De Gids. Jaargang 36
(1872)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 323]
| |
Mijne Lente. Liederen van C. Honigh. Arnhem, D.A. Thieme.Het eenige wat Nederland en Utopia in veler oogen wellicht gemeen hebben, is dat het ras der dichters uitsterft. Slechts zelden wordt men bij ons verblijd door eerste gedichten die een voorproeve geven van mogelijke voortreffelijkheid in de toekomst. Wanneer men de vorige jaargangen van De Gids raadpleegt, dan zal men opmerken dat, zoo ook al nu en dan een jong dichter met sympathie begroet is en een welwillende critiek zich veel beloofde van de ontwikkeling van een jeugdig talent, deze blijde verwachting zelden is vervuld, en men van menig dezer veelbelovende jonge poëten thans hetzelfde moet zeggen, wat Beets van de maandroos zeide: ‘Een beeld der Hoop, voor die haar ziet!
De knop belooft hem schoone dingen -
Maar 't flodd'rig bloemtjen brengt ze niet.’
In een der oudste nummers van de Edinburgh Review heeft Jeffrey eens een belangwekkend artikel geschreven: ‘On the laws which influence the progress and decline of Poetry,’ waarin hij betoogt, dat meesterstukken van poëzie en verbeelding zelden worden voortgebracht in tijden, waarin de smaak het meest verfijnd is. Het scheppende en het critische vermogen schijnen nooit in de hoogste volmaking te gelijk te kunnen bestaan. In het vorige Gidsnummer heb ik reeds pogen aan | |
[pagina 324]
| |
te toonen, dat er tijdperken van overgang in de letterkunde van elk volk zijn, waarin de uitoefening van scheppende kracht in het voortbrengen van groote werken van letterkunde moeielijk, zoo niet onmogelijk is. Doch er is nooit een tijd geweest, dat er niet stoffe te over was voor dichters van den tweeden rang, voor de dichters van ‘onder onsjes’, voor hen, die het lief en leed van het dagelijksch leven in minnezangen, leekedichten of elegiën bezingen. Zoo een volk, dat men niet misdeeld van talent en geest pleegt te achten, slechts enkele keeren een jong dichter in zijn midden ziet opstaan, dan behooren hiervoor dus nog andere redenen te bestaan als het onvoldoende van het tijdperk, waarin men leeft. Zoo God een waar dichter het aanzijn schenkt, dan zal hij, in welke eeuw hij ook geboren wordt, zeker als zanger optreden, en kan hij ook al aan geen groot werk het aanzijn schenken, dan zal hij toch zeker de menschen dwingen te luisteren naar schoone liederen, naar heerlijke gedachten, op welluidende wijze uitgedrukt. Zoo het heden hem te veel tegenstaat, dan kan hij zich altijd in verbeelding in het verleden verplaatsen, om aan Plato's zijde langs de blauwe Grieksche zee te wandelen, om het leven der middeleeuwen te leven, of om in de zestiende of zeventiende eeuw te strijden, te denken en te gelooven. Zeker boet een dichter deze onnatuurlijke poging om zich aan zijn eeuw te ontscheuren, met een gedeelte van zijn invloed, een gedeelte van zijn talent, doch zoo hij een geboren dichter is, zal hij zingen, want de geestvervoering der muzen dwingt hem daartoe. Wanneer wij ons dus rekenschap pogen te geven van de reden, niet dat er tegenwoordig weinig geroepenen zijn, doch dat zoo weinigen zich geroepen achten, dan moeten wij in de eerste plaats denken aan de grootere eischen, die thans aan dichters gesteld worden, en aan de nieuwe wegen, die voor dichterlijke naturen - wel te onderscheiden van geboren dichters - tegenwoordig openstaan. Ware dichters, zangers, die gedwongen worden hun gedachten in poëzie te uiten, zijn altijd schaarsch geweest en vormen nooit in eenig land een onafgebroken reeks genieën, want wat La Fontaine van de ware vrienden zeide, was steeds toepasselijk op de dichters: ‘Rien n'est plus commun que le nom, rien n'est plus rare que la chose.’ Voorwaar, ons volk was in de laatste vijftig jaren verre van misdeeld van heerlijk talent; en een tijdperk, dat onder anderen bogen mag op Bilderdijk en | |
[pagina 325]
| |
da Costa, Potgieter en Staring, Beets en de Genestet, is een bloeitijd der letteren, waarmede de nageslachten zullen dweepen. Niettemin is het een feit, dat er tegenwoordig minder verzenbundels uitkomen dan weleer, en dat het aantal van hen, die gelooven dichter te zijn, merkbaar inkrimpt. Is dit een teeken van verval? Ik geloof het niet. Weleer waren verzen ongeveer de eenige uiting van dichterlijke, aesthetische, dwepende of sentimenteele naturen. De eischen waren niet groot, en een ‘zoet vaers’ was menigeen welkom. Onze voorvaders hadden een geduld om gelegenheidsgedichten aan te hooren, een betere zaak waardig, en achtten het een bewijs van letterkundigen smaak en aesthetischen zin, zoo zij op stoïcijnsche wijze deugdzame verveling zich lieten welgevallen. Tegenwoordig wordt een jong poeëet gelukkig weinig aangemoedigd. Zoo men in een beschaafden kring omgaat, en zich soms in jeugdige opgewondenheid laat verleiden tot het maken van gedichten, welke licht zoo goed zijn als die van de tallooze prulpoëeten, die in vroeger tijden de boekwinkels vulden, dan is het tien tegen één dat men, zoodra het hooge woord er uit is, en men bekend heeft een vers te hebben gemaakt, van alle zijden zich hoort toeroepen: ‘Quel besoin si pressant avez-vous de rimer,
Et qui, diantre! vous pousse à vous faire imprimer!’
