De Gids. Jaargang 36
(1872)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 269]
| |
Caroline.Briefe, herausgegeben von G. Waitz. 2 Bände. 1871.Deze verzameling van brieven is in alle opzichten een kunstwerk. Een nieuw vrouwenbeeld wordt ons in zuivere scherpe omtrekken voor oogen gesteld. En dat beeld maakt als met demonische kracht zich meester van de verbeelding, zoodat de gedachte het bijna niet los kan laten. Niet de kleine sierlijke veêrkrachtige gestalte, niet de blaauwe oogen, niet de zwierende lokken zijn het, die u zoo bijblijven, hoe bevallig het uiterlijk ook zij; neen, het is 't verrassend en afgerond samenstel van een geheel eigenaardigen geest dat u treft. En verwonder u niet dat zij die haar omringden, bij alle waardeering van haar talenten, soms in twijfel stonden of zij niet soms bang voor haar moesten worden; want haar gaven, haar hoedanigheden waren van den meest tegenstrijdigen aard. De fijnste helderheid van inzicht kon bij haar gepaard gaan met de meest alledaagsche afdwalingen. Het hing soms van u af, hoe zij zich vertoonde. De zachtste vrouwelijke teederheid kon afwisselen met de scherpste luim: en de kring van den goeden Schiller was niet de eenige die op haar de woorden van Tannhauser mocht toepassen: ‘o Venus, schoone vrouwe mijn, ge zijt een duivelinne.’ Wil men dadelijk uitvoerig weten hoe de beste van haar tijdgenooten over haar dachten, men leze deze bladzijde uit den veel gelezen en veel gelaakten roman van Friedrich Schlegel, de Lucinde. Ziehier het beeld van Caroline: ‘....de eerste aanblik was van een vrouw, die éénig was... Zij had gekozen en had zich gegeven.... Zij was vrolijk en bewoog zich gemakkelijk in haar geluk, zij was voor niets bevreesd, ontzag niets, en liet aan haar vernuft en haar luim vrij | |
[pagina 270]
| |
spel.... Haar was eigen elke hoogheid en elke bevalligheid, die het deel der vrouwelijke natuur kan zijn: nu eens evenbeeld der godheid deed zij op andere tijden onaangenaam aan; maar alles was bij haar fijn gevormd en vrouwelijk. Vrij en krachtig ontwikkelde en uitte zich elk van haar bijzondere hoedanigheden, als ware die eigenschap haar eenigste kenmerk: en toch gaf de rijke en stoute vermenging van zoo ongelijke zaken geen verwarrenden indruk, want één geest bezielde het, een levende adem van harmonie en liefde. Zij kon in hetzelfde uur een of anderen lachwekkenden zet met den moedwil en de fijnheid van een goede actrice u vertoonen, en dan weder een verheven gedicht voorlezen als met de wegslependheid van een kunsteloos gezang. Nu wilde zij in de wereld coquetteren en spelen, dán was zij geheel geestdrift, dan weder hielp zij met raad en daad, ernstig, bescheiden en vriendelijk als een teedere moeder. Een niets beteekenende omstandigheid werd door haar kunst van te vertellen een schoon sprookje. Alles werd door haar omgeven met gevoel en met geest; zij had zin voor alles en alles kwam veredeld uit haar vormende hand en van haar zoet sprekende lippen. Geen goede of groote gedachte was te heilig of te algemeen voor haar hartstochtelijke deelneming. Zij begreep elke aanwijzing en beantwoordde ook de vraag die niet was uitgesproken. Het was niet mogelijk haar iets breed uiteen te zetten: het werden van zelfs gesprekken, en onder het klimmend belang dat zij in 't onderwerp stelde, speelde op haar fijn gelaat een altijd nieuwe muziek van blikken vol beteekenis en liefdevolle trekken. Men meende dat-zelfde spel van haar gelaat te zien, wanneer men haar brieven las: zoo doorzichtig en vol uitdrukking schreef zij ter neder wat zij zich als gesprek had gedacht. Wie haar slechts van deze zijde hoorde, had kunnen denken, dat zij alleen waard was om bemind te worden, dat zij had kunnen betooveren op het tooneel; dat aan haar gevleugelde woorden slechts maat en rijm ontbraken om tecdere poësie te worden. En toch toonde juist deze vrouw bij elke groote gelegenheid verwonderlijke moed en kracht, en dát was ook het hooge gezichtspunt, van waaruit zij de waarde der menschen beoordeelde.’ - Men ziet dadelijk dat dit portret niet de beeldtenis is eener alledaagsche vrouw. En stel u nu verder voor, dat diezelfde vrouw in den storm van het leven wordt medegenomen, dat zij in de twee groote gebeurtenissen der nieuwe geschiedenis, de fransche revolutie en | |
[pagina 271]
| |
de duitsche letterkundige herleving in 't begin van onze eeuw, van nabij wordt betrokken en daarin optreedt; dat zij verder diep valt om even gemakkelijk zich te verheffen; dat zij zelve nooit als schrijfster optredend, de beste schrijvers van Duitschland voortdurend bezielt; dat de diepste wijsgeer van Duitschland zijn hulde haar aanbiedt, en gij begrijpt dat aan afwisseling en schakeering in zulk een leven geen gebrek is. En evenmin aan eenheid. Want ziedaar het verrassende. Die verschijning van Caroline maakt den indruk van een betooverende muziek: een quartet van een der groote meesters. De melodie wordt in den beginne helder, zuiver aangegeven, maar weldra komen de snijdendste toonen dat zachte weefsel van vliedende klanken verstoren. Wat bromt de bas, wat klaagt de viool! Harder en snijdender wordt het contrast. Het is de strijd van het gemoed. De storm zweept alle hartstochten op. De ondergang dreigt. En als de kamp nu het heftigst schijnt, komt daar echter in de verte nauw hoorbaar een zachte herinnering weerklinken aan die eerst in het begin slechts even aangegeven melodie. Die zachte toon wordt voller en voller. De oplossing nadert en in het schoonste en reinste accoord eindigt welhaast het gedicht der klanken. Zulk een indruk maakt het leven van Caroline.
Ze was geboren te Göttingen den 2den September 1763, en in die academie-stad leefde zij de eerste twintig jaren van haar leven. Dat Göttingen was op het einde der 18de eeuw een stad vol beroemde namen en figuren om uit te teekenen. De Engelsch-Hannoversche koningen deden al hun best om hun academie tot de uitnemendste van Duitschland te maken; beroemde geleerden kregen er een leerstoel, en de studenten, waaronder de zonen der aanzienlijkste geslachten, vloeiden dan ook in die dagen van alle kanten naar Göttingen toe. Trekvogels van allerlei veêr en pluim streken er neder, toefden voor enkele maanden aan de voeten der Göttingsche professoren en trokken dan weêr vrij luidruchtig weg, na eerst hun beleefde buiging voor al die geleerden en hooggeleerden gemaakt te hebben. Die professoren werden dan ook niet weinig pedant. Zij beheerschten er een eigen kring en deden alles in de stad zich plooijen naar de vormen en gewoonten van die sfeer. Göttingen werd de type van een Duitsche academie-wereld. Moch- | |
[pagina 272]
| |
ten wij enkele namen noemen van die wereld, wij zouden den naam vermelden van Schlözer, den beroemden statisticus, van Heyne, den baanbreker van de studie der Grieksche en Romeinsche oudheid, van Chr. Meiners, den bekenden historicus, van Gatterer... en wij zouden uit dien kring ook niet vergeten den geroemden orientalist, den bijbelkenner Johann David Michaelis. Die Michaelis, die omstreeks het jaar 1793 stierf, heeft een lange levensbeschrijving van zich zelven nagelaten. Zijn eigen litterair karakter en werkzaamheid beschrijft hij daarin uitvoerig, benevens al de folianten die hij doorlezen en de boeken die hij beschreven heeft. Op het einde van zijn autobiografie vertelt de oude heer summier, dat hij een paar zonen en drie dochters ook aan de wereld heeft nagelaten. Hij noemt echter niet eens de namen van die dochters, als van minder belang. Vreemd zou hij zeker opgezien hebben, als men hem had voorspeld, dat honderd jaren later men hem noch om zijn folianten, noch om zijn boeken zou herdenken, maar juist om éen van die dochters, om Caroline! Trouwens hij kon het bijna niet helpen. Voor de vorming van zijn dochter heeft hij weinig gedaan: hij schijnt zich begraven te hebben onder zijn folianten. Ook de moeder schijnt niet innig vertrouwd met de dochter te hebben omgegaan. Maar Caroline wies in die professoren- en studenten-omgeving te Göttingen bloeijend op, had haar leed, vreugde en weemoed, haar vaag godsdienstige stemming, als alle meisjes. Haar eerste brieven schilderen ons dien toestand: het zijn al dadelijk eenvoudige heldere brieven; wanneer zij over haar lectuur spreekt, ziet men dat zij de goede dichters begrijpt, en dat zij den valschen smaak onmiddellijk weet te kastijden. Goethe wordt in zijn opkomst dadelijk gewaardeerd, en de valsche gevoeligheid, de ‘sehr poetische Schwung’ van anderen gelaakt. Zij gevoelt het verband tusschen poëzie en waarheid, en met zeldzame helderheid van uitdrukking deelt zij haar gedachte mede. Haar geest is vroeg rijp. Zij kent geen phrases en pathetische klachten. Te midden nu van die Göttingsche omgeving, ook van jeugdige lichtzinnigheid, waarvan zij zich beschuldigt - de academie met al zijn jongelieden scheen een parket, waarop men licht uitgleed - vindt zij een beproefde vriendin Louise, die weldra met den bekenden Gothaschen dichter Gotter (de bewonderaar en navolger van den franschen kunstsmaak) huwt, en treft zij overal een mededingster, de dochter van Heyne, Thérèse, die | |
[pagina 273]
| |
spoedig de vrouw zal worden van den vermaarden Forster. Die beide vrouwen zullen op geheel haar leven een bepaalde inwerking hebben, de eerste altijd ten goede, de tweede, Thérèse Forster, meestal ten kwade. - Doch Caroline komt ook zelve weldra tot een huwelijk. Zij is nu 21 jaren oud. Enkelen zijn vroeger al afgewezen, o.a. de later zoo bekende Blumenbach: nu is doctor Böhmer, de zoon van den professor en geheim-justizrath van dien naam, de gelukkige, die haar in zijn huis zal voeren. Dit huwelijk schijnt voor haar geen grootere beteekenis te hebben gehad dan dat zij voortaan een gevestigde positie zou bezitten. Wij vinden nergens een kreet van groote liefde, wel betuigingen van veel achting voor Böhmer in haar brieven. Haar man was geneesheer te Clausthal in den Harz; derwaarts verhuist zij dus. Zoo woont zij dan nu in den Harz. Die rotsachtige bergstreek, met de donkere dennen langs de hellingen, beklemt haar in het eerst blijkbaar. Een gevoel van somberheid en verlatenheid dreigt haar te bekruipen. De kleine steden, die zij bezocht, bijv. Goslar, maken op haar den indruk van ware uilennesten. Doch haar veêrkrachtige geest weet zich weldra toch te schikken, zelfs in de omgeving te Clausthal. De man heeft het verbazend druk: rijdt op zijn paard de omstreken rond; welnu, zij schrijft brieven aan haar zuster en vriendinnen, en leest en leest. Zij zorgt een elegant toilet te behouden - en zoo vergaan de dagen langzaam, totdat 28 April 1785 haar eerste kindje - haar dochter Auguste - geboren wordt. Van nu af aan heeft het leven een doel meer. De brieven worden ernstiger en hebben van die aandoenlijke woorden: zij teekent altijd zoo sober en met zulke verrassende trekken, hetzij zij van haar dochtertje spreekt en dat ons voorstelt op een rid naar haar schoonvader, ‘in haar armen half slapend, nu en dan ontwakend en dan in den hemel kijkend, die in haar hemelsoogjens zich weêrspiegelde’ - hetzij zij van het huwelijk van Thérèse Forster spreekt en met een breeden trek zegt: ‘buitengewone lotgevallen zullen Thérèse wachten, zij hebben haar grond in haar zelve’. Zij vindt het wel akelig stil, als zij, na een kort bezoek te Göttingen, weder te Clausthal is aangekomen, doch zij kan zich nu troosten. ‘Met droefheid (schrijft zij November 1785) zie ik de sneeuw vallen, de scheidsmuur tusschen mij en de wereld: het is weder het gevoel van den vorigen winter: zóó ontbladerden zich de boomen: zóó werden | |
[pagina 274]
| |
de dennen weder geheel zwart; zoo loeide de wind tegen mijn eenzame kamer, dreven de wolken in duizend gestalten over ons heen: ik leefde niet in het tegenwoordige, maar in de hoop van de lente en wat zij brengen zoude.... Nu heb ik mijn kind.’ Alles is vrolijker. Zelfs de winter in den Harz zou zij lief kunnen krijgen, ‘wanneer hij woord hield, want hij kondigt zich aan met heldere lucht, met vrolijken zonneschijn, met boomen vol diamanten, en met een matige sneeuwvlakte, die door de avondzon met de zachtste rozenkleur wordt getint.’ En is zij eenzaam, is de doctor ook altijd weg, zijn de menschen in Clausthal ook vervelend; zij heeft haar boeken. En zij leest alles, romans in massa, maar toch ook de degelijkste lectuur ter wereld. Voortdurend schrijft zij aan den bibliothecaris der Göttingsche academie-bibliotheek om haar goede werken te zenden. Nu eens vraagt zij naar de gedenkschriften van den Electrice Palatine, dan vraagt zij reisbeschrijvingen, deelen van Plutarchus, studiën over de oudste Engelsche geschiedenis uit de tijden van Alfred, Winckelmann, Garve, Möser, Ossian, Ariosto; de studie over God, door Herder; ‘aanbidden zou ik u, mijn zuster, als gij mij spoedig die studie over God van Herder zond!’ Kortom, zij leest alles: het verhevenste, het diepste, het zwaarste en het lichtste, en altijd door knort zij in haar brieven als de bode of zijn vrouw uit Göttingen niet iets nieuws brengt. ‘Laat mij toch geen asschepoetster worden!’ - ‘Stuur mij wat te lezen, om 's Hemelswil wat te lezen.’ - ‘Spoedig, spoedig de brieven van Jacobi over Spinoza's leer.’ - ‘Ik ben doodarm, zend mij Archenholz' reizen door Engeland en Italië.’ - ‘Die Donner Blitz Hagel Wetters Botenfrau heeft niets gebracht.’ - En hoewel van tijd tot tijd vlagen van weemoed nog komen, vooral wanneer zij haar zuster Lotte op den goeden weg poogt te houden, het is blijkbaar dat zij zich in dat leven in den Harz heeft geschikt. Zelfs begint die Harz haar soms te bevallen! Trouwens alles lacht in de lente, zelfs Clausthal. Doch één ding staat vast, hoe zij overigens zich schikt, het groote interest in het leven is gedurende dat huwelijk met Böhmer als dood. ‘Trouwens ik ben geen meisje meer: de liefde geeft mij niets meer te doen, dan de kleine huisselijke plichten te verrichten - ik verwacht niets meer van een rozenkleurige toekomst - mijn lot is geworpen. Ook ben ik geen mystieke geloofs-enthousiastin - en dát zijn toch de beide sferen in welke de hartstochten | |
[pagina 275]
| |
der vrouwen ronddraaijen.’ Het leven gaat zoo in die berusting voorbij. Den 23sten April 1787 krijgt zij een tweede dochtertje. Voorts worden de brieven weder gevuld met aanvragen om boeken.... totdat het eensklaps blijkt dat haar man, doctor Böhmer, 4 Februarij 1788 gestorven is. Het sterven van den echtgenoot beteekent een weggaan uit den Harz. Zij is waarlijk in het minst niet gebroken, al heeft allerlei ongeluk haar getroffen, ook na Böhmer's sterven, sinds een zoontje na diens dood geboren, weldra weder is gestorven. Zij gaat nu eerst naar haar ouders te Göttingen, om dan weldra met haar twee kinderen te komen inwonen bij haar ouderen broeder Frits, die hoogleeraar in de medicijnen te Marburg was. Men bemerkt echter spoedig reeds, vóór het vertrek naar Marburg, dat een groote verandering in haar binnenste is voorgevallen. Zij had zich in dat huwelijk met Böhmer geschikt, het ten volle aangenomen, en getracht zich daarin te vinden; doch nu dat huwelijk (waarin zij nooit ongelukkig is geweest) verbroken is, is het haar toch alsof een steen van haar borst is afgewenteld. De geest, die zoo gemakkelijk, zoo elastiek tot den hemel zich kon verheffen, was verlost uit de enge begrenzing, waarin men dien had gekluisterd. De toon van de brieven krijgt dan ook een forscher zwaai. Men begint de vleugels te hooren kleppen. Opmerkelijk zijn dan ook nu de uitingen tegen elke opsluiting, tegen elke beperking. Den broeder Philip (jonger dan de Marburgsche professor) bespot zij, dat hij als een kuiken zich gedraagt, dat niet uit moeders nest wil gaan. En van den vader, die meer en meer zich in zijn boeken opsluit, heet het: ‘Wat is het een ellendig leven, het leven van een geleerde: - o zoek toch tot aan het einde van uw dagen zin voor de wijde open wereld te behouden, dat is ons beste geluk.’ En die uitspraken, die mededeelingen worden voller, die gedachten krijgen een scherper vorm, naarmate zij medegedeeld worden aan een vriend, wien zij bijna alles gaat biechten. Die vriend is niemand anders dan de man, die een oogenblik bibliothecaris te Göttingen was, te weten F.L.W. Meyer. Er zwerven hier op aarde in onze kringen menschen rond, die veel meer van zich laten denken dan zij werkelijk beteekenen; mannen, die op de voorstelling van anderen werken; die interessant zijn: in staat schijnen om alles te volbrengen, en die toch eigenlijk niets uitvoeren; wier kracht zit in de | |
[pagina 276]
| |
fijne, scherpe critiek, die zij al sprekende over anderen uitoefenen, en in de macht waarmede zij de verbeelding liefst van vrouwen beheerschen. Tourguenef heeft zulke karakters in zijn Dimitri Roudine geteekend en ook goed aangestipt hoe zulke mannen, als het werkelijk ernst wordt en zij voor een kloek besluit staan, nooit durven. Tot hun familie behoort ook F.L.W. Meyer, een man van veel verwachting, van grooten invloed op anderen en van weinig resultaten. Zijn eigen boek, een biografie over Schröder, is vergeten; doch het boek, dat eene vriendin over hem schreef, het in 1847 uitgekomen werk ‘zur Erinnering an F.L.W. Meyer,’ 2 deelen, door Frau Campe, doet zijn naam bij sommigen blijven leven. Welnu, ook Caroline heeft dien vreemden, zonderlingen, voor velen indrukwekkenden man leeren kennen en deelt hem nu haar meeste gewaarwordingen zoo open mogelijk mede. Het is een wisseling van de diepste gedachten, en dat alles uitgedrukt in een taal, die naar mijn inzien door weinig duitsche schrijvers geëvenaard wordt. Hoor bijv. fragmenten uit een van haar eerste brieven: ‘Gij moet u niet bekommeren over mijn lot - ik bekommer mij zelve er niet veel over, ik zorg niet en maak geen plannen; slechts één plan volg ik met vasten tred: het welzijn van mijn beide meisjes, al het overige ligt voor mij als de golvende zee: duizel ik voor dien aanblik, ik sluit mijn oogen, maar ik vertrouw mij aan de golven zonder vrees. Ik weet niet of ik geheel en al gelukkig kan zijn; maar dát weet ik, dat ik nooit geheel ongelukkig kan zijn; gij hebt mij gekend in een toestand, toen ik van alle kanten in de engte gehouden, door den druk van mijn eigen gedachten ter neêrzonk, - op harde wijze ben ik daaruit gesleurd; maar ik gevoel dat ik het ben, want het is nu zoo licht om mij geworden, alsof ik voor het eerst leefde; ik ben als de zieke, die in het leven teruggekeerd, de eene kracht na de andere terugkrijgt, nieuwe reine lentelucht inademt en in nooit gekend bewustzijn zwelgt. Een sluijer valt nu weg na de andere: niets is mij zeer gewichtig meer - de ondervinding vermindert altijd de waarde der dingen, want de nieuwheid gaat weg - ik waardeer niets meer als wat mijn hart mij geeft, en verwerf niets als wat ik mij zelve smeed. Gij praalt een weinig op uw armoede, en de mijne doet mij ten minste geen leed; mij is het alsof ik de menschen nooit minder noodig had gehad, alsof ik nooit van zoo hoogen top op hen had neêrgezien, dan toen zij begonnen te meenen, dat ik mij vaster | |
