’, schreef de jonge Hooft, op zijn kernachtige manier, Dit Boeck, dat wijst, om u in 't varen vaer (van vrees) t'ontslaen,
Der Klippen dreyghen, en der Bancken laghen aen.
Het leert u 's Hemels oordt, by menigh helder teecken;
en Zacharias Heyns riep den zeeman toe: ‘Zeylt sonder schroom door mist en donckerheden, want
In 't duyster wordt u hier des Zeevaerts Licht ontsteecken.’
Eerst tien jaren later (1618) achtte Blaeu het noodig (en profijtelijk) het kaartboek van Willem Barentsz voor de Middellandsche zee door een ‘Derde Deel van 't Licht der Zeevaert’ te vervangen. Wel een bewijs voor de nauwkeurige waarneming van onzen beroemden zeeman. Intusschen maakte hij zich ook door anderen arbeid verdienstelijk. ‘Natuur,’ zoo als Vondel zegt, ‘.. trof in Blaeu een stof tot veelerley bequaem.’
Zijne sterrekundige waarnemingen werden reeds in 1600 bekroond met het vinden van een nieuwe ster in het sterrebeeld de ZwaanGa naar voetnoot1. Ook weten wij, dat door hem eene graadmeting onder- | |
[pagina 359]
| |
nomen werd; en hoewel zijne aanteekeningen hiervan, die zich nog in 't bezit van zijn zoon bevonden, zoo 't schijnt verloren zijn gegaan, blijkt het uit de mededeeling van den laatsten aan dan franschen wiskundige Picard, dat die veel nauwkeuriger moet geweest zijn dan de meting door den Leidschen hoogleeraar Willebrord Snellius later tot stand gebracht. Ook gaven de Staten van Holland Blaeu reeds in 1611 een bewijs, dat zij zijne kennis op prijs stelden, door hem omtrent eene mathematische uitvinding te raadplegen; in later tijd (1636) maakte hij deel uit van de commissie door de Staten-Generaal benoemd om de uitvinding van Galilei ter bepaling van de geographische lengte te onderzoeken. Met dat al schijnt het octrooi van 1608 niet vernieuwd te zijn, en toen dat ten einde liep deed zich een nieuwe gevaarlijke mededinger op. Tot de bekwaamste kaartemakers van dien tijd behoorden de De Hondts, Jodocus (Josse) de oude, en zijne zonen Hendrik en Jodocus. Eene dochter van den eerstgenoemde huwde met zekeren Jan Jansz, waarschijnlijk een zoon van een Arnhemschen uitgever, die denzelfden naam droeg. De zoon noemde zich later naar de | |
[pagina 360]
| |
gewoonte van dien tijd, Janssonius, even als de De Hondts Hondius, en Blaeu somtijds Caesius. Hij vestigde zich in of omstreeks 1617 te Amsterdam op het Water, in de Pascaert, dus in de buurt van Blaeu. Deze had in 1618 met veel moeiteGa naar voetnoot1 verlof gekregen tot de uitgaaf van het Journaal van Willem Cornelisz Schouten, waarbij zich de kaart bevond van den nieuwen door Le Maire ontdekten waterweg, en verscheidene afbeeldingen voor dat reisverhaal in koper gebracht. Tekst en platen werden al aanstonds, bedriegelijk nauwkeurig, door Jan Jansz nagedrukt, en zonder twijlel goedkooper aan de markt gebracht, want zijne uitgave beleefde verscheidene herdrukken, terwijl die van Blaeu zoover ik weet niet herdrukt is. Maar dat was nog een kleinigheid. Weldra liet Jan Jansz Blaeu's Licht der Zeevaert, kaarten en tekst, namaken en op slecht papier drukken; en daar de ‘inventie’ hem niets kostte, kon hij ook dezen nadruk natuurlijk goedkooper van de hand zetten. Maar Blaeu liet zich niet uit het veld slaan. In 1624 zag zijn ‘Zeespiegel’ het licht, een verbeterde uitgave van zijn Zeeatlas, met geheel nieuwe kaarten en in gewijzigd formaat. En tevens begon hij zich in dien tijd ook meer op het uitgeven van andere dan wiskundige boeken toe te leggen. Hooft en Heinsius maakten reeds vroeger, De Groot, Vossius, Van Baerle nu eveneens van zijne persen gebruik. De typographische uitvoering had niet de volkomenheid van die der Elzeviers, maar mag toch met lof genoemd wordenGa naar voetnoot2. Vooral na de uitbreiding van zijne drukkerij door zijn oudsten zoon Joan, werd daaraan zorg besteed. Blaeu had dien zoon in de rechten laten studeeren en toen buitenslands gezonden; wie vooruit wilde moest in dien tijd wat van de wereld gezien hebben. Joan bracht geruimen tijd in Italië door en knoopte er connecties aan, die hem later van veel nut waren. Ook de tweede zoon, Cornelis, bezocht o.a. Italië en Engeland. Maar nog vóór dat zijne zoons in de zaak werden opgenomen, had de oude Blaeu eene onderneming begonnen, die in de gevolgen zijn roem het blijvendst zou vestigen. Tot nu toe had hij wel een aantal afzonderlijke landkaarten in 't licht gegeven, maar nog geen | |
[pagina 361]
| |
verzameling (wat men sedert Mercator een ‘Atlas’ pleegt te noemen). De Atlassen, die toen het meest in gebruik waren, kwamen bij de De Hondt's van de pers. De oude Hondius had de koperen platen, die voor den beroemden atlas van Mercator gediend hadden, van zijn erven aangekocht (1604), en sedert zijn atlas meermalen herdrukt en telkens met nieuwe kaarten vermeerderd. Of hij daarbij gebruik gemaakt heeft van kaarten van Blaeu is onzeker, daar de meeste afzonderlijke kaarten van den laatsten niet tot ons gekomen zijn. In 1631 kreeg hij aan Blaeu een mededinger. In dat jaar toch gaf deze in het licht zijn ‘Appendix Theatri Ortelii et Atlantis Mercatoris’, eene verzameling van 103 kaarten met Latijnschen tekst. De uitvoering van dezen Atlas overtreft, volgens den heer Baudet, die van alle vroegere werken van dien aard. ‘De kaarten,’ zegt hij, ‘zijn in een anderen stijl bewerkt, de gravure van lijnen en letters is scherper, de versiering artistieker. De onoogelijke, golfsgewijze arceering der zeeën, die men bij Mercator en ook bij Hondius vindt, is weggelaten.’ Maar de man, die zich vroeger zoo over nadruk beklaagde, had zich nu aan hetzelfde kwaad schuldig gemaakt. Verscheidene kaarten uit den atlas van Hondius werden (zoo als den heer Baudet bij vergelijking gebleken is) door hem nagevolgd, sommigen nagedrukt. Misschien gevoelde hij zich daartoe vrij tegenover den zwager en deelgenoot van Janssonius, die hem in het groot dezelfde poets had gespeeld; ook houde men in 't oog, dat Blaeu de kaarten, althans wat de uitvoering betreft, verbeterde. Maar wij kunnen het Hondius niet euvel duiden, dat hij in de voorrede voor den vermeerderden Atlas, een paar jaar later door hem en Janssonius uitgegeven, braaf op Blaeu schimpte en zijn kaartboek een samenraapsel van oude kaarten noemde, veranderd of gecopiëerd naar de zijne; - al was deze beschuldiging zeer overdreven. Dat de tegenpartij echter de verdienste van Blaeu erkende, blijkt, zoo als de heer Baudet te recht opmerkt, uit hun streven om voortaan diens stijl na te volgen. Ook maakten zij er natuurlijk voortaan geen bezwaar in Blaeu's kaarten na te drukkenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 362]
| |
Maar ook Blaeu liet het niet bij zijn eerste proeve. Zijn oudste zoon was nu van de reis teruggekeerd en in de zaken opgenomen. Hij had zijn hulp te meer noodig, nu de O.I. Compagnie hem tot haar vaste kaartemaker aanstelde (1633) en hij zijne zeekaarten voortdurend op de hoogte moest houden van de ontdekkingen en waarnemingen, waartoe hem de journalen der stuurlieden verstrekt werden. Nu Joan hem ter zijde stond, kon tegelijkertijd een zijner liefste wenschen tot vervulling komen. ‘Op het voorbeeld der groote geografen’, zoo getuigt Joan, ‘was mijn vader reeds lang van plan geweest eene beschrijving der gansche aarde te geven.’ Eindelijk, in 1634, verschenen de beide eerste deelen van het ‘Tooneel des aertrijcx’ te Amsterdam bij Willem en Joan Blaeu, en daarmede was de grondslag gelegd voor den grooten AtlasGa naar voetnoot1. Maar er moest nog veel verbeterd worden. Vele oude kaarten moesten door nieuwe worden vervangen. Met ijver legde Blaeu zich daarop toe en spaarde er geen kosten voorGa naar voetnoot2. Tot in de laatste jaren van zijn leven is hij zijn zinspreuk trouw gebleven: Indefessus agendo. Ook de verplaatsing en uitbreiding zijner handelszaak mocht Blaeu nog beleven. Deze had in 1637 plaats, onder het opzicht zijner zonen. De nieuwe inrichting op de Bloemgracht, in ruime lokalen, waar men boek- en plaatdrukkerij, gieterij, magazijn, enz. bijeen vond, wekte de bewondering op van landgenoot en vreemdeling. ‘On la tient’, schreef de kanunnik Joly, die in 1646 in 't gevolg van den hertog de Longueville Amsterdam bezocht, ‘on la tient pour la plus belle de toute l'Europe.’ De voltooing van den grooten Atlas beleefde de oude Blaeu niet meer. In 1638 overleed hij in den ouderdom van 67 jaar. Maar | |
[pagina 363]
| |
zijn zoon Joan - (Cornelis overleefde zijn vader niet lang), werkte voort in zijn geest en voltooide het groote kaartwerk op luisterrijke wijze. Als boek- en kaartdrukker heeft Joan zich een Europeeschen naam gemaakt.
