De Gids. Jaargang 36
(1872)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 233]
| |
Galilei en de onfeilbare Kerk.Henri de l'Epinois, Galilée, son procès, sa condamnation, d'après des documents inédits (Extrait de la ‘Revue des questions historiques’). Paris 1867.Silvestro Gherardi, Il processo Galileo riveduto sopra documenti di nuova fonte (Estratto della ‘Rivista Europea’). Firenze, 1870.De twee geschriften, wier titels ik eershalve aan het hoofd van dit opstel plaats, zijn de belangrijkste die in de laatste jaren over het beruchte proces van Galileo Galilei verschenen zijn. Maar zij zijn geenszins de eenige. Wat er sedert de nieuwe en meer volledige uitgaaf van Galilei's werken door Albèri (1842-1856) aan boeken en tijdschriftsartikelen over den beroemden en ongelukkigen geleerde in het licht is gezonden, zou een kleine bibliotheek vormen. Zelfs het huiselijke leven van den man en zijn omgang met zijn dochter, zuster Maria Celeste, is, naar aanleiding eener vertrouwelijke briefwisseling, door een ongenoemd Engelsch auteur op het uitvoerigst beschreven. Van waar die hooge ingenomenheid met een uitstekend natuurkundige voorzeker, die echter niet boven een aantal anderen uitmunt? Van waar inzonderheid die belangstelling in al de omstandigheden van zijn vervolging door de geestelijkheid en zijn veroordeeling door de H. Inquisitie? Op zich zelf beschouwd vertoont zijn lot niets dat ons bijzonder treft. Hij heeft begrippen verkondigd die aan de machthebbenden van zijn tijd mishaagden, en is voor dit vergrijp gestraft. Hij heeft dit met duizenden en tienduizenden gemeen, en van die velen | |
[pagina 234]
| |
hebben verreweg de meesten zwaarder straf geleden en zich onder het lijden moediger en standvastiger gedragen dan hij. Waarom wordt hij dan boven zijn medegenooten geëerd en beklaagd? Waarom weidt de historie, die de martelingen van duizenden slachtoffers der onverdraagzaamheid in korte woorden samenvat, zoo breed uit over de betrekkelijk geringe kwellingen die hij van de Kerk ondervonden heeft? Hij heeft die onderscheiding bovenal te danken aan den aard der begrippen, om wier verbreiding hij gestraft is. Het misdrijf, waarvoor de martelaars in menigte hebben geboet, was het verkondigen van godsdienstige en godgeleerde meeningen, die door de heerschende Kerk als kettersch verworpen en verdoemd waren, en nog steeds onveranderlijk verdoemd worden. Of de Kerk tot die veroordeeling recht had, of de verboden stellingen werkelijk kettersch en met de waarheid in strijd zijn, is met geen zekere bewijzen uit te maken, want geloof en geloofsbegrippen liggen buiten het gebied der stellige wetenschap. Wegens ongeloof aan de transsubstantiatie en oneerbiedigheid jegens de hostie zijn duizenden met den dood gestraft. Waren dezen werkelijk misdadigers, heiligschenners, die niet meer dan de gerechte straf hebben ondergaan, of moedige waarheidsvrienden die gruwden van de afgoderij der paapsche misse, en een daad van edele verontwaardiging met den marteldood bezegelden? Niemand kan op die vraag een antwoord geven dat voor geen tegenspraak vatbaar is. De geloovige en ongeloovige staan nog steeds tegenover elkander, en de redeneeringen van den een kunnen de redeneeringen van den ander niet eens raken, veel minder overwinnen. Maar de Kerk acht haar bevoegdheid niet binnen de grenzen van het geloof bepaald. Zij meent dat zij ook over de wetenschap toezicht moet houden. Nog onlangs op het jongste concilie heeft zij het op nieuw uitgesproken: aan de Kerk komt van Gods wege het recht en het ambt toe om de valschelijk dus genaamde wetenschap in den ban te doen, opdat men niet verleid worde door wijsbegeerte en ijdele dwaalleer. Ecclisia ius et officium divinitus habet falsi nominis scientiam proscribendi, ne quis decipiatur per philosophiam et inanem fallaciam. Met dit beweren begeeft zich de Kerk op een voor haar gevaarlijk gebied, binnen het bereik der onwraakbare ervaring. Of God aan de Kerk het toezicht op de wetenschap al dan niet heeft toevertrouwd, is zeker weer een bloote geloofsvraag, | |
[pagina 235]
| |
en als zoodanig evenmin als alle diergelijke vragen voldingend uit te maken. Maar hoe de Kerk de taak, die zij beweert van God zelven ontvangen te hebben, heeft verricht, of zij altijd de waarheid als waarheid, de dwaling als dwaling heeft erkend, en de wetenschap steeds het rechte pad heeft gewezen: dit is een zuiver historische vraag, waarop het antwoord met volkomen zekerheid kan worden gegeven. Twee uitspraken der Kerk zijn uit dien hoofde van buitengewoon belang: het verbod om rente van geleend geld te nemen, en het verbod om te gelooven en te leeren dat de aarde een planeet is, die met de overige zich om de zon beweegt. In beide gevallen heeft de Kerk zich bedrogen, en voor zoo ver haar macht reikte de wereld bedrogen. In beide gevallen heeft zij zich naderhand tot de door haar in den ban gedane wetenschap bekeerd. Na eeuwen lang boete gepredikt en straf gedreigd te hebben tegen hen die rente beurden van hun geleend geld, neemt zij en geeft zij thans geld te leen tegen rente, zoo goed als de beste ketter. Na tot tweemaal toe het systeem van Copernicus als strijdig met de heilige schrift en met de waarheid, als kettersch, veroordeeld te hebben, heeft zij in 1835 dit verbod opgeheven, door de veroordeelde geschriften over dat onderwerp van den Index te schrappen, en thans wordt door haar geloovige kinderen zoo goed als door haar felste vijanden geleerd, wat eens Galilei als ketterij had moeten afzweren. Hoe is dit gedrag der Kerk te rijmen met haar aanspraak op onfeilbaarheid en haar beweerd gezag van Gods wege over de wetenschap? Het is die vraag, die in den laatsten tijd zoo veel pennen in beweging heeft gebracht. Ongeloovigen hebben willen aantoonen, dat een overheid, die zich zoo deerlijk aan de waarheid vergrepen heeft, haar ambt niet van Gods wege houden kan. Geloovigen daarentegen hebben getracht te bewijzen, dat niet de onfeilbare Kerk, maar een feilbare geestelijkheid de ergerlijke dwaling heeft begaan. Wij op onze beurt willen bij het licht, dat uit de kortelings verschenen processtukken en bescheiden van allerlei aard over het geding is opgegaan, eerst de geschiedenis in haar hoofdtrekken schetsen, en dan haar beteekenis voor de onfeilbaarheid der Kerk bespreken. | |