[pagina 277]
| |
aan hen zou aansluiten. Wij zijn trotsche bedelaars, lieve Meyer.....’ - ‘Ik wilde dat gij in Londen kondet blijven, want een groote stad, waar gij in de menigte en niet in uw cirkel u verliest, waar gij alle avonden den last, dien gij den ganschen dag u hebt moeten toewegen, in een feest of in een comedie van u werpt, en gij in het gedrang der afwisseling u zelven vergeten kunt, dat ware toch uw element. Zijt gij niet één van hen, die zich dronken moeten maken om gelukkig te zijn, en wanneer nu de schrikkelijke leêgte tusschen den eenen roes en den anderen door geen uitwendige zaken wordt aangevuld, wat vangt gij dan aan?’ - Men ziet het, dat zij daar in den Harz, in hare stilte en eenzaamheid, over wonderlijke raadselen van het leven heeft nagedacht. Uit de engte naar het volle leven is nu de leus. Aan haar vriendin Louise Gotter schrijft zij dan ook, hoe gaarne zij eens naar zuidelijker hemel zou gaan. ‘Konde ik slechts ééns de balsemende lucht van zoo mild een hemelstreek inademen, slechts ééns in den regen van oranjebloesems rondwandelen, een vrolijk volk zien, of het tooneel van warme hartstochten - o vrome wenschen!’ Doch het vertrek naar Marburg was aanstaande. In Junij 1789 zou zij in die Hessische Academiestad - eenmaal met Wittenberg de bakermat der wetenschap van de Hervorming - wezen. Zij kwam aldaar een gansch andere vrouw als de broeder vroeger had gekend. Wat was zij reeds veranderd! En het belangrijkst is nog onvermeld: wij bedoelen de betrekking met Tatter en op den achtergrond die met Wilhelm August Schlegel. Het zijn zeer kleine vluchtige aanwijzingen, waaruit wij zooveel moeten opmaken, maar het feit blijkt toch duidelijk, dat zij een hartstochtelijke liefde voor Tatter had opgevat. Wie was die Tatter?Ga naar voetnoot1 Ook hij behoorde eenigzins tot de mannen van die soort, waartoe wij Meyer konden rangschikken. De persoonlijkheid beteekende meer dan de werkkring dien hij volvoerde. Uit burgerlijke omgeving was hij door George III aan het hof verbonden. Hij moest gouverneur zijn van enkele der Hannoversche prinsen, en hen dan later op hun reizen verge- | |
[pagina 278]
| |
zellen. Zoo zien wij hem bij den hertog van Sussex en bij den hertog van Cambridge werkzaam. In deze positie, waarin hij onderworpen was aan de meest strenge hofétiquette, kon hij alleen zijn zelfstandigheid en menschenwaarde behouden, wanneer hij zich ook als het ware toeknoopte. Een volkomen afgesloten karakter vertoonde hij: een correcte manier van gedrag, een koude goede toon wezen aan hoever hij 't gebracht had in zelfbeheersching. Bewust dwong hij zich in al die strenge vormen om zijn onafhankelijkheid en levendigheid van geest te bewaren. Meyer gaf zich altijd over, liet zich meêsleepen door allerlei indrukken: Tatter bedwong zich altijd. - Welnu, Carolina had hem lief gekregen met gansch haar hart, hem den trotschen, den zonderlingen, den vormelijken en strengen man. Zijn mannelijke ingetogenheid was haar ideaal. Of hij die liefde in zulk een mate beantwoordde blijkt niet: hij waardeerde haar echter ten zeerste; doch daarentegen werd Caroline (terwijl zij daar bij haar ouders te Göttingen was) als aangebeden door A.W. Schlegel. Deze was vier jaren jonger dan Caroline, toen ter tijde 22 jaar oud, en in het begin van zijn beroemde loopbaan. Hij gevoelde zich toen nog vooral als dichter, door Bürger telkens aangemoedigd: de kritische gave had nog geen afbreuk gedaan aan de scheppende kracht. En nooit klonken zijn verzen melodieuser hem in 't oor, nooit was hij zich zijn eigen talent meer bewust, dan wanneer Caroline zijn poësie voordroeg: ja, Caroline werd voor hem de belichaamde poësie. En zij - zij waardeerde Schlegel ten zeerste; maar hare liefde was voor een ander. In die verhoudingen vervlogen de dagen in Göttingen. Met zulke herinneringen ging zij naar Marburg. Te Marburg bleef zij bij haar broeder ongeveer drie jaren. Het waren in het algemeen voor de menschen van die dagen wilde jaren, de tijden der Fransche Revolutie. Die grooten omwenteling bruischte als een wilde orkaan voorbij. ‘De kranten - zoo schrijft Caroline zelve - bevatten zoo groote ongehoorde prachtige dingen, dat ik warm van de lectuur word.’ Een ieder, die iets beteekende, gevoelde zich in staat tot groote dingen. In een brief aan Meyer komt die stemming ook bij Caroline zóo goed uit; een brief, waarin zij tevens nog een laatsten blik op dat Clausthal werpt, waar zij zich zoo bekneld had gevoeld. Wij zullen die schoone tegenstelling hier opnemen. ‘Gij hadt vroeger - zoo zegt zij - mijn toestand daar te | |
[pagina 279]
| |
Clausthal goed beoordeeld, maar ik kon daarover toen niet open met u spreken, omdat ik den laatsten waan te redden had, die mij mijn lot dragelijk maakte, den laatsten waan der liefde: teederheid. Te fijngevoelend, te goed, te zacht om deze weg te werpen - misschien ook te veel al reeds in de engte gedreven - behield ik haar vast bij mij, en zij leeft zelfs nog in de herinnering nu voort, al denk ik met vreezen en beven aan dien tijd terug, en al spreek ik daarvan, zoo als een gevangene van zijn kerker, met een ontzettende genoegdoening..... Nu heb ik mij een doel voor mijn blijven te Marburg gesteld - dan ga ik verder waarheen mijn geest mij voert - want ik vrees, dat het lot en ik geen invloed meer op elkander hebben - zijn goede aanbiedingen kan ik niet gebruiken - op zijn booze streken wil ik niet letten. Wenschen houden op bescheiden te zijn, wanneer in haar vervulling onze hoogste, zoetste zaligheid ligt; op wonderen rekent men niet, wanneer men zich in staat gevoelt zelve wonderen te doen, en een wederstrevend noodlot door een gloeiend, ten boorde toe zwellend, in smart als in vreugde zwelgend hart te bedwingen.’ - Welk een trotsche toon! Geen zweem van sentimentaliteit is in zulke uitstorting te bespeuren, maar bijna de hoogmoed van een vrouwelijke Prometheus; men ziet, dat men hier te doen heeft met een zeer hoogen geest, die gewoon is op de bergtoppen der menschelijke gedachten te verkeeren. Een revolutionnaire hartstochtelijkheid geeft echter aan al die uitingen eerst haar vorm en toont aan dat de tijdgeest werkt. Die trotsche wereld- en levensbeschouwing wordt bijna bij haar - en het zijn meest altijd de brieven aan Meyer, waarin dit het best uitkomt - een vaste richting, een stelsel. ‘Trots Goden en menschen, wil ik gelukkig zijn - dus aan geen bitterheid toegeven die mij kwelt - ik wil slechts mijn kracht in die bitterheid gevoelen. Wanneer het gelukt, dan zal mijn kinderlijk hart toch nog tot een zoete opwelling van dank zich verheffen tegenover de machten wien het weêrstond.... het onmogelijke blijft voorstelling, het mogelijke besluit, zoo sta ik met beklemde borst en met vrije ademhaling.... Was ik altijd zóó? Neen, ik heb menig pad van innige gedachte, geloof en ongeloof betreden, eer ik tot deze reine godsdienst terugkeerde - terug, want zij lag voor altijd gegrond in de zachtmoedigheid van mijn hart - mijn handelingen volgden die richting, hoe ook mijn denkwijze wisselde - en al was ik niet | |
[pagina 280]
| |
sterk genoeg steeds de boeijen van een tegenstrevenden invloed te breken, zoo vond ik toch aan mij zelve overgelaten spoedig genoeg den weg, dien ik na teruggekregen vrijheid binnen kort zal betreden. - Ontberingen waren en blijven noodig om zóó te genieten: derhalve zal ik wel niet weekelijk worden. Maar genoegzaamheid alleen kan mij niet bevredigen; zij zou slechts een begrenzing zijn, wanneer het hier niet tevens gold een ruiling der bronnen uit welke de betere mensch onverzadelijk poogt te putten.’ Nergens deemoed, altijd trotsch te zijn, dat is de leus. - En bij dat vormen van een richting voor zich zelve, weet zij tevens den kostelijksten raad aan anderen te geven. Aan Meyer in de eerste plaats, die door zijn zwerven en zwervende fantasie tot niets dreigt te geraken. Zij wil dat hij zich een doel stelt voor het leven. ‘Een ieder moet weten tot welken prijs hij zijn leven geeft.... Zeg mij toch iets van uw toekomst, want uw toekomst verschijnt mij in mijn berekeningen op eenigen afstand zoo abrupt afgesneden, dat ik aan het einde der lijn zou kunnen zetten: hier heeft hij zich in den Etna geworpen - en of de lijn weder opgenomen wordt, weet geen sterfelijke ziener. Gij moet toch een hoofdgedachte voor u vastgesteld hebben - om het even of die vervuld wordt; ik wil een doel voor mijn verbeelding ten opzichte van mijn vriend, gelijk een ieder dit moet hebben voor zijn rede. Zij het doel de Etna - goed - in de vlammen omkomen is beter dan een rusteloos omzwerven - want een eeuwige jeugd is ons niet gegeven, zij die in schoone kracht de uitgelatenheid van heden en de onverschilligheid van den dag van morgen adelt.... De ouderdom is altijd schrikkelijk, en dubbel zoo wanneer geen groot belang den overgang lichter maakt.’ En even flink weet zij in die dagen aan een jonger zuster Lotte en haar jongsten broeder Philip den juisten weg te wijzen. Zij doet een tijd lang al haar best om haar zuster Lotte de doornen te doen ontwijken waardoor zij anders in dat nest der academiestad Göttingen zou kunnen gekwetst worden. En wat haar broeder aangaat, zij is niet moede hem te bewegen zijn studiën goed voort te zetten. Hoor bijv. deze breede opvatting over studie: ‘Ik vrees dat uw studiën te veel afgebroken zijn. - Gij zijt misschien nog in de jaren, waarin men de leemten door strenge toewijding kan wegnemen, en aan het onsamenhangende orde kan geven. - Wanneer deze tijd voorbijgaat, dan komt gij in het gevaar, waarin uw broeder hier | |
[pagina 281]
| |
in Marburg omkomt, te weten alleen fragmentarische kennis te bezitten, en het talent van het hoofd in een eeuwige beoordeeling en verwerping van alles te verteren, zonder zelf iets te scheppen. Ik zou mij een vak kiezen, om het zeer grondig op te vatten - het is een weinigje een familiekwaal die toch niet van onzen vader stamt, om veel op te nemen, en dat vele, met een paar ideën daarover uitgesproken, weder weg te werpen. Gij moet u dwingen die fout af te leggen. Nu is elk uur kostbaar - beslissend voor het leven, in welk leven gij toch geen dubbelzinnige rol kunt spelen en met onafgewerkten aanleg in het begin van de loopbaan kunt blijven staan. Er is toch waarlijk niets onzaligers te denken als dat afgebrokene in de gedachtenreeks, in het weten, in het gansche zijn - en wie slechts critiek uitoefent, waartoe gij een zeer sterke neiging hebt, waant zich vroeg reeds vèr, en kan het in deze kunst ook zijn - maar waartoe helpt het hem, wat wint hij er mede? het is een negatieve verdienste, waardoor hij slechts al te gemakkelijk over het positieve heensluipt - neen - de jongeling moet niet vroeger rechter zijn, voordat hij zelf iets volbracht heeft, en weet wat scheppen beteekent.’ Zoo haar hoorende sprekende, zou men denken dat zij in Marburg zich in het volle bewustzijn van haar kracht gelukkig gevoelde. Toch zou men eerder het tegendeel kunnen zeggen. Wij denken nu niet alleen aan de verhouding tot Tatter of Schlegel. Beide, en natuurlijk Tatter altijd boven een ieder, blijven haar steeds bezig houden. Zij lacht er wel om als men te Göttingen gelooft aan een verbinding van haar met Schlegel. ‘Schlegel en ik - ik lach terwijl ik schrijf,’ - maar zij gedenkt hem toch naast Tatter. ‘Ik heb een laurierstruik, die ik voor een dichter opkweek, zeg het aan Schlegel; - en een hemelsch resida-struikje - een herinnering - zeg het aan Tatter.’ Zulke gedachten konden tot weemoed stemmen, maar er was meer: er was bepaald verdriet. Verdriet wanneer zij dacht aan den zich overlevenden vader en het gansche huisgezin te Göttingen. ‘Onze familie is verpletterd door verdorvenheid, onverstand, zwakte en heftigheid der enkele leden. De één bidt, de ander klaagt het noodlot aan; de grond van het kwaad ligt echter niet aan de andere zijde van de wolken.’ Een grievende smart kwam toen daarbij: haar tweede dochtertje Thérèse, waaraan zij innig gehecht was, haar lieveling, stierf. Hoe het haar te moede was lezen wij in een | |
[pagina 282]
| |
brief aan haar broeder Philip, een brief zoo hartverscheurend droevig en bij die akeligheid zoo ijskoud naauwkeurig in haar opmerking, dat het lezen van dien brief nu nog door het hart snijdt. - En het door die smart aangegrepen gemoed werd nu allengs geheel en al vervuld door een gevoel van onvoldaanheid, weldra door een gevoel van bitter ongeluk, nu het bleek dat zij zich geheel en al niet verstaan kon met haar broeder Frits te Marburg, bij wien zij inwoonde. Het werd een bepaalde spanning tusschen die twee. Zij had dien broeder als jong meisje zeer liefgehad; in haar eerste brieven ziet men haar bepaald ongelukkig, omdat Frits als officier van gezondheid met de naar Amerika vertrekkende Hessen medegaat - soldaten, die door Engeland van den keurvorst te Cassel waren gekocht om de Americaansche vrijheidsmannen te beteugelen en den bouw van Wilhelmshöhe mogelijk te maken; - doch sinds zijn zooveel jaren verloopen, en de hoogleeraar in de medicijnen te Marburg was een andere man dan zij zich gedacht had. Zij was naar hem toegegaan ter wille van een goede opvoeding van haar kinderen; doch bij hem gekomen bemerkte zij zeer spoedig, dat het samenleven een onmogelijkheid zou zijn. Zij zat dan ook meestal alléén: ‘ik vergeet de gansche wereld, uitgenomen mijn kamer en mijn dal, waarlangs de stroom ruischt en enkele raven in vriendschappelijke vaart neêrstrijken.’ Het is wel niet dat vergeten zijn, dat haar hindert: ‘want zij kent den vloek der beroemdheid, niet onbemerkt door een straat te kunnen gaan, nooit zijn eigene innige privaatpersoon te kunnen voorstellen’ - maar toch de verhouding tegenover haar broeder maakt dat zij in de eenzaamheid nog als het ware een kunstmatig bestaan heeft, en dat geeft een gevoel van gevangenschap, van verdrukking. De brieven zijn zeer kort over dien toestand van ontevredenheid, waarin zij zich bevindt. Wij mogen dus niet uitvoerig zijn. Wij constateeren alleen de spanning tegenover den broeder. En wij merken op, dat zij met dien toestand geen vrede kan en wil nemen. In het huwelijk met Böhmer had zij zich geschikt: zich gedwongen niet ongelukkig te zijn, maar met deze kunstmatige positie met haar broeder wil zij geen genoegen nemen. Zonderling is het, dat juist terzelfder tijd in die brieven - hoe sober ook in hare schilderingen - uitdrukkingen voorkomen, waarin Caroline zich haar macht bewust wordt over allen, haar demonische kracht ten goede - maar ook ten kwade. Zij | |
[pagina 283]
| |
gaat weinig in de gezelschapskringen, maar als zij er gaat, merkt zij toch het volgende op: ‘men heeft mij lief, zonder dat ik er moeite voor doe; men zou mij aanbidden, als ik die liefde onderhouden wilde.’ - Wie weet, hoe den ouderen broeder die soort van omgang verdroot. Zij was schoon en goed: wie haar in die dagen naderde, werd aangegrepen door den glans en de bekoorlijkheid van haar wezen. Zij liet gevoelen wat macht haar over de gemoederen verleend was - haar trotsch zelfgevoel deinsde niet voor gevaren terug - wij kunnen vermoeden dat hare schoone en goede eigenschappen soms gebruikt werden als werktuig, als middel...... de edele trekken konden tegelijk onheil stichten; ‘de coquette jonge weduwe, de goddelooze kleine vrouw’, waren benamingen, die hier en elders op haar werden toegepast. Zij gevoelde in zich zelve een vereeniging van wegslepend gevoel en van sterke kracht. Zij zou zich op de dwaalwegen der passie kunnen begeven, overtuigd dat zij onverlet daaruit zou kunnen terugkeeren. Haar gecompliceerd karakter gaf bij wijlen zoo veel speelruimte aan luim en willekeur..... Genoeg: weder had een heftig tooneel tusschen broeder en zuster plaats. Zij wil haar verwenscht slot - Marburg - verlaten. Waarheen dan nu? Naar Göttingen kan zij wel eenigen tijd gaan, doch niet lang blijven: zij heeft dan de keus tusschen Gotha, waar hare vriendin Louise Gotter woont, Weimar of Mainz, waar Thérèse Forster woont. Zij peinst daarover en gaat Augustus 1791 naar Göttingen om weldra te Gotha bij de Gotters te zijn. Te Gotha, bij haar beste vriendin, staat zij blijkbaar op den tweesprong. Aan den éénen kant wenkt het rustige, kalme familieleven. Een man van hooge kerkelijke waardigheid, tevens een man van smaak en beschaving, de ‘General-Superintendent’ Löffler, dong daar om haar hand. Gotter en zijne vrouw ondersteunden dit verzoek met al hun krachten. Dan was zij, zwervende vrouw, zonder geldelijke middelen, in de veilige haven gekomen. Caroline overwoog blijkbaar wat te doen. Het vóór en tegen werd door haar naauwkeurig gewikt. Aan de ééne zijde volkomen rust, een leven op effen spoor, met gelijkmatigen gang, met kalme bevrediging: - en aan den anderen kant een onzekere toestand, een sprong in 't donker: doch vrijheid. En met die vrijheid bleef verbonden de gedachte aan Tatter - al had deze volgens haar bekentenis, aan het | |
[pagina 284]
| |
nieuwe huwelijk zijn volle toestemming gegeven. Zij sloeg het huwelijk af en moest nu echter spoedig Gotha ook verlaten. En toen een langer verblijf te Göttingen, na den dood van haar vader († 22 Aug. 1791), mede onmogelijk scheen, en een verblijf te Weimar ook moeijelijkheden bood, deed zij - het idee vrijheid bracht haar van zelf in de gedachte reeds weder in aanraking met Thérèse Forster - den noodlottigen stap en ging in Maart van 1792 naar Mainz. Zij stortte met roekeloos zelfvertrouwen zich in een maalstroom.