Het werk van den heer Baudet, waarvan ik in de voorgaande schets meermalen gebruik heb gemaakt, is zijn ontstaan verschuldigd aan een prijsvraag van het Provinciaal Utrechtsch genootschap, waarin verlangd werd: ‘Eene levensbeschrijving van Willem Blaeu, met eene vermelding en beoordeeling der door hem uitgegeven Atlassen, Land- en Zeekaarten, Stedeboeken en Globen, en een onderzoek van den invloed, dien zij ter bevordering van land- en volkenkunde gehad hebben.’ Wat het leven van Blaeu betreft, bij de weinige gegevens die wij bezitten, kon alles wat hierover viel mede te deelen, in enkele bladzijden worden saamgevat; maar een onderzoek van den ‘invloed’ dien zijne werken zouden gehad hebben ‘ter bevordering der land- en volkenkunde,’ heeft de heer Baudet wijselijk laten rusten; die invloed toch moest geheel afhangen van de betrekkelijke waarde van Blaeu's uitgaven. Het is dus hoofdzakelijk eene beoordeeling van de laatsten, die wij van den heer B. ontvangen. Wat zijn arbeid betreft op het gebied van wiskundige geographie en zeevaartkunde, na dezen met zaakkennis onderzocht en met het werk zijner voorgangers vergeleken te hebben, komt de heer B. tot het resultaat, dat de wetenschap er niet veel verder door gebracht is. Evenwel onthoudt hij aan Blaeu's zeekaartboeken den lof niet ‘naar de beste bronnen van dien tijd te zijn bewerkt’ en zich te onderscheiden door volledigheid. Mij dunkt, dat van een intelligent uitgever niet meer te eischen viel. Wat Blaeu's landkaarten betreft, erkent de heer B. dan ook zelf: ‘van Blaeu oorspronkelijke kaarten te eischen zou ongerijmd geweest zijn. Het beste te geven wat elders bestond, herleid op het formaat van zijn atlas, daardoor alleen verrichtte hij een zeer verdienstelijk werk, vooral omdat zijne kaarten in den regel fraaier gegraveerd zijn dan de oorspronkelijke.’ En wij hebben gezien dat | |
[pagina 364]
| |
Blaeu, om dat beste te geven, geen moeite en kosten ontzag. Volkomen billijk komt mij dan ook het eindoordeel voor, door den heer B. over Blaeu geveld: ‘Levende in een tijdperk, waarin de Nederlandsche handel en zeevaart, in weinige jaren, eene ongehoorde vlucht namen, begreep hij de eischen, die een uitgebreid verkeer met alle natiën der wereld aan de aardrijkskundige kennis zijner landgenooten stelde. Wakker en ondernemend uitgever en handelaar wist hij, èn door voor de samenstelling zijner werken de beste bronnen te raadplegen, èn door de uitvoering daarvan aan de geschiktste handen op te dragen en zelf met zorg na te gaan, zijne voorgangers en tijdgenooten te overtreffen.’
Ten slotte een paar bibliographische aanteekeningen. Van het ‘Tweevoudigh Onderwijs van de hemelsche en aardsche globen’ (Baudet, bl. 46 vv.) is mij geene vroegere uitgave bekend dan die van 1634, niet door den heer B. vermeld, doch zoowel op de Akad. Bibliotheek te Leiden als op die van 't Bat. Genootschap te Rotterdam aanwezig. Deze uitgave heeft een privilegie van de Staten-Generaal voor 9 jaren, gedagteekend 22 Sept. 1634. Het boek schijnt ook niet veel vroeger geschreven te zijn, want in de voorrede wordt melding gemaakt van een geschrift van Phil. Lansbergen, waarvan de eerste druk in 1628 het licht zag. Van het Licht der Zeevaert (1e en 2e deel), dat de heer Baudet niet gekend heeft, bezit de Bibliotheca Thysiana een nadruk, waarvan ik om de groote zeldzaamheid van 't boek, titel en inhoud nauwkeurig opgeef: Het Licht der Zee-vaert daerinne claerlijck beschreven ende afghebeeldet werden alle de Custen ende Havenen vande Westersche, Noordsche, Oostersche ende Middelandsche Zeën. Oock van vele Landen, Eylanden ende plaetsen van Guinea, Brasilien, Oost ende West-Indiën. Wt de alderbeste Zeebeschrijvers gheschriften (als Lucas Jans z. Waghenaer ende meer andere) eensdeels vergadert: maer uyt vele ervarene Zeevaerders schriften ende mondtlijcke verclaringhen van alle verlopen ghebetert, ende met veel nieuwe beschrijvinghen ende Caerten seer vermeerdert. Alles ghedeelt in vier boecken, waer van yders inhoudt | |
[pagina 365]
| |
voor elck uytgedruckt staet. Hier zijn bijghevoecht (beneffens eene onderwysinghe in de conste der Zeevaert) nieuwe tafelen van der Zonnen declinatie, gherekent uyt de observatien van Tycho Brahe, ende gherecht op de Meridiaen van Amsterdam. Mitsgaders nieuwe tafelen ende onderwijs van 't recht ghebruyck der Noordsterre ende andere vaste sterren..... Door Willem Jans zoon. Tot Amsterdam. Ghedruckt by Jan Janszoon, wonende op 't Water inde Pas-kaert. Anno 1627. In gr. langw. 4o. Deze titel, waaronder een gezicht op ‘Amstelredam’, is gegraveerd. Aan de keerzijde vindt men een klinkdicht en epigram van Z. H(eyns). Daarop volgt een koperprent, voorstellende een les in de zeevaartkunde. Aan de keerzijde het bekende klinkdicht van P.C. Hooft. Opdracht aan de Staten-Generaal en Prins Maurits (2 blz.), Voorrede (2 blz.), Tekst (48 blz.). Gedrukte titel: ‘Eerste Boeck van 't Licht der Zee-vaert’, enz., met jaartal 1626. Tekst: blz. 3-119. Kaarten ten getale van 20, allen dubbel. De beide eersten hebben geen nommer, de overigen zijn gemerkt 2-19. De tweede kaart, later bijgevoegd zoo 't schijnt (Caerte vande Reede ende Haven van Medemblick, enz.), heeft het jaartal 1614. - Tweede Boeck van 't Licht der Zee-vaert (gedrukte titel, met het jaartal 1625). Tekst: blz. 3-131. Kaarten met nommer 20-41, allen dubbel, met uitzondering van de 35e en 38e. De kaarten hebben allen fransch en hollandsch opschrift. Op sommigen staat de naam des graveurs: Petrus Kaerius (van der Keere), maar op geen enkele die van Blaeu. In de Opdracht aan de Staten-Generaal zegt Blaeu: ‘Nu is my niet vergheten hoe mildelijck uwer E.M. my met uwe Octroye op desen tegenwoordighen Boecke heeft vereert, nadat uwer E.M. by Certificatien van verscheyden ervaren Stuerluyden ende andere persoonen hun dies verstaende, jae uyt ghetuyghenissen van Lucas Jansz Wagenaer selve, was vertoont het groote nut 't welck alle leergierige Zeevarende Luyden meer uyt desen Boecke (sonder roem gesproken) als uyt... anderen.... van dier Materie.... sullen halen.’ Hieruit blijkt, dat het octrooi de uitgaaf eenigen tijd is voorafgegaan, wat mij in mijne meening versterkt in de aanteek. op blz. 358 uitgesproken. Inleiding en Tekst verschillen voor een groot deel van die in den Zeespiegel. In den laatsten komen verbeteringen voor, sedert | |
[pagina 366]
| |
1608 aangebracht, zoodat (ook blijkens de bijgevoegde Kaart van 1614) aan dezen nadruk eene vermeerderde uitgave van Blaeu ten grondslag moet gelegen hebben. Zoo lezen wij blz. 17 van 't 1e deel: ‘Dese ghelegentheyt van 't Noorder-gat is my schriftelijck toe geschickt van de Lootsluyden van den Briel, in Januario des Jaers 1610.’ In deze beide eerste deelen zijn alleen afgebeeld de zoogenaamde Westersche, Noordsche en Oostersche Zeën. De Middellandsche komt voor in het IIIe deel, door den heer Baudet beschreven naar het exemplaar op de Akad. bibliotheek te Leiden. Naar luid van den algemeenen titel zou er nog een IVe deel bij behooren, inhoudende de kusten van Guinea, Brazilië, O. en W. Indië. In de voorrede schrijft Blaeu: ‘Desghelijcks hebben wy voorbij ghegaen yet te schryven van 't vinden der lengde, dat men ghemeynlyck noemt, het Oost ende West..... Maer alle 't gene dat tot noch toe daer van in 't licht ghecomen is, en is niet alleen onnut, maer (soo men haer daer toe verlaten wilde) oock schadelijck ende bedrieghelijck, waer van wy in 't vierde Deel deses Boecks breeder dencken te schryven,’ enz. Is dit bij de belofte gebleven? Eene fransche vertaling van het Ie en IIe deel bevindt zich op de Bibliotheek van S. Marco te Venetië. Zij draagt dezen titel: ‘Le Flambeau de la navigation, monstrant la description et delineation de toutes les Costes et Havres de la Mer Occidentale, Septentrionale et Orientale. Selon les instructions des plus entendus Autheurs des Escrits de Marine...... A quoy est adjoustée une Instruction de l'Art de Marine, avec Tables de la Declination du Soleil etc...... Par Guillaume Jeanszoon. A Amsterdam, Chez Guillaume Jeansz. demeurant sur l'eaue, à l'enseigne du Quadrant au Soleil l'An 1625. Avec Privilegie pour sept ans.’ In gr. langw. 4o. (Tekst 164 en 130 blz.) Van den Zeespiegel (Baudet, blz. 64) bezit de Akad. Bibliotheek alhier eene uitgave van 1652, ‘nieuwelycx in verscheyde plaetsen verbetert en vermeerdert.’ De kaarten zijn in kl. fol., niet in langw. 4o., zooals die van 't ‘Licht der Zeevaert.’ Hetzelfde schijnt reeds met de eerste uitgaaf, althans met die van 1627, het geval te zijn. Eindelijk, wat de fonds-catalogen van Joan Blaeu betreft, door Ebert vermeld (Encycl. van Ersch en Gr., Dl. X), bij de bekende | |