[pagina 236]
| |
Het was in de maand October van het jaar 1608 een gewichtige en drukke tijd voor de Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden. Den laatsten September was de onderhandeling met de Spanjaards over vrede als hopeloos afgebroken; Spinola en zijn medegevolmachtigden hadden hun afscheid genomen. Onder weerkeerige verwijten en bedreigingen met de gevolgen die het hervatten van den reeds veertigjarigen krijg na zich zou sleepen, scheidden de partijen. Maurits en zijn oorlogzuchtige vrienden juichten. Oldenbarnevelt was misnoegd, doch nog niet ontmoedigd: in overleg met Jeannin, den gezant van Hendrik IV, beijverde hij zich om de afgebroken onderhandeling weer aan te knoopen, en een langdurig bestand, indien vrede onmogelijk was, te sluiten. Tusschen hem en den Prins, eens zulke vertrouwde vrienden, nam de verwijdering met den dag toe; onteerende vermoedens werden over en weer gekoesterd en aan den dag gelegd. Het uitzicht op nieuwen strijd tegen 's lands vijand, terwijl men, in plaats van eendrachtig samen te werken als voorheen, elkaar mistrouwde en tegenwerkte, was hoogst bedenkelijk. De Staten-Generaal hadden al hun aandacht op den staatkundigen toestand gevestigd. Onderwijl werd hun den 2den der maand door een arm ingezetene van Middelburg octrooi gevraagd voor een uitvinding. De man heette Hans Lipperhey, hij was van Wesel geboortig, maar woonde sedert jaren te Middelburg, waar hij eerst als metselaarsknecht den soberen kost had verdiend, en zich later op het brillen slijpen had toegelegd en een winkeltje opgezet. Een gelukkig toeval had hem op het denkbeeld gebracht om, door twee geslepen glazen, een convex en een concaaf, in een buis op zekeren afstand van elkander te plaatsen, een werktuig te vervaardigen ‘om verre te zien.’ Voor die uitvinding vroeg hij thans octrooi van de Heeren Staten. Hij stelde hen in de gelegenheid om zelf over haar waarde te oordeelen. Op den toren van het stadhouderlijk kwartier aan het Binnenhof toonde hij aan hun gedeputeerden, hoe veel verder dan met het bloote oog men door zijn kijker kon zien, en hoe voortreffelijk het instrument bij het bespieden van een vijandelijk leger zou kunnen dienen. De proeven voldeden in alle opzichten. Maar spoedig bleek het, dat de uitvinding geen geheim meer was. Weinige dagen later meldde zich een burger van Alkmaar eveneens om octrooi voor zulk een werktuig aan; meer anderen | |
[pagina 237]
| |
hielden zich reeds met het vervaardigen van soortgelijke bezig. Octrooi kon dus aan niemand worden verleend. Maar aan Hans Lipperhey, die de eerste was geweest om het te vragen, bestelden toch de Staten drie kijkers - die juist gereed waren toen de Staten gereed waren met het sluiten van het Twaalfjarig Bestand, in Februari 1609. Aan Hendrik IV en aan zijn minister Sully, door wier toedoen vooral die gewenschte uitkomst verkregen was, werden er twee ten geschenke gezonden. Zij waren de eerste die naar buiten 's lands gingen, maar spoedig leverden de Hollandsche brillenslijpers er vele overal heen; en zoo gemakkelijk was de uitvinding na te maken, dat de arme Lipperhey er weinig voordeel uit getrokken heeft, en tot aan zijn dood ‘een man van geringe middelen’ is gebleven. Hoe vreemd zouden de Hoogmogende Heeren in den Haag hebben opgezien, als hun iemand had voorzegd, dat die uitvinding, waarvoor hun octrooi gevraagd werd, van oneindig meer belang was dan het tractaat van bestand met den vijand, en dat die eenvoudige brillenslijper met zijn plomp werktuig grooter invloed zou uitoefenen op de geschiedenis der menschheid dan Maurits met zijn heirmacht of de landsadvocaat met zijn diplomatie; dat hij den stoot zou geven aan een verandering in denkwijs, in wereldbeschouwing, waarbij het theologisch geschil tusschen de hooggeleerden Arminius en Gomarus (die zich juist toerustten om hun gevoelens voor den Hoogen Raad van Holland en Zeeland te bepleiten), en zelfs het verschil tusschen Roomschen en Gereformeerden zoo goed als niets te beteekenen had. Het gerucht der Hollandsche uitvinding bereikte omstreeks Mei Venetië. Een hoogleeraar in de meetkunde aan de universiteit van Padua, Galileo Galilei, die zich toevallig in de stad bevond, hoorde de beschrijving met veel belangstelling, dacht op de thuisreis er over na en had weldra het geheim geraden. Wat de brillenslijper door een gelukkig toeval had gevonden, ontdekte de man van wetenschap door nadenken en bespiegelen. Daarom was dan ook het werktuig, dat hij naar de eischen en wetten der optica ontwierp, terstond voortreffelijker dan wat zijn voorganger op goed geluk had samengesteld. En met zijn eerste proefstuk niet tevreden, bedacht hij er weldra verbeteringen aan, en maakte zich een kijker die twee en dertig malen de voorwerpen vergrootte. Welk een onschatbaar middel voor den veldheer bij het verkennen van zijn vijand! dachten de | |
[pagina 238]
| |
signoren en de doge van Venetië, aan wie de hoogleeraar een zijner eerste kijkers vereerde. Maar hij zelf was op andere verkenningen bedacht; hij richtte zijn kijker naar den sterrenhemel, en in minder tijd dan Columbus besteed had om een nieuw werelddeel te vinden, en het bewijs te leveren dat de aarde geen schijf maar een bol was, dien men om en rond kon trekken, ontdekte hij nieuwe werelden in menigte, en kwam tot de zekerheid dat de aardbol, gelijk Copernicus had geleerd en hij zelf sedert jaren geloofde, een planeet was als de overige planeten, en zich met deze om de zon als haar middelpunt bewoog. Tien maanden nadat hij zijn kijker had voltooid, en achttien maanden nadat Lipperhey zijn uitvinding het eerst aan de Staten had bekend gemaakt, verscheen de Nuncius Sidereus, de Tijding uit den Sterrenhemel, die nog grootscher zaken kwam melden dan de eerste brief van Columbus aan Ferdinand en Isabella gemeld had. De nieuwe Columbus was op dat oogenblik een man in de kracht van zijn leven, 46 jaren oud, reeds beroemd voor zijn ontdekking, doch niet zoo zeer als sterrekundige dan als wiskundige en werktuigkundige. Te Padua, onder het gebied der Venetiaansche regeering, doceerde hij met roem; zelfs mannen van jaren en van aanzien kwamen zijn onderricht genieten. Met astronomie had hij zich maar weinig ingelaten; een verhandeling over het verschijnen eener