en de jeugdige dichter moet zijn snoeren al in zeer liefelijke plaatsen hebben doen vallen, zoo een broêr of vriend hem niet in gemoede toevoegt: ‘Il est permis d'être parfois assez fou pour faire des vers, mais non pour vouloir qu'ils soient vus.’ In den tegenwoordigen tijd geloof ik, dat niemand meer met het oude boerenbedriegertje voor den dag zou durven komen: ‘dat men ten laatste er toe over is gegaan om zijn verzen te drukken, daar men niet langer kon wederstand bieden aan den dringenden wensch van vrienden en verwanten.’ Voor een jongman van talent, die een dichterlijke natuur bezit, bestaat er al geen wanhopiger wensch, dan om als oorspronkelijk dichter op te treden. Hij heeft verbeelding en een geoefenden smaak, is vervuld met een innige liefde voor de poëzie, doordien hij de grootste dichters gelezen en de beste kunstrechters geraadpleegd heeft. Hij heeft wat te zeggen; hij gevoelt dat hij eenig talent bezit; doch als hij zijn ruwe pogingen vergelijkt met de voort- | |
[pagina 326]
| |
brengselen der geëerbiedigde meesters, wier heerlijke woorden hem nooit rust laten, dan wordt hij eerst recht van het wanhopige zijner pogingen overtuigd. Het uur, waarop hij ontdekt, dat goed proza schrijven minstens even moeielijk is als verzen maken, en dat proza een betere tolk tevens is voor zijn gedachten, is voor hem een rijk gezegend uur. Gezegend niet alleen voor hem, maar ook voor wetenschap en letterkunde. Voor iederen koorknaap, dien de muzen verliezen, wint de maatschappij een romanschrijver, een wijsgeer, een criticus, een geschiedschrijver of een verspreider van nuttige kennis. Muziek is de dwingeland der moderne maatschappij geworden, en lieden die vage, onbestemde gevoelens willen uiten, die eenige verbeelding en veel gevoel hebben, dwepen nu met Beethoven in plaats van met Homerus of Horatius, en vervelen ons met gelegenheidssonaten op de piano, in plaats van met gelegenheidsgedichten aan tafel, waardoor de letterkunde zeer gebaat wordt. Bovendien is de ontwikkeling der periodieke letterkunde niet zonder uitwerking gebleven, en laten mode en gewoonte krachtig haar invloed gevoelen. Zoo Breêroo of Langendijk in onzen tijd leefden, zouden zij waarschijnlijk medewerkers van Spectator of Uilenspiegel zijn; Huygens had De Gids helpen oprichten en Antonides schreef een theologischen roman. Het eenige ras van dichters dus, dat uitsterft, is het ras van dichters, die wij volmaakt goed kunnen missen, en die ons meer zullen stichten zoo zij proza schrijven. Ook in onzen tijd - ongeveer het merkwaardigste, dichterlijkste, werkzaamste tijdperk, dat men zich kan voorstellen - treden nog dichters op, die geboren zangers zijn, en naar mijn inzicht behoort de heer C. Honigh, dien ik heden bij de lezers van De Gids wensch in te leiden, tot deze benijdenswaardige gunstelingen der muzen. De redenen, waarom ik dit geloof, vereischen een kleine inleiding. Poëzie wekt de verbeelding op, die zij dwingt zich in te spannen, en zij geeft een zekere tint en toon aan de beelden, die dus het aanzijn ontvangen. Wellicht is dit wel het grootste genot, dat de poëzie hun aanbiedt, die nooit moede zijn naar haar betooverende stem te luisteren. De onvatbaarheid van vele beminnelijke en ontwikkelde lieden om gedichten te waardeeren moet dan ook gezocht worden in zekere traagheid | |
[pagina 327]
| |
en ongeoefendheid der verbeelding en aan een weinig prikkelbare fantasie. Hierdoor zien zij alleen wat de dichter met zoo vele woorden zegt, en als het ware met den vinger aanwijst, terwijl hun het schoonste zijner poëzie ontgaat, daar zij de zonnige velden der verbeelding niet zien, waarop zijn gedichten de liefelijkste uitzichten openen; daar zij de welluidende orgeltonen niet hooren. die een enkele stoot des dichters op zijn Alpenhoren, uit de kaalste en hardste rotswanden weet te lokken. Zij, die de poëzie liefhebben en voor haar zangerige stem een geopend oor beziten, vragen den dichter in de eerste plaats een opwekking voor hun verbeelding, woorden die suggestief zijn, ‘the key note of a melody.’ Zij bewonderen den dichter vaak het meest tusschen de regels zijner gedichten, en wanneer zij nagaan, welke dichters den diepsten invloed op hen gehad hebben, dan ontdekken zij vaak, dat de dichters, wier betoovering het onwederstaanbaarst was, steeds minder de geestdrift wekten door den rijkdom hunner beelden en de volmaaktheid van hunnen vorm, als wel door de vruchtbaarheid van den indruk, dien zij op de verbeelding maakten. Zij vormen een bedding voor den stroom onzer gedachten en emoties, en geven iets van den gloed, die hen bezielde toen de geestdrift der muze vaardig over hen was, aan de beelden die zij onze verbeelding dwingen te scheppen. Wanneer ik mij rekenschap poog te geven van de waarde van eens dichters eerstelingen, dan gebruik ik steeds den toetssteen of hij suggestief gebleken is wanneer ik herhaaldelijk en in meer dan één stemming zijn gedichten ter hand heb genomen; of hij de verbeelding opwekt door het hart op de ware plaats te treffen. Nu zal het niemand ontgaan, dat deze toetssteen bedriegelijk is, en dat het resultaat, waartoe men komt, te veel afhangt van de persoonlijkheid, het karakter, de gezondheid, de kennis en de stemming van den criticus om volmaakt juist te zijn. Ik spreek dit niet tegen; doch ik geloof niettemin dat deze toetssteen wel eenige waarde heeft zoo men door instinct en oefening het intellectueele geweten heeft verkregen, dat ik in 't vorig Gidsnummer omschreef, en eerlijk opbiecht of men met eenig vooroordeel ten goede of ten kwade de gedichten ter hand nam. Nu beken ik al dadelijk, dat ik met ingenomenheid de ge- | |