[pagina 367]
| |
nauwkeurigheid van dien kundigen bibliograaf, zou ik zeer schromen met den heer Baudet zijne opgaven aan eene ‘vergissing’ toe te schrijven. Fonds-catalogen, zegt de heer B., bestonden nog niet. Dit is een dwaling. Er bestaan nog verscheidene oudere fonds-catalogen, maar ze zijn zeldzaam. Van daar dat de heer B. die van Blaeu te vergeefs op verschillende bibliotheken zocht. Leiden, October 1871. P.A. Tiele. | |
Bonifacius. Eene kerkhistorische studie, door Dr. J.P. Müller, predikant der Doopsgezinden te Zwartsluis. Tweede deel. Amsterdam, Johannes Müller. 1870.Al wat wij gezegd hebben tot lof dezer kerkhistorische studie, bij de aankondiging van het eerste deelGa naar voetnoot1, herhalen wij hier van ganscher harte. De schrijver heeft zijn onderwerp diep opgevat en gaat voort het met de uiterste naauwgezetheid van alle kanten te bezien en met de meest gemoedelijke stiptheid te behandelen. Al wat Bonifacius ooit ondernomen, tot stand gebragt of gesteund heeft wordt op breede schaal besproken, en er treedt ons daardoor een beeld van den apostel voor den geest, zooveel mogelijk ontdaan van alle nevelen, zoo helder als maar eenigszins verlangd kan worden. Maar ook moeten wij hier herhalen wat we vroeger zeiden ten aanzien van de uitvoerigheid en het eindeloos polemiseren, waardoor deze studie, naar ons inzien, ontluisterd wordt. 't Is waar, het was de bedoeling niet van den auteur om een populair geschrift te leveren: zijn boek is blijkbaar voor geleerden geschreven. Maar is het dan een vereischte van wat op streng wetenschappelijke wijze geschreven wordt, dat het schier ongenietbaar is door eentoonigheid in onophoudelijk strijdvoeren? Nog eens, wat belang boezemt het ons in wat Seiters, Rettberg enz. van Bonifacius, vaak zeer dwaas en bezijden de waarheid, geschreven hebben? Wij verlangen alleen een klaar beeld van den Evangelieprediker, den vermaarden aartsbisschop, en als dit waarachtige beeld voor onze oogen staat, | |
[pagina 368]
| |
in het volle licht, dat een streng wetenschappelijk onderzoek er over heeft uitgestort, dan stellen wij er geen belang in, hoe anderen dat beeld hebben voorgesteld, maar wij staren met tevredenheid en zelfvoldoening op de heldere gestalte. Daarom is 't eene verkwikking, als de schrijver eens het vervelend kritiseren, wikken en wegen van anderer voorstelling nalaat en ons eenvoudig weg een' eigene schets voor oogen schildert. Dat doet hij b.v. in het hoofdstuk, dat handelt over Bonifacius' stichting van het klooster Fulda. Dat hoofdstuk laat zich met onafgebroken genoegen lezen. En ook hier, evenals overal elders, maar hier vooral, treft ons de stijl, waarin de heer Müller zijne gedachten heeft voortgebragt. Onze aanmerking betreft dus alleen den vorm, waarin doorgaans dit wetenschappelijk onderzoek is ingekleed, het voortdurende polemiseren en daarbij ook op vele plaatsen de breedsprakigheid, waarmede het onderwerp behandeld wordt. Op den inhoud hebben wij daarentegen geene of slechts onbeduidende aanmerking. De beoordeeling van Bonifacius aan het slot van dit werk, met fiksche trekken voorgesteld, heeft onze volkomen instemming verworven. Er staat ons, als wij na volbragte lezing het boek sluiten, een liefelijk beeld voor oogen. Al hebben wij ook den ijverigen zendeling leeren kennen meer als iemand, die de met heidensche elementen doortrokken kerk gezuiverd, dan als apostel der heidenen, die het Evangelie aan de barbaarsche Germanen gebragt en onder hen verbreid heeft, desniettemin blijft de verschijning van den ijverigen, verlichten, gematigden en gevoelvollen man, den grooten aartsbisschop, verheven en indrukwekkend. Wij beroemen er ons op, dat de groote man ook in ons vaderland gearbeid heeft, en al is 't met weemoed, wij wijzen toch ook met blijdschap en zekere fierheid aan den vreemdeling de plek op den Frieschen bodem, waar hij een ijvervol en verdienstelijk leven met den marteldood gekroond heeft. ‘Bonifacius staat vóór ons,’ zoo zeggen wij met het slot van dezen zoo moeitevollen als wèl volbragten arbeid, ‘Bonifacius staat vóór ons, niet als een dier vele duizenden, die zonder één enkelen sprekenden trek slechts den algemeenen menschelijken trek vertoonen, maar als een man in den waren zin des woords, een man met een eigen karakter. Dat wij de fijnere trekken zijner beeldtenis niet helderder onderscheiden, waardoor wij | |
[pagina 369]
| |
ons over 't geheel meer tot de groote en buitenste omtrekken zijner gestalte hebben moeten bepalen, ligt minder aan hem zelv', dan aan hen, wien het aan vatbaarheid ontbrak om 't geen in hem was te beoordeelen. Zijne vijanden hebben hem gehaat, zijne vrienden hebben hem hoog vereerd en met warmte ondersteund in de taak die hij zich had voorgesteld; hij behoorde niet tot degenen die de gemoederen hunner medemenschen koud laten. Den heer des huizes, die hem had aangesteld, heeft hij trouw gediend naar zijne kracht, en zich een eerlijk rentmeester betoond in al zijn doen en laten: hij heeft naar den wil van God, zooals hij dien begreep, gewandeld, en 't komt ons niet toe hem een verwijt er van te maken, dat zijne kennis van dien volmaakten wil nog in menig opzigt onvolmaakt was. Ons voegt het, ook in dezen dienaar des Heeren de wijsheid Gods te bewonderen, die der germaansche kerk, toen zij aan de verbastering ter prooi was, ter bekwamer tijd den man zond om haar te bewaren, en om de kiem der toekomst te behoeden, die rijpen moest onder de tucht, ten einde in de vrijheid te ontluiken.’ H.Q. Janssen. | |
Differentieele rechten in Nederlandsch Indië, door een Amsterdamsch koopman. Amsterdam, C.M. van Gogh. 1872.Een woord aan allen die belang stellen in den bloei onzer Koloniën, in verband met onzen handel en onze industrie. Amsterdam, Jan D. Brouwer. 1872.De tegenwoordige Minister van Koloniën mag inderdaad van geluk spreken, met zijn waarlijk verre van voorbeeldig Indisch tarief. Tegen zijn voordracht tot afschaffing der differentieele rechten in Nederlandsch Indië is in Amsterdam maar ééne enkele brochure en één enkel adres van belanghebbenden verschenen, welke brochure en welk adres daarenboven nog wel onmiddellijk bestrijding gevonden hebben in eene andere brochure en in een ander adres, waarin zijn plan juist zeer wordt toegejuicht. Maar | |
[pagina 370]
| |
wat nog veel krachtiger getuigt voor het veld winnen der beginselen van vrijheid van verkeer onder de Amsterdamsche kooplui is het gelukkig verschijnsel, dat in die enkele brochure en in dat enkele adres van de beschermingsgezinden nog maar alleen op een tijdelijk, op een voorloopig behoud der protectie wordt aangedrongen, en geenszins, zoo als te duchten was, op een bestendiging daarvan. Juist echter dat bescheiden vragen van een tijdelijk handhaven alleen van den bestaanden toestand, heeft menig koopman bewogen dat protectionistiesch adres te teekenen, 't geen een ieder die de Amsterdamsche beurs kent ook wel onmiddellijk, bij een vlugtig nagaan zelfs der teekeningen, zal zien. Immers men leest daaronder namen die juist in vrijzinnige kringen een goeden klank hebben, namen die herinneren aan liberale kiesvereenigingen, waarin elke afscheiding en beperking niet alleen in 't staatkundige, maar ook in het sociale leven, afkeuring vindt. En nu zou men conservatieve beginselen bij hen durven te onderstellen, daar waar 't regtstreeks hunne eigene belangen geldt! Neen, alleen met het tijdelijk voortgaan der bescherming kunnen zij zich vereenigen totdat, zooals de conclusie der brochure luidt, ‘ons fabriekwezen krachtiger en onze handel in katoen en katoenen goederen grooter en onze middelen van gemeenschap met de zee en het binnenland, verbeterd zijn.’ Maar ook de schrijver dier brochure, waarin de voordracht bestreden wordt, zegt: ‘het doel van dit betoog is dan ook niet om de stelling te verdedigen, dat differentieele rechten op in- en uitvoer van Ned. Indië altijd zullen moeten gehandhaafd worden, wij gelooven integendeel dat er een tijd zal kunnen komen, wanneer die bescherming onnoodig zal zijn; zij zal gemist kunnen worden.’ Alleen enkele fabriekanten van Twenthe strekken hunne wenschen verder uit, en al zeer vreemd zeker klinkt die vraag naar bescherming in den mond van hen, die in 't politieke de liberale vlag juist zoo ongemeen hoog houden. Intusschen bemoedigt de werkelijkheid daar; want hoe luid die enkelen ook tegen gelijkstelling met den vreemdeling in Ned. Indië opkomen, toch neemt Twenthe's verkeer met de onbeschermde transatlantische markten flink toe, en 't blijkt alzoo, dat ook daar alweer de natuur boven de leer gaat. Ongelukkigerwijze hebben zij, die het vrije verkeer op Java eerst dan willen toepassen zoodra onze handel krachtiger en onze mid- | |