nieuwe ster in 1604 was ongeveer alles wat hij in die wetenschap geleverd had. Wel was hij in zijn hart een aanhanger van Copernicus, maar voor diens stelsel had hij tot nu toe geen nieuwe bewijzen weten bij te brengen en daarom er liever van gezwegen, te liever omdat hij geen lust gevoelde om zich bloot te stellen aan den smaad der halfgeleerden, die bij Aristoteles zwoeren en het zonnestelsel van Ptolemaeus voor het eenig ware gehouden wilden hebben. Aan erger gevaar dan aan bespotting stelde men zich toen nog niet bloot, als men het stelsel van Copernicus verdedigde. De Kerk had er zich nog niet tegen verklaard. Zelfs had in 1543 Paus Paulus III zich laten welgevallen dat Coppernick zijn boek De revolutionibus orbium coelestium, waarin voor het eerst het nieuwe stelsel uiteengezet en aangeprezen werd, aan zijn Heiligheid opdroeg. Sedert werden onder de geleerden beide stelsels, het oude en het nieuwe, met volle vrijheid besproken. Zoo lang evenwel geen nieuwe waarnemingen gemaakt | |
[pagina 239]
| |
waren of te maken schenen, had voor een man als Galilei de woordenstrijd weinig aanlokkends. Nu evenwel, na het uitvinden van den verrekijker, veranderde de stand van zaken geheel. Nu kwamen nieuwe bewijsgronden voor het stelsel van Copernicus in menigte te voorschijn. In Februari 1610 bemerkte Galilei, dat Venus zich even als de maan sikkelvormig vertoonde. Dat was de proef op de som, de triomf van het nieuwe systeem. Het systeem van Copernicus vorderde, dat de binnenplaneten dezelfde schijngestalten voor ons aannamen als de maan, en ziedaar, nauwelijks is het oog gewapend om verre te zien, of het ziet dat inderdaad plaats heeft wat de theorie onderstelde. Ter zelfder tijd ontdekte de gelukkige geleerde een planetenstelsel in het klein; om Jupiter bespeurde hij vier manen zich rond bewegen. De maan zelf deed zich voor als een aarde in het klein; met bergen en dalen. Op de zon vertoonden zich vlekken, wier beweging tot het vermoeden leidde, dat ook dat hemellichaam zich om een as rondwentelde. Al die ontdekkingen, waartoe hem de kijker in staat stelde, pasten volkomen in het nieuwe zonnestelsel, maar stonden met het oude in geen noodzakelijk verband. De waarschijnlijkheid van het stelsel, waaraan hij steeds geloofd had, werd zoo groot dat zij voor hem met waarheid gelijk stond. Hij twijfelde niet meer. En hij was het zelf, die met zijn eigen gevonden, eigen gemaakten kijker, die grootsche ontdekkingen deed. Hij had zijn levenstaak gevonden. Hij zou de waarheid van hetgeen Coppernick wel geleerd maar niet meer dan waarschijnlijk gemaakt had, boven allen redelijken twijfel verheffen. Zijn karakter was voor zulk een taak, die niet zonder strijd te verrichten was, juist geschikt. Eigenliefde en roemzucht zoowel als waarheidsliefde bezielden hem. Het was hem niet genoeg voor zich zelf overtuigd te zijn, hij moest zijn overtuiging ook aan anderen instorten; aan de pas gewonnen waarheid wenschte hij voor altijd zijn naam te verbinden. Dit grootsche doel heeft hij bereikt: zijn naam nog meer dan die van Copernicus is onafscheidelijk van het ware zonnestelsel; maar hij heeft die glorie met zijn levensgeluk betaald. Hij is niet slechts de confessor maar tevens de martyr, het slachtoffer althans, van de waarheid geworden, die hij om haar zelf en ook om zich zelf beminde. De eerste vrucht van zijn arbeid was zoet zonder bijsmaak. De Groothertog van Toscane, Cosmo II, riep hem uit den | |
[pagina 240]
| |
tijdroovenden werkkring aan de Universiteit van Padua naar Pisa, met den titel maar zonder de verplichte werkzaamheid van eersten hoogleeraar in de meetkunde, op een aanzienlijke jaarwedde. Onbezorgd kon hij voortaan te Pisa, waar hij geboren en in zijn jeugd reeds hoogleeraar geweest was, of te Florence naar verkiezing, voor zijn studiën leven. Onder de hoede van den Groothertog scheen hij even veilig tegen zijn benijders en tegen de bestrijders van zijn leer, als hij onder de bescherming der Venetiaansche regeering geweest was, en zijn vriend de beroemde Paolo Sarpi voortdurend bleef. Hij vond te Florence onder de hovelingen van zijn meester vereerders en vrienden; zijn ontdekkingen werden naar waarde geschat; zijn kijkers, aan wier verbetering hij rusteloos arbeidde, werden door wereldlijke en geestelijke heeren met welgevallen op den hemel gericht, en wat hij leerde werd met welwillende aandacht, zoo al niet met volkomen instemming, aangehoord. In de lente van 1611 bracht hij een kort bezoek aan Rome, en vond ook daar bij de grooten en prelaten een vleiend onthaal. Zelfs de Paus, Paulus V, ontving hem met goedgunstigheid en achting, en wilde niet dat de uitstekende geleerde hem, naar het ceremonieel, geknield toesprak. Maar reeds was de vreugd, die Galilei uit zijn ontdekkingen trok, niet meer onvermengd. Niet algemeen was de waardeering zijner verdiensten, noch het geloof aan zijn waarnemingen en aan de leer die hij daarop bouwde. Bejaarde geleerden en philosophen lieten zich door die nieuwigheden niet afbrengen van wat zij altijd gemeend en geleerd hadden. Een man als Kepler mocht aanstonds het gewicht van den kijker en wat hij te zien gaf erkennen en roemen; de goden van den tweeden rang waren niet zoo spoedig te winnen. Sommigen wilden niet eens door den kijker zien, daar zij toch vooruit wisten, dat wat Galilei voorgaf gezien te hebben niet bestond. Te Padua en te Pisa verklaarden zich sommige zijner ambtgenooten tegen hem. Van verschillende zijden werden boeken en brieven tegen zijn ontdekkingen en stellingen in het licht gegeven. Naijverige mededingers betwistten hem, aan den anderen kant, de prioriteit van eenige zijner waarnemingen, inzonderheid die der zonnevlekken. Ergernis in overvloed voor den grooten geleerde, die geen groot man was, maar behoefte had aan algemeene toejuiching, en tegenspraak aan persoonlijke vijandschap toeschreef. | |
[pagina 241]
| |