[pagina 328]
| |
dichten van den heer Honigh ter hand heb genomen. Wat ik van hem vernomen had trok mij aan. en de wetenschap dat het Potgieter was. die hem herhaaldelijk had aangespoord tot het uitgeven zijner eerstelingen, deed mij verlangen deze liederen te leeren kennen. Ik had nog niet zeer lang in 't bundeltje gelezen, of onwederstaanbaar kwam ‘de lentevreugd der blijde jeugd’ mij weder in herinnering, en ik gevoelde mij opnieuw bewogen door de zoete dronkenschap der eerste liefde, door de heilige dwepende geestdrift met het verrukkelijk ideaal van dichterlijke jongelingsdroomen. De gouden harp van 't zalig jonge leven zingt onder de vingeren van dezen jongen dichter, en zilveren klanken, tooverzoete woorden streelen het oor. O liefde, heerlijke goddelijke jonge liefde! geeft het later leven wel ooit iets, dat uw betoovering evenaart? N'est ce pas qu'il est doux, maintenant que nous sommes
Fatigués et flétris comme les autres hommes,
De chercher quelquefois à l'orient lointain
Si nous voyons encor les rougeurs du matin,
Et, quand nous avançons dans la rude carrière,
D'écouter les échos qui chantent en arrière
Et les chuchotements de ces jeunes amours
Que le Seigneur a mis au début de nos jours?Ga naar voetnoot1.
Hoe genotrijk is het te luisteren naar de liederen van een jong dichter ter eer zijner geliefde. Elke aandrift in ons hart naar schoonheid heldenmoed en ideale deugd, uit zich in liefde, in behoefte te beminnen. De levensmei maakt ons schier dronken van hoop en geluk; wij zijn verliefd niet zoozeer op eene vrouw, als wel op Dione, als op de liefde zelve; en de slanke jonkvrouw, die het jongelingshart bemint, tooit de verbeelding vaak met den gordel van Venus, en we aanbidden dan, o zoete dwaasheid! voornamelijk dien gordel om haar midden. De liefde maakt iedereen min of meer tot dichter, al zijn het ook liederen zonder woorden, die het hart componeert: want liefde is het genie en de bezieling van den jongen man. ‘Des jeunes cours c'est le suprême bien,
Aimez, aimez, tout le reste n'est rien.’Ga naar voetnoot2
| |
[pagina 329]
| |
Nu zal wellicht deze of gene opmerken, dat er geen dichtsoort beter geëigend is om gedachten en gevoelens op te wekken dan minnedichten, die toch door den heerlijksten en hevigsten der hartstochten zijn ingegeven, en een tijdperk van het leven in de herinnering roepen, dat iedereen doorleefd heeft, daar wel niemand zoo misdeeld en onterfd door de goden zal zijn, van niet ééns het hart onstuimig te hebben voelen kloppen door een eerste liefde. Moge het nieuwe, vreemde en onverwachte ook op 't eerste oogenblik de verbeelding meer schokken, zoo zullen toch minneliederen, die de affecties van 't jonge leven bezingen, het hart dieper roeren, daar zij de echo zijn onzer zaligste herinneringen! Indien gij dus een toetssteen gebruikt, zal men zeggen, dan behoort gij niet te vergeten hoe dankbaar die dichtsoort is. Ik geef dit gaarne toe, doch men vergete daarentegen niet, dat na al de duizende liederen, die de liefde van het ontwakend hart aan der zangeren luite ontlokt heeft, de bezwaren ook grooter worden voor den dichter, om den toon te treffen, die den eigenaardigen klank heeft, welken een echo opwekt; dat het moeielijk is oorspronkelijk te zijn en niet te herhalen wat honderden reeds vóór ons gezegd hebben. In minnedichten komt het toch bovenal aan op de kracht van den hartstocht, die tot zingen dwingt, en op het bezit eener zeer oorspronkelijke poëtische gave; en ik beschouw het als geen geringen lof, wanneer ik verklaar, dat de liederen van den heer Honigh den lezer enkele malen op onwederstaanbare wijze dwingen het boek neder te leggen, opdat men ongestoord moge luisteren naar het eeuwig lied, dat altijd jong blijft, opdat men de beelden van jonge en reine liefde moge aanschouwen, waaraan zijne innig gevoelde liederen het aanzijn schonken. Zoo trof mij als bijzonder liefelijk het volgende lied, dat mij niet meer uit het geheugen wilde gaan, nadat ik 't eens gelezen had. In 't woud, in het woud, in het zonnige woud,
Daar heb ik in Meimaand, geliefde, u aanschouwd,
Daar zongen de voog'len zoo lustig en blij,
Daar sloeg ook mijn harte zoo vroolijk en vrij.
| |
[pagina 330]
| |
In 't woud, in het woud, in het zonnige woud,
Wat werd ik daar plots'ling gemeenzaam en stout!