Het is een voor haar geweldig drama, dat zij daar te Mainz doorleeft. Een drama, dat wij slechts fragmentarisch uit haar brieven van dien tijd leeren kennen; dat wij dus uit bronnen van elders moeten reconstrueeren. - De donkere bisschopsstad aan den Rhijn bood in die dagen een wonderlijken aanblik. Alles bewoog er zich nog in de oude vormen van het meest versteende ancien régime: de vorst-aartsbisschop, kanselier van het Heilige Duitsche Rijk, eerste keurvorst van Duitschland, troonde er nog in vollen glans en zou zoo straks, van 19 tot 21 Julij 1792, den nieuwen Duitschen keizer Frans II, de koningen van Pruissen en Sicilië, de keurvorsten van Keulen en Trier, den hertog van Brunswijk, de fransche geëmigreerde prinsen en tallooze vorsten, ministers en gezanten bij zich ontvangen, en op die feestelijke bijeenkomst van alle vorsten zou men dan een manifest tegen de fransche Revolutie vaststellen; een manifest, dat de hertog van Brunswijk, aan het hoofd der binnen Frankrijk stormende legers, zou doen hooren aan het verdoolde Fransche volk; men waande zich dus in officiëele kringen veilig te Mainz; men was in het bolwerk van het Rijk. Doch de burgers in de stad waren reeds niet meer zoo zeker over hun toekomst. Die wonderlijke fransche Revolutie beteekende toch voor velen nog iets anders dan al de laagheden, waarvan de keurvorsten en bisschoppen haar beschuldigden. De nieuwe bewoonster van Mainz, die een paar zeer kleine kamers had gehuurd van een huis in de Welsche-Nonnen-Gasse, is ook door die Franschen levendig getroffen. Reeds vroeger, in October 1789, had zij tegen Meyer dat volk ‘een verheven natie’ genoemd: had zij met haar gedachten in Parijs verwijld: nu zag zij die Franschen van zooveel dichter bij. Zij maken op haar helder fijn verstand een scherpen indruk. ‘In | |
[pagina 285]
| |
mijn nabuurschap (zoo zegt zij) wonen een aantal Franschen - men hoort en ziet dat volk overal; de mannen zijn meestal schooner dan de Duitschers, hebben een spiritueeler voorkomen, en dezelfde graad van verdorvenheid heeft bij hen niet zoo het karakter van afgestompte afgeleefdheid.’ Zij leest nu daar in Mainz Mirabeau's geschriften, zijn brieven uit de gevangenis aan Sophie, en al die vurige uitingen ‘van dien leelijken booswicht, die voor duizend andere eerlijke lieden nog deugden, talenten en krachten genoeg over had.’ Kortom, zij ademt het nieuwe leven in. Zij werkt en leest en denkt en schrijft overdag in haar kamertje, waar zij met haar kleine Auguste zit, en gaat dan 's avonds theedrinken bij de Forsters, waar de belangrijkste kranten komen, waar vreemden zich laten voorstellen, waar iedereen praat en redeneert over de Fransche Revolutie. Inderdaad, ter wille van die Forsters, heeft zij juist Mainz als verblijf gekozen, en dus bij hen komt zij wanneer zij kan. Thérèse Heyne, Forsters vrouw, was altijd-door Caroline's vriendin geweest, sinds zij, beide dochters van Göttingsche professoren, niet zonder glans te-samen in de kringen dier academiestad waren opgetreden. Zij hadden elkander liefgehad, dan weder gehaat, want zij waren op elk gebied mededingsters - doch de liefde was tot nu toe altijd het sterkst gebleken. Vóór het vertrek van Caroline naar Clausthal, was de omgang zoo vertrouwelijk mogelijk. ‘Thérèse en ik (zoo schrijft zij in April 1784), wij geven ons ieder oogenblik een rendez-vous in den geest; want wat de ééne merkwaardigs, verstandigs of bijzonder doms leest, wordt dadelijk aan de andere gezonden.’ En later was Thérèse nooit uit de gedachte gegaan. De bescheidene, zachte Louise Gotter moest telkens ook over haar komen. En tegenover Meyer neemt Caroline zoo warm Thérèse's partij: vooral tegenover hem, omdat hij de bijzondere vriend van Thérèse is geweest. In het voorjaar van 1790 had zij nog van uit Marburg een maand bij Thérèse te Mainz doorgebracht, en toen had zij meer dan ooit gevoeld hoe onverbrekelijk zij aan haar vriendin verbonden was: ‘het waren schoone avonden als wij ons s'avonds laat nog in een bootje langs den Rijn op den stroom lieten wiegen.’ Zij waardeerde steeds haar sterke energie, hare buitengewone hoedanigheden: de eenige vraag, die Caroline zich stelde, voordat zij voor goed naar Mainz ging, was deze, of het mogelijk zou zijn bij zoo groote liefde | |
[pagina 286]
| |
voor Thérèse, naast haar een eigen weg te gaan. En als zij voortdacht, kwamen allengs ook de minder goede qualiteiten van Thérèse in de gedachte; eerst natuurlijk die schaduwen, die sterker geleken naarmate het licht heller was; maar dan ook de andere trekken, die tot ongeluk moesten leiden: onrust, ijdelheid, eigenschappen, die niet altijd als de ‘convulsieve bewegingen van een groote ziel’ konden verklaard worden. En inderdaad, nu deze beide merkwaardige vrouwen bij elkander zijn gekomen, ontbrandt van tijd tot tijd ook de oneenigheid. In later dagen wordt die vijandschap sterker en sterker. Het woord ‘valschheid’ wordt dan door Caroline op hare vriendin toegepast, en deze antwoordt dan met de betuiging dat Caroline slechts een ‘kunstgevoel’ heeft, en dat aan het bestaan van haar hart met-recht kan getwijfeld worden. Maar zelfs in die bitterste dagen voelen beide vrouwen, dat zij als het ware door een magnetischen invloed aan elkander geketend zijn. - Doch wij zijn nog niet in de dagen der vervreemding. Thans is die verhouding zoo vriendschappelijk mogelijk; en Forster zelf ‘is dankbaar, dat Caroline's omgang zoozeer zijn huisselijken kring verrijkt.’ - Wie kent Georg Forster niet? De heer R. Dozy heeft in een keurig opstel, in het Octobernummer van ‘de Gids’ van 1863, die figuur nog eens weder voor onze landgenooten geschetst, en hem eenigermate verdedigd tegen de would-be Duitschers van onze dagen; wij behoeven dus niet lang bij hem stil te staan, en willen slechts, liefst uit Caroline's brieven, enkele trekken weêrgeven van dezen zoo beminnelijken zwakken man. Wij herinneren alleen hoe goedhartig hij was: de oude Heyne te Göttingen, zijn schoonvader, is ontroostbaar bij zijn dood. ‘Hij was mij meer dan een kind - mijn boven alles beminde Forster - man van de schoonste grondbeginselen en de beste bedoelingen!’ Zoo zucht de oude man bij de herinnering aan zijn Forster, en zeer velen in Duitschland ondergingen dezelfde betoovering. Hij was zoo goed. Voeg daarbij een uitnemend scherp talent, dat in natuurwetenschappen blonk en in reisbeschrijvingen uitmuntte; een ondervinding als van één die de gansche aarde had gezien; hij had de ontdekkingsreizen van kaptein Cook medegemaakt en de aarde omzeild: een min of meer Engelsche opvoeding en voorts een trek naar het wereldburgerschap; hij was ook reeds in Polen, te Wilna, professor geweest - en gij hebt de elementen van een geest, die met alle vooroor- | |
[pagina 287]
| |
deelen meent gebroken te hebben, die alles meent te kunnen aanvatten en telkens gevoelt dat de vleugels hem ontbreken. Hij was nu schijnbaar tot rust gekomen, sinds hij voor eenige jaren bibliothecaris der academische bibliotheek te Mainz was geworden. Het was wel geen betrekking voor zijn geest - maar hij had een redelijk tractement en zou kunnen werken. Doch al was de geldelijke bezoldiging voldoende, de finantieele zorgen van vroeger bleven drukken. Hij vertaalde en vertaalde om wat te winnen, werkte totdat hij ziek werd: nooit was er genoeg. En daarbij de vrouw, die hij zoo hartstochtelijk had liefgehad, Thérèse, met wie hij te Wilna gelukkig was geweest, beminde (hij had het spoedig te Mainz bemerkt) hem niet meer. Poog nu gelukkig te zijn, pochend daarop dat gij geen vooroordeelen hebt - wanneer gij voortdurend onder schulden zit, ziek wordt door het werken, terwijl uw huisselijk leven bovendien in rook is verdwenen! - Gedurende 1790 - den zelfden tijd toen Carolina er vertoefde - was de verwijdering in het huwelijk tusschen Thérèse en Forster tot een feit geworden. Forster was afwezig geweest op een betrekkelijk lange reis, en toen hij terugkwam zag hij dat Thérèse een ‘teedere vriendschap’ had opgevat voor den Saksischen legatiesecretaris Huber. ‘Geen vooroordeelen, ook in het huwelijk,’ aldus sprak Forster zich zelven toe. Hij liet begaan, vond alles goed, Huber bleef zijn vriend; hij berustte in alles, hij meende nu rust te hebben en schreef aan zijn vriend Jacobi: ‘Ik heb weêr moed als een leeuw, want wat mij eigenlijk tot nu toe gestoord heeft, een fatale huisselijke aangelegenheid, is nu in orde.’ - Men ziet 't, Forster was niet moeijelijk; maar men ziet ook wat de uitdrukking: het is in orde, beteekent voor dien kring van menschen van die dagen der fransche Revolutie. - Caroline heeft zich meer aan hem gehecht; wel noemt zij hem ‘den zwaksten aller menschen, zwakker dan hij wezen kon, wijl hij naast zijn energieke vrouw staat,’ - maar zij moet hem liefhebben, doen wat hem vreugde kan geven: hij is toch altijd zoo beminnelijk. Doch met dat al is het duidelijk, dat Caroline in dezen kring zonderling wordt aangegrepen. Met haar eigen onbevredigd gemoedsbestaan, met haar fierheid, waarop zij zich zooveel inbeeldde - werd zij hier als het ware op de proef gesteld. Zij moest nu de vuurproef doorstaan. Aan den éénen kant opwindende wereldgebeurtenissen, aan den anderen kant harts- | |
[pagina 288]
| |
toestanden, die u in een wereld brengen als die van de Wahlverwandschaften van Goethe, in een bedwelmende vervorming en verwringing van het natuurlijk gezond zedelijk leven. - Wat zou het einde ook voor Caroline zijn? Voor dat zij het zich zelve goed bewust werd, was zij in den maalstroom. In de brieven (die ons zoo afgebroken en verkort gegeven worden) zien wij dien gemoedstoestand. Natuurlijk denkt zij ook aan haar liefde voor Tatter; zij weet, in Augustus 1792, dat hij op zijn reis met den hertog van Sussex langs Mainz zal kunnen komen. Maar zal hij ‘zoo onnatuurlijk, zoo onmenschelijk, zoo wonderbaar zijn, haar en zich de vreugde te ontzeggen van te Mainz te komen, wijl hij die vreugde slechts als in 't voorbijgaan een oogenblik kan genieten?’ Zij wordt zoo heftig bij de gedachte daaraan. Het is blijkbaar dat die soort van liefde, die nooit vervuld wordt, haar toch niet meer geheel voldoet. ‘Mijn toestand geeft mij niet meer de weldadige verstrooijing om voor anderen nuttig te kunnen zijn,’ - ‘wanneer de smart niet meer zoet is, is het dan niet natuurlijk, dat men zich zoekt los te rukken.’ ‘Ik ben veel te boven gekomen, niet uit sterkte, maar omdat ik uit het leed nog vreugde kon scheppen..... ik voegde mij in omstandigheden, die mij bij een ledig hart waanzinnig zouden gemaakt hebben; een stroom van de reinste vreugde kon op mij neêrvallen wanneer de zon scheen of wanneer de wind langs het venster loeide, of ik ijverig bezig aan het werk was.... maar wanneer het hart verwoest is!.....’ Kortom, zij wil Tatter zien. Hij moet zich rechtvaardigen. Ditmaal komt Tatter werkelijk op het laatst van September eenige dagen en was zij gelukkig. Doch terzelfder tijd zijn reeds de Franschen, onder den markies de Custine, van uit Straatsburg in het dal van den Rijn gevallen, en zijn daar in het grondgebied van die duitsche geestelijke vorstendommen - de rijkste en welvarendste streek van Europa - neêrgestreken. Hoe de vrolijke leuzen der Franschen overal weêrklinken! Alles stuift uiteen waar zij naderen. Hij, Custine, heeft met zijn adellijke vrienden, den jongen hertog Victor de Broglie, den hertog d'Aiguillon, den hertog de Lauzun, zich aan de zaak van het volk aangesloten, heeft niet mede willen gaan met de émigrés, en leidt nu die fransch republikeinsche scharen den weg naar de ‘Pfaffenstrasze’, zooals men 't noemde. Spiers en Worms zijn reeds ingenomen, en tegen 20 October 1792 rukken die Franschen tegen Mainz, | |
[pagina 289]
| |
het bolwerk van den eersten keurvorst, kanselier van het Heilige Duitsche Rijk. Ach! de vorst-aartsbisschop kanselier is al lang gevloden; reeds den 3den October, toen de franschen nog bij Spiers stonden, is hij reeds naar Würzburg gevlucht, en heeft hij de verdediging van de grootste vesting, die Duitschland in het westen had, toevertrouwd aan een ministerraad, oude pruiken, met evenveel moed als hij kanselier zelf bezat. Custine kwam met zijn legertje van 12 à 15,000 man, zonder eenig belegeringsgeschut; hij eischte de stad op, en op den derden dag werd Mainz aan de fransche Republiek overgegeven. Het was een onweêrslag voor het oude Duitschland: doch die intocht der Franschen in Mainz werkte als een lichte dronkenschap op Caroline. Het is blijkbaar voor haar de dageraad van een nieuw leven. De regeering der priesters en der pruiken is voorbij. Wel begrijpt zij, dat de Duitsche burgers nog zoo weinig in het politieke leven ontwikkeld zijn: ‘hoever is de duitsche middenstand nog verwijderd van den graad van kennis en zelfgevoel, dien de geringste sansculotte daar buiten in het leger bezit!’: - doch zij heeft toch hoop. Het is blijkbaar voor haar, dat allerlei zaken en verhoudingen een gansch andere plooi in de wereld zullen nemen. Voorbij is het oude: het nieuwe begint. Ook Forster ziet een gelegenheid om den zwaren last, die hem in de twee laatste jaren de borst heeft beklemd en de schouders heeft ter nedergedrukt, van zich af te werpen. Geldelijke zorgen kunnen te boven gekomen, het huisselijk leed vergeten worden, wanneer hij zich aan een groot doel verbindt. Welnu, na eenige aarzeling neemt hij de fransche partij op. Hij wil de woordvoerder zijn der Duitschers, die vooruit willen. Zie, hij spreekt reeds in de Clubs. Hij is de vriend van Custine. Doch den vinger kan hij niet geven: de Revolutie vraagt de hand, neemt den ganschen persoon. Custine behoort bijna reeds tot het verleden. In December 1792 zond de Conventie, als vertegenwoordiger bij het leger in Mainz, den wilden, overmoedigen, opbruischenden Merlin de Thionville. En terwijl Forster aldus voortgaat, breekt het toch zoo lichte gebouw van zijn huisselijk leven geheel uit elkander. In het begin van die zelfde maand December 1792, was Thérèse Forster met de kinderen en met Huber uit Mainz vertrokken en liet zij Forster alleen. ‘Zij is met hare kinderen (zegt Caroline) naar Straatsburg gegaan - waarom? - vraag mij dat niet. Menschelijkerwijze gesproken, is dat de verkeerdste stap, dien zij ooit ge- | |
[pagina 290]
| |
daan heeft, en de eerste stap, dien ik onbewimpeld afkeur. Zij, die alle vluchtelingen met heftigheid beschimpte, gaat nu - en in een oogenblik waarin zij hem met arbeid overladen achterlaat, beladen bovendien met de zorg van het huishouden - twee huishoudens moet hij nu bekostigen, en in een tijd dat alle bezoldigingen ingehouden worden... Hij wilde ook niet - zij heeft het echter doorgezet.’ In dezen labyrinth was nu Caroline gekomen. Wereldgebeurtenissen die zij niet kon overzien en die haar geweldig aangrepen; haar beste vriendin, aan wie zij zich als door tooverkracht gebonden gevoelde, vertrokken met achterlating van huis en echtgenoot. Alles in verwarring. De wereld uit zijn voegen! Zij had slechts de keus zich vast te blijven aansluiten aan Forster en aan de ideën der fransche Revolutie, of om ook te vlieden uit Mainz. Maar stel, dat zij Mainz wilde verlaten; waar zou zij gaan? - Ja, zij wist het, bij wien zij hulp en liefde kon vinden. Laten de stormen gieren, de golven dwarlend naar een afgrond willen wentelen, zij weet wat zij waard is; zij heeft gekozen: Tatter zál nu helpen. Slechts één mannelijk woord vordert zij van Tatter. Zij roept hem op. Uit de diepte van haar angst verlangt zij slechts dat ééne woord: ‘Tatter! verlaat Mainz.’ Doch Tatter had geen mannelijken moed. Hij moest een besluit nemen, - het vurig verbeide, het vast-vertrouwde woord luidde anders: ‘hij was wanhopend dat hij door omstandigheden gedwongen niets kon doen... en...’ De golven kwamen hooger en hooger; de dreigende maalstroom werd verleidelijker en verleidelijker. De franschen spraken van genieten en niet altijd van ontberen. Waar was uw trotschheid gebleven, Caroline, toen gij u liet vallen en meêslepen? Toen zij tot bezinning kwam en zou gaan denken over wat was voorgevallen, begreep zij - en alle weekheid was haar vreemd bij zulk een zelf-ontleding - dat zij voor twee ideeën te vergeefs in de laatste jaren had geleefd. Haar vriendschap met Thérèse bleek onhoudbaar, maar bovenal haar liefde voor Tatter was een liefde voor een zeepbel geweest. ‘Tatter wilde niet gelukkig zijn, en ook voor mij vervloog de tijd. waarin ontbering genot is,’ zoo schrijft zij. ‘Mijn geduld brak, mijn hart werd vrij, en in dezen toestand, bij zulke onbestemdheid van het lot, meende ik niets beters te | |
[pagina 291]
| |
kunnen doen, dan voor een vriend droeve uren wat vrolijker te stemmen en mij overigens te verstrooijen.’ De droefheid van een vriend eenigzins te verdrijven. Die vriend is natuurlijk Forster. De booze wereld heeft vroeger (en de Franschen gaven later, wij zullen zien hoe, daartoe mede aanleiding) dikwijls gedacht aan een liaison, die zij in die dagen zou aangeknoopt hebben met Forster. Uit haar brieven en van elders blijkt niets daarvan. Maar in dat wanhopende huishouden van Forster, waar zij nu 9 à 10 maanden elken avond kwam, was sinds de ongelukkige verhouding van Thérèse en Huber, als van zelf een vriendschappelijker band tusschen Forster en Caroline gesloten. Zij doorzag al de fouten van Forster en vond hem toch steeds beminnelijk. ‘Het is de wonderbaarste man - ik heb van niemand zooveel gehouden. - Ik heb niemand zoo bewonderd en dan weder zoo gering geacht. Hij ging zijn politieken weg volkomen alleen, en deed daaraan wel... Hij gaat met een adel, een intelligentie, een bescheidenheid, een onbaatzuchtigheid te werk - doch was het slechts daarmede gedaan! helaas! op den achtergrond sluipt zwakte, behoefte aan bijval, armzalige onderdrukking van rechtvaardige eischen, een doorzetten van geringe zaken. Hij leeft van kleine attentiën en smacht naar liefde...’ Caroline nam zich nu voor die kleine attentiën aan Forster te bewijzen, hem op te beuren als hij neêrslachtig was, zijn zieken-oppaster naar den geest te zijn: hem - die zoo vrouwelijk gevoelig was, zoo weinig krachten had - het leven toch dragelijk te maken. Zij zou de politieke droom van het idealisme met hem droomen. Dat was de taak, en voorts...... volgde verstrooijing. De geheele wereld was toch uit de vaste loopbaan gesleurd aan het dwalen; wat baatte het te kermen, het laatste wat nog op aarde overbleef te vervloeken! Zij wilde vergeten alles wat haar aan het leven had gehecht. In het eindeloos glijden der golvenjacht kon men heugenis van leed uit de gedachte drijven. Men verhaalt, dat zij zich in de armen wierp van een der door haar bewonderde Franschen.
De roes duurde niet lang. Lang genoeg echter om haar voor goeden tijd ongelukkig te maken. De opwinding voor het politieke leven vervloog. De stad Mainz werd nu tevens langzamerhand enger omsloten en belegerd door de Pruissische en | |