[pagina 371]
| |
delen van vervoer veelvuldiger zijn, vergeten het bewijs te leveren, dat het stelsel van bescherming ons dien beteren toestand zal geven. De heer van Leeuwen daarentegen, die in zijn ‘Woord aan allen die belang stellen in den bloei onzer Koloniën’, alle bescherming noodlottig noemt voor handel en nijverheid, trekt beter geharnast tegen zijn vijand te velde. Dat zijn oordeel alle aandacht en overweging verdient zal een ieder toestemmen die den man kent, wiens jaren lang wonen en werken op Java en wiens steeds uitgebreider zaken op die Kolonie hem meer dan velen bevoegd maken om in eene zaak als deze, een zelfs beslissend woord te spreken. Ook hij wijst er op, dat de uitvoer van suiker van Java naar Nederland vermindert, ja waarschuwend haalt hij den telegram aan welke ons meldt, dat thans reeds ⅓ van den nieuwen oogst voor Engeland en Amerika gekocht was, en natuurlijk laat hij daarop onmiddellijk de vraag volgen, of zulke feiten niet voldingend de onmacht bewijzen van het bestaande stelsel om dat goede te bewerken wat de voorstanders er - dwaselijk, - van verwachten. Is dan de nauwelijks stationaire koffieproductie van Java tegenover de kolossale vermeerdering waarop Ceylon en Brazilië mogen roemen, en zijn tal van gelijksoortige feiten daarnaast niet een ernstige vingerwijzing voor ons, om toch eindelijk het stelsel van dwang en uitsluiting te verlaten en voor dat van vrijen ruil te verwisselen? Een van beide, òf de uitsluiting van den vreemdeling op Java moet zóó krachtig zijn, dat alleen een verkeer met Nederland voor die Kolonie mogelijk is, - maar dan is ook de vraag naar eene tijdelijke bescherming alléén een dwaasheid, - òf wèl, men moet breken met het verleden, en den koninklijken weg der vrijheid opgaan dien Nederland zelf gelukkig bewandelt, en waarop het, - 1871 getuige 't luide en alom, - vrij wat rijker vruchten geoogst heeft dan het beschermd verkeer met Java opleverde. Weer den vreemdeling van de markten op Java; doe dus afstand van de ontwikkeling dier Kolonie door vrijen arbeid en door het lokken van Europeesch kapitaal en kennis en ondernemingsgeest; dwing den voortbrenger aldaar zich tevreden te stellen met datgene wat de Nederlander goedvindt hem te bieden en straf den verbruiker van andere dan Nederlandsche goederen met de betaling van een hoogeren prijs, immers onafscheidelijk van differentieele rechten, maar kom er dan | |
[pagina 372]
| |
ook openlijk voor uit dat ge het belang van de bewoners van Java en van het moederland opoffert aan de eischen van enkele Nederlanders, die beweren, zonder 't nog te bewijzen, dat zij dan alleen winstgevende zaken met Java kunnen doen, zoodra de regering hen zorgvuldig vrijwaart om met vreemdelingen te moeten concurreren. Arm, maar ook onbillijk Nederland, wanneer zijne regeerders aan zulke eischen gehoor verleenden! Waarlijk, de eindelijk en ten leste verkregen stoomvaart op Java en de toch altijd door ons nog maar begeerde stoomlijn op Amerika en op welke andere transatlantische haven niet al, terwijl Hamburg en Bremen hunne booten overal heenzenden, ze moesten ons, met honderd dergelijke voorbeelden meer, toch ten slotte geleerd hebben, dat ons mercantiel belang grovelijk geschaad wordt door dat angstvallig lokken van onzen handel naar ééne enkele beschermde kolonie. Die kleine plek zien wij en halen er duizenden van daan; maar de groote en ruime en wijde wereld die daar om heen ligt bemerken wij niet, en ongehinderd laten wij daar Brit en Amerikaan en Duitscher hunne millioenen oogsten. Welhaast zou de beschermde kolonie ons tot een vloek worden terwijl ze een zegen voor ons zou kunnen zijn, indien maar vrijheid van verkeer ook aldaar de leuze was. Mogen de leden van onze beide Kamers het differentieele rechtenstelsel op Java afschaffen, ten bate van kolonie en van moederland en ten bate stellig van hen, die door ongewoonte nu nog meenen niet zóó zelfstandig te kunnen werken op die ééne enkele plaats, hoewel zij 't sinds jaren met uitnemend gevolg, overal elders deden. Eindelijk verbreke de Nederlandsche koopman en fabriekant den leiband waaraan hij al te lang geloopen heeft, en voor goed werpe hij de krukken weg om dezelfde groote stappen voorwaarts te doen, waarmede andere natiën zich overal vrijelijk bewegen. M. | |
[pagina 373]
| |
Afrikaansche Studiën. Koloniaal bezit en partikuliere handel op Afrika's westkust. Door Robidé van der Aa. 's Gravenhage, Mart. Nijhoff. 1871. In 8o. IV en 132 blz.Onze literatuur is niet rijk aan degelijke geschriften over landen volkenkunde. Te eer mag hier de aandacht wel gevestigd worden op een geschrift dat van zooveel studie en zaakkennis getuigt als het bovenstaande. Een overzicht van den inhoud zal genoegzaam doen zien dat men hier geen politiek vlugschrift voor zich heeft, maar het resultaat van grondig onderzoek, waarvan niemand, die in onzen overzeeschen handel belangstelt, mag nalaten kennis te nemen. Sinds het monopoliestelsel, die bron van voortdurenden strijd tusschen handeldrijvende natiën, voor verlichter begrippen van handel heeft plaats gemaakt, heeft het bezit eener nederzetting de beteekenis van vroeger verloren. In den tijd toen geene natie in een haven die door eene andere bezet was werd toegelaten, moest men om handel te kunnen drijven vaste punten bezet houden, al was het met groote opofferingen. Vele dier nederzettingen hebben echter thans hun reden van bestaan verloren; het zijn, zooals de heer Van der Aa opmerkt, koloniale fossielen geworden. Ingesloten tusschen de uitgestrekte bezittingen van andere natiën, slepen ze een armoedig bestaan voort, omdat ze op zich zelven te gering zijn dan dat het moederland zich groote offers voor haar zou kunnen getroosten. Zulke nederzettingen - van eigenlijke volksplantingen is hier geen sprake - aan eene natie af te staan, die door uitgebreider bezit in dezelfde gewesten beter in staat en ook meer geroepen is ze tot ontwikkeling te brengen, acht de schrijver der ‘Afrikaansche studiën’ niet alleen geoorloofd, maar zelfs een plicht, omdat ‘de handhaving van haar bezit alleen dienen moet om zonder nut voor zich zelven en tot nadeel van den inlander’ een ander in zijne plannen van verbetering en ontwikkeling te belemmeren. Heftig kant de S. zich echter tegen het denkbeeld dat wij sommige onzer koloniën zouden moeten verkoopen, omdat ze ons weinig opbrengen. Onze West-Indische bezittingen, in de eerste plaats, zijn plantagie-koloniën, en wij zouden die niet mogen vervreemden | |
[pagina 374]
| |
zonder den uitdrukkelijken wensch van de kolonisten zelven. En wat sommige eilanden in onzen O.I. archipel betreft, Borneo b.v., vooreerst zou het ons staatkundig overwicht in die gewesten verzwakken, indien wij ze gedeeltelijk aan anderen afstonden, maar bovendien, men vergist zich zeer indien men meent dat andere natiën juist die lastposten met graagte zouden willen aanvaarden. De S. wijst er op hoe Engeland zich juist in den laatsten tijd eer op inkrimping dan op uitbreiding zijner koloniën toelegt. En ten bewijze dat wij ook in dezen voor de Duitschers niet bevreesd behoeven te zijn, bindt hij, na een overzicht der kolonisatie-plannen door sommige Duitsche particulieren geopperd, alle Borussophoben een riem onder het hart, door aan te toonen hoe de Pruisische regering niet alleen al die plannen genegeerd, maar ook de opdracht van den Sultan van Solok, om de souvereiniteit zijner staten te aanvaarden, geweigerd, en vooral hoe zij bij hare onderhandelingen met Frankrijk niet de minste moeite gedaan heeft om zich eene kolonie van dat rijk te bedingen, hoewel Cochin-china b.v. voor den Duitschen handel veel aanlokkelijks hebben moest. Na deze inleidende hoofdstukken gaat de S. over tot een onderzoek der kwestie, ‘welk belang de Nederlandsche handel op West-Afrika hebben kan bij het behoud van ons tegenwoordig koloniaal bezit aldaar.’ Hij wijst er op dat men dikwijls bij den handel op de Kust van Guinee aan de kleine strook der Goudkust denkt waarop onze forten liggen, hoewel de schepen die de Kust bevaren voor een groot deel op andere punten hunne lading innemen of lossen; en dat dus de cijfers onzer handelsstatistiek niet geacht kunnen worden bepaaldelijk op onze nederzettingen betrekking te hebben. ‘Om op juisten grondslag te beoordeelen, welk verband er bestaat tusschen het koloniaal bezit en den handel der verschillende Europeesche natiën in West-Afrika, is het noodig, meer in bijzonderheden na te gaan, welk eene belangrijke vlucht de West-Afrikaansche handel in deze eeuw verkregen heeft; in hoever die handel is vooruitgegaan door de uitbreiding, die vooral de Franschen aan hunne koloniën hebben gegeven; welk voordeel deze natie, de Engelschen en Nederlanders uit hunne koloniën en uit de onafhankelijke negerlanden trekken.’ Uit S's. uitvoerige beschouwing van den West-Afrikaanschen handel, blijkt genoegzaam dat de eigenlijke Goudkust voor dien handel | |