Herinnert ge u, hoe ik een roosjen u bood,
Met een als gevangen uw handjen omsloot?
In 't woud, in het woud, in het zonnige woud,
Daar hebben we vroolijk en vriend'lijk gekout,
In schaduw der beuken op 't mosveld gerust,
Daar heb ik, o weelde, voor 't eerst u gekust.
In 't woud, in het woud, in het zonnige woud,
Daar heb ik 't geheim mijner liefde u vertrouwd,
Daar hoorde ik, o vreugde, hoe toen op mijn beê
Zoo'n heel klein lief woordjen uw lippen ontgleê.
In 't woud, in het woud, in het zonnige woud,
Of 's zomers of 's winters mijn oog 't nu aanschouwt,
Steeds geurt het en groent het en straalt me er de zon,
Als toen ik op Meidag uw hartjen verwon.
Onze jonge dichter treedt in dezen bundel alleen als minnezanger op, die ter eer van ‘'t Heiligjen daer hij bij zweert’ (van ‘'t klein blondje’ van pag. 8 of van ‘'t lief zwartje’ van pag. 32?) verliefde zangen zingt, en dat hij als troubadour veel kans zou hebben gehad om ‘en cour d'amour’ bekroond te worden, moge het volgende aantrekkelijke gedichtje nog ten overvloede bewijzen. Als ge, lief zwartje! mij hoort of mij ziet,
Waarom te blozen?
Waarom te blozen?
Vreest gij, of 't boschjen aan and'ren verried,
Dat wij er koozen,
Of soms de rozen
Klapten, wat gis'tren bij 't gaan is geschied?
't Kussen verraadt geen bosschage of roos,
Minnende paren,
Minnende paren
| |
[pagina 331]
| |
Zijn in hun schaduw beveiligd altoos -
Wilden ons sparen
And're gevaren:
Oogen en tongen, zoo listig en boos.
Zoo ge voor 't oog van de wereld me ontmoet,
Wees niet verlegen,
Wees niet verlegen.
Koel zij uw houding en koud zij uw groet.
Eenzame wegen
Zien het verzwegen
Mij slechts door dubbele teêrheid vergoed.
Het benijdenswaardige meesterschap over onze schoone moedertaal, dat de heer Honigh reeds toont te bezitten, neemt evenzeer voor hem in als het onschuldige en diepgevoelde van menig gedicht. Hij bezingt de liefde, en het was ook de liefde, die hem tot zingen dwong, gelijk hij zinnebeeldig uitdrukt in 't volgende liedje. Toen Amor 't hart mij wondde,
Schonk mij dat looze wicht
Een overkostb're gave,
Onwetend in zijn schicht.
De rieten pijlschacht nam ik
En groefde een spleetje er in,
En daarop blaas ik lustig
Nu 't liedje van de Min.
Aan deze rieten herdersfluit ontlokt hij menigen zoeten toon, en is de verscheidenheid zijner liederen ook al niet groot, zoo wordt dit wellicht voor een Hollander vergoed doordien de liefde, welke hij bezingt, zulk een echt vaderlandsch, zulk een echt Noordhollandsch karakter draagt, dat zijn gedichten, den vreemdeling, die onze taal kent, een eigenaardigen blik in ons volksleven doet slaan. De twee aangehaalde liederen hebben reeds bewezen, dat de dichter niet afkeerig is van kussen, doch zij kunnen geen flauw denkbeeld geven van de tallooze zoenen, die de gelieven in deze minnedichten elkander geven. Zoo een Franschman, ja, zoo een Engelschman verneemt, dat deze kussen door deugdzame jonge lieden gewisseld worden ge- | |
[pagina 332]
| |
durende tal van maanden eer het huwelijk gesloten wordt, dan zal hij de handen ineenslaan van verbazing, en zijn ontzetting zou werkelijk onbeschrijfelijk groot worden, wanneer hij vernam, dat deze liederen op juiste wijze de zeer vertrouwelijke verhouding schetsen, welke in Nederland tusschen gelieven geoorloofd is. Het regent, regent, regent,
Het regent tal van kussen
Die toch de brand der lippen
Mijn dorstige niet blusschen.
gelijk de heer Honigh zelf zingt, en hij spreekt van het ‘mollig lippenpaar’ zijner liefste met een geestdrift, die tot kussen zin geeft. Het vrijen van verloofden geschiedt hier in Nederland zonder mysterie en op een gulle, goedronde, ongegeneerde manier, welke den Arcadischen eenvoud onzer burgerlijke zeden en gewoonten bewijst, en hieraan is het toe te schrijven, dat onze minnedichten geheel op zich zelven staan. Bij ons ziet men menigmaal verloofden deftig en recht bedaard naast elkander aan de theetafel zitten, waaraan het geheele gezin vereend is. De linkerhand van 't meisje rust op de tafel, omklemd door de hand van den minnaar en met hare andere hand schenkt zij thee voor het geheele gezin. De jeugdige gelieven nemen deel aan het algemeene gesprek, dat zij soms even verbreken om elkander hartelijk te kussen, waarop de draad van het gesprek weder wordt aangeknoopt als of er niets geschied ware. Nu heeft deze wijze van openlijk te minnekoozen bij ons voor velen weinig belachelijks meer, daar zij nu eenmaal gewoonte is, doch men wordt niettemin een weinig verlegen door het ontelbaar aantal kussen, dat gelieven in deze minnedichten met elkander wisselen. Tot een jong meisje, dat onvervaard de knapen onder de oogen ziet, zegt onze dichter: Uw held're kijkers staren
Den knapenkring in 't rond,
Of gij nog 't morgenrood niet zaagt
Der minneweelde die u daagt.