De philosophen, die bij Aristoteles zwoeren, waren ook niet eens zijn gevaarlijkste tegenpartij. De geestelijken, vooral de lagere geestelijken, die zich aan den bijbel en de kerkelijke overlevering hielden, waren veel meer te vreezen. Zij zagen niet in, wat het baten kon, al kwam men tot zekerheid, wie er draaide en wie er vaststond, de zon of de aarde. Wat had dit met het eeuwige heil der Christenen gemeen? Maar bovendien geloofden zij niet aan de ontdekking. Zij gevoelden zich wel niet opgewassen tegen de Galileïsten (er had zich reeds een school gevormd, die naar den meester genoemd werd), zij hadden geen sterrekunde geleerd en ook geen lust om ze te leeren. Maar zij hielden zich verzekerd, dat al die fraaie nieuwigheden slechts vernuftige dwaasheden waren, strijdig met het gezond verstand, en, wat alles afdeed, strijdig met de heilige schrift, de kenbron der waarheid. De schrift leerde op verschillende plaatsen, dat de aarde vast staat en de zon zich beweegt: nooit had eenig schriftverklaarder er aan gedacht, dat die duidelijke woorden anders dan letterlijk te verstaan zouden zijn. Om dus den bijbel niet tegen zich te laten getuigen, waagden zich wel de Galileïsten aan een eigen verklaring, zoo nieuw als hun zonnestelsel; maar zoo doende zondigden zij tegen de decreten van het Concilie van Trente, dat uitdrukkelijk verboden had de schrift naar eigen inzicht te verdraaien en in anderen zin uit te leggen dan de heilige moeder de Kerk deed, aan wie uitsluitend de verklaring van den zin der schrift toekwam. Met vertrouwen voorspelden zij dan ook, dat de leer van Galilei weldra door de kerkelijke overheid veroordeeld zou worden. Inmiddels kon men haar ongemoeid laten zoolang zij binnen de school bleef; maar tot het volk mocht men ze niet laten doordringen. Het eenvoudige volk kon er slechts in zijn geloof door ontrust worden. Als het immers bemerkte, dat de schrift een anderen zin hebben kon dan de Kerk er steeds aan gehecht had, zou het zijn vertrouwen op de Kerk verliezen. Als het hoorde, dat er nog andere werelden waren, misschien bewoond door menschen aan ons gelijk, zou het vragen of die ook in Adams val verdoemd en door den dood des Heilands verlost waren. Ongeloof en ketterij waren de eenige vruchten, die men van die ergerlijke dwaasheden te wachten had. Zoo redeneerden zeker vele monniken en predikers, die van wetenschap niet wisten en alleen het geloof en de zielerust hunner gemeente in het oog hielden, ter goeder trouw. Maar daarbij kwam de oude naijver tusschen geestelijken en wereld- | |
[pagina 242]
| |
wijzen in het spel. De wijzen beweerden dat de Kerk haar schriftverklaring moest wijzigen naar de uitkomsten hunner onderzoekingen. De geestelijken begrepen dat de wetenschap tot geen uitkomsten mocht leiden die tegen de leer der Kerk indruischten. De vraag was, wie zou meesteres, wie dienares zijn, de theologie of de ongewijde wetenschap. Zoo kreeg Galilei, te midden van velerlei eerbetoon, allengs een machtige partij tegen zich, uit de vereenigde aanhangers van Aristoteles en van de kerkelijke overlevering samengesteld. Zijn persoonlijke vijanden en benijders mengden hun hartstocht in de toch reeds felle tegenspraak. Te Florence vooral, waar hij zich gevestigd had, viel de miskenning den lichtgeraakten geleerde zwaar. De aartsbisschop was hem en zijn leer niet gunstig, en steunende op diens gezag durfden de geestelijken zich te vrijer uiten. Het duurde echter tot het eind van 1614 eer een prediker het waagde van den kansel openlijk tegen hem te waarschuwen. Een dominikaner, Thomas Caccini, preekte gedurende den Advent in de kerk van S. Maria Novella over het boek Josua, en behandelde het 10e hoofdstuk, waarin de bekende woorden ‘sol ne movearis’ hem een gezochte of ongezochte aanleiding gaven om over de theoriën van het zonnestelsel te spreken. Volgens zijn eigen verklaring voor de rechtbank der Inquisitie, weerlegde hij het stelsel van Copernicus zeer uitvoerig met voor te lezen de plaatsen uit den bijbel, die er tegen getuigden, en de verklaringen, die kerkvaders en doctoren van die plaatsen hadden gegeven, en eindigde hij met de betuiging, dat hij niet begreep hoe zulk een leer niet kettersch zou zijn. Galilei had hij niet met name genoemd, maaar als het welbekende verhaal waar is, duidelijk genoeg aangewezen met de tekstwoorden, die hij spottend aanhaalde: ‘Viri Galilaei, quid statis aspicientes in coelum?’ Die preek bracht de gemoederen in beweging. De vrienden van het oude lachten in hun vuist over de openlijke terechtwijzing, die Galilei ondergaan had, en niet minder over zijn onverholen gramschap. Want hij nam de zaak hoog op, en klaagde zelfs den monnik bij den generaal der orde aan, die welwillend antwoordde en de hevigheid van den prediker laakte, zonder hem echter te straffen of maar openlijk te berispen. De Galileïsten waren hiermee niet voldaan en verlangden gevoeliger kastijding. Het kenteekent den tijd en de toen- | |
[pagina 243]
| |
malige denkwijs, dat zij op den monnik wraak dachten te nemen, door een anderen pater, die in de domkerk preekte, dezelfde stof in tegenovergestelden geest te laten behandelen. Zij konden echter dezen daartoe niet overreden. De wrok, die dus in de lagere kringen der geestelijkheid tegen de leeringen van Galilei ontstond, steeg slechts langzaam tot de hooge kerkvorsten op. De meeste hunner waren begunstigers van den beroemden man of vrienden van zijn begunstigers. Zij zagen nog niet in, dat door de gevolgtrekkingen, uit zijn waarnemingen af te leiden, het volksgeloof werd bedreigd; zij beschouwden zijn stelsel als van bloot wetenschappelijken aard; zij moedigden hem aan om zijn onderzoekingen voort te zetten; alleen vermaanden zij hem zich strikt binnen de grenzen zijner wetenschap te houden en de theologie en de schriftverklaring ongemoeid te laten. Maar hoe kon hij dit? Overal werden hem bijbelteksten tegengeworpen. Zelfs in de hoogste kringen te Florence hoorde hij soms, als hij er zijn ontdekkingen en theoriën ontvouwde, bezwaren daartegen opperen aan de woorden der schrift ontleend. Hij voor zich zag geen strijd tusschen de waarheid die hij ontdekt had, en de uitspraken des bijbels, mits zij verstandig werden opgevat; hij achtte zich in staat al de tegenwerpingen, die aan de schrift ontleend werden, volkomen op te lossen. Maar dan kon hij zich niet buiten de theologie en de verklaring der schrift houden. Zou hij nu zwijgen en zich zoo doende door zijn nietswaardige vijanden overwonnen verklaren, of, niettegenstaande de waarschuwing zijner begunstigers, den voet zetten op het verboden grondgebied? Tot die onvoorzichtigheid werd hij door zijn goede en minder goede eigenschappen onweerstaanbaar gedreven. Zou hij de waarheid bezitten en niet verdedigen, vroeg zijn waarheidsliefde. Zou hij zijn vijanden tot zwijgen kunnen brengen en ze echter over hem laten triomfeeren, vroeg zijn eigenliefde. Dat kon, dat mocht niet. Om niet bespot te worden had hij lang zijn gevoelen verzwegen; nu hij eens zich had uitgesproken, nu hij geeerd werd om zijn groote ontdekkingen, nu wilde hij niet door halfgeleerden en onwetende monniken worden aangevallen zonder zich te weren. Juist omstreeks den tijd waarop de dominikaan tegen hem gepreekt had, had hij in een brief aan zijn vriend en volgeling, Castelli, hoogleeraar te Pisa, de uitspraken der schrift door een nieuwe uitlegging in overeenstem- | |