[pagina 375]
| |
geringe resultaten oplevert. Hierin kan volgens den S. alleen verandering komen als het bestuur niet meer tusschen verschillende staten versnipperd is, maar eene enkele mogendheid met vaste hand de teugels van het bewind opneemt en met kracht tegen de inlandsche roofstaten optreedt. Dat deze taak niet licht te achten is en men zich daarvoor zeer groote opofferingen zal moeten getroosten, bewijst de S. met een overzicht van hetgeen Frankrijk, ‘de eenige Europeesche mogendheid die in hare West-Afrikaansche bezittingen inderdaad als een beschaafd gezagvoerder der negervolken is opgetreden, en dat wel voornamelijk in Senegambië, door zijne talrijke rivieren zoo veel gunstiger terrein dan de stroomlooze Goudkust met haar moeielijk genaakbaar achterland, aan die uitbreiding van zijn politieken invloed heeft te koste gelegd.’ Maar vooral belangrijk om de van elders weinig of niet bekende gegevens zijn de hoofdstukken over den Nederlandschen handel op de Westkust van Afrika (blz. 73-108 en 128-132), die menigen nuttigen wenk behelzen waarvan de Regering partij kan trekken, en ons een verblijdenden blik doen slaan op de uitbreiding onzer handelsbetrekkingen in die gewesten. Met verlangen zien wij uit naar de nadere mededeelingen die de S. ons toezegt omtrent de Afrikaansche Handelsvereeniging te Rotterdam, en de meer uitvoerige beschrijving van het gebied waarop zij handel drijft. Moge hij daarbij ook van onzen handel op Afrika's Oostkust verblijdende berichten kunnen geven! Om te doen zien hoe weinig het te beteekenen heeft dat men het bezit eener kolonie handhaaft zonder die productief te kunnen maken, en zonder dat men zijne krachten inspant tot beschaving der inboorlingen, verhaalt de S. ten slotte de lotwisselingen der Spaansche nederzetting op het eiland Fernando Po. Ook dit hoofdstuk behelst bijzonderheden die even als voor ons voor velen wel geheel nieuw zullen zijn. Is het mij een genoegen op den uitstekenden arbeid van den heer Van der Aa de aandacht te vestigen, ik moet er tot mijn leedwezen bijvoegen dat de S. tegenover den heer De Jonge, die zoo als men weet zich vóór het behoud onzer nederzettingen op de Kust verklaard heeft, een toon heeft aangeslagen, die aan een wetenschappelijk debat vreemd moest blijven. Wie als de heer De Jonge onze letterkunde met zulk een in menig opzicht voortreffe- | |
[pagina 376]
| |
lijken arbeid verrijkt als de Geschiedenis van het Nederlandsch gezag in O.I., heeft er recht op dat zijne feilen hem met bescheidenheid worden aangewezen. Nov. 1871. T. - e | |
Beginselen der scheikundige analyse, ten dienste van Hoogere Burgerscholen, door Dr. Fr. Rüdorff, ‘Oberlehrer an der Friedrichs-Werdersche Gewerbeschule’ te Berlijn. Naar den 2den verbeterden druk bewerkt door R. Sinia, Leeraar aan de Hoogere Burgerschool te Enkhuizen. Enkhuizen, J. Groot. 1871.Deze kleine handleiding bij de praktische oefeningen in de analytische scheikunde, is in vele opzichten voor onze Hoogere Burgerscholen zeer bruikbaar. De beschrijving der proeven in de eerste afdeeling (reacties op verschillende zouten, in doelmatige volgorde) is kort en zaakrijk, maar voldoende, indien zij - zooals trouwens de bedoeling is - door de leerlingen onder toezicht van den onderwijzer genomen worden. De 2e afdeeling geeft eene beschrijving van den gebruikelijken systematischen gang bij het onderzoek op enkelvoudige en samengestelde verbindingen. Van de laatste zijn evenwel die stoffen uitgesloten, welke bij het onderzoek de grootste moeilijkheden opleveren. De eenige aanmerking van belang, die ik tegen deze handleiding heb, is deze, dat daarin nog de oude nomenclatuur gevolgd is. (Formules komen in het werkje niet voor; het boekje is met wit papier doorschoten, met de bedoeling om daarop door de leerlingen de chemische werkingen in formules te laten brengen.) Dit zal, en niet zonder reden, menig leeraar terughouden om dit overigens praktisch boekje aan zijne leerlingen in handen te geven. De vertaling is goed, en de uitgever verdient lof voor de nette uitvoering. R.S.T.M. | |
[pagina 377]
| |
The Tragedy of King Richard III, by William Shakespeare. Uitgegeven met verklarende aanteekeningen en eene beschouwing van het Treurspel, door A.S. Kok, Leeraar aan de Rijks Hoogere Burgerschool te Roermond. Haarlem, Erven F. Bohn. 8o.Het is een verblijdend verschijnsel voor de vereerders van Shakespeare, dat men ook hier te lande meer en meer aan de grondige lezing van dien dichter behoefte begint te gevoelen, en men zich niet langer tevreden stelt met een of andere Engelsche octavo-uitgaaf in een mooi bandje, onaangeroerd in de boekenkast te laten staan. In het laatste tiental jaren is hij, wien het ernst is Shakespeare te leeren kennen, in de gelegenheid gesteld eenige der beste stukken van den grootsten dichter grondig te leeren begrijpen. Successievelijk verschenen geannoteerde uitgaven van den Macbeth, Othello, Hamlet, Romeo and Juliet, en nu schenkt de heer A.S. Kok ons een Richard III, en in 't verschiet ook een Julius Caesar. De naam van A.S. Kok heeft een goeden klank op het gebied van Engelsche letterkunde, en dat van Shakespeare in 't bijzonder. Na den onsterfelijken Moulin is hij het, die deels door vertalingen, deels door studiën in tijdschriften het meest heeft bijgedragen om aan zijne landgenooten een onschatbaar genot op hun levensweg te bezorgen: de kennis van den grootsten dichter en wijsgeer van den nieuweren tijd, misschien van alle tijden, verleden en toekomend. Toch wordt Shakespeare in ons land nog niet zooveel gelezen en bestudeerd, als men zulks van een natie van den Germaanschen stam zou verwachten. Menig zoogenaamd ‘belezen’ mensch kent Shakespeare slechts uit de vertellingen van Lamb of de verhanselde tooneelspelen naar den Franschman Ducis, berucht in de geschiedenis der Letterkunde over Shakespeare. Hoe lief en, uit een bellettristisch oogpunt, werkelijk verdienstelijk, de bekende vertellingen van Lamb ook zijn, toch hebben ze veel kwaad gedaan, en doen dat nog steeds. Zij stellen namelijk den luijen lezer en den man die zonder studie toch voor een beschaafd mensch wil gehouden worden, ‘iemand die veel gelezen heeft’, in staat met een zweempje van zaakkennis over den grooten Britschen Bard te kunnen spreken. Zij komen | |
[pagina 378]
| |
er niet toe de dichtwerken zelf te genieten, - zij weten immers precies wat er in staat! Een zeker Duitscher heeft onze onverschilligheid omtrent Shakespeare aan de ‘Nüchternheit’ toegeschreven, die den Hollanders, volgens hem, eigen is. Indien onze pedante stamgenoot ook al recht had met zijn beschuldiging van gebrek aan fantasie maar overmaat van proza, dan had hij toch kunnen bedenken, dat wij wel eens een natie van wijsgeeren genoemd worden, en Sh. dus uit dien hoofde onze geliefkoosde schrijver moest zijn. Waren wij al blind voor de dichterlijke schoonheden in zijne werken, we zouden de paarlen van philosophie toch weten te waardeeren. Waaraan dan onze koelheid omtrent Sh. toe te schrijven? Het is niet zoo gemakkelijk deze vraag voldoende te beantwoorden. Een verschijnsel waarnemen en verklaren zijn twee verschillende zaken. Zou gemakzucht soms oorzaak zijn, dat zoo weinigen in ons land Shakespeare lezen? Het gros der Hollanders houdt van gemakkelijke lektuur. Niet al te verheven, niet al te tragisch, vooral niet al te diep, zijn de drie eischen, die een schrijver zich dient te stellen, wil hij door Hollanders gelezen worden. Wij zien het in onze eigen letterkunde bewezen door de populariteit van Cats, vergeleken bij die van Vondel. Jacob Westerbaen, Cats lofdichter, heeft onwillekeurig zoowel den smaak van ons volk als de muze van Cats gekarakteriseerd, waar hij de werken van den laatste aldus beschrijft: Hier is geen duisternis, waarin de lezers smoren;
Hier is geen gids van doen: de weg is licht en klaar:
Hier zijn geen raadselen, daar 't zwaar is door te boren;
Hier hoeft geen tolk, die het geheim ons openbaar.
Men spreekt hier taal en reên, die ieder kan begrijpen,
Hier vindt de Maagd en Vrouw hetgeen zij kan verstaan;
Men heeft hier op het scherpst zijn geesten niet te slijpen,
Dan daar men even wijs somwijlen komt van daan.