en nu is het juist voor hen, die het morgenrood ja het volle licht dier weelde zien, dat er iets onwederstaanbaar komieks is | |
[pagina 333]
| |
in het eindeloos gekus van Hollandsche gelieven. Het is onmogelijk niet te meesmuilen als men het klappen dier tallooze zoenen hoort. Uit al de gedichten blijkt, dat onze Zaansche dichter kussen voor een vrij onschuldig spelletje houdt, geheel sans conséquence en niet ongelijk aan Blindemannetje, of Pandverbeuren. Hij erkent, dat hij zekere blonde Bartje gezoend heeft bij maneschijn, zonder er zelfs aan te denken hare liefde te winnen: Veel kusjes ontstal ik je, Bartje,
En nooit waart ge boos op den roover,
Maar - 't rooven van 't wisselziek hartje
Dat liet ik aan anderen over.
Dit nu is zeer edelmoedig, doch tevens min of meer onbegrijpelijk. Men kan slechts zeggen: 's lands wijs, 's lands eer, wanneer men van den heer Honigh verneemt, hoe er aan de Zaan zelfs een veerman is, zoo op zoenen verzot, dat hij van de meisjes, die hij overzet, kussen in plaats van centen aanneemt. Al over de Zaan is zoo menig veer,
zoo menig veer,
Dat brengt voor twee centen je heen en weer
je heen en weer.
Wie wil er wel niet ereis varen,
Zoo eventjes, effentjes heen en terug?
Het gaat er zoo vlug,
Maar heen en terug.
Een veerman, dat is er zoo'n oolijke guit,
zoo'n oolijke guit:
Van de aardige meisjes verlangt hij geen duit,
verlangt hij geen duit;
Die krijgen wat toe nog - een zoentje.
Zoo eventjes, effentjes heen en terug.
Hij doet het zoo vlug,
Eén heen, één terug.
Wat kent er dat gastje zijn luidjes toch goed!
zijn luidjes toch goed!
| |
[pagina 334]
| |
Want vaart hij een leelijke of ouwe, wat spoed,
wat heeft hij een spoed!
Dan krijgt hij het veerloon wel dubbel.
De leelijken geven 't verzoende hem weer,
De lieven - och heer,
Die geven oneindig, oneindig nog meer,
Die geven hem eventjes, effentjes, vlug
zijn zoentjes terug.
Wanneer ik bij dit kussen een weinig lang verwijl, dan is het om opmerkzaam te maken op een fout dezer gedichten. Zij zijn zangerig, teeder en pathetisch; zij getuigen van een innige liefde, doch zij missen een zeker aroma, een zeker perzikwaas, dat ik lichter kan aanduiden dan beschrijven. De heer Busken Huet vergelijkt, in den Java-Bode, den heer Honigh bij Bellamy, en ik acht deze vergelijking treffend door hare juistheid, al deel ik de bewondering niet, die de heer Huet voor Bellamy gevoelt - een bewondering, welke mij jaren geleden reeds verbaasde in zijn geestige voorlezingen in ‘'t Wapen van Amsterdam.’ Door zangerigheid en meesterschap over de taal muntte Bellamy uit: en hij beloofde veel, want hij was oorspronkelijk en vol geestdrift; doch een vroege dood ontroofde hem aan 't vaderland, eer de bloesems zich tot vruchten gezet hadden, en zijn ‘Roosje’ is 't eenige zijner gedichten, dat blijvende waarde bezit. Zoo wij zijne minnedichten met die van den heer Honigh vergelijken, dan worden wij, evenals de heer Huet, getroffen door een groote gelijkenis. Bellamy is hartstochtelijker en vuriger, doch heeft daarentegen geen enkel minnedichtje geschreven zoo schoon als: ‘In 't Woud, in het Woud, in zonnige Woud,’ van den heer Honigh. Hun virtuositeit in 't zoenen drijft hen beiden om uit den vreemde voornamelijk die verzen te vertolken, die van kussen gewagen, en doet hen dan ook dezelfde fout begaan, welke misschien door het aanhalen van een paar gedichtjes van Bellamy, die haar erg overdrijft, kan aangeduid worden. ‘Gij zijt toch immer lastig!
Gij wilt gestadig kussen! -
Wat doet toch al dat kussen?
Wat wil dat toch beteeknen?’
| |
[pagina 335]
| |
Zoo sprak mijn schoone Fillis,
En keek met donkre oogen,
En wendde 't hoofd ter zijde.
Ik greep haar lieve handjes,
En zei: mijn dierbaar meisje!
Mag ik u dan niet kussen!....
Zij schudde 't hoofd en boog zich,
En drukte met haar lipjes
Mij zachtjes op de wangen,
Zij sloot mij in heure armen,
En zei: wat is een kusje? -
‘Wat wil het toch beteeknen?’
Mijn allerliefste meisje,
Het is de taal der liefde.
Zoo dikwerf onze lippen
Zich kussende vereenen,
Dan denk ik: liefste Fillis,
Gelijk ik met mijn lippen
Thans aan uw mondje kleve,
Zoo, liefste, is ook mijn leven
Verbonden aan het uwe.