[pagina 292]
| |
andere Duitsche legers. Plannen werden dus reeds door haar gemaakt om te vluchten naar Gotha. Zoolang echter Forster in Mainz was, kon zij tot geen vast besluit komen. ‘Forsters stemming was zoo onvast, dat al het onvermoeid geduld van een vrouwelijke zusterlijke vriendschap noodig was het bij hem uit te houden: doch wie zijn beminnelijke eigenschappen kent, zal licht begrijpen, hoe zij mij juist in vereeniging met zijn deerniswaardige zwakheid noopten tot een allervrijwilligst en onbaatzuchtigst weldoen.’ Intusschen ging eindelijk Forster - na een verblijf van drie weken in Februarij reeds uit Mainz - voor goed den 24sten Maart 1793 naar Parijs, als afgevaardigde van de Rijnprovinciën naar de Conventie. Caroline moest dus wel van haar kant een kloek besluit nemen. Zij had sedert eenigen tijd twee huisgenooten, de Forkels, moeder en dochter. De moeder had geen gunstigen naam, doch Caroline ‘had geen haat tegen zondaars’, en met deze beiden en haar dochtertje Auguste ging zij nu 30 Maart 1793 uit Mainz. Zij wilde Frankfort bereiken. Doch de man, die haar geleiden zou, verried haar aan den vijand. Zij werden gegrepen en als politieke gijzelaars in den kerker der vesting Köningstein, dicht bij Mainz, geworpen. - En er was allerlei aanleiding voor de Pruissen om zóó te handelen. Caroline's zwager, George Böhmer, die professor was geweest te Worms - een man, met wien zij overigens niets te doen had willen hebben, - had zijn professoraat verlaten en was secretaris van Custine geworden; men dacht in het vijandelijk kamp, dat zij met hem in verbinding stond, ja enkelen meenden in haar - door een licht verschoonbare dwaling - de vrouw te zien van dien Böhmer. Van den anderen kant was haar vriendschap voor Forster bij allen bekend, en de Franschen zelven hadden zulk een punt van aanklacht verscherpt, door in den Moniteur de volgende zinsnede op te nemen: qu'on a mené à la forteresse de K. la veuve Böh., amie du citoyen Forster. Om al die redenen werd zij streng vastgehouden en in harde gevangenis opgesloten. De Pruissen wenschten haar en de overigen als gijzelaars te behouden, om met haar te kunnen afrekenen, wanneer het belegerde Mainz weder in handen van de Duitschers zou zijn gekomen. Zij was intusschen ziek geworden en leed zwaar. ‘Het was - zoo schrijft zij aan Gotter - een schrikkelijk verblijf; adem de snijdende lucht in, die daar heerscht - laat u dan doorwaaijen van den door de schadelijkste | |
[pagina 293]
| |
dampen verpesten tochtwind - zie de treurige gestalten die om het uur in de open lucht worden gedreven om het ongedierte van zich af te schudden, waartegen gij dan moeite hebt u zelve te beschermen, - denk u in een kamer met 7 andere menschen, zonder een oogenblik van rust en stilte, en genoodzaakt u altijd-door bezig te houden met de reiniging van wat u omgeeft, opdat niet alles in het stof vergaat, - en dan een hart vervuld van de diepste verontwaardiging,...... kunt gij over dat alles lachen? Gij schijnt het oponthoud in Königstein voor een koelen zomerschen droom te houden, en ik heb dagen daar doorleefd, waarin de schrik, de angst en de bezwaren van één dag toereikend zouden kunnen zijn, om een levendig, prikkelbaar gemoed tot razernij te brengen......’ Kortom, zij leed zwaar; het gemis van een stoel (zij kon slechts zitten op houten banken), het onophoudelijk hoesten: alles drukte haar. Doch de vrienden en redders daagden op. Gotter spande alle pogingen in, om de Pruisische bevelvoerders te overtuigen dat Caroline in politieken zin geen misdrijven had begaan. Wilhelm von Humboldt deed van zijn kant stappen bij Dalberg, den coadjutor van Mainz, en door al die verschillende pogingen gelukte het hare vrienden haar een minder zwaren kerker te verschaffen. Den 14den Junij werd zij met de Forkels en haar dochtertje van Königstein naar Kronenberg gevoerd. Kronenberg is een klein stadje, twee uren van Frankfort gelegen, en daar zou zij alleen plaatselijk in arrest zijn zonder verdere bewaking. Weldra - hoewel Mainz nog niet gevallen was - werd zij 12 Julij 1793 geheel en al in vrijheid gesteld. Hij, die het geluk had door zijn onvermoeide pogingen haar de vrijheid te kunnen teruggeven, was haar broeder Philip, die in allerijl, zoodra hij van het ongeluk van zijn zuster had kennis bekomen, was opgedaagd. Hij was in Italië, doch vloog terug, wendde zich tot den Pruissischen koning zelven, deed alles wat in zijn macht was, en redde haar. Haar energie, haar moed en haar levenslust was geen oogenblik gebroken. Zonderling is het ons te moede, wanneer wij zien hoe veerkrachtig haar natuur was. De verleden toestand is bij haar dadelijk bepaald verleden. Zij schudt het af als oude kleederen. Zij gelijkt de kapel, die den rupsvorm achter zich laat. Van nadenken over hetgeen gedaan is, van berouw is bij haar nooit sprake. Toch zou er om allerlei redenen wel aanleiding tot weêklacht geweest zijn. De geboorte, een viertal | |
[pagina 294]
| |
maanden later, van een kleinen citoyen français zou misschien wel stof hebben kunnen geven om over dit verleden bittere tranen te plengen. Doch de natuur van Caroline was niet daarop aangelegd, om zich aan zulke soort van droefheid over te geven. Het gold voor haar nú slechts om zich geheel te redden, om weder het hoofd, weldra de gansche persoon, te heffen uit die golven, waarin zij bijna was ondergegaan. De drenkeling voelde de lucht weder, zag de zon weder glinsteren, en nieuw leven tintelde in eens door alle aderen. - Zij had zich dadelijk willen spoeden naar Gotha, naar haar vriendin Louise Gotter. Zij maakte zich reeds op weg, doch zij moest nu ondervinden dat de wereld in het algemeen zich niet zoo spoedig over allerlei verleden zaken kan heênzetten, als zij zelve dat gewoon was. Zij kwam weder naar allen toe als de vroegere Caroline, met een lach op de lippen, met vrolijken straal in het oog - zij was immers gered - maar zachtkens schoven allen, tot wie zij naderde, zich terug. De staatkunde van den dag verbood haar het verblijf hier, en maakte het haar dáár weder moeijelijk. Weldra zag zij in dat zij haar vriendin te Gotha, indien zij bij haar kwam, slechts moeijelijkheden zou bezorgen; zij dacht er aan onder een verborgen naam ergens weg te schuilen, bijv. in Berlijn. Zij schreef dus aan den vriend, dien zij nevens Tatter vroeger alles toevertrouwd had, den vriend die nu in Berlijn woonde, Meyer. Doch ziedaar: dezelfde ondervinding die zij ééns opgedaan had met Tatter, ervaring die haar bijna radeloos had gemaakt, - datzelfde moest haar nu ten tweeden male overkomen met Meyer. Zij had een beroep gedaan op zijn vriendschap, op zijn gevoel, op zijn rechtschapenheid - doch ‘de trotsche bedelaar’ van weleer week zachtkens ter zijde. Hij ried den tocht naar Berlijn af. ‘Het zij zoo! - riep zij uit, in een brief van 30 Julij 1793. - Zooals ik nu door een ieder verlaten, mij, aan mij zelve alleen overgelaten, niet eens de mogelijkheid om te sterven had kunnen verschaffen, deed ik een beroep op een man, dien ik van mij verstooten, opgeofferd en gekrenkt had, dien ik geen enkel loon meer bieden kon - en hij bedroog mij niet.’ Die man was August Wilhelm Schlegel. Wat al fijne en liefelijke gedachten rijzen er bij ons op, wanneer wij aan dien A.W. Schlegel, aan zijn eerste gedichten en aan zijn latere breede, schoone, esthetische en kritische | |
[pagina 295]
| |
studiën denken! Zelfs Heinrich Heine is niet bij machte geweest den weldadigen indruk te verkleinen, dien deze man op de literatuur van Duitschland heeft uitgeoefend. Doch wij zijn door Caroline's lotgevallen in de gelegenheid enkele edele trekken van zijn persoon op te merken en hem voor een oogenblik niet alleen te waardeeren, maar ook lief te hebben. Zijn zeer ridderlijk gemoed komt hier in het volle licht. Hij had Caroline sinds de ontmoetingen te Göttingen blijven liefhebben - maar Caroline was met den jongen vriend blijven spelen. Wij missen (helaas) alle brieven die op de nooit geheel afgebroken betrekking tusschen A.W. Schlegel en haar in die jaren tot op dit tijdstip betrekking hebben. Doch uit de brieven, die zijn onstuimige en warme broeder Friedrich Schlegel hem voortdurend schrijft, zien wij hoe zeer het den ouderen broeder met zijn liefde ernst was. A.W. Schlegel had in die dagen een betrekking in Amsterdam; zijn broeder schrijft hem uit Leipzig en Dresden voortdurend over haar. Nu eens moet hij zich verontschuldigen dat hij haar te hard beoordeelt. ‘Zij heeft recht; wie niets als de zondares in haar ziet, verdient verachting... Enkele zeer groote trekken misken ik bij haar niet.’ Doch hij waarschuwt zijn broeder, toch zijn zelfstandigheid, zijn gevoel van eigenwaarde haar niet ten offer te brengen. Friedrich is bang dat zij August Wilhelm te gering acht. Hij houdt ‘de verbinding van een man met Caroline voor gevaarlijk wegens haar neiging om zich steeds te laten huldigen.’ - Den 8sten Mei 1793 (als haar gevangenneming bekend wordt) klinkt het echter ook uit Friedrichs brieven: ‘ja zij moet geholpen worden,’ - ‘In welke jammerlijke hulpeloosheid zouden in haar plaats de verstandigste, beminnelijkste vrouwen zijn? Is Tatter dan geheel werkeloos in deze zaak?’ - Wilhelm vliegt uit Amsterdam naar Frankfort en brengt haar te Leipzig in het huis van den boekhandelaar Göschen; weldra, daar hij naar Holland moet terugkeeren, zien wij nu op zijn verzoek Friedrich in Augustus 1793 bij haar, en geleidt deze haar naar een Altenburgsche plaats, in de nabijheid van Leipzig, en geeft hij aan zijn broeder rekenschap van den indruk, dien Caroline op hem (Friedrich) maakt. ‘De indruk - schrijft Friedrich Schlegel - dien zij op mij gemaakt heeft, is veel te buitengewoon, dan dat ik reeds dadelijk duidelijk alles kan overzien en kan mededeelen....... Alles wat ik nu zou kunnen zeggen, zou dooréénloopend, oppervlakkig zijn; misschien kon ik gevaar loopen mij “schwärme- | |
[pagina 296]
| |
risch” uit te drukken, en het komt mij voor dat met haar te dweepen, gelijk zou staan mij aan haar te bezondigen.’ - ‘Ik keur het geheel goed - zoo heet het weldra 21 Augustus '93 - dat gij u voor haar waagt. Zij is een edele vrouw, en gij zijt haar meer schuldig, dan gij haar kunt vergelden.... De meerderheid van haar verstand over het mijne heb ik zeer spoedig gevoeld. Het is mij echter nog te vreemd, te onbegrijpelijk, dat een vrouw zoo wezen kan, dan dat ik, van haar sprekend, aan volledige afwezigheid van kunst recht vast kan gelooven.’ De zoo hartstochtelijke Friedrich wordt op zijn wijze verliefd op Caroline. Hij verontschuldigt zich daarover aan August Wilhelm. ‘Zij maakte waarlijk een levendigen indruk op mij; de eerste dagen gaf ik mij geheel en al daaraan over, trachtte haar te naderen, haar te leeren kennen; ik wenschte........ maar elke baatzuchtige aanspraak week spoedig. Van mij was geen sprake meer. Ik zette mij dus in de eenvoudigste verhouding tot haar: de eerbied van een zoon, de openheid van een broeder, de onbevangenheid van een kind, het gemis aan aanspraken van een vreemde. Zoo ben ik jegens haar, en dat moest zoo zijn, wijl het daarop aankwam, dat ik haar nuttig zou zijn, en niet dat zij mijn vriendin werd.’ - En wederom in October en November 1793 schrijft hij: ‘Zij heeft mij een brief moeten geven, na het verlies van Frankfort geschreven, vol van den gloeiendsten wrevel. Ik kan 't haar nu bijna vergeven, dat zij dien onzin heeft kunnen doen: U in den maalstroom en in uw eigen ongeluk mede te slepen; deze geestdrift voor een groote publieke zaak maakt dronken en maakt ons dom voor ons zelven en onze kleine aangelegenheden..... Haar geloof aan de eeuwigheid der korte Republiek moest haar stellig buiten de muren van Mainz zeer zwak schijnen, maar binnen die muren was het toch bij een groot verstand wel mogelijk.’ Denk er nu aan dat deze twee mannen alles van haar weten, dat Friedrich 4 November '93 bericht geeft van de geboorte van een kind; - dat er dus stof genoeg voor die beide mannen is, om den steen op haar te werpen, en gij moet wel bij u zelven het besluit trekken, dat deze vrouw, in staat om zoo ridderlijke liefde in zulke oogenblikken af te dwingen, wel van bijzonder samenstel moet geweest zijn. Tot op het midden van Januarij 1794 bleef Friedrich in de nabijheid van Caroline; toen ging hij naar Dresden, en zij van haar kant dacht nu ook wel weder in de maatschappij te kun- | |
[pagina 297]
| |
nen komen, en vertrok half Februarij naar haar vriendin Gotter te Gotha. Doch de wereld liet haar maar al te goed gevoelen dat de gebeurtenissen te Mainz en haar gevangenschap niet zoo spoedig waren vergeten. In enkele brieven aan Meyer - wien zij nog voortgaat te schrijven, al is het alleen om dien vroegeren vriend nog eens de pols te voelen, - komt dit gevoel van in zekeren zin in den ban te zijn, goed uit. Zij was daarbij soms in een stemming, die aan weemoed grensde. Forster stierf in die dagen, en die dood trof haar diep: ‘Bij Forsters dood was het mij - als had ik een kind in slaap gewiegd.’ Zij gedacht die laatste brieven van Forster, die een gemoed toonden zoo diep ongelukkig, zoo aandoenlijk in zijn lijden. Thérèse Forster (die, zooals men weet, nu zeer spoedig huwde met Huber) schreef haar bovendien bij dien dood brieven die al de oude doorleefde tijden als het ware weder opriepen: ‘Hij rust nu in het graf, de goede ongelukkige man - zoo schreef Thérèse over Forster - deze mengeling van de edelste eigenschappen, wier overmaat hem tot fouten verleidde, die zijn leven vergiftigden. Hij heeft nooit mijn liefde bezeten, nooit mijn zinnen ingenomen, maar van onze eerste verbinding af aan was hij het voorwerp van mijne weemoedige teederheid, van mijn bange zorgvuldigheid. Zijn geluk was noodig voor mijn rust, - hij was nooit gelukkig, en ik kende nooit rust en vrede.’ Dit over het verleden: - en Caroline kon misschien ook alles beamen, zij, die met één woord over Forster het vonnis uitsprak, toen zij schreef: ‘hoe kunt ge meenen, dat Forster ooit een man zou zijn geworden? En mannen die geen mannen zijn, maken toch eigenlijk het ongeluk ook van de voortreffelijkste vrouw.’ Maar in dienzelfden brief van Thérèse kwamen toch ook woorden voor, die als zoovele prikkels staken en die Caroline niet wilde aannemen juist van Thérèse: ‘Neem een bede van mij aan - zegt Thérèse - want zij is een waarachtig verzoek. Ik weet niet, of gij thans niet liefhebt, of wat voor u de plaats der liefde vervangt, maar komt gij in eenigerlei betrekking met mannen, zoo zorg toch daarvoor, dat men geen misbruik van u maakt of u een tweede plaats geeft. Geef u uit liefde, maar niet uit verdriet, uit spanning, uit vertwijfeling. Kunt gij liefde ontberen, zoo is het goed voor u totdat gij weder een vasten weg gevonden hebt. Gij moet Tatter uit uw hoofd zetten. Schlegel kon u redden, maar kan hij werkelijk u leiden?’ Helaas, ziehier weder de twee- | |
[pagina 298]
| |
sprong. Al beaamde Caroline eenigszins de laatste woorden van haar vroegere vriendin, zij kon, na al wat A.W. Schlegel voor haar gedaan had, hem thans niet afwijzen, en Schlegel bleef haar met den hartstocht van vroeger beminnen. Nogmaals zocht zij bij Meyer, zonder iets te noemen, raad, werwaarts te gaan. Zij noemt Praag, zij noemt Berlijn; doch Meyer antwoordt blijkbaar niet zeer bepaald. Zij schrijft eindelijk - haast als bedreiging - dat zij naar Holland wenscht te gaan, naar Schlegel. Meyer zegt haar nimmer wat zij wenscht: om in Berlijn te komen. Hij is van nu af aan als vriend geschrapt. Toch kan zij wegens al het gepraat niet in Gotha bij de Gotters blijven. Van tijd tot tijd hoort zij bovendien hoe enkele steden - als bijv. Göttingen - haar het verblijf verbieden. Zij besluit eindelijk naar haar moeder te gaan, die te Brunswijk was gaan wonen, - want wat Holland betreft, ‘zij had al te grooten afkeer van alle nevelen’ - en komt daar in April 1795 aan. En nu te Brunswijk komt ook in Augustus van 1795 A.W. Schlegel. Hij had zijn betrekking in Amsterdam laten varen. Hij kwam met zijn eerbiedige, ridderlijke liefde bij Caroline. Zij was voor hem dezelfde gebleven als die hij eens in zijn liederen jong had verheerlijkt. Auguste was weder haar eenig kind. Al wat aan Mainz herinnerde, was zij te boven gekomen. De verwarring van alle hartstochten en banden scheen nu te leiden tot zulk een eenvoudig te leggen knoop. Schlegel meende den genius te vinden die hem bezielen zou. Caroline wilde den vriend, die haar gered had, gaarne overal volgen. Zij wilde ook aan hare dochter Auguste een beschermer geven. Een tijd lang schijnt nog geaarzeld te zijn over het raadzame van het aangaan van een huwelijk. Doch toen Schlegel eindelijk een vaste betrekking in Jena kreeg, moest Caroline hem wel vergezellen Zij sloten den 1sten Julij 1796 in de kerk te Brunswijk den huwelijksband.
Ik wilde wel dat mijn pen kon zweven over 't papier, en het huis dáár te Jena kon teekenen, waar Caroline en haar echtgenoot zich aan de edelste en fijnste geuren der poësie en der kunst gingen verkwikken. In een geheel litterarische atmosfeer gaan wij nu ademen. August Wilhelm Schlegel had, na hier en daar rondgetast te hebben, den weg gevonden waarlangs | |
[pagina 299]
| |
hij een glansrijk doel zou najagen: hij zou door eigen kunstscheppingen, maar vooral door middel van poëtische vertalingen en door aesthetische kritiek, op Duitschlands literatuur pogen in te werken; het was een veelzijdig arbeiden, maar alles en altijd op één doel gericht; een streven dat berekend was aan de kunst zeer hooge eischen te stellen, maar nu ook aan die kunstwereld volkomen vrijheid vergunde. De kunst was het hoogste en eerste op aarde. Naar haar voorwaarden moest alles zich schikken. De poësie moest in het leven treden. Wees niet bang - zoo redeneerde Schlegel - voor het greintje dwaasheid dat midden in dat genot u zal verrassen; - want ge zult, indien ge slechts vertrouwt, daaruit de phantasie zien ontkiemen en bloeijen, de phantasie die de kleuren van den regenboog van den hemel op aarde overbrengt. In den beminnelijken kring van de Muzen wordt geen doctrine toegelaten, geen ars poëtica geconstrueerd, want dat alles is slechts keurslijf en beletsel voor vrije beweging. Neen, de eenige voorwaarde voor elk kunstwerk is leven, en spelend gemakkelijk te leven: al wat arbeid veronderstelt, behoort niet meer tot het gebied der kunst; poësie die alléén de gedachten uitdrukt, is meestal slechts geversifieerde metaphysica. Leve daarom het volkslied en alle zangen die als aan de natuur zijn ontleend! Wij - zoo meende Schlegel - laten alles toe, slechts geen voorname deftigheid, die op sprookjes en tooververtellingen zou willen neêrzien: we zouden kunnen dwalen om te zoeken naar de blaauwe roos, die ééns in den droom ons had voorgezweefd. Door ironie en fijne kritiek zullen we dat terrein der kunst verdedigen tegen al de aanvallen van een geleerde en alledaagsche wereld. Want ge zijt bij ons als in een bloementuin, waar aan alle kanten de bijen om u gonzen. Gij geniet ook de fijne geuren, maar neem u in acht, want wilt ge de bloem meer materieel bezien, betasten dien fijnen plooi, dat zachte waas - wilt ge misschien de bloem van haar stengel nemen, daar vliegt eerst de bij uit de kelk, en zij kan gevoelig steken! - Wij schetsen hier vrij onvolkomen wat Schlegel wilde; trouwens wij rekenen op de kennis onzer lezers, die weten dat in die dagen door Schlegel en zijn broeder Friedrich, door Tieck en door Novalis, de richting in de kunstwereld werd aangegeven, die den naam heeft gekregen van de Romantische School. En in die Romantische School nu is de invloed van Caroline | |