Hier is geen wezelsch hout, dat wreed valt om te werken;
't Is effen wagenschot, dat glad en aardig beeldt;
Hier is een zin, dien elk kan zonder moeite merken;
Hier is een gladde veêl, die naar de voeten speelt.
| |
[pagina 379]
| |
In Duitschland is het met Shakespeare anders gesteld. Hij heeft er een tweede vaderland gevonden. Zelfs eenvoudige ‘Kammermädchen’, zooals een Duitsch schrijver verzekert, verdiepen zich in zijn werken, en wagen zich op de dikwijls onstuimige stroomen van gedachten. De uitstekendste tooneelspelers zijn er trotsch op hun Shakespeare te bestudeeren en in den schouwburg zijn werken te vertolken. Zij beroemen er zich op, en met recht, eerbiediger met den tekst om te gaan, dan de Engelsche tooneelspelers. In Engeland zelf wordt Shakespeare niet minder aangebeden. Beschouwt het Nederlandsche publiek de werken van onzen hoofddichter Vondel als een gesloten boek, geheel anders is het met Shakespeare in Engeland gesteld; men kan dus niet beweren, dat geesten als Vondel en Shakespeare slechts voor de geleerden in den lande bestemd zijn. Er is geen dichter wiens woorden, gezegden en uitspraken zoo aan de taal en de ziel van het volk zijn verknocht geraakt. Men leest geen dagblad-artikel, hoort geen redevoering of alledaagsche speech, zonder verrast te worden door een kernspreuk aan den dichter ontleend; - dikwijls zonder aanhalingsteeken of eenig kenmerk van oorsprong: waarlijk een onbewuste hulde aan den dichter, welsprekender dan menige lofrede! Ook zonder die aanwijzing is de diamant onder het steengruis te herkennen. Het volk hoort men dikwijls een regel aan een der tooneelspelen ontleend, kortswijlend gebruiken. In een der Londensche parken hoorde ik eens een persoon een ander, dien hij ontmoette, wellicht een familiebetrekking, toespreken met de woorden: Ah, my prophetic soul, my uncle!
een citaat uit den Hamlet. Ik haal dit voorbeeld uit zoo vele aan, omdat het niet een kernspreuk of geflügeltes Wort bevat, en dus een nog sterker bewijs geeft voor de bekendheid van het volk met de werken van Shakespeare. Een dergelijken invloed zou men hier aan Cats kunnen toekennen, wiens half vrome, half vieze keukenmeids-philosophie, dikwijls in den mond van Hollanders van den echten stempel als bestorven ligt. Indien wij volgens dezen maatstaf de grootheid onzer dichters bepaalden, zou men moeten besluiten Cats onzen grootsten, onzen nationalen dichter te noemen. Doch de aanbidders van Cats, hopen wij, zullen langzamerhand uitsterven, en een meer gekuischte en degelijke smaak zal Vondel de | |
[pagina 380]
| |
plaats doen innemen die hij verdient, en zijn dichterlijke taal vlechten in de taal die gansch het volk is. Een man die ‘op 't gesichte van een vercken, dat nedergeworpen wert van den slager’, aan zijn eigen dood en de eeuwigheid gaat denken, moet niet langer onze meest geciteerde dichter zijn. Een wijsgeer, die bij het slachten van een varken ‘Dat vry niet mager scheen te zijn,’
zich zelf bij het varken en ‘de Godt van hemelryck’ bij den slager vergelijkt, moeten wij niet te groote eer bewijzen, nl. the honour of quotation. Er mogen vele ‘vette ruggen’ onder de Hollanders gevonden worden, toch mogen wij niet zoo nederig zijn van den blik, dien het vette varken stervende ten hemel richt, als dichterlijk beeld op ons zelven toe te passen, en waarschuwend uit te roepen: O! goede Godt van hemelryck!
Hoe is de mensch een swijn gelijck!
Want als 't geluck hem gunste biet,
Dan past hij op den Hemel niet;
Maer als de saken qualyck gaen,
Dan siet hy eerst den Hemel aen;
Dan roept hy luyt, dan bidt hy God,
En streckt het oogh op syn gebodt.
Ofschoon Shakespeare bij ons nog niet tot de populaire dichters behoort, vindt men toch een merkwaardig voorbeeld van den eerbied en de liefde die hij soms onzen landgenooten heeft afgedwongen, in Moulin. Prof. van Vloten haalt in zijn Naschrift op Moulin's vertalingen, het volgende aan, geschreven door den dichterlijken vertaler van Shakespeare zelf: ‘Mijn kennismaking met den dichter dagteekent van 1814, toen mij een deeltjen eener uitgaaf van 1805 in handen kwam, dat door een doortrekkend Hannoveraan in zijn kwartier was achtergelaten. Het bevatte Hamlet, Romeo, Othello, en nog een stuk, alles enkel text, zonder aanteekeningen. Onverwijld zette ik mij tot lezen, en ofschoon mij veel duister bleef, las ik onophoudelijk voort, met de verbeelding aanvullende, waar de letter mij ontviel. Met Hamlet beginnende, vond ik mij, als door een stroom van genot, steeds verder meêgesleept, en in een paar dagen was het boekdeeltjen verslonden. Van toen af was Sh. mij | |
[pagina 381]
| |
niet uit de gedachten, en daar ik niets meer van hem bekomen kon, herlas ik 't geen in mijn deeltjen stond, ontelbare malen, met steeds verhoogde weelde, naarmate ik er, geholpen door een woordenboekjen, meer van leerde verstaan. Mijn vurigste wensch werd nu echter het bezit eener volledige uitgaaf, en in 1816 te Amsterdam zijnde, blonken mij de acht deeltjes van die van Walker, die bij een boekverkooper voor 't venster stonden, verlokkend in het oog. Doch de prijs van ƒ 24 was veel meer, dan ik toen met mogelijkheid kon betalen. Zoo werd ik gedwongen mijne vurige begeerte vooreerst te onderdrukken, maar voelde haar met verdubbeld leven ontwaken, toen mij vervolgens Schlegels bekende Voorlezingen over het Tooneeldicht in handen kwamen, en was in 1822 eindelijk zoo gelukkig, Walker's 2de uitgaaf in 6 deeltjes, voor ƒ 12.- machtig te worden. Een behoorlijke toelichting bleef mij echter ontbreken, en het duurde tot 1826, eer ik in die behoefte kon voorzien. Toen kocht ik de uitgaaf van Chalmers van 1823, 8 deelen groot 8o., en hervatte nu, met den blakendsten ijver, de lektuur van den dichter. Weldra schafte ik mij nu ook de vertaling van Voss aan, en zag, sedert dien tijd, mijn Shakspere-boekerij telkens aanwassen, zoodat zij thans (1 April 1856) 370 boekdeelen telt.’ Niet lang daarna stierf de ijverige man, die bij het vervullen van drukke beroepsbezigheden nog tijd kon vinden voor de grondige studie van zijn lievelingsdichter. In 1862 werd zijn boekerij tegelijk met die van de Genestet onder den hamer gebracht. Wanneer men den catalogus inziet, staat men verbaasd over de zorg waarmede ieder los tijdschriftartikel, ieder pamfletje op Shakespeare betrekking hebbende, een plaats in zijn verzameling had gekregen. Onder die meer dan vierhonderd banden Shakespeare-litteratuur waren er tal, die elk uit twaalf of meer losse brochures of artikelen bestonden. Zooals hierboven gezegd werd, drukt A.S. Kok waardig de sporen van Jurriaan Moulin. Wij bezitten van hem echt wetenschappelijke vertalingen van Hamlet, As you like it en Richard III, van welk laatste stuk hij nu ook een zuivere Engelsche uitgaaf, met verklarende noten, heeft bezorgd. Hij, die eenigszins bekend is met de talrijke bronnen, die bij een dergelijke bewerking ten dienste staan, kan beseffen hoe moeilijk het is een geschikte keuze te doen uit de karrevrachten van zoogenaamde ophelderingen, die dikwijls met meer recht verduisteringen genoemd zouden kunnen worden. Dat | |
[pagina 382]
| |
iemand als Kok, wiens geest zoo lang gezweefd heeft in de gedachtensferen van Shakespeare en Dante, het kaf van het koorn weet te scheiden, en in zijn opvattingen niet te werk gaat als sommige uitleggers, die Sh's stukken verklaren, alsof zij plotseling uit de lucht op hun schrijftafel waren gevallen - en dus 's dichters tijd en zeden geheel buiten rekening laten - behoeft geen betoog. Een woordspeling als: Uitleggen: Inleggen - Afleggen, is niet toepasselijk op de bewerking van Kok. Ofschoon ik bij het opslaan van deze uitgaaf van Richard III de beste plannen had om à la recherche van fouten te gaan - recensenten zijn nu eenmaal een nijdig en vitziek ras, en met den heer Kok behoefde volstrekt geen consideratie gebruikt te worden - toch is mijn oogst uiterst schraal, zooals ik trouwens reeds gevreesd had. Het gewone zwak van commentatoren: sommige duistere plaatsen onverklaard te laten en de helderste zaken met veel omhaal van woorden en geleerdheid duister te maken, - daarvan heb ik geen spoor ontdekt. De zuiverste Engelsche tekst, die der Cambridge Edition, is door den bewerker gevolgd. Dat ook dit een bijzondere waarde aan het boekje van Kok geeft is duidelijk, indien men bedenkt, dat ontelbare commentatoren sedert bijna anderhalve eeuw zich ongehoorde vrijheden met den tekst hebben veroorloofd, hun eigen scherpzinnigheden in de plaats stellende van zeer verklaarbare Shakespeareiaansche woorden en denkbeelden. Het was een groote verdienste der Cambridge Editors Sh's tekst, die een ware Augiasstal geworden was, te reinigen, en ons den oorspronkelijken tekst der oude quarto's en folio's terug te geven. Dien tekst heeft de heer Kok tot grondslag gekozen, zoodat vervalschingen, die nog wel in Engelsche uitgaven naar Stevens, Johnson, Malone, etc. voorkomen, in dezen Richard III niet gevonden worden. De weinige aanmerkingen, die ik meen te kunnen maken, zal ik mededeelen, als bewijs, dat ik de nieuwe uitgaaf met belangstelling en aandacht heb nagegaan. Op bl. 41 (Act. I, Scene 3), vindt men in Queen Margaret's verwensching van Richard: Thou elvish-mark'd, abortive, rooting hog!