Zoo vaak ik u dan kusse,
Gevoel ik, meer dan immer,
De banden onzer liefde,
Dit alles, schoone Fillis,
Dat alles zegt een Kusje.
Dit is het eerste gedichtje, dat Bellamy aan 't kussen van verloofden wijdt; doch l'appétit vient en mangeant, en langzamerhand wordt hij al driftiger en vuriger. No. 2 luidt dus: Gevoelt gij ook, mijn Fillis,
Wanneer wij zamen kussen,
Uw hartje sneller kloppen?
Wanneer ik met mijn lippen
Uw zuigend mondje nake,
Dan is het, of het hart mij
Ten boezem uit wil vliegen.
Dan spreidt een driftig vuur zich,
Op 't snelst, door al mijn leden,
Dan druk ik, bevend trillend,
| |
[pagina 336]
| |
U in mijn klemmende armen. -
En immers, gij gevoelt ook
Die driftige verrukking?
Want gij sluit, onder 't kussen,
Mij in uw scheutige armen,
En drukt mij aan uw' boezem,
Zoo hechten onze lippen
Zich klevend aan elkander.
Het zal zeker niemand verwonderen, dat Bellamy na zulk teeder kussen hoe langer zoo stouter wordt, en aan zijn Fillis een nieuw gedichtje zendt, waarin hij zegt: Mijn Fillis, zoo mijn hand wat al te dartel speelt,
Moet gij die drift betoomen,
Zij zou, daar zij uw' hals en zachten boezem streelt,
Allengskens verder komen.
Nooit heeft de min genoeg; zij dorst altijd naar meer: enz.
In verzen als deze mist men zekeren ridderlijken schroom en piëteit, de deisidaimonia of religious shudder of awe - gelijk Lewis het Grieksche woord vertaalt - die de rechters van Phryne beving bij het aanschouwen harer ongesluierde schoonheid, en die men ongaarne mist in minnedichten, welke de liefde van verloofden bezingen. Zij, die dezen eisch belachelijk vinden, spreken daardoor het gestrengste vonnis uit over de in hun oog dan onnatuurlijke verhouding, welke men in Nederland gedurende een tal van maanden tusschen gelieven bestaan laat. Nicolaas Beets, wiens verzen van Aleide mij steeds als de zoetste muziek in de ooren klinken, zal met enkele woorden mijn meening duidelijker maken. 't Is goed, in argloosheid een reinen kus te drukken
Op 't onbewolkt gelaat, dat niet dan lachend fronst,
zegt hij
Maar eindloos zoeter is die heilge en zwijgende eerbied,
Die opziet naar de schoone en huivert van ontzag;
Niet nadert dan met vreeze in iedren harteslag;
Verrukt is als haar oog slechts ééns genegen neêrziet;
Maar beeft als hij een zoom haars kleeds bereiken mag.
In een ander gedicht van Beets - wellicht het schoonste dat hij ooit geschreven heeft - wisselen de gelieven slechts | |
[pagina 337]
| |
één enkelen kus, doch welk een beeld van reine liefde, van zoete vertrouwelijkheid, wordt ons getooverd voor de oogen! Ik denk aan die wandelingen,
Waarop wij, hand aan hand,
Door het bosch en het korenveld gingen,
Onder praat naar ons beste verstand.
Wij zaten ter neêr op een dijkjen,
Van viooltjens en klokjens omtuild,
En genoten het vreedzame kijkjen
Naar het duin, waar zich Egmond verschuilt.
't Groote licht was gedaald, of op 't tippen.
Ons oog zag het na met ontzag....
Nog een strookjen, een streepjen, een stipjen...
En voorbij was de heerlijke dag.
Maar het avondrood blonk en vervulde
Heel de lucht met een vlammigen gloed,
Die de toppen der duinen verguldde,
En 't schroomvallige maantjen kreeg moed.
't Werd zoo stil langs den beemd en den akker,
Alles sliep of sliep in op dat pas,
Slechts de piepende krekel bleef wakker,
En het haasjen kwam spelen in 't gras.
‘Kom, mijn vriend! laat ons keeren’ klonk er
Dan een stem; ‘het wordt laat als gij ziet,
Moeder wacht ons op 't Huis, voor den donker,
Maar vergeet uwe bloemekens niet.’
En de ruiker geplukt tusschen airen,
Tusschen struiken en gras van het veld,
Werd, doorvlochten van bloeiende varen,
Met een kus in uw handen gesteld.
Welk een tijd, welk een tijd, mijn Aleide!
Zijn die zachte genoegens geleên!
Om het even: voor u, voor ons beide,
Is de liefde nog jong als voorheen.
| |
[pagina 338]
| |
Wanneer men daarna het volgend gedichtje van den heer Honigh leest, dan gevoelt men dat hij vaak te veel zegt, het mysterie der jonge liefde te weinig eerbiedigt, en het kussen te veel tot het alpha en omega der liefde maakt: O Zalige weelde, als ik u vond,
Als ik voor het eerst u kuste,
Als ter bezeeg'ling van 't verbond
Mijn mond op d' uwe rustte.
Doch driewerf zaal'ger vreugdestond,
Als mij na droeve tijden
Opnieuw de kussen van uw mond
Als welkomsgroet verblijdden.