[pagina 244]
| |
ming trachten te brengen met de uitkomsten zijner astronomische studiën, en die brief ging, zoo als de schrijver ook bedoeld had, bij zijn weifelende vrienden en begunstigers in meerdere afschriften rond. Dat eerste opstel was echter slechts een onvolledige proeve. Nu de tegenspraak algemeener en stelliger werd, deed zich de behoefte aan een uitvoerige en doorwrochte verdediging gevoelen. Galilei schreef ze in den vorm van een brief aan de Groothertogin-moeder, die ook wel ingenomen was met de nieuwe ontdekkingen, maar toch twijfelde of zij wel met den bijbel overeen waren te brengen. De brief was natuurlijk niet voor den druk bestemd en is ook eerst veel later, in 1636, uitgegeven. Gelukkig voor ons dat hij bewaard is gebleven, want hij opent een nieuw tijdvak in de geschiedenis der schriftverklaring, en verdient ten volle een eereplaats naast Spinoza's Tractatus theologico-politicus. De groote vraag, die zich thans voor het eerst opdeed, was deze: indien er op eenig punt verschil ontstaat tusschen de heilige schrift, zoo als zij tot nog toe door de Kerk verklaard is, en de wetenschap, zoo als zij door nieuwe ontdekkingen wordt gestaafd, wat moet er dan geschieden? De waarheid is ontegenzeggelijk één: de waarheid door de schrift verkondigd kan niet in strijd zijn met de waarheid der wetenschap; zij kunnen slechts schijnen te strijden en moeten door een betere opvatting in overeenstemming worden gebracht. Maar welke van beide zal zich dan naar de andere moeten schikken? Zal de schrift zoo verklaard worden dat zij de wetenschap niet meer tegenspreekt, of zal men de nieuwe uitkomsten der wetenschap wraken in zoo ver zij indruischen tegen de aangenomen uitlegging der schrift? Gewichtige vraag! Zij betrof niets minder dan den voorrang van kerkleer boven wetenschap, of van wetenschap boven kerkleer. Tot nog toe had de theologie de eerste plaats bekleed. Zou zij die blijven behouden? Galilei beslist tegen de oude schriftverklaring. Ook hij is overtuigd dat er tusschen openbaring en wetenschap slechts een schijnbare strijd kan bestaan, maar om dien strijd op te heffen moet de schrift naar de eischen der wetenschap verklaard worden. Dat de zon en niet de aarde het middelpunt is van het planetenstelsel is voor hem een uitgemaakte zaak. Dus kan de schrift, wel verstaan, het tegendeel niet leeren. De schrift leert eigenlijk niets aangaande de natuur, haar doel is een geheel ander; zij openbaart wat onbereikbaar is voor het ver- | |
[pagina 245]
| |
stand; van de natuurverschijnselen gewaagt zij slechts ter loops en zij schikt zich daarbij naar de begrippen van die menschen, tot wie zij zich in de eerste plaats richt. Nu meenden de tijdgenooten der profeten en apostelen, dat de hemel zich om de aarde bewoog; van daar dat de schrift zich in denzelfden geest uitdrukt; maar zulke uitdrukkingen kunnen de waarheid dier meening volstrekt niet bewijzen. - Een vernuftige vinding voorzeker, waarvan later, ook nog in onzen tijd, een ruim gebruik is gemaakt. Zelfs den naam, dien wij zoo vaak gehoord hebben, had Galilei er reeds aan gegeven, dien van accommodatieGa naar voetnoot1. Maar het stelsel leed aan een groot gebrek: het reikte veel verder dan voor als nog noodig was; zelfs de verst afgedwaalde ketters konden er zich mee behelpen. Indien immers de schrift zich accommodeert naar de valsche begrippen van een lang vervlogen tijd, indien bij gevolg nevens eeuwige waarheden ook onware voorstellingen in den bijbel voorkomen, hoe zal men dan waar van onwaar onderscheiden? Wat verhindert aan te nemen, dat de schrift zich evenzeer naar de rechtsbegrippen als naar de natuurkunde van den tijd geschikt heeft, en dat b.v. de leer der voldoening niet letterlijk moet worden opgevat? Galilei zag echter zoo ver niet vooruit, en zou, goed katholiek als hij was, van zulk een toepassing gegruwd hebben; hij was tevreden als hij zijn geliefd planetenstelsel maar kon redden. Maar het was natuurlijk dat de theologen er anders over dachten. Volgens hen was de theologie de leidsvrouw der wetenschap; zij was de leer der schrift, verklaard door de onfeilbare Kerk. De Kerk alleen had dan ook naar aanleiding van nieuwe leeringen der wetenschap te overwegen en te beslissen, hoe de schrift moest worden uitgelegd, en bij gevolg te oordeelen of de nieuwe vindingen der wetenschap al dan niet met de waarheid overeenkwamen, en al dan niet geloofd en geleerd mochten worden. Inderdaad, zoo de Kerk onfeilbaar is, komt haar en haar alleen die uitspraak toe. Galilei kon en wilde het niet loochenen; hij erkende zelfs het recht der Kerk uitdrukkelijk en verklaarde zich bereid in haar beslissing te berusten; maar hij wenschte dat zij nog niet beslissen en liever vooreerst vrijheid van onderzoek laten zou, of althans niet zou oordeelen dan na de wetenschap wetenschappelijk onderzocht te hebben. Hij | |
[pagina 246]
| |
hoopte haar, zoo zij hem slechts hooren wilde, van de waarheid zijner leer nog wel te overtuigen. Na het voltooien van dezen brief, die zijn verweerschrift mocht heeten, begaf hij zich tegen den aanvang van 1616 naar Rome om, gelijk hij later heeft betuigd, tot zekerheid te geraken omtrent hetgeen hij van het zonnestelsel behoorde te gelooven: doch wij zullen hem wel niet verongelijken als wij aannemen, dat hij er veeleer heen ging om de prelaten ten gunste van zijn stelsel te stemmen. Zeker wist hij niet, toen hij zich op weg begaf, dat hij reeds een paar jaar te voren bij de Inquisitie was aangeklaagd, en dat zijn zaak op dit oogenblik door die geduchte rechtbank onderzocht werd.