[pagina 300]
| |
overwegend geweest. - Haar aanleg en haar gansche persoonlijkheid maakte dat zij die kunstrichting - die altijd een zekere willekeur in het gebied van het schoone toeliet - moest waardeeren en voorstaan. En wat haar talenten betreft, ze waren waarlijk niet van middelmatig gehalte. Uit de fragmenten die wij hier en daar uit haar brieven hebben medegedeeld, zal het - hoeveel ook vervlogen zij in een vertaling - gebleken zijn dat zij een hoogheid van denkbeelden en een fijnheid van stijl bezat, die door weinig vrouwen in Duitschland is geëvenaard. ‘Zij had - naar het oordeel van de beste kunstrechters - alle talenten om als schrijfster te schitteren.’ Maar haar eerzucht was daarop niet gericht. Een roman dien zij vroeger wel eens had ontworpen, werd niet eens begonnen. Zij inspireerde alléén. En ziehier nu het verwonderlijke in dat huis te Jena. Terwijl Caroline Schlegel in staat is zelve het beste mede te werken; terwijl haar treffend oordeel en haar geest haar in staat stelden om naast haar echtgenoot op te treden, blijft zij met echte vrouwelijke berekening en ingetogenheid als het ware in het huis. Zij komt niet daarbuiten en geeft haar oordeel niet in de kolommen der tijdschriften, en in de wereld der boeken. Maar zij zoekt haar invloed in de bezieling van Schlegel en van zijn vrienden. In de muziek van haar wezen, daarin moest haar kracht zijn gelegen. Haar brieven aan Schlegels broeder bijv. blijven bewonderenswaardig als altijd; de meest frissche opvattingen worden in puntigen vorm daarin medegedeeld; want zij is zoo rijk in geest en gemoed, - maar als Friedrich nu haar dringend vraagt ook hem in zijn weekblad toch te helpen, toch te steunen, dan weigert zij standvastig, en het eenige wat Friedrich kan doen is, dat hij uit de brieven van Caroline - bij wijze van fragmenten - de liefste en stoutste gedachten in zijn blad overneemt. Zij wil schrijven, maar niet als auteur. Haar ideeën komen slechts als uit de tweede hand voor het publiek. En voor haar echtgenoot doet zij hetzelfde op dezelfde wijze. Het is bijna huisarbeid, een liefdedienst die zij vervult, wanneer zij alles voor hem overschrijft, alles hier en daar verbetert, het door hem afgebrokene voortzet, om den draad toch niet te laten vallen. Zij steunt zoo den man in den arbeid, doch blijft geheel en al de vrouw, die nergens als mededingster optreedt. Zij geeft recensies en kritieken in brieven, op stukjes papier, en de echtgenoot kan die zoo | |
[pagina 301]
| |
juiste oordeelvellingen van Caroline gebruiken en uitwerken. Daar is iets aandoenlijks in, wanneer men dat samenwerken van man en vrouw opmerkt in het groote dichterlijke vertaalwerk van A.W. Schlegel, dat toch eigenlijk zijn besten roem uitmaakt, zijn vertaling van Shakspere. In de voorhanden copie ziet men overal Caroline's hand: en het geeft een eigenaardigen indruk, wanneer men, de vertaling van de Romeo en Juliet in het handschrift doorloopend, bij het tooneel waar Romeo en Juliet scheiden, in eens de krachtiger trekken van den man ziet ophouden, terwijl de verzen voortgaan in Caroline's weeker schrift: ‘Wilt gij reeds gaan? De dag is nog zoo verre.’ Doch die arbeid stond in haar geest op den achtergrond. De ware taak, die zij vervulde, was met hart en ziel al degenen, die in den kring der Romantische school werkten, door haar toespraak en aanmoediging te steunen. Zij hield den kring tesamen. Zij kampte flink mede. In al de strooptochten en avonturen, in al de kruistochten der ridders van de blaauwe roos, werd ook haar sierlijke gestalte, werden haar golvende lokken gezien. Haar geest, die zoo wonderbaar zeer verheven gedachten en zeer wereldsche indrukken kon vereenigen, verscherpte al de kanten waar de Romantische richting zich tegenover andere kunstuitingen meende te moeten afbakenen. Wij zullen weldra zien dat zij het was, die dapper medehielp om Schiller door de Romantische school te doen verketteren. En als eens haar oordeel afkeurend was, dan mengde zich hartstocht in hare gevoelens, en wee het slachtoffer van haar luim! Het is een aardig schouwspel, Caroline in de werkplaats der Romantische school - ‘la boutique Romantique,’ zou Alfred de Musset zeggen - te zien. In het tijdschrift, dat van die school uitging - het Athenaeum - stelt zij het levendigste belang. Zij vooral helpt mede om die hooge bewondering voor Goethe te doen stand houden. Van de natuur-waarheid en van de innigheid der poësie van Goethe was zij in merg en been doortrokken. Als zij de Iphigenie van Goethe las, was zij zelve Iphigenie geworden. Haar dan ook die Iphigenie te hooren voorlezen, was een heerlijk genot. En altijd-door wijst zij haar vrienden op Goethe als den éénigen dichter; voortdurend poogt zij in zijn gezelschap te komen, wanneer hij op zijn talrijke bezoeken van Weimar naar Jena in haar nabijheid komt. Steeds vuurt zij haar omgeving aan tot den kamp tegen het gemaakte en | |
[pagina 302]
| |
tegen het alledaagsche, tegen het nuchtere en tegen het platte. Maar daarin schijnt zij mij dadelijk weder zoo flink, zoo helderziend toe, dat zij onmiddellijk - zonder zich te vergissen - de gebreken ziet van de dichters en schrijvers der school, die zij heet te regeeren. Nooit heeft iemand L. Tieck beter gekenschetst dan in deze vernietigende woorden, die zij in een brief van October 1798 over hem ter neder schrijft: ‘Een phantasie, die altijd met de vleugels klept en fladdert en geen rechten streek (Schwung) kan houden.’ Een oordeel, dat zij nader preciseert, wanneer zij den Sternbald van Tieck onder handen neemt: ‘Het is altijd dezelfde onbestemdheid: men mist de aangrijpende kracht - men hoopt altijd op iets beslissends, op iets waar de held nu zichtbaar te voorschijn treedt. Doet hij dat? Vele liefelijke zonsopgangen en lente's zijn weder geschilderd; dag en nacht wisselen vlijtig; zon en maan en sterren verrijzen; de vogeltjes zingen; het is wezenlijk alles niet onaardig, maar toch eigenlijk.... zinledig, klein.’ De eigen vrienden worden dus dapper opgezweept. In haar arbeid is alles haar volkomen ernst. Zij is daarbij dadelijk gereed, zij aarzelt nooit. En de vrienden hechtten dan ook aan haar oordeel hoog gewicht. Zij deelen (men kan het opmerken uit de brieven van Friedrich Schlegel) haar alles mede, en vragen altijddoor haar kritiek. ‘Mag ik - zoo luidt het in een dezer brieven - mijn artikel in een brief aan u behandelen; nog schooner ware het echter, wanneer gij bij die inwilliging ook u zelve opofferdet en mijn stuk over de Grieken en Romeinen, historische en kritische onderzoekingen, nog eens wildet lezen, en mij schrijven hoe het der kritiek op uw gansch menschelijken rechterstoel toescheen.’ - In één woord, de vrienden vragen haar telkens om raad. En uit zulke kleine wenken - die zij altijd bereid is te geven, weet Wilhelm Schlegel de schoone studie over de Romeo en Juliet te geven, die, naast de analyse van den Hamlet door Goethe, altijd een waardige plaats behoudt Het zijn waarlijk tintelende bladzijden, die in haar brieven (I, p. 197-202) over dien Romeo en Juliet zijn afgedrukt, bladzijden, die zeer veel te denken geven. Wij kunnen ze hier niet invoegen en wijzen er dus alleen op hoe voortreffelijk Caroline aanwijst, dat Romeo's stemming al dadelijk zoo juist is geteekend door die eerste verliefdheid op Rosalinde, - ‘een droom van zijn fantasie’ - en willen een opmerking toch overnemen over den rijkdom van Shakspere, om te laten zien | |
[pagina 303]
| |
hoe goed men in 1797 in dien kring te Jena den Engelschen grooten dichter reeds begreep: ‘Van een zekere (voortreffelijke) economie van de nieuwere stukken (de stukken van Lessing zijn zóó ingericht), waar al hetgeen overbodig toeschijnt wordt gespaard, en ook soms enkele personen slechts genoemd, niet opgevoerd worden, waar elk onderdeel zoo juist is berekend, dat geen woord wegvallen kan zonder schade voor het geheel, - daarvan wist Shakespere trouwens niets. Hij was zoo mild als de natuur, wie men ook hier en daar zou kunnen verwijten overvloedige rollen en onnoodige omstandigheden te geven. Het is reeds veel, dat hij Rosalinde niet laat verschijnen, daar het hem op één figuur meer of minder niet aankomt. Misschien kon het noemen van Rosalinde geheel wegvallen, zonder schade voor het stuk. En toch pleegt men, hoe dieper men in den gang van een stuk van Shakespere doordringt, des te meer harmonie en noodwendigheid te ontdekken, zoodat men ten laatste niets meer uit Shakespere zich wil laten wegnemen.’ Men begrijpt gemakkelijk - wanneer men zulke juiste blikken ziet - welk een prijs de vrienden moesten stellen op hare voorlichting, zij het dan ook, dat zij waarlijk niet kwistig was met haar lof. Over de Lucinde van Friedrich Schlegel, - het werk waarmede deze zijn roem dacht te hebben gevestigd - den roman die door Schleiermacher werd gecommentarieerd, heet het kort af: ‘Lucinde had naar mijn meening niet moeten worden gedrukt, namelijk nu nog niet. Na 50 jaren kon ik het lijden dat zij vóór 50 jaren gedrukt ware.’ Het spreekt echter van zelf, dat wanneer de werken der vrienden dus zonder eenig mededoogen werden beoordeeld, de werken van hen, aan wie zij zich niet verwant gevoelde, er bepaald slecht afkwamen. Zij neemt altijd wakker ook de partij van haar vrienden op. Met hoeveel warmte verdedigt zij A.W. Schlegel tegen Huber (Thérèse's echtgenoot) - en toen Huber toch een kwaadwillige recensie van Schlegel's Journaal gaf, toen zegt zij hem in een verpletterenden brief (24 November 1799) open de waarheid en behandelt hem met zulk een dédain, dat antwoord niet meer mogelijk is. ‘Gij weet veel beter dan ik het u zeggen kan, dat gij dat alles waarover gij schrijft, slechts zeer oppervlakkig kent; philosophie in het geheel niet, de kunst zeer verward - zelfs de poësie is u nooit als een vrije kunst verschenen..... Daarin ligt uw dwaling, dat gij het werk der Schlegels als het werk van een factie beschouwt | |
[pagina 304]
| |
- neen, het is een groote kamp: de minderheid is nog zoo klein als de meerderheid groot is: stonden echter de Schlegels een wijl gansch alléén, wat zij niet doen, dan zou ik toch niet bang voor hen zijn..... geloof mij, treed niet langer zoo te onpas in de rol van een wrekende godheid. Het gaat u niet af.’ - Doch er was één dichter, die in dien kring der opkomende Romantische School voortdurend werd vervolgd. En die dichter was niemand anders dan de toen ook te Jena wonende Schiller. Bij Caroline ontwaakt al de vatbaarheid voor kwaadsprekendheid zoodra zij van Schiller iets vermeldt. Wordt van Goethe alles gewaardeerd, Schiller moet na de eerste wittebroodsmaanden der kennismaking, spoedig alles misgelden. In 1798 is het afkeurend oordeel geheel gereed. Slechts Wallenstein's Lager: ‘waar Schiller zich den duivel heeft overgegeven om zich tot een realist te maken en zijn sentimentaliteit van het lijf te schudden,’ wordt geprezen, al voegt men er in één adem bij, ‘dat Schiller hier in jaren heeft tot stand gebracht, wat Goethe misschien in een namiddag had geschreven.’ Sinds gaat het verwerpen van Schiller door allen van dien kring dapper van de hand. Friedrich Schlegel laat zich na een lezing van Schiller's gedicht: ‘der Kampf mit dem Drachen’, aldus uit: ‘Wat Schiller betreft, zoo bewonder ik niets zoozeer als zijn geduld. Want om zulke lange draken op het papier in woorden en rijmen uit te knippen, daartoe behoort toch een impertinent geduld.’ En dit alles bereikt zijn toppunt, wanneer Caroline in October 1799 deze luchtige zinsneden ter neder schrijft; Schiller's Muzenkalender is ook weder verschenen; het gedicht ‘die Schwester von Lesbos’ is niets dan een rist hexameters; maar over een gedicht van Schiller, ‘het lied van de Klok,’ zijn wij gisterenmiddag bijna van onze stoelen gevallen van 't lachen; het is ‘à la Voss, à la Tieck, à la Teufel, minstens om des duivels te worden.’ - Men ziet het, dat Schiller wel eenige reden had haar Dame Lucifer te noemenGa naar voetnoot1. Zoo bewoog zij zich in dat huis te Jena, te midden van dien kring van dichters en geleerden, die allen (Schleiermacher | |
[pagina 305]
| |
is zoo blijde soms een woord van haar te hooren) naar haar opzagen. Naar haar vroegere ideeën of beginselen werd niet gevraagd: trouwens ze schreef aan Louise Gotter: ‘de mensch gaat zijn weg, en de beginselen loopen en draven er naast en mogen toezien hoe zij er komen. Verlaat u nooit op beginselen, en erger u niet, wanneer zij achterwege blijven, maar verlaat u altijd op menschen, die gij zóó kent zoo als gij mij kent.’ Het meest treft ons de veerkracht van deze natuur, die, nu zij op het rechte spoor van haar aanleg schijnt gekomen, in eens de eerste plaats zonder eenige moeite inneemt, als ware er niets vroeger met haar voorgevallen. - Toch meene men niet, dat nu geheel haar leven in deze literaire ideeën en denkbeelden is opgegaan. Neen, het leven zelf, het wonderlijk wisselende leven behoudt zijn indrukken, en blijft haar belangstelling boeijen. De dood van Gotter, die zoo schielijk stierf, toen zij nog niet lang te Jena was, deed haar innig deelnemen in het verdriet van haar vriendin. Welke diep gevoelige brieven weet zij haar Louise te schrijven! En dán; - er was één persoontje in dat leven dat allengs al hare gedachten, al haar zinnen, al haar teederheid, al haar liefde tot zich trok, en dat persoontje was haar dochter Auguste Böhmer. Eenig overgeblevene van haar kinderen, was Auguste haar des te dierbaarder, daar zij al haar leed en vreugde mede had ondervonden. Dat tengere meisje had de harde gevangenis te Königstein, had al het ruwe leven te Mainz mede doorstaan. Vroeg ontwikkeld door al die lotverwisselingen, werd Auguste zulk een lieve verschijning. Ik geloof niet, dat zij bepaald schoon is geweest. De gravure naar haar portret door Tischbein, wijst echter een gelaat aan van eenvoud en diepte. In het museum van Thorwaldsen te Kopenhagen kan men haar beeld vereeuwigd vinden. En van allen die de moeder omgaven heeft het wonderlijk vroeg ontwikkelde meisje - met haar rijken aanleg en groote lieftalligheid - bepaald het hart gestolen. Toen Caroline met A.W. Schlegel in het huwelijk trad, was Auguste elf jaren oud; maar met het elfjarig meisje bemoeit ieder zich. Vooral Friedrich Schlegel is vol van innige teederheid voor het kind, en begint met haar een briefwisseling, die onnatuurlijk zou zijn, indien wij niet in een atmosfeer van poësie en fantasie verkeerden. En het meisje beantwoordt al die teederheid, toont dat zij het waard is zoo | |
[pagina 306]
| |
hoog opgeheven te worden, en leert op haar twaalfde jaar reeds goed grieksch, leest Dante, Cervantes en Kant en lacht tegen al die geleerden en dichters over wier hart en verstand zij reeds op hare wijze een soort van heerschappij voert. Zij zwaait haar tooverstafje zoo vrolijk en onverlet in het rond. Trouwens alle beste geesten, van Fichte tot Schleiermacher incluis, lieten er zich aan gelegen zijn, wat zij dacht - en onbeschroomd liet zij dus haar geestige oordeelvellingen van haar lippen vloeijen. Zij heeft zelve zin voor poësie en schrijft aan Fichte en Fr. Schlegel op haar manier rijmbrieven. Hoe zou de moeder niet bijna het kind aanbidden, dat aldus opgroeit! In den winter van 1799 gaat Auguste voor eenige weken uit het moederlijk huis, en uit dien tijd dagteekenen enkele brieven van Caroline aan Auguste, brieven, die geheel het hart van de moeder verraden. Zoo aandoenlijk teeder is de toon der liefde, zoo schalks het vertellen van wat te Jena is voorgevallen, zoo luimig de kwinkslag en dan weder zoo moederlijk zorgelijk de raad - het is alsof men het hart van Caroline kan hooren kloppen. ‘Ik weet geen anderen troost - zegt de moeder, nu Auguste weg is - als een groote massa bloemen te koopen en om mij heen te zetten: dat waren nu mijn kinderen; zij geurden mij liefelijk toe - maar zingen konden zij niet.’ Het is uit den eersten brief, en de anderen zijn in denzelfden stijl; terwijl dadelijk een vrolijke toon de weemoedige gedachte verdringt. Alles wordt bont door elkander in die brieven gemengd: bezoek van vrienden, schoonmaak van het huis, raadgevingen om toch veel aan muziek te doen en overweging of het niet haast tijd is, dat Auguste haar belijdenis doet - ‘ik wil niets dan het eenvoudigste onderwijs en zou gaarne zien, dat de heer Löffler (haar oude aanbidder) dat onderricht gaf.’ - Kortom, alles wordt vrolijk en zorgeloos afgehandeld, totdat in eens de angst bij de moeder bovenkomt. ‘Mijn lief kind! hoe komt het dat ik geen brief krijg? zijt ge bedroefd, zijt ge onwel?’ - En midden in den brief, na een lachenden zet tegen Schiller, dringt die klacht eensklaps zich weder op: ‘Herzenskind, fehlt dir etwas?’ Ditmaal was Auguste niet ziek. Maar toen zij was teruggekomen en de winter weêr plaats zou maken voor de lente, was de moeder zelve ziek geworden. Zenuwkoortsen hebben haar bevangen en ter nauwernood is het gevaar te boven gekomen. Zij moet dus met Mei 1800 naar een badplaats om haar krachten te versterken. Men kiest Bocklet, niet ver van | |
[pagina 307]
| |
Bamberg: en moeder en dochter, halverwege geleid door Schlegel en door een vriend, die met haar aan de badplaats zal blijven, gaan derwaarts op reis. De moeder komt geheel bij, maar de dochter zelve wordt allengs ziek. En plotseling sterft Auguste daar te Bocklet, 12 Julij 1800. Zij was vijftien jaren oud geworden: en wij zelven - nu zoo vele jaren toch verloopen zijn, - hadden bij het lezen van de doodstijding in die oude brieven het gevoel, dat een heerlijke toekomst in eens was afgesneden, een schoone roos eensklaps was gebroken! O het leven van kunst en fantasie, het weefsel van dichterlijke droomen, zelfs in den besten toovercirkel - den kring der Romantische school - is toch niets dan illusie, niets anders dan een zinsbegoocheling, wanneer de werkelijkheid van het leven plotseling aanklopt. Het web, waarin men zich gehuld had, wordt ruw gebroken; de vogels zingen niet meer; de bloemen bloeijen niet langer: voor u staat de Smart, 't marmeren beeld, dat niet wijkt.