Doet de heer Honigh weer aan Bellamy denken, hoezeer hij hem ook in dichtgave overtreft, zoo is het echter zeer merkbaar in zijn gedichten, dat sinds Bellamy leefde, Beets en de Genestet gezongen hebben. De uitspraak van een onzer critici, dat eerstelingen in dicht meestal onwillekeurig een soort van autobiographie geven, is waar, doch in de eerste plaats verraden zij welke dichters den jongen poëet tot model hebben gestrekt. In zijn vooorrede verklaart de heer Honigh, dat hij zijn letterkundige ontwikkeling grootendeels aan Potgieter te danken heeft, en ik geloof gaarne dat Potgieter's ‘deege deeghelyckheit’, kernachtigheid en genialiteit even onwaardeerbaar zijn geweest voor den heer Honigh als voor de meesten onzer jonge letterkundigen, doch in zijn gedichten blijkt van dien invloed weinig. De voorrede noemt Potgieter, de verzen noemen de Genestet en Beets. Doet het ‘geen engel zijt ge, maar een kind’ van den heer Honigh niet onmiddellijk denken aan het: ‘Gij zijt geen engel maar een mensch’, van Beets? Wanneer men den heer Honigh hoort zingen: Alles leeft, alles bloeit,
En het windeken stoeit
Met het eerste, het teêrste gebladert.
Waar de voeten ook treên,
Alles geurt om ons heen,
Nu de lieflijke lente is genaderd.
| |
[pagina 339]
| |
wordt men dan niet onwillekeurig gedwongen met de Genestet te vervolgen: Alles lacht, alles zingt,
Alles bloeit, alles blinkt
Hier zoo lieflijk als immer te voren:
In de dalen is rust,
Op de heuvlen is lust -
Toch heeft alles zijn lichtglans verloren.
Wanneer men onzen jongen dichter de lente hoort toeroepen: Ik vraag niet, of in dartel kozen
Het koeltje een schat van geuren strooit,
Of weer de lente de aarde tooit
Met vroolijk groen en frissche rozen.
dan moet men met Beets voortgaan: Ik vraag niet of de hemel stralen
Niet of het bloembed rozen heeft,
Of geur en toongalm om mij zweeft
Van boschviool en nachtegalen.
Wij halen de eenige gedichten niet aan, die van den invloed van Beets en de Genestet getuigen, en ook Bellamy en Staring worden soms onwillekeurig gevolgd. Men oordeele. Een der liederen van den heer Honigh luidt: ‘O, Zeg 'reis’ vroog de liefste,
- Hoe toch kwam ze aan die vraag? -
‘Waarom van alle meisjes
Alleen ik u behaag?’
Mijn philosophisch meisje,
Rap vraagstertjen als geen,
Ik stelle in steê van antwoord
Drie vragen u voor één.
Doet dit niet denken aan het volgend versje van Bellamy? Laatst was ik bij mijn Fillis,
Zij zat een wijl te peinzen,
| |
[pagina 340]
| |
Maar, in het einde vroeg zij:
‘Weet gij wat of een Kusje is?’
Ik zei, mijn liefste meisje
Dat is te philosofiesch;
Een Kusje laat zich voelen,
Doch laat zich niet beschrijven.
Doet eveneens: Eén lonkje, één lachje,
Eén groet, één kus,
En 't stuursche harte
Vereert u flus.
niet onmiddellijk denken aan het geestig liedje van Staring aan de liefde: Twee achjes,
Twee lachjes,
Hij 's binnen de guit,
En duizend sermoenen,
Hij is er niet uit.
Nu bedoel ik met deze opmerkingen zelfs in de verte niet aan de oorspronkelijkheid van den heer Honigh te doen twijfelen. Geen dichter, behalve de allereerste die ooit leefde, heeft waarschijnlijk bestaan, wiens eerstelingen niet getuigden wie zijn lievelingsauteurs waren, en dat de eerstelingen van den heer Honigh dit eveneens doen, bewijst allerminst gebrek aan oorspronkelijkheid, doch het is noodig voor zijn verdere ontwikkeling, dat hij zich wel rekenschap geve van den invloed, dien eenige vaderlandsche dichters op zijn dichterlijke vormen hebben. Wanneer men trouwens van oorspronkelijkheid spreekt, geeft men zich veelal geen rekenschap van hetgeen men hiermede bedoelt. Men vergeet te vaak het verschil tusschen oorspronkelijkheid in den schrijver en oorspronkelijkheid in hetgeen hij voortbrengt. Zoo men alleen aan de laatste denkt, zou het schijnen, dat er in het geheel geen oorspronkelijkheid bestond; Virgilius leent van Homerus, en Horatius van de Grieksche minnedichters: Shakespear neemt zijn goed waar hij het vindt | |
[pagina 341]
| |
en Molière volgt Plautus en de Spanjaarden. Oorspronkelijkheid beteekent alleen iets als men aan den schrijver en niet aan het boek denkt. Dan beteekent ze genie, scheppingskracht en voortbrengensvermogen. Een oorspronkelijke vorm is de allerlaatste verovering, welke een waar schrijver op letterkundig gebied maakt; hij begint zijn gedachten en gevoelens te dwingen door bestaande kanalen te vloeien: en het is in mijn oogen vaak een bewijs van zelfbewuste kracht in een jong schrijver, wanneer hij niet angstvallig oorspronkelijkheid zoekt in buitengewone, nieuwe en bizarre vormen. Oorspronkelijkheid is een synoniem van kracht, en indien men den meteoor niet boven de planeet, den vlinder niet boven de bij verkiezen wil, moet men voorzichtig met het woord oorspronkelijk omgaan. Ik zie in den heer Honigh een waar dichter; ik acht hem in den vollen zin oorspronkelijk, doch ik wijs hem slechts op een gevaar, dat hij vermijden moet. Zoo volkomen ben ik overtuigd van de kostbare gehalte van zijn talent, dat ik niet schroom hem enkele bezwaren tegen zijn aantrekkelijke jongelingsgedichten mede te deelen. Een critiek, die van eerlijke, onpartijdige studie zijner verzen getuigt, zal hem meer baten dan de wierook, die hem wellicht wat al te bedwelmend van deze en gene zijde wordt toegewuifd, te meer daar hij zelf verklaart: Mij walgt, of 't laster ware
Van 't dolle marktgeschreeuw
En 't handgeklap der schare,
Het lokaas onzer eeuw.