Voor wij verder gaan en eer wij ons begeven in de omstandigheden van het rechtsgeding, eerst iets over de processtukken en hun geschiedenis. Oorspronkelijk stonden die stukken, zoo als van zelf spreekt, in de registers der Inquisitie op de plaats die hun naar tijdsorde en inhoud toekwam, sommige op de jaren 1615 en 1616, andere op 1632 en 1633, sommige onder de decreta, andere onder de processus. In later tijd, men weet niet juist wanneer, toen dit geding tot de causes célèbres was gaan behooren, zijn al de stukken uit de registers gelicht en tot één geheel in één band samengevoegd. Die kostbare bundel is op last van Napoleon in 1812 of '13 naar Parijs gebracht; een Fransche vertaling werd toen aangevangen maar is niet voltooid. Onder de Restauratie is de teruggave, hoewel er van wege de pauselijke regeering gedurig op werd aangedrongen, onder allerlei voorwendsels uitgesteld tot in 1846, toen eindelijk aan Gregorius XVI het HS. terug werd gezonden, onder voorwaarde echter dat het in zijn geheel zou worden uitgegeven. Aan deze verplichting is eerst door Mgr. Marini, in 1858 maar gebrekkig en onvolledig, eindelijk in 1867 zoo goed als volledig door de l'Epinois voldaan. Het scheen dat men thans in het bezit was van al wat tot recht verstand van het wedervaren van Galilei en van het gedrag der Kerk vereischt werd. Maar het bleek weldra, dat, al was de uitgaaf der processtukken zonder terughouding en ter goeder trouw bezorgd, de stukken zelf toch enkele leemten open lieten en met zich zelf niet op alle punten overeenstemden. Hoe evenwel die tegenstrijdigheden en onvolledigheden weg te nemen? Dit scheen onmogelijk, tot dat in 1870 een Italiaansch pro- | |
[pagina 247]
| |
fessor, Silvestro Gherardi, de geleerde wereld kwam verrassen met de uitgaaf van eenige nieuwe documenten, die hij reeds sedert twintig jaren in handen had. Hij had namelijk in 1848 en 1849, eerst als lid van de Romeinsche constituante en vervolgens als secretaris-generaal van den minister van onderwijs der republiek van Rome, toegang gehad tot de tijdelijk opengestelde archieven van de Heilige Officie. Hij stelde een bijzonder belang in het proces van Galilei, en begon terstond naar het HS. te zoeken, dat wel reeds uit Parijs teruggekomen maar nog onuitgegeven was, doch te vergeefs, het was te goed verborgen. Nu wendde hij zich tot de registers, waarin de processen en decreten der Inquisitie in een eindelooze reeks van deelen geschaard stonden, maar natuurlijk ook zonder veel vrucht, want wat hij zocht was, zoo als wij zagen, sedert lang uit de registers weggenomen om een afzonderlijken bundel te vormen. Toch vond hij nog hier en daar een enkel stuk, een losse aanteekening, die op de zaak van Galilei betrekking had, en daarvan nam hij zorgvuldig copie. Lange tijd werd hem voor zijn nasporing niet gegund. Weldra verdween de kortstondige republiek, en begon voor haar hoofden de ballingschap op nieuw. Gedurende dien tijd van gedwongen werkeloosheid dacht Gherardi er meermalen aan om zijn karige aanteekeningen betreffende Galilei bekend te maken, doch om redenen, die voor ons geen belang hebben, verschoof hij de uitgaaf tot nu toe. Ik weet niet of zijn brochure buiten 's lands reeds de aandacht heeft getrokken: mij schijnt verreweg het meeste dat zij bevat van gering belang te zijn, maar daarentegen heeft één decreet, dat ons hier voor het eerst wordt meegedeeld, een bijzondere waarde; het werpt een verrsasend licht op den aard van het gansche proces. Maar daarover later uitvoeriger.
Na deze uitweiding keeren wij terug tot het punt van waar wij uitgingen. Zonder het te weten was Galilei, toen hij zich naar Rome begaf, reeds bij de Inquisitie aangeklaagd; een onderzoek naar zijn schuld of onschuld was ingesteld, maar nog niet afgeloopen. De aanklacht dagteekende van Februari 1615. Een monnik van dezelfde orde als Caccini, die tegen hem gepreekt had, de dominikaan Nicolo Lorini, had den kardinaal-president van de congregatie van den Index een afschrift toegezonden van den brief aan Castelli (de eerste proeve, zoo als wij zeiden, van het | |
[pagina 248]
| |
uitvoerige verweerschrift, dat aan de Groothertogin gericht was) en hem opmerkzaam gemaakt op den inhoud, als strijdig met de leer der Kerk en te kort doende aan het gezag der schrift en der overlevering. De Inquisitie was daarop heimelijk aan het onderzoeken gegaan; zij had Caccini, die naar Rome verplaatst was, in verhoor genomen, en op zijn aanwijzing nog andere getuigen gehoord; zij had getracht, maar te vergeefs, den oorspronkelijken brief aan Castelli in handen te krijgen. Daarmee was geruime tijd verloopen. Eindelijk had men de hoop om den eigenhandigen brief, het eigenlijke corpus delicti, machtig te worden moeten opgeven, en ook de vervolging naar aanleiding van dien niet uitgegeven brief minder raadzaam gekeurd, omdat dezelfde gewaagde stellingen, die daarin voorkwamen, ook gevonden werden in het gedrukte boek over de zonnevlekken, delle Macchie Solari, dat in 1613 was verschenen. Het was den 25sten November, ruim negen maanden nadat de eerste aanklacht was ingekomen, dat dit boek in behandeling genomen werd. Terwijl het onder handen was, kwam Galilei zelf te Rome aan. Hij werd er door de hooge prelaten en aan het pauselijk hof ontvangen, zoo als een man van zijn geleerdheid en vermaardheid verdiende. Vele kardinalen waren Maecenaten en hadden achting voor wie in wetenschap of kunst uitmuntte. De eigenliefde van den geleerde vond zich dus op het aangenaamst gestreeld, maar het doel, dat hij vooral beoogde, de rechtvaardiging van zijn stelsel, kwam hij niet nader. Hij mocht de wonderen des hemels in zijn kijker laten zien, met welgevallen aanschouwden de kardinalen wat hij hun toonde; maar begon hij gevolgtrekkingen te maken en zijn theorie aan te prijzen, dan vond hij geen ingang. De kardinalen hadden er niet tegen, dat de leer van Copernicus als een hypothese werd voorgesteld, die bij voortgezet onderzoek van dienst kon wezen, maar dat zij als uitgemaakte waarheid zou worden verkondigd, begonnen zij meer en meer gevaarlijk en ongeoorloofd te achten. Allen vermaanden hem tot voorzichtigheid en matiging; hem wilde men niet slechts ontzien maar alle eer bewijzen, mits hij zijn stelsel maar niet predikte en geen onrust en ergernis verwekte. Daarmee was hij echter niet gediend; daarvoor was hij niet naar Rome gekomen; hij wilde de domme monniken en hun aanhang te Florence beschamen; hij mocht het licht dat hij had ontstoken, en dat de | |
[pagina 249]
| |