Er heeft een gansche verandering bij Caroline plaats. Een verandering onverwacht, bijna grillig en toch bij haar niet onnatuurlijk. Een groot levensdoel kan alleen haar staande houden, en het slotdrama van haar leven begint: haar liefde voor Schelling. - Om dat gevoel, dien hartstocht, in zijn opkomen goed te begrijpen, moeten wij eerst nog een blik werpen op haar verhouding met A.W. Schlegel. Die verhouding was een edele vriendschap. Schlegel had als ridder haar gered, toen zij in het drassige moeras van jammer en ellende dreigde te zinken; hij was de eenige, die haar toen de hand had geboden; niet er op gelet had hoe onrein haar voorkomen mocht zijn, maar, daar hij haar beeld in zijn binnenste droeg, haar in zijn armen had verwarmd en verkwikt. Hem had zij niets kunnen weigeren. Ook niet, toen hij op het sluiten van 't huwelijk aandrong. Doch het was van Schlegel's zijde een volkomen misgreep geweest, dien eisch te stellen. Zij had hem altijd achting toegedragen; altijd zijn dichterlijken geest bewonderd; - maar als er van liefde sprake was, noemde zij vroeger een ander. En voor haar, die de liefde als zulk een grooten heiligen hartstocht beschouwde, was er altijd-door iets onvolkomens in dat huwelijk met A.W. Schlegel. Zijn karakter, dat niet vrij | |
[pagina 308]
| |
was van ijdelheid en zwakheden, werkte mede om den indruk van zijn persoonlijkheid te verzwakken. Doch de moeder dwong haar ook tot dat huwelijk. Zij sloot het dus, hoewel met volkomen bewustzijn van wat zij deed. Beiden hadden dan ook reeds dadelijk de verbinding als een geheel vrije beschouwd en lang geaarzeld voor dat zij die sloten. En op het einde van den zomer van 1798 was nu aan de Academie te Jena ook verbonden Schelling, die tegen den winter daar zijn lezingen zou beginnen. Hij kwam weldra aan huis bij de Schlegels, en zijn eerste indruk op Caroline was reeds beslissend. In dien toen 23jarigen jongeling - Schelling was twaalf jaren jonger dan zij - aanschouwde zij den man tegen wien zij opzag. Zijn trotsch en krachtig voorkomen oefende een machtsinvloed op haar uit. Haar uitdrukking over hem (in een brief van 14 October 1798 aan Friedrich Schlegel) is onmiddellijk deze: ‘Schelling zal zich, zooals hij zegt, van nu af aan met een muur omringen. Hij zal het echter niet uithouden. Hij is eerder een man om muren te doorbreken. Geloof mij, mijn vriend, hij is als mensch belangwekkender dan gij meent, een rechte Ur-natuur: uit 't oogpunt der mineraliën echt graniet.’ Zij begreep zijn stout bestaan om een nieuwe philosophie te scheppen; de gansche natuur te veroveren door de verbonden kracht der gedachte en der dichtkunst; zij had oogen voor dat Titans-streven. Zij zag wat hij waard was, toen de anderen, de Schlegels, hem wel merkwaardig en goed, maar toch nog zeer ruw vonden, en haast onwillekeurig begint zij hem lief te hebben. Trouwens, in den atmosfeer der Romantische School predikte men de absolute éénheid van poësie en leven; wat zou haar dan beletten waar te zijn en de aantrekking, die zij voor Schelling gevoelde, te volgen? Het zijn in het eerst zonderlinge vormen, waarin zij die liefde hult. Zij droomt eerst haast van een innige verbinding tusschen Auguste en Schelling. Nog in een brief van October 1799 wordt haar dochter door haar in deze termen beknord: ‘wat gij laatst tegen Schelling zeidet, was niet lief; wanneer gij u zoo tegen hem weert, zal ik gelooven, dat gij op uw moedertje jaloersch zijt!’ Weldra is de betrekking naauwer. Schelling komt dagelijks bij de Schlegels aan tafel; hij leest met hen allen Dante en Petrarca. In de muziek der Italiaansche poësie is Caroline voor Schelling nu Beatrice, dan Laura. Zij was voor hem de godin, die haar armen tot hem uitstrekte, die hem bezielde; hij bukte | |
[pagina 309]
| |
dadelijk voor de tooverkracht die Caroline bijna op alle mannen uitoefende. - Schelling was de vriend die de beide vrouwen naar de badplaats Bocklet geleidde. Kleine brieven van Schelling aan Auguste en omgekeerd zijn ons bewaard, uitingen, waaruit Waitz en anderen hebben meenen te mogen besluiten dat er werkelijk een oogenblik sprake was van liefde tusschen Schelling en Auguste; - ons komt het met Haym voor dat dit alles slechts een spel der moeder met haar eigen passie was. Zij maakte zich diets dat zij zelve Schelling met een moederlijke teederheid beminde; zij wilde hem (ook na Auguste's dood) eerst alléén als broeder van haar dochter zien. Doch de werkelijke passie breekt spoedig genoeg door dat spel heen. Zij heeft Schelling lief, hartstochtelijk lief. En Schlegel? - De verhouding met Schlegel was geweest een innige vriendschap en bleef het, hoe wonderlijk het ook schijne. Van storing van het geluk is dan ook nog in 1799 geen spoor, al heeft Caroline al de zwakheden bemerkt van een nog al ijdelen man. Slechts Savigny schrijft in een dagboek van een reis naar Jena in 1799: ‘De verhouding van Schlegel tot zijn vrouw moet zonderling zijn, en soms door een verschillend oordeel over de metrische maat van een syllabe en dergelijke dingen ontstemd worden.’ Doch voor het overige vóór het vertrek naar de badplaats schijnt niets op een breuk te doelen. Doch uit Bocklet klinken reeds deze woorden 9 Junij 1800 aan Schelling toe: ‘Gij weet, ik volg u waarheen gij wilt, want uw doen en leven is mij heilig, en in het heiligdom dienen - in Gods heiligdom - dat beteekent heerschen op aarde.’ En nauwelijks is de schaduw op aarde door den dood van Auguste gevallen, of Caroline breekt al het conventioneele, waarin zij zich gebonden had, en in haar brieven aan Schelling treedt de groote alles overweldigende liefde openlijk
Daar is iets geheel vrouwelijks in die overgave van Caroline aan Schelling. Tegenover A.W. Schlegel staat zij over als evenknie. Zij bewondert zijn dichterlijke en kritische gaven, maar weet zeer goed dat zij ook tot poësie of kritiek in staat is. Maar ziehier in Schelling ziet zij den Prometheus. Bovendien, de dichters der Romantische School brachten het niet verder dan tot een antasie-leven, kwamen hoogstens tot de | |
[pagina 310]
| |
éénheid van poësie en leven. Deze echter weet de diepe geheimen van het leven te ontraadselen, weet de éénheid van natuur en God te ontvouwen. Welk een andere antieke heroïsche natuur was dus deze Schelling! Een gestalte uit granietblokken te houwen! Al wat haar aard aan teederheid en zachtheid bevatte kwam boven als zij Schelling zag, als zij aan Schelling dacht. Zij had dan geen hoogeren eisch dan de klimop te zijn die dat graniet zou omslingeren en omvatten. Deze liefde was in het wezen der natuur gegrond, was goddelijk, ja was, volgens haar, godsdienst. Het is een zonderlinge verhouding die zich nu uitspint. Een periode waarin zij groote vriendschap voor haar echtgenoot en innige liefde voor Schelling zoekt te verbinden. Een periode vol van zonderlinge contrasten. De liefde voor Schelling (een liefde die Schelling volkomen accepteert) vloeit samen met de herinnering van haar dochter en smelt zoo inéén met een eigenaardig religieus gevoel, gelijk zijn philosophie dat van zelve aan de hand gaf. De vurige liefdes-brieven - want Caroline gevoelde niets ten halve - hebben dus tegelijkertijd iets sombers, en tevens iets wat van verlossing spreekt door hoogere machten. Voeg daarbij de voortdurende toespelingen op haar echtgenoot, en men zal begrijpen dat men hier met buitengewone toestanden te doen heeft. - Toch is die liefde eenvoudig en klaar, een heldere vlam die opschiet. Zij is na den dood van haar dochter naar haar moeder te Brunswijk gegaan en ontvangt daar Schelling's brieven. Zij is het, die van daaruit Schelling, die als ternedergeslagen is door al de wonderlijke ervaringen van zijn gemoed, tijdens het sterven van Auguste, zoekt te troosten. ‘Mijn hart, mijn leven - zoo antwoordt zij reeds in October 1800 - ik heb u lief met mijn gansche wezen. Twijfel slechts daaraan niet! Welk een bliksemstraal van geluk, toen Schlegel mij gisteren avond uw brief gaf!’ - ‘Wees niet bedroefd over mij, wanneer gij aan mijn smart denkt. Ik verwijl daarin niet. Wanneer ook de wolken van mijn leed mij voor een oogenblik het hoofd omhullen, snel bevrijdt het zich toch, en wordt het beschenen door het reine blaauw van den hemel boven mij, die mijn kind en mij zelve omvat. De alomtegenwoordigheid, dat is de Godheid - en meent gij niet dat wij het ook eens zullen zijn, allen de een in den ander, zonder daarom toch één te zijn?’ - En zoo gaat het altijd door. Nu eens zet zij hem uitéén dat zij bezig is zijn philoso- | |
[pagina 311]
| |
phie te begrijpen, dan weder worden al die beschouwingen afgewisseld door bijna hartstochtelijke liefdesverklaringen, uitingen, waarin zij altijd zoekt te verbinden de liefde van de moeder en de liefde van de vrouw. ‘Wij behooren aan elkander. Wij moeten innig één zijn. Heb ik u ooit mistrouwd, gij, mijne ziele? Waarom zoudt gij 't mij doen? Laat ons nu weder in onze stilte ons begeven. Gij hebt mij zoo dikwijls reeds in die stilte verrukking over u zelven laten ondervinden. Ja, vrolijk mij op met uw streven, met uw gedachten. Bemin mij; ik kniel in gedachten voor u neder en bid u daarom.’ - ‘Waarom, mijn vriend, zijt gij zoo treurig? Ik zou u bijna, zooals een kind, kunnen zeggen: ik ben toch niet bedroefd. Ik ben 't niet anders dan zooals ik het eeuwig moet zijn, en uw troost is ook de mijne. Ons kind wijkt mij geen oogenblik van de zijde; ik ken geen vergeten, al leef ik ook uiterlijk zooals de anderen.’ - ‘Ik heb u mijn liefde geschonken: het was geen moedwillige scherts, dat spreekt mij vrij, dunkt mij.’ - ‘Denk aan mijn oogen, aan mijn liefde. Wanneer gij slechts mijn zoon waart, en zij met moederlijke vreugde op u konden rusten.’ - Dan weder poogt zij haar Schelling met Fichte te vergelijken, maakt de opmerking dat Fichte het licht in zijn helste klaarheid heeft, terwijl ‘gij, Schelling, ook de warmte hebt, en het eerste verlicht slechts, gij produceert ook. Naar mijn voorstelling moet ook Spinoza's werk meer poësie gehad hebben dan Fichte.’ Haar liefste voorstelling is, Schelling altijd in den geest naast Goethe te plaatsen; dat zijn haar twee idealen; de één vult den ander aan; als Goethe ziek is ‘moet Schelling des te meer zich behoeden; wat zou anders op aarde resten?’ - En weldra volgt dan deze schoone en ideëele biecht: ‘Bespot mij maar niet, liefste vriend, ik was toch geboren om trouw te zijn; ik zou ook trouw zijn geweest mijn leven-lang, wanneer het de goden gewild hadden: en ongeacht de neiging tot ongebondenheid, die in mij was, heeft het mij de smartelijkste moeite gekost ontrouw te worden, wanneer men dat zoo noemen wil, want innerlijk ben ik het nooit geweest. Juist dat bewustzijn van innerlijke trouw heeft mij dikwijls slecht gemaakt, heeft mij vergund mij wagend alles te veroorlooven; ik kende het evenwicht in mijn hart. Kon iets minder dan dat hoogste mij in mijn gevaarvol leven voor den ondergang behoeden?.... Ik moest mij verlaten op mijn hart in nood en dood, en het heeft mij in nood en dood | |
[pagina 312]
| |
geleid.... Dat is mijn onmiddelbaar weten, dat deze zekerheid zeker is, en kon zij in mij verbroken worden, dan zou tegelijk de vernietiging voor mij intreden..... Gij ziet het, ik neem de trouw zoo hoog mogelijk op - maar zeker niet om u te ontsluipen; zoover ik mij zelve trouw ben, ben ik het u. Het is waar, gelijk naar mijn zienswijze de zonde niet in de daden en handelingen ligt, zoo behoeft daarom niet altijd de trouweloosheid in hem of haar, die ontrouw is, te blijken, en gij zult dus niet geheel tevreden zijn. Maar gij zijt het, niet waar.......?’ - En zoo, met snelle overgangen van geluk en droefheid, vloeijen die zachte, bijna fluweelen zinsneden, die als met de hoogste gedachten spelend toch omgaan, uit haar pen, als zij schrijft aan haar éénigen vriend, aan haar Schelling. Zij bemerkt niet hoe zij zich zelve en Schelling in slaap wiegt; hoe zij met al de kunst van haar aantrekkelijk fijnen geest sophisme op illusie stapelt en den philosoof verwart in haar wegslepende en verleidelijke netten. ‘Het gansche heelal is een kleinigheid, een speelgoed, maar wij hebben innerlijk voor eeuwig ons erkend.’ Ja, zij was tot in den diepsten jammer gestort door Auguste's dood, maar nu heeft zij lief; ‘want bij haar kan een lach grenzen aan den onuitsprekelijksten nood.’ Meent daarom niet dat zij in deze periode, die van 1800 tot het begin van het jaar 1803 duurt, niet tevens voor Schlegel vrij sterk zich in de bres stelt. Integendeel; eenmaal aangenomen dat vriendschap de verhouding is die zij voor hem kan koesteren, wordt die vriendschap trouw ter harte genomen. Schlegel schijnt daarenboven in die betrekking van Caroline tot Schelling berust te hebben onder zekere voorwaarden. Ten minste in een brief van 5 Maart 1801 aan Schlegel doelt zij hierop. ‘Wat ik nu te zeggen heb is alleen dit: - ik kan Schelling nooit verloochenen, maar zal in geen geval een grens overschrijden, waarover wij overeengekomen zijn. Dit is de eerste en eenige gelofte van mijn leven, en ik zal die houden, want ik heb hem aangenomen in mijn ziel als den broeder van mijn kind.’ Voorts wordt dan ook in haar brieven aan Schlegel de naam van Schelling ieder oogenblik genoemd. En die brieven aan A.W. Schlegel zijn talrijk. Want de dood van Auguste was in zooverre ook een catastrophe geweest dat zij het huis der Schlegels te Jena geheel en al had doen uiteenvallen. De droom der fantasie van het samenleven was | |