Thou that wast seal'd in thy nativity
The slave of nature, and the son of hell!
| |
[pagina 383]
| |
Bij slave of nature teekent Kok aan: ‘slaven werden oudtijds gebrandmerkt, hetzij tot onderscheiding of straf,’ waarschijnlijk met het oog op R's mismaaktheid; het zou dus zooveel zeggen, als: door de natuur geteekende. Hoe treffend deze aanteekening schijne, zou men toch mogen vragen, of Shakespeare niet eenvoudig bedoelde ‘geboren schurk’; slave wordt dikwijls in den zin van ellendeling, schurk, gebruikt; b.v. base slave. In die beteekenis komt het telkens in Sh. voor. Op bl. 89 (III, 1) zou men licht aan het woord occasion, dat niet verklaard wordt, een verkeerde beteekenis kunnen toekennen. De vertaling van horse and foot, op bl. 202, zou ik gaarne willen missen, voor de herinnering dat occasion ter plaatse, aanleiding, noodzakelijkheid en niet gelegenheid beteekent. Bij den laatsten regel van dezelfde bladzijde: Weigh it but with the grossness of this age,
heeft de uitgever van alle betwiste lezingen ongetwijfeld de beste gekozen, en de toegevoegde verklaring is zoo juist en eenvoudig, dat menig lezer zich zal afvragen, hoe men toch wel over die questie heeft geschermutseld. Behalve de verklaring van W.N. Lettsom, ken ik geene, die meer ad rem is. Die van L. luidt: ‘Examine the matter well, with the superior knowledge and cleverness of the present age, and you will find you can seize the child without breaking sanctuary’; - maar dan zou men een ander woord dan grossness moeten kiezen. Bij de verklaring van Kok kan ik mij dus het best nederleggen. Op blz. 91 (III, 1) tracht K. een woordspeling te verklaren, die hem zelf niet zeer bevredigt. Laat ons zien wat er bedoeld kan worden. De al te wijze opmerkingen van den jeugdigen prins, wiens karakter reeds te vroeg gevormd is, ontlokten aan zijn oom onwillekeurig de woorden: So wise so young, they say, do never live long.
Op welke eenigszins ter zijde uitgesproken woorden de prins vraagt: What say you, uncle?
Gloster.
I say, without character fame lives long.
| |
[pagina 384]
| |
en zegt daarop weder ter zijde: I moralize two meanings in one word.
Wij weten dus, dat hij een woord heeft gebruikt dat voor twee uitleggingen vatbaar is. Kok tracht, misschien op het voetspoor van Delius, de woordspeling te vinden in never live long en fame lives long, doch zegt zelf: ‘duidelijk zijn de woorden zeker niet.’ Indien ik de verklaring geef, die zich bij de eerste lezing opperde, dan bedoel ik nog niet de questie opgelost te hebben. Ik zocht dadelijk de woordspeling in één woord en wel in character, dat zoowel letter als karakter, geest, enz., beteekent. Richard herhaalt dus 't geen hij eerst zeide: ‘zoo jong en zooveel wijsheid, zooveel karakter, dat leeft niet lang,’ zelfs niet een doorluchtig prins; maar men kan er tevens uit lezen: ‘overlevering bewaart den roem beter, dan schriftelijke oorkonden.’ In kortere woorden: Zonder karakter leeft de doorluchtige lang.
of: Zonder letters leeft de roem lang.
Ook Johnson wil in Richard's spreekwoord reeds een toespeling zien op zijn duistere plannen ten opzichte van den prins. Hoe licht het woord character tot die woordspeling aanleiding kon geven, meen ik te zien in een passage in ‘Measure for Measure’, waar de hertog tot Angelo zegt: There is a kind of character in thy life,
That to th' observer doth thy history
Fully unfold.
Bl. 101 (III, 2). And for his dreams - I wonder he's so fond
To trust me mockery of unquiet slumbers.
Hier wil Kok het woord fond vertalen met geneigd; maar waarom zou hier fond iets anders beteekenen dan op pag. 114 (III: 4): Woe, woe, for England! not a whit for me;
For I, too fond, might have prevented this.
waar de bewerker aan dat woord de beteekenis van dwaas toekent. | |
[pagina 385]
| |
Opmerkelijk genoeg hebben de folio's voor ‘he's so fond,’ ‘he's so simple’, dat mijn opvatting dus ondersteunt. Bl. 128 (III, 7). Buckingham zegt op het zien van Richard, die met den bijbel in de hand tusschen twee geestelijken staat: Two props of virtue for a Christian prince,
To stay him from the fall of vanity:
And, see, a book of prayer in his hand;
True ornaments to know a holy man.
De laatste twee regels vindt men niet in de kwarto's; ze komen echter voor in de folio's. Zou ornaments niet in 't enkelvoud geschreven moeten worden? De bijbel is inderdaad ‘a true ornament’, dat den vromen man kenmerkt, maar twee geestelijken als zijstukken behooren meer tot de zeldzame gevallen. Bl. 162 (IV. 4). De passage waarin van Humphrey Hour gesproken wordt, noemt Kok terecht vrij duister; een bevredigende oplossing werd nog niet gegeven. Bl. 194 (V. 3). Let me sit heavy on thy soul to-morrow.
Het verband van dezen regel met den vloek van Margaret op bl. 163, en Richards vrees voor de vervulling er van, zijn bijgeloof, op bl. 190 en 191: What, is my beaver easier than it was?
en Look that my staves be sound, and not too heavy,
had met een enkel woord kunnen aangewezen worden. Deze echt Shakespeareiaansche trek zou voorbijgezien kunnen worden, en een schoonheid van den eersten rang doen missen. Bl. 194 (V. 3). I, that was washed to death with fulsome wine.
In aanmerking genomen dat Clarence in een vat malvezy gestopt was, kan het woord fulsome zeer goed in zijn gewone beteekenis van walgelijk, olieachtig genomen zijn. Een snuggere schooljongen zal hier waarschijnlijk verbaasd vragen of Sh. dan reeds vergeten | |
[pagina 386]
| |
was, dat hij Clarence had doen doodsteken en eerst daarna in een vat wijn stoppen. De opmerking zou niet ongegrond zijn, om welke reden Alexander Dyce, een der degelijkste uitgevers van Sh's werken, dan ook vraagt, of men niet diende te lezen: ‘washed in death with fulsome wine.’
Op de beschouwing over Richard III, die het boekje waardig besluit, heb ik slechts één opmerking te maken. Het is volkomen juist in Richard geen alledaagsch huichelaar te zien, die zijn boosaardige plannen onder het masker van vroomheid zoekt te verbergen; waar hij zulks doet speelt hij acteur en wil dat gaarne weten. Maar zou de uitgever niet goed gedaan hebben te releveren, dat R. niettemin tot de huichelaars behoort, en wel tot de meest gevaarlijke onder hen? R. is niet zoo dom van zijn boosheid te verbergen onder een masker van deugd, een list, die zeer gemakkelijk ontdekt wordt; maar hij maakt van zijn eigen karakter en hebbelijkheden een kleed pasklaar onder welks plooien zijn boosaardigste kanten onmerkbaar zijn, zelfs voor den blik van hovelingen. Opmerkelijk zijn daarom de woorden van Hastings: His grace looks cheerfully and smooth to day.
There's some conceit or other likes him well,
When he doth bid good morrow with such a spirit.
I think, there's never a man in Christendom
That can less hide his love or hate, than he:
For by his face straight shall you know his heart.
Op Derby's vraag wat Hastings dan wel dien morgen uit Richard's voorkomen opmaakt, antwoordt hij: Marry, that with no man here he is offended;
For, were he, he had shown it in his looks.
En toch zal H. dadelijk wedervaren, dat die immer driftige en openhartige Richard op dat oogenblik zijn dood had vastgesteld. Onwillekeurig herinnert men zich Macaulay's karakterbeschrijving van Richard Talbot, Earl of Tyrconnel: ‘The consummate hypocrite is not he who conceals vice behind the semblance of virtue, but he who makes the vice, he has no objection to show, a stalk- | |
[pagina 387]
| |
ing horse to cover darker and more profitable vice which it is for his interest to hide.’ Dat de uitgever het met die beschouwing eens is, kan men duidelijk tusschen de regels lezen; maar het zou niet overbodig geweest zijn zulks meer op den voorgrond te stellen. Nu heeft het den schijn als trade hij alleen à décharge op, ten opzichte van Richards huichelarij.
Dordrecht. A.C. Loffelt. | |
Hugo Bernheim. Gedichte ohne Titel. Arnheim, K. van der Zande - Rotterdam, J. van Baalen & Söhne. 1871.Vele jaren geleden bracht ik met een paar makkers, deugnieten als ik zelf toen ter tijd, ettelijke zomermaanden in het Gooi door. Om zonder groote vermoeienis van alles te kunnen genieten, huurden wij een wagentje met een hit, waarvan we ons heel wat genoegen voorstelden. Het was een prachtig beestje op 't uiterlijk, en rap ter been ook, naar het zich liet aanzien. Vóor de verhuring had de eigenaar ons gezegd, dat het dier een enkele maal woest wezen en gekke sprongen doen kon, maar het overigens zeer aangeprezen. Of wij dezen wenk vergaten, of de kwaal erger was dan de voorstelling, weet ik niet juist te zeggen, maar wel, dat wij weinige dagen later met eenige planken, als 't treurig overschot van ons sierlijk wagentje, en met ettelijke kneuzingen te huis kwamen. De verhuurder werd natuurlijk niet malsch door ons bejegend. Hij meende zich te kunnen verontschuldigen met zijne voorafgegane waarschuwing. Wij beweerden, dat hij dan alleen ten volle daartoe gerechtigd was, zoo andere uitnemende eigenschappen tegen dat gebrek opwogen. Dit laatste nu was, onzes inziens, minstens twijfelachtig. Aan dit voorval uit lang vervlogen dagen werd ik levendig herinnerd bij de kennismaking met het bundeltje gedichten, welks titel aan 't hoofd dezer regelen staat. Vindt de ‘nagelneue Dichter’, zooals de auteur zich aan 't publiek voorstelt, iets min vereerends in die vergelijking, hij houde in 't oog, dat zijn woord aan den | |
[pagina 388]
| |
lezer er aanleiding toe geeft. Immers, hij spreekt daarin van zijn ‘Pegasus, die wild en schijnbaar nog niet gedresseerd is.’ Daar zijn inderdaad heel wat ruwheden en gekke sprongen in dit boekske, en al meent de dichter wellicht, dat hij hun, die zich deswege beklagen, 't zwijgen kan opleggen door te wijzen op de waarschuwing in het inleidend woord, dan rest zeer zeker de vraag, of andere goede eigenschappen tegen dat gebrek voldoende opwegen. Slechts in dit geval toch is de uitgave van dit bundeltje gerechtvaardigd. Straks bij het opmaken der rekening hoop ik mijn gevoelen daarover te zeggen. Reeds bij een vluchtig doorbladeren van dit bundeltje, wordt men onaangenaam getroffen door smakelooze flauwheden, valsch vernuft en onkiesche uitlatingen. Coupletten als deze: Die Lieder sind Exkremente
Von schwerem, beladenem Gemüthe
Und vor solchen Exkrementen
Behüt' Dich Gottes Güte.