wereld verlichten en hem met glorie omstralen zou, niet onder de korenmaat verbergen. Vrijheid althans om zijn leer te bepleiten wenschte hij zich te verwerven. Maar zijn begeerte vermocht niets tegen den wil der Kerk. De paus begreep dat de spanning lang genoeg had geduurd. Aan den kardinaal Orsini, die hem ten gunste van Galilei sprak, antwoordde hij, dat de kardinaal best zou doen als hij zijn vriend raadde af te staan van zijn gevoelen, en toen de ander nog iets wilde inbrengen, brak hij het gesprek af met te zeggen, dat de zaak in handen was van de kardinalen der congregatie van de Heilige Officie. Zoo was het werkelijk. Den 19den Februari waren twee stellingen, die uit het geschrift over de zonnevlekken getrokken waren, aan ieder der vaders en theologanten van de congregatie ter qualificatie gezonden. De eerste luidde: dat de zon het middelpunt der wereld is en volstrekt zonder beweging in de ruimte. De tweede: dat de aarde niet het middelpunt der wereld is en niet zonder beweging, maar zich dagelijks rondwentelt. Den 23sten hielden de beoordeelaars een bijeenkomst; den volgenden dag spraken zij hun oordeel uit. Allen waren het eens, dat de eerste stelling philosophisch beschouwd dwaas en ongerijmd was, en ook formeel kettersch in zoo ver zij indruischte tegen uitspraken der heilige schrift naar de verklaring der kerkvaders en doctoren. Allen waren het ook eens, dat de tweede stelling philosophisch beschouwd even dwaas en ongerijmd was als de eerste, en theologisch beschouwd minstens een dwaling (in fide erronea). Zoodanig was het oordeel der qualificatoren. Een langdurig onderzoek was niet voorafgegaan; sterrekundigen waren niet gehoord. Waartoe had dat ook kunnen dienen? Als het een vraag van astronomischen aard had gegolden, zou zeker een rechtbank van theologanten niet de meest bevoegde zijn geweest. Maar de sterrekunde was hier bijzaak, de theologie hoofdzaak, en zonder met astronomen te raadplegen konden de doctoren der congregatie wel uitmaken, dat de eene stelling kettersch en de andere minstens een theologische dwaling was; dat zij bovendien nog dwaas en ongerijmd waren als wetenschappelijke stellingen, was niet meer dan een bijkomende omstandigheid. Het oordeel der qualificatoren werd onmiddellijk aan Z.H. den paus voorgelegd, ten einde hij uit zijn volle macht beslissen zou. Hij hechtte er zijn goedkeuring aan, en veroor- | |
[pagina 250]
| |
deelde de leer, maar spaarde zooveel mogelijk den leeraar. Hij gelastte den kardinaal Bellarmino, die zich steeds een begunstiger van den geleerde en tevens een tegenstander van zijn stelsel had betoond, Galilei bij zich te ontbieden, en hem te vermanen om van zijn nu veroordeeld gevoelen afstand te doen. Weigerde deze te gehoorzamen, dan moest de commissaris-generaal der Inquisitie, in tegenwoordigheid van den notarius en twee getuigen, hem bevelen zich volstrektelijk te onthouden van zijn leer te verkondigen of te verdedigen of te behandelen. Gehoorzaamde hij dan nog niet, dan moest hij in hechtenis worden genomen. Zeker voor Galilei was 's pausen beschikking zoo genadig mogelijk. Nu het eens was uitgemaakt dat zijn leer dwaalleer was, kon hem het terugkeeren tot de waarheid niet gemakkelijker worden gemaakt. Niet aan het paleis der Inquisitie, maar in de woning van den kardinaal, die als een zijner begunstigers bekend stond, werd hem onder vier oogen de uitspraak zijner kerkelijke overheid meegedeeld, waarin hij slechts te berusten had om tegen alle verdere onaangenaamheden gevrijwaard te wezen. Heeft hij inderdaad aan de vermaning van den kardinaal zonder tegenspraak gehoorzaamd, of heeft de commissaris der Inquisitie met zijn stellig bevel hem tot onderwerping moeten dwingen? Het laatste schijnt uiterst onwaarschijnlijk. Galilei was er de man niet naar om de verzenen tegen de prikkels te slaan, en een vermaning af te wijzen, die hij wel wist dat slechts een zachtere vorm van bevel was. Hij heeft het dan ook in zijn vertrouwde brieven van dezen tijd, en later bij zijn tweede proces voor den rechter, steeds doen voorkomen, alsof hem eenvoudig was aangezegd, wat ten opzichte van het stelsel van Copernicus beslist was, waaruit volgde dat hij het niet meer verkondigen of verdedigen mocht. Dat hij zich tegen dit besluit zou hebben verzet, is met zijn voorstelling der zaak in open strijd. En evenzeer is het in strijd met de welwillendheid die hem sedert nog, tijdens zijn verblijf te Rome, eenige weken lang betoond werd door de kardinalen en door den paus zelven, die hem kort daarop een audientie van meer dan een half uur verleende. Zou Z.H. zoo gehandeld hebben jegens iemand, die naar geen vermaning had willen luisteren en eerst voor een dreigend bevel der Inquisitie geweken was? | |
[pagina 251]
| |
Ook Bellarmino bevestigt de voorstelling die Galilei van zijn wedervaren geeft. Er liep namelijk een gerucht te Rome en te Florence, dat de arme man zijn dwaling had moeten afzweren en boete moeten doen. Hij vroeg en verkreeg daartegen, eer hij Rome verliet, een schriftelijke verklaring van den kardinaal, van 26 Mei 1616, waarin het gerucht weersproken en daarentegen verzekerd werd, dat aan Galilei slechts het besluit van den paus was aangezegd, hetwelk (kort daarop) door de congregatie van den Index werd uitgevaardigd, houdende dat de leer van Copernicus strijdt met de heilige schrift, en bijgevolg noch geloofd, noch verdedigd mag worden. Meer, verklaart de kardinaal, was er niet voorgevallen. Van tegenspraak van Galilei, van aarzeling om te gehoorzamen, gevolgd door een stellig bevel van den commissaris der Inquisitie, waarvoor hij eerst zwichtte, schijnt de kardinaal niets te weten. Doch tegen al die schijnbaar afdoende bewijzen staat een getuigenis over, die ook onwraakbaar schijnt: het proces-verbaal van den notarius van hetgeen ten huize van Bellarmino was voorgevallen; welk document bij het latere proces tegen Galilei gediend heeft. Wij lezen daarin, dat de kardinaal Galilei over zijn dwaling onderhouden en hem vermaand heeft haar af te leggen, en dat onmiddellijk daarop de commissaris-generaal der Heilige Officie hem, in tegenwoordigheid van den kardinaal, den notarius en getuigen, bevolen en gelast heeft zijn dwaling te verlaten, en ze voortaan noch mondeling noch schriftelijk te leeren of te verdedigen op welke wijs hoegenaamd, zullende anders de Inquisitie tegen hem ageeren; waarop hij zich onderworpen en gehoorzaamheid beloofd heeft. Hier vinden wij de toedracht dus geheel anders voorgesteld dan door Galilei en Bellarmino, maar verre van duidelijk. Er wordt niet gezegd, om welke reden op de vermaning van den kardinaal het bevel van den commissaris der Inquisitie gevolgd is. Geen andere reden is denkbaar dan Galilei's weigering om te gehoorzamen. Het pauselijk decreet vordert dit ten stelligste; de commissaris zou bevelen als Galilei gehoorzaamheid weigerde, ‘si recusaverit parere’. Waarom wordt er dan van die weigering in het proces-verbaal geen melding gemaakt? En heeft de weigering niet plaats gehad, waartoe dan het overbodige dwangbevel, tegen de bedoeling van den paus en zeker ook tegen den wensch van Bellarmino? Bij zijn later proces is Galilei naar aanleiding van het | |