[pagina 313]
| |
gedaan. Met Friedrich, die te Jena was gekomen, waar hij zijn vriendin Dorothea Veit had gebracht, had Caroline, juist om die Dorothea, reeds allerlei ongenoegen gekregen. Allengs zagen Caroline en Friedrich elkander niet meer. Caroline was weinig edelmoedig, wanneer zij eens haar zin tegen iemand had gekeerd, en Friedrich had meermalen - na alles wat geschied was - recht zich te beklagen. En de echtgenoot August Wilhelm was in Februarij 1801 voor goed alléén naar Berlijn afgereisd, om dáár zijn geluk met litteraire voorlezingen te beproeven. - Hij blijft daar te Berlijn, ook toen Caroline van Brunswijk te Jena was teruggekeerd: en terwijl dus in die jaren Caroline en Schelling steeds bij elkander zijn, is de echtgenoot ver weg, en wordt de betrekking tusschen man en vrouw slechts aangehouden door brieven. Maar die brieven zijn uit het standpunt van Caroline meesterstukjes van vleiende toespraak, om den man gerust te stellen en evenzeer als Schelling, maar op andere wijze, in slaap te wiegen. Zij houdt zich voortdurend bezig met alles wat Wilhelm doet, en spoort hem aan zijn loopbaan flink te volgen. Blijkbaar verwacht zij te veel van hem. Zij vleit zijn toch reeds groote ijdelheid. Want terwijl zij van de ééne zijde goed inziet dat zijn poëtische vertolking van Shakespere - die hij met Tieck had ondernomen - een zijner hoofdwerken zal zijn, wil zij hem toch steeds aanmoedigen en prikkelen, om ook eigen kunstwerken te scheppen, doet zij hem gelooven dat het alleen zijn kritische arbeid is die hem bij dat scheppen in den weg staat. De kritiek doodde, volgens haar, in hem den dichter. Maar daargelaten of Caroline misschien met opzet hem te vleiend schreef: welke kostelijke wenken zijn er niet in die brieven van Caroline op te merken! Hoort bijv. deze opwekking aan den dichter: ‘Het spijt mij dat ik mij geen geteekend stuk van u heb laten geven, dat gij u voortaan van alle kritiek zoudt hebben te onthouden. O mijn vriend, laat het u onophoudelijk in de ooren klinken, hoe kort het leven is, en dat niets zoo waarachtig bestaat als een kunstwerk. - Kritiek gaat weg, geslachten vergaan, stelsels wisselen elkander af, maar wanneer de wereld eenmaal zal wegbranden als een papieren strook, dan zullen de kunstwerken de laatste levende vonken zijn die in Gods huis gaan - dan eerst komt duisternis.’ En als Schlegel dan ook later eindelijk een drama in verzen heeft gemaakt in den trant van Goethe's Iphigenie, | |
[pagina 314]
| |
getiteld ‘Ion’, wat geeft zij zich dan een moeite, Schlegel te prijzen, en hem de opvoering van de Ion te Weimar, onder Goethe's leiding, goed te verhalen. Voorloopig is het nog niet zoover, en houdt zij Schlegel goed op de hoogte van alles wat er in de litteraire wereld te Weimar en te Jena voorvalt. Over Goethe's vertaling van Voltaire's Mahomet leest men bij haar deze schoone woorden: ‘Hij zet dezen Voltaire in muziek, zooals Mozart met Schikaneder doet, maar zijn arbeid is toch niet zoo dankbaar.’ Ook haar ondeugende geest komt dan telkens voor den dag. Fichte had gezegd dat men, om zijn Wissenschaftslehre te begrijpen, alle overige begrippen ter zijde moest stellen; ‘welnu, - zegt ze - ik heb mij aan die studie gezet, zooals men nuchter het avondmaal moet genieten.’ - Haar vroegeren vriend Meyer karakteriseert zij zeer goed als te behooren tot de ‘slechte goede vrienden’ les faux bonhommes. Voor Tatter heeft zij, April 1801, dit snijdende woord: ‘Tatter is niet mede met den Prins gegaan; men had bepaald medelijden met hem, dat hij nu aan geen vorstelijke tafel meer kon aanzitten.’ - Kortom, zij schrijft aan Schlegel altijd op de meest vriendschappelijke, soms teedere wijze over alles en nog wat. Haar partijdig oordeel over of liever tegen Schiller blijft onverzwakt bestaan. Zij is bepaald driftig over zijn Macbeth: en zijn Maria Stuart en Maagd van Orléans kunnen (als ze gereed komen) geen genade in haar oogen vinden. ‘Wat de Maria Stuart betreft, al het poëtische Drum und Dran van dat stuk is in slotsom geen poësie... de weinige lyrische plaatsen zijn schoon - o ja - maar met het geheel slecht verbonden. De belangstelling in Maria Stuart verzwakt te veel, het heeft den schijn alsof het objectief gemeend is, maar het is geen echte, het is slechts nagemaakte patent-objectiviteit’. En wat ‘de Maagd van Orléans’ aangaat, daarvan weet zij zooveel kwaad mogelijk aan Schlegel te vertellen. Zoo poogde zij de liefde voor Schelling en de echtelijke vriendschap voor Schlegel te verbinden. Doch inderdaad was die toestand toch niet houdbaar. Stel dat één van die spiritueele Franschen, die Caroline vroeger gekend had, eens zulk een positie had mogen zien, meent ge niet, dat hem een zonderlinge fijne glimlach om de lippen zou hebben gespeeld, wanneer hij het embroglio had waargenomen, en dat hij al licht zou gemompeld hebben den titel van een bekenden roman: égarements du coeur et de l'esprit? - | |
[pagina 315]
| |
Wij willen slechts aanstippen, niet zwaar verwijten, omdat alles hier zoo weemoedig ernstig is getint; maar wat te denken bijv. van Caroline, die de hexameters van Schelling aan Schlegel toezend, om ze wat te verbeteren? Wat te zeggen, wanneer Caroline aan Schelling meêdeelt dat ze zoo verrukt was, toen Schlegel het bekende vers van Schelling: ‘die letzten Worten des Pfarrers zu Drottning’ zoo schoon voorlas, dat hij zelf daarvan geheel en al was aangegrepen, en zij bevend het bewonderde? Wat te gelooven, wanneer Caroline Schlegel zoo dringend verzoekt haar toch wat uit zijn gemoed te schrijven - wanneer zij hem teeder zegt dat zij zoo hard werkt en lessen bij 't uur neemt: ‘het zijn toch weder uren waarin ik vergeten kan, dat in het dakkamertje boven geen vriend meer voor mij woont;’ of als zij hem schrijft: ‘Gij komt toch niet te laat weder hier. Ik zal niet rustig zijn vóór gij bij mij zijt.’ Dat alles was toch de meest ongezonde, vreemde en verwarde toestand ter wereld, en van den philosoof Schelling is het zelfs duister, hoe hij zoo iets heeft kunnen accepteeren. Friedrich Schlegel, die ook niet bang was voor een verwikkelden toestand, en wiens eigen huwelijksleven de grilligste vormen aannam, had toch gelijk, toen hij Wilhelm als in een tusschenzin vroeg, of hij Caroline werkelijk nog als zijn vrouw erkende. Wat Wilhelm aangaat, hij zag nu de fout in, dat hij van Caroline het huwelijk had gevergd: hij had nu echter blijkbaar den moed niet, het gedane te verhelpen, en liet de omstandigheden begaan. Voorloopig waren zij feitelijk gescheiden. Hij was in Berlijn: zij in Jena. Een voorval, dat de kalmte van dezen feitelijken toestand telkens breekt, is de verbittering die er allengs tusschen Caroline en Friedrich Schlegel ontstaat. Friedrich had het eerst, reeds ten tijde van het sterven van Auguste, zijn broeder opmerkzaam gemaakt op de verhouding van Caroline en Schelling, en later waren de wrijvingen met Friedrichs vriendin Dorothea Veit daarbij gekomen; Friedrich had in zijn academische voorlezingen zich meermalen tegen de beschouwingen van Schelling verklaard; en daar Friedrich mede een vurige hartstochtelijke natuur was, werd het tusschen hem en haar een bepaalde breuk. En bij Caroline kwam, wanneer zij zich tegen iemand keerde, al de moedwillige ondeugendheid op, waartoe haar geest zoo schielijk kon vervallen. Tegenover Schelling is de toon over Friedrich Schlegel nog altijd eenigzins breed - zóó na een aca- | |
[pagina 316]
| |
demische overwinning van Schelling op F. Schlegel: ‘Ja, gij zijt weder in den slag gekomen, waarde Achilles, en nu vlieden de Trojanen. De onsterfelijken hebben u weder geëerd en zullen u bovendien het lange leven geven. Dat is de ware wraak, ik triomfeer zonder terughouding. Geen leedwezen ken ik voor hem; het zou niet zijn in den grooten geest der humaniteit zelve. Want velen groeijen in de verdrukking, en daaronder behoort Friedrich, - het zou zijn beste eigenaardigheid verstoren, zoo hij eens de volle glorie van den overwinnaar genoot. U komt zij toe. Gij weet u in dat element te bewegen.’ - Maar die hooge toon over Friedrich wordt persifleerend, zoodra de brieven aan anderen zijn gericht. En de correspondentie met Wilhelm is vol van speldeprikken, vol van insinuaties tegen Friedrich en zijn vriendin. Zij weet Wilhelm telkens te beduiden hoe zeer zíj gelijk heeft, en schroomt niet de hatelijkste woorden tegen het aanstaande huwelijk van Friedrich te vermelden. Wil men weten hoever die haat tegen Dorothea Veit klimt, men leze dan deze enkele passage uit een brief aan Louise Gotter: ‘Friedrich is naar Frankrijk geijld, om op republikeinsche wijze zijn huwelijk te sluiten. Het verdrinken in de Loire heette onder Robespierre noces républicaines, en de ééne helft van het paar mocht ik gaarne zulk een bruiloft gunnen.’ Daar kijkt de duivelin u tegen. De weinig welluidende toonen van haar karakter doen snijdend zich hooren. - Friedrich gedroeg zich bij dat alles zooals het behoorde. ‘Geen kunsten van Caroline kunnen mij scheiden van u, broeder!’ zoo schreef hij aan Wilhelm - en hij poogde dien broeder te beduiden, dat het voor allen beter was indien de toch reeds losgemaakte band met Caroline geheel verbroken werd. Inderdaad werd de toestand in het jaar 1802 hoe langer hoe ingewikkelder. In September 1801 was August Wilhelm nog eens in Jena geweest en had alles bij het oude gelaten. Caroline had weder met moed de vleiende correspondentie met haar man opgevat. Zij schijnt hartelijk deel te nemen in zijn lezingen. ‘In het uur waarop gij uw voorlezing houdt, ben ik altijd zeer bijzonder bij u: en hoe wenschte ik, dat de blaauwoogige Caroline slechts ééns de blaauwoogige Pallas Athene kon worden, om onzichtbaar naast u te staan, en u goddelijke redenen in den mond te leggen.’ - Zij zendt hem weder haar kritiek en oordeel over alles en allen, bijv. over Cl. Brentano, ‘wiens romanzen | |
[pagina 317]
| |
er uitzien alsof zij niet gemaakt waren, maar alsof zij zich langen tijd geleden zelven gemaakt hadden,’ en zij geeft meest altijd goeden raad. Schlegel scheen voor zijn literarische richting in Berlijn te veel aan bondgenooten te hechten, zocht overal vrienden. ‘Laat toch de tolerantie niet te zeer bij u voortwoekeren - schrijft de vrouw - tolerantie is zulk een weelderig kruid.’ Doch hoeveel moeite zij zich geeft, het blijft alles gekunsteld; de ware belangstelling is daar, waar zij Petrarca in zangerige verzen vertaalt en aan Schelling toewijdt. Telkens komt het realistische leven dan ook mede in botsing tegen zulk een kunst-leven, tegen zulk een kunst-atmosfeer. Het moet haar getroffen hebben, toen zij op een bezoek in het noorden te Harburg aan haar broeder schreef van ‘dat ongewone realistische leven.’ En het reëele leven had zijn eischen, trad op met zijn finantiëele moeijelijkheden. De geldzorgen begonnen zich te doen gevoelen. Wilhelm had geen geld voor twee huishoudens, één te Berlijn, één te Jena. Op dat terrein van geldelijke aangelegenheden, schijnt het besluit, om tot een scheiding over te gaan, gerijpt te zijn. Caroline was in April 1802 naar Berlijn gegaan. Zij vond te Berlijn alles zoo leelijk. De persoonlijke ontmoeting had beiden geen aangenamen indruk gegeven. Zij kwamen overeen het verzoek van scheiding aan den Hertog van Brunswijk te richten, in wiens stad zij gehuwd waren. Het verzoek werd ingezonden. Den 17den Mei 1803 werd de echtscheiding uitgesproken.