Ik heb reeds hulde gebracht aan zijn meesterschap over de taal, doch er zijn niettemin enkele gedichten, die niet geheel bevredigend zijn. Zoo werd ik getroffen door een gebrek aan symmetrie in het versje: ‘wil mij minnen’. Het eerste couplet luidt als volgt: Mint gij om rijkdom
o, Min dan mij toch:
Rijk moog' mijn lied zijn
Rijker is 't hart nog.
Van de slepende rijmwoorden mij tŏch en hārt nŏg, rijmen | |
[pagina 342]
| |
alleen de onbetoonde laatste lettergrepen, terwijl in het volgend coupletje Mint gij om schoonheid? -
o, Wil mij minnen:
Leeft niet de schoonste
Beelt'nis hier binnen?
van de slepende rijmwoorden mīnnĕn en bīnnĕn beide lettergrepen rijmen. Het aardige gedichtje ‘In 't Regensaizoen’ bevat een paar regels, die ik onverdedigbaar acht. Wie hult zich dan zoo zedig in
Dat stemmig zwart, een kap op 't hoofd?
Zou 't een pleegzuster wezen?
Pleegzuster, dat is ze evenmin,
Haar mondje heeft in kussen zin,
Eer dan in zieken troosten.
Het is alsof de heer Honigh bevreesd is dat men zijn meisje voor twee pleegzusters zou aanzien, dat hij met zulk een nadruk vraagt: Zou 't één pleegzuster wezen?
Ik heb de gedichten van den heer Honigh gelezen en overgelezen, en er niets anders in te berispen gevonden dan dit. Ik heb het boek gesloten met een gevoel van leedwezen, dat het reeds uit was, met een gevoel van bewondering voor den jongen schrijver. Ware ik niet bevreesd dat de heer Thieme te Arnhem - die van ‘Mijne Lente’ een aantrekkelijk boekdeeltje gemaakt heeft - een actie tegen mij in zou stellen wegens het nadrukken van zijn eigendom, dan zou ik verschillende gedichten willen aanhalen ten bewijze van het groote talent van den heer Honigh. Zijn ‘Ghazelen’ bewijzen hoe zeer hij het Hollandsch meester is, en dat hij werkelijk reeds tooveren kan met onze taal. Wat zegt men van regelen als de volgende: Vader, daar daagt voor mijn geest het Verleden -
Wie aan mijn zij
| |
[pagina 343]
| |
Greep me, als ik riep, waar ik uit was gegleden:
Wees mij nabij?
Wie heeft gesterkt, als ik moê was gestreden,
dat ik weer blij,
Juichte op den weg, dien mijn voet had betreden:
Wees mij nabij?
Wie uit den nacht schiep het licht van het Heden?
God, dat waart Gij!
Hoor, o verhoor dan ook nu mijn gebeden:
Wees mij nabij!
Een vijftal oud-Nederlandsche liederen, welke de heer Honigh dichtte, zijn bijzonder wel gelukt, en bewijzen hoe hij gewerkt en gestudeerd heeft. Men leze en bewondere b.v. het lied, dat begint met Ter lustechen taveerne
Dick mitten ghesellen ic vaer,
Den coelen wijn so gheerne,
Den coelen wijn drincken wi daer.
en 't liedje hetwelk aanvangt met Ha, langhet mi enen dronc!
Ha, langhet mi enen Dietscen dronck!
Een zijde van zijn talent, van welke ik voor de toekomst veel hoop, komt uit in zijn Jan Willemsen, waarvan ik een couplet aanhaal, om mijne lezers te dwingen het boekje bij hun boekhandelaar te bestellen, ten einde de andere coupletten te kunnen lezen. Jan Willemsen, een harkige, ruwe vrijer, stapt naar de lieve Guurt, de dochter van Gerritbuur, om haar het hof te maken. Zij hoort den waren Joseph, van wiens bestaan Jan Willemsen niets afweet, aankomen, jaagt Jan hierop schrik aan, met uit te roepen: ‘Daar klopt er een. Jan het is vader!’ en zegt ‘Jan Willemsen kruip hier maar gauw in de kast!’
Ha, ha!
| |
[pagina 344]
| |
Wip was hij er in en het deurtje goed vast,
Ha, ha!
Daar zat hij op turven in 't duister,
Hoort binnen gelach en gefluister.
Ha, ha!
Hoort binnen gelach en gefluister,
En 't kloppen van zoentjes, ja, luister!
Ik zie in den heer Honigh een dichter van veel belofte; zijn frisch en krachtig jong talent zal ieder behagen, die een geopend oor voor poëzie heeft, en ik druk den hartelijken wensch uit, dat de waardeering van het publiek hem ter aanmoediging moge strekken, om ons te koesteren met de zomerwarmte van een gave, wier lente zooveel belooft.
Charles Boissevain. |