[pagina 252]
| |
proces-verbaal over hetgeen hem wedervaren was ondervraagd. Hij heeft toen geantwoord, zich wel te herinneren dat eenige geestelijken bij de vermaning van den kardinaal tegenwoordig waren of kort daarop binnenkwamen, maar niet dat een van hen iets aan die vermaning zou hebben toegevoegd. Zoo ver wij weten is hem niet gevraagd, of hij misschien ook geweigerd had naar den kardinaal te hooren en uit dien hoofde van den commissaris der Inquisitie een strenger en stelliger bevel om zich te onderwerpen ontvangen had. Die omstandigheden, als zij werkelijk hadden plaats gehad, zouden hem zeker wel niet uit het geheugen gegaan zijn. In het geheel is de voorstelling in het proces-verbaal zoo vreemd en zoo slecht te rijmen met den samenhang der zeker bekende feiten, dat een Duitsch geleerde, Herr Wohlwill, die zich met de geschiedenis van Galilei veel heeft bezig gehouden, tot de stoute gissing is gekomen, dat het stuk, hoewel het ongetwijfeld bij het proces van 1632 gediend heeft, onecht, en door Galilei's vijanden opgemaakt is om als een wapen tegen hem gebruikt te worden. De gissing schijnt al te gewaagd. Maar zij heeft toch, sedert zij werd uitgesproken, een onverwachte bevestiging gevonden in de reeds meermalen genoemde brochure van Gherardi, en wel in het document, waarvan ik boven gewaagde als van het belangrijkste van al wat de auteur aan het licht heeft gebracht. Het is een aanteekening in het register der decreten, behelzende het verslag dat Bellarmino van zijn onderhoud met Galilei weinige dagen daarna aan de congregatie van de H. Officie heeft gegeven. Hij bericht eenvoudig, dat Galilei, uit naam der H. Congregatie vermaand om zijn meening te laten varen, gehoorzaamd heeft: ‘monitus..... acquievit.’ Van het praeceptum van den commissaris-generaal geen woord. Zoo is dus het proces-verbaal ook met deze authentieke aanteekening bezwaarlijk overeen te brengen. Wij zullen later op het gewicht van dit verschil en op de strekking van het verdachte stuk nog terug moeten komen. De veroordeeling der dwaalleer van de beweging der aarde, op deze wijs het eerst ter kennisse van Galilei gebracht, werd eenige dagen later (5 Maart) op bevel van den paus door den Maestro di S. Palazzo, namens de congregatie van den Index, in den vorm van een decreet uitgevaardigd. Er werden daarin eenige boeken verboden, waarin ‘de valsche en met de schrift strijdige leer’ van Copernicus werd verdedigd, eenige andere | |
[pagina 253]
| |
geschorst, totdat zij van de aanstootelijke plaatsen die dien geest ademden gezuiverd zouden zijn, eindelijk alle boeken zonder onderscheid verboden, die dezelfde dwaling leerden, Geen geschrift van Galilei werd genoemd; alleen onder de laatste algemeene aanduiding konden zijn werken gerekend worden begrepen te zijn. Een nieuw bewijs van de zucht der prelaten en van den paus om den man, wiens theoriën men zich genoopt zag te veroordeelen, zoo veel mogelijk te sparen. Hij had zich voortaan slechts stil te houden, de geruchtmakende stellingen te laten rusten, zijn vijanden te laten begaan: onder die voorwaarden kon hij zeker zijn van door de hooge geestelijkheid beschermd en begunstigd te zullen worden. Met dat al was de geleerde in hetgeen hem het naast aan het hart ging op het gevoeligst getroffen. Hij kon het zich niet ontveinzen dat hij voor de vijanden, die hij den mond had hopen te stoppen, moest onderdoen. Een grievend gevoel voor zijn eigenliefde en eerzucht. En ook de edeler eigenschappen van zijn geest en karakter, zijn liefde voor de wetenschap, leden bij zijn neerlaag. Zijn geliefkoosd stelsel, de noodzakelijke slotsom der ontdekkingen die zijn glorie waren, moest hij stilzwijgend verloochenen, de dwaalleer der oude school stilzwijgend huldigen. Verbrak hij het zwijgen, dan moest hij den schijn aannemen van te gelooven wat hij verwierp en van te verwerpen wat hij geloofde. De weg, dien zijn studiën in de laatste jaren waren opgegaan, was hem versperd, zijn werkzaamheid verlamd. In zijn brief aan de Groothertogin had hij het voorzegd: het verbieden der nieuwe leer zou gelijk staan aan een verbod van alle astronomische onderzoekingen. Hij ondervond thans aan zich zelf hoe juist hij gezien had. Voor hem was zijn stelsel de oplossing van alle astronomische raadsels. Eb en vloed zelfs meende hij daaruit te kunnen verklaren; met een verhandeling, waarin hij dit bewees, was hij reeds bezig geweest. Het uitgevaardigde verbod benam hem den lust en den moed om ze uit te werken en uit te geven. Overal, bij alle studiën, voelde hij zich door dat heillooze verbod belemmerd en gebonden. Zoo lang de paus, van wien het decreet was uitgegaan, en zijn opvolger Gregorius XV regeerden, hield Galilei zich stil. Met zijn vertrouwdste vrienden mocht hij zich over zijn studiën en theoriën onderhouden, in het openbaar zweeg hij er van. Hij verklaarde later (in zijn Saggiatore) dat hij tot de over- | |
[pagina 254]
| |
tuiging was gekomen dat zijn vijanden hem te machtig waren, en dat hij om die reden besloten had hun geen vat op hem te geven. Slechts een enkele maal, na het verschijnen van drie cometen kort achtereen in 1618 en '19, gaf hij over dit onderwerp een verhandeling uit - die hem alweer in een pennestrijd wikkelde, thans met een geleerden Jesuiet, pater Grassi. Ook in dit geschil verhinderde hem het verbod der Inquisitie om zijn laatste woord te zeggen. Hij werd bestreden met de wapenen der oude Aristotelische school; zijn voornaamste ontdekkingen werden hem betwist; hij werd gelokt naar de grenzen van het gebied dat hij niet mocht en niet durfde betreden. Maar onderwijl greep in den toestand een groote verandering plaats. In 1623 stierf Gregorius XV en werd opgevolgd door den kardinaal Maffeo Barberini (onder den naam van Urbanus VIII), een begunstiger van Galilei en een vereerder van zijn ontdekkingen, die hem tijdens zijn verblijf te Rome groote welwillendheid