Dann rathe ich aus Erfahrung,
Ein Mittelchen noch zu probiren,
Er nehme etwas Glaubersalz,
Um tüchtig zu laxiren.
Wüsst' ich, dass jede Thrän'
Für Menschenleid geweinet,
Liess Menschenwohl entstehn,
Ich weint' dann Tag und Nächte,
Und engagirt' ein Chor -
Sie müssten Alle weinen.....
Hielt' ihnen Zwiebeln vor.
geven zeker alleszins aanleiding daartoe. Wanneer men zich nu daardoor niet laat afschrikken van nadere, meer nauwgezette kennismaking, kan het oordeel over 't geheel genomen ook niet zeer gunstig luiden. Men stuit nu en dan op bepaalden onzin en op groote gebreken in den vorm. Enkele gedichten zijn niets meer dan berijmd proza; soms schijnt de dichter te vergeten, dat hij als zoodanig niet moet willen schilderen en allerminst photograaf mag | |
[pagina 389]
| |
worden. Heb ik eindelijk medegedeeld, dat menigmaal is te kort gedaan aan waardeering, en dat hier en daar een jammerlijk gebruik van stopwoorden wordt gemaakt, dan is de lijst der grieven mijns inziens groot genoeg, om te doen gevoelen, dat ik geen onbepaalde lofredenaar wil of liever kan wezen. Al het gezegde door aanhalingen te staven, gelijk ik boven deed, komt mij niet noodig voor. Den dichter deed ik stellig een ondienst, en niemand wel eenig genoegen. Bij aandachtige lezing zal zelfs de Hr. Bernheim niet kunnen beweren, dat ik onbillijk of al te hard ben geweest. Een laatste en waarlijk niet geringe grief, die ik afzonderlijk noem, omdat zij gedeeltelijk verklaring geeft van enkele der reeds gemaakte aanmerkingen, is deze, dat onze dichter de noodige zelfstandigheid mist. Hij is namelijk een vurig bewonderaar van Heinrich Heine; uitsluitend bij hem is hij ter schole gegaan, om ten slotte dezen meester niet slechts te volgen, maar na te apen. Elke blinde nabootsing is leelijk, maar in dubbele mate die, waarvan 't model zulke eigenaardige bijzonderheden of bijzondere eigenaardigheden heeft als Heine. Bij dezen worden enkele gebreken zoo niet geheel vergoed, dan toch verzacht of bedekt door zijn meesterlijken vorm. De leerling bezit die gave niet, of, voor zoover zij de vrucht van studie is, heeft ze niet van den meester afgekeken. Gedurig aan worden wij aan Heine herinnerd, doch om telkens te ontwaren, dat de copij, die van bewondering voor den meester getuigt, eigenlijk strekt om diens gebreken in alle naaktheid ten toon te stellen. Kent men Heine door en door, dan is het treffend of eigenlijk treurig, op te merken, hoever die zucht tot nabootsing bij den Hr. Bernheim gaat. Waarschijnlijk tot groot genoegen van iemand ten onzent is hij van bitteren haat vervuld tegen de kerk en al wat maar in de verste verte daarmede in verband staat. De kerk is zijne nachtmerrie; haar te haten en te vervolgen werd hem bijna tot manie. Nu, dat is zijn zaak. Mij lust het niet, thans den handschoen voor haar op te nemen, te minder, omdat hier niet de kerk bestreden wordt, maar een karikatuur, die de dichter van haar gemaakt heeft. Wat ik echter niet onopgemerkt en onaangevochten kan laten voorbijgaan, is, dat 's dichters anti-kerkelijkheid aan de grens staat van haat tegen den godsdienst, ja! somwijlen die grenslijn overschrijdt. Meent hij wellicht met enkelen, dat daarin de kracht ligt van onzen tijd, dan moet ik ten sterkste daar- | |
[pagina 390]
| |
tegen protesteeren, vooral ter wille van 't opkomend geslacht. Zoodoende wordt 't gemoedsleven met geweld verstikt, en welk een tijd zouden wij te gemoet gaan, als zoodanig streven de overhand verkreeg! Zullen zelfs de dichters daaraan medewerken, is het niet veeleer hunne heilige roeping, om een dam daartegen op te werpen? Maar de Hr. Bernheim verraadt hier en daar te veel gevoel, om te kunnen gelooven, dat hij in ernst tot zoo iets de hand wil leenen. Gemis aan zelfstandigheid deed hem als onwillekeurig in die richting gaan. Hij, die hier en daar de ellendige geld-aristocratie van onze dagen zoo volkomen verdiend geeselt, wil er toch niet opzettelijk aan medewerken, dat het aantal van wandelende cijfermachines en nuchtere verstandsploerten gedurig aan toeneemt. Waar 't geestelijk leven wordt weggecijferd, komt men tot verstoring en langzame dooding van het gemoedsleven, en dan tot hetgeen ik zoo even beschreef. Of men het weten wil of niet, wie in dien geest arbeidt, doet als zij die den mensch van brood alleen willen doen leven. Geen dichter kan medeplichtig daaraan worden, of hij neutraliseert dusdoende zijn eigen streven. Op hem toch rust de taak, het gemoed in de vereischte stemming te brengen, om 't goddelijke; edele en verhevene te begrijpen, en tot het wezen der poëzie behoort, dat 't leven daardoor bevrijd worde van zijn materiele ruwheid en lage zinnelijkheid. Zou men soms uit het tot dusverre gezegde willen afleiden, dat de Hr. Bernheim mijns inziens niet meer moet optreden voor 't publiek; dat hem geraden wordt zijne geeteskinderen voortaan in portefeuille te houden, dan zou ik zelf met nadruk tegen die gevolgtrekking opkomen. Was er veel te laken, daar valt ook wat te prijzen. Er zijn enkele gedichten, die te over bewijzen, dat onze nieuwe bekende werkelijk een dichter is. Zijn entrée de chambre is niet geheel mislukt. In twee liedekens wordt op aandoenlijke wijze de moederliefde bezongen; beide teekenen diep gevoel en éen hunner is ook zeer verdienstelijk van vorm. Zal kleingeestige vitzucht, met het oog op Heine, ook hier aan nabootsing denken, ik geloof dat in geenen deele. Zij zijn daartoe te fijn gedacht en te diep gevoeld. Ook zijn er enkele weinige gedichten in de verzameling, die van kracht getuigen, en wezenlijk verwachting doen koesteren van den auteur. | |
[pagina 391]
| |
Wanneer ik na mijne indrukken nu het opmaken der rekening samenvat, kom ik tot de slotsom, dat de Hr. Bernheim iemand van onmiskenbaren aanleg en talent is, wien het echter ontbreekt aan strenge studie. Ik zou hem willen raden, behalve Heine ook andere dichters te bestudeeren. Dan wordt stellig zijn blik verruimd, en al blijft hij - wat zeer wel mogelijk is, en, laat mij er bijvoegen, zeer begrijpelijk zou wezen - een vurig bewonderaar van Heine, hij zal zich toch losser gevoelen van dien eersten leermeester, en zoodoende waarschijnlijk tot eene zeer gewenschte oorspronkelijkheid komen. Vraagt men met het oog op hetgeen ik in den aanvang zeide, of de uitgave van dit bundeltje gerechtvaardigd moet heeten, dan aarzel ik niet ontkennend daarop te antwoorden. Het weinige goede kan niet opwegen tegen de vele en groote gebreken. Heine zegt in zijne ‘letzte Gedichte und Gedanken’: ‘Ein Buch will seine Zeit, wie ein Kind. Alle schnell in wenige Wochen geschriebenen Bücher erregen bei mir ein gewisses Vorurtheil gegen den Verfasser. Eine honette Frau bringt ihr Kind nicht vor dem neunten Monat zur Welt.’ De Heer Bernheim, die bij Heine zweert, zal er niet tegen hebben, als ik zeg in te stemmen met dat woord. Welnu, op grond daarvan heb ik het straks genoemde oordeel over zijn bundeltje geveld. Hier doet zich mijns inziens een geval voor, waarbij die uitspraak volkomen te pas komt. Als onze ‘nagelneue Dichter’ dien wenk van zijn ideaal wat beter behartigt, en overigens door ernstige en meer omvangrijke studie wat meer zich zelf wordt, zal het mij een waar genoegen wezen, hem eens weder te ontmoeten, en hoop ik alsdan in de gelegenheid te wezen, het publiek geluk te wenschen met zijn optreden. Ditmaal reeds gevoel ik, ondanks alle grieven, volle vrijmoedigheid, hem een welgemeend ‘tot weerziens’ toe te roepen.
Zaandam, 2 Nov. 1871. J.H.C. Heijse. | |
[pagina 392]
| |
Twee Novellen door Marie van Eergen. Enschede, M.J. van der Loeff. 1871.Deze beide novellen waarvan de schrijfster, volgens het voorbericht, de uitgave niet heeft mogen beleven, hebben weinig literarische waarde en getuigen van eene jeugdige, ongeoefende pen. Geven deze novellen geen blijken van menschen- of wereldkennis, ze dragen echter den stempel van een rein, liefderijk, vroom gemoed en zijn daardoor als lectuur voor aankomende meisjes aanbevelenswaardig, terwijl ze een lieflijk aandenken zullen wezen voor familie en vrienden, die de schrijfster hebben gekend en lief gehad.
C.M. |
|