Nu kwam er rust, volledige rust. De vergelijking aan de muziek ontleend, als alle uitroepen, alle vragen, alle zuchten, alle klachten allengs samensmelten, zich oplossen en zich verheffen tot die kristallen helderheid van een zuiver accoord, is flaauw en mat, vergeleken bij de zaligheid dezer laatste zes jaren van Caroline in haar huwelijk met Schelling. Een blijdschap van één toon: een toestand contrasterende met haar verleden te Mainz en te Jena, als het Paradijs van Dante verschilt van de Hel en den Louteringsberg. Alle begeerten, alle neigingen, alle vatbaarheid en alle wilsuitingen zijn bevredigd; alle trekken, die aan een eenigzins scherpe individualiteit doen denken, zijn als weggevaagd, en voor ons oog staat alleen de sierlijke vrouw, leunende tegen den man, ‘mijn klein hoofd aan uw borst.’ | |
[pagina 318]
| |
Het huwelijk had spoedig plaats. Zij was dadelijk na het uitspreken der echtscheiding met Schelling naar Schwaben gereisd, en dáár te Murrhard, waar Schelling's vader predikant was, waren de bijna 40jarige vrouw en de 28jarige man door den vader van Schelling den 26sten Junij 1803 in het huwelijk verbonden. - Schelling wordt nu eerst professor te Würzburg, daarna lid der academie te München, en zij volgt hem natuurlijk werwaarts hij gaat. Het is voor Caroline een toestand van volkomen geluk, een toestand van enkel licht zonder slagschaduw, maar daarom beter te begrijpen dan te beschrijven. Alleen de liefde voor Schelling is nu het vaste element van het leven; alle anderen boezemen slechts een halve belangstelling in. Zij schrijft bijna niet meer: ‘een brief van haar wordt een gebeurtenis.’ Zij, die zoo snel en zoo juist met de pen weet om te gaan, schrijft alleen als het bepaald noodig is. Zij leest evenmin meer. Zij, die vroeger zich niet kon te-recht vinden zonder lectuur, die alle historieschrijvers en dichters en reisbeschrijvingen moest lezen, zij zegt het zelve: ‘ik lees zeer weinig, maar ik heb ook een profeet tot levensgezel, die mij de woorden uit den mond Gods mededeelt.’ Onverbeterlijke idealist die zij is, verlaat zij zich daarop, ‘dat God, Schelling en zij alles weten.’ Merkwaardig is het toch, hoe zeer zij ook thans haar talent behoudt van alles wat gedaan is achter zich te kunnen laten. Het verleden is voor haar altijd bepaald verleden, en heeft geen inwerking meer op het tegenwoordige. Als in een roman komen in haar leven in de laatste periode nog wel eens even de oude figuren het hoofd opsteken. Zij gaan haar voorbij en zij laat ze rustig voorttrekken. Zij ziet even Huber en Thérèse in het théater te München; zij laat ze gaan. Toch maakt de dood van Huber op haar indruk. Het is alsof zij een oogenblik denkt aan vroeger leven; zij heeft een droom, waarin zij nog eens met hem spreekt als vroeger. Een woord van blaam heeft zij dan ook dadelijk over voor Thérèse, die gedenkschriften van haar leven uitgaf. ‘De rust van deze dooden nu door rechtvaardigingen te storen, waar niemand rekenschap vordert en zoovelen bedroefd worden, dat doet mij 't hart in mij omkeeren.’ Tatter en Meyer gaan ook een oogenblik voorbij in haar latere brieven, maar als schaduwbeelden. Neen, zij vereert en heeft zich alleen gehecht aan Schelling, hem, ‘den strengen, ernstigen, zachten en onverzettelijken man...’ | |
[pagina 319]
| |
Zij gaat geheel in hem op. ‘Wij zitten zoo opgeruimd en zoo eendrachtig bijeen, dat het is alsof het goede weder en de zonneschijn, die daar buiten niet zijn, onder ons dak feestdag houden.’ En als Schelling vooruit naar Munchen gaat om ook voor haar het verblijf in orde te maken, dan heet het: ‘Ik heb uw beeld bij mij genomen en spreek daarmede. Vaarwel mijn hart, mijn ziel, mijn geest, ja ook mijn wil.’ Men ziet het, deze trotsche vrouw, die de meest eigendunkelijke willekeur altijd had ten toon gespreid, had zich met het meest volkomen bewustzijn gebogen, en vond in die overgave haar rust. Het was nu weder hetzelfde leven als te Clausthal: maar nu rijk, naar binnen gekeerd, vol vurigen gloed. Vroeger, toen zij nog daar in den Harz was, beklemde haar de sneeuw op de rotsen, de sombere zwarte dennen, waardoor de wind loeide en huilde: nu ‘vraag ik niet naar hemel of aarde; wanneer gij slechts gezond zijt, dat zijt gij u zelf, en dan is alles goed.’ Vroeger had zij ook soms met politiek gedweept. De Franschen en Napoleon waren altijd hare lievelingskinderen. Nog aan haar dochter Auguste had zij in 't jaar vóór haar sterven geschreven: ‘Bonaparte is in Parijs. O kind, bedenk, het gaat alles weder goed. De Russen zijn uit Zwitserland verdreven, - de Franschen dringen in Schwaben voort. Verheug u, anders geloof ik, dat ge het leven niet waardig opneemt en geen kloeke gedachten hebt’; en die zucht van vereering voor de Napoleons had zij nog later behouden. ‘Gisteren zag ik - zoo schrijft ze 13 Febr. 1801 aan Schelling - in het théater te Brunswijk Louis Bonaparte, die van Berlijn terugkeert; zoo heb ik nu ook iets van dat edele bloed met mijn oogen gezien’Ga naar voetnoot1. - Maar allengs gaat al de politieke geestdrift weg; Napoleon wordt voor haar het verpersoonlijkte Noodlot; en de ondergang van Pruissen, bij den slag van Jena, ontlokt haar alleen een zeer grootschen terugblik op het veld der zedelijke motieven: ‘Hoeveel liever wilde ik in een dorp op de slagveld-linie van Jena gewoond hebben en mede in het stof vertreden zijn, als mij de ziel laten beroeren door de- | |
[pagina 320]
| |
ze afschuwelijke verwarring van alle zedelijke dingen. Ik ben echter ook zeer gelukkig dat ik het beschuttend schild naast mij heb, want, gaat aan ééne zijde de gansche conventioneele wereld met al haar oude vormen te gronde, zoo rijst mij aan een schooner horizont een onvergankelijke wereld op. Hij, in wien ik die wereld vond, is een onuitputtelijke bron van al wat heerlijk is en troosten kan.’ - Deze gedaehte komt dus weder te-recht op Schelling, gelijk al hare gedachten en gevoelens geen andere spil nu kennen. - Het heeft den schijn alsof op het laatst van haar leven te München hare wereldbeschouwing, die zoo vast zich aan Schelling had aangesloten, als het ware op de proef werd gesteld, daar de helden der Romantische School tijdelijk te München komen. Ludwig Tieck en zijn broeder en zuster komen in 1809 in de hoofdstad van Beijeren en ook bij de Schellings; doch zij maken met hun literarische studiën geen indruk meer op Caroline. Zij vond hen nu, vergeleken met de sfeer waarin Schelling verkeerde, bepaald irreligieus. Bettine Brentano is ook niet naar haar hart. ‘Ze ziet er uit als een Berlijnsch Jodinnetje en zou zich op haar hoofd zetten om geestig te zijn: ze heeft dan ook geest, maar het is jammer dat ze zich zoo verrekt en wringt en inspant; al die Brentano's zijn onnatuurlijke naturen.’ - ‘Ze is - zoo heet het later - en dat is het wonderlijke aan haar, niet jong, niet oud, niet mooi, niet leelijk, en gelijkt noch op een jongen, noch op een meisje.’ En terwijl zij aldus de oude bekenden der Romantische School ziet, komt ook eens (kort voor Kersmis, 1808) August Wilhelm Schlegel haar zien. Hij reisde met Mevrouw de Stael, aan wie hij zich had aangesloten. ‘Deze aanwezigheid, welke 8 dagen duurde, heeft ons veel aangenaams gegeven. Schlegel was zeer gezond en vrolijk, de verhoudingen waren de allervriendelijkste en zonder eenige spanning. Hij en Schelling waren onafscheidelijk. Mevrouw de Stael heeft boven en behalve al den geest, dien zij bezit, ook den geest en het hart om Schelling zeer lief te krijgen.....’ - Men ziet, alles eindigt letterlijk als een roman; het is een voor allen bevredigend slot. Later vergelijkt zij nog eens in een brief van Maart 1809 al die oude vrienden der Romantische School, noemt Wilhelm den reinsten van alle vrienden; - beeft voor de toekomst die Friedrich Schlegel zich bezorgt, nu hij, Catholiek geworden, aanleg heeft gekregen, een ketterjager te worden; de beste tijd voor hen allen | |
[pagina 321]
| |
is voorbij; en als van zelve sluit zij weder haar retrospectieve beschouwing met deze woorden: ‘Hoe vast, hoe in zich zelf gevestigd, hoe goed, hoe kinderlijk, ontvankelijk en volkomen waardig is daarentegen de vriend gebleven, dien ik u niet behoef te noemen.’ Zonderling, bij het eindigen van dien levensroman, noemt zij ook voor den eersten en eenigen keer na zijn dood (in deze brieven) den naam van haar eersten man. Zij vraagt naar een sterfgeval, dat 4 of 5 Februarij 1808 moet hebben plaats gehad, en voegt er bij - alsof zij het zich herinnerde: ‘den 4den Februarij was het, toen Böhmer stierf.’ Meer niets. Zij heeft altijd nog één wensch gehad, een wensch, dien wij haar dadelijk na het sterven van Böhmer hebben hooren uiten: naar een zuidelijk land te gaan, in een milde hemelstreek te ademen, een vrolijk volk te zien. De blik uit München op de lichtblaauwe Tyroolsche bergen in de verte, deed nu telkens dien lust weder opkomen. Schelling beloofde het. Doch ieder jaar moest de reis naar Italië worden verschoven. - Zij zou het Zuiden niet zien, de geuren der oranje-bloesems niet opvangen...... Zij was een kleine reis gaan doen naar Schwaben om een bezoek te brengen aan de ouders van Schelling, die nu te Maulbronn woonden, waar de vader predikant was. Daar stierf zij plotseling aan een zenuwkoorts, 9 September 1809. Zij was 46 jaren oud.
‘Zij was - schrijft Schelling na haar dood - een gansch eigenaardig eenige persoonlijkheid; men moest haar geheel en al of in 't geheel niet liefhebben. Deze macht, het hart in het middelpunt te treffen, behield zij tot aan het einde. - Ware zij mij niet geweest wat zij was, ik zou als mensch haar moeten beweenen, treuren, dat dit meesterstuk van den geest er niet meer is, deze zeldzame vrouw, toegerust met mannelijke grootheid van ziel, met den scherpsten geest, en dat alles vereenigd met de weekheid van het vrouwelijkste, zachtste, liefdevolste hart. Zoo iets komt nooit weder.’
Dit is dan het kunstwerk, dat in de brieven door Waitz verzameld (hij is een schoonzoon van Schelling, door een dochter uit het tweede huwelijk van Schelling met Pauline Gotter), ons wordt voor oogen gesteld. | |
[pagina 322]
| |
Geen dichter zou het gewaagd hebben, zulk een vereeniging van tegenstrijdige hoedanigheden in één persoon harmonieus ons voor te stellen. Doch wat geen poëet zou hebben durven ondernemen, heeft de natuur zelve gewrocht. Want hier is geen figuur uit een drama, geen heldin uit een epos; neen, hier is voor ons een vrouw uit onze wereld, die geleefd heeft als wij, en die haar zelfbekentenissen ons slechts mededeelt. Die bekentenissen zijn zonderling, soms verbijsterend, doch zij bevestigen slechts hoeveel waarheid daar was in de uitspraak van Hamlet, als hij zijn vrienden, die niet eens de luit konden bespelen, waarschuwt voorzichtig te zijn met het beoordeelen van het geheim der menschelijke persoonlijkheid. Daar is meer muziek, meer afwisseling van toonen in den mensch dan oppervlakkig schijnt. Het gaat niet aan, dadelijk een formule voor alles gereed te hebben. Mijn studie bedoelt niet anders dan een verklaring zoo goed als ik ze geven kon. Vergeving voor Caroline vraag ik niet. Die in zijn eigen levensbeschouwing heeft opgenomen de begrippen van zonde en berouw, zal zich daarover kunnen verwonderen, dat een leven mogelijk was, waarbij alle transformatiën en overgangen van den éénen toestand in den anderen plaats hadden als de overgang van rups tot vlinder; hij kan 't nagaan in de analyse van deze vrouw, bij wie de walm van den hartstocht nooit de helderheid van het inzicht heeft verdonkerd, bij wie de passie nimmer tot zelfbedrog leidde, en die altijd van het verledene in het tegenwoordige met lichten stap oversprong, niet onbevlekt maar onverzwakt.
H.P.G. Quack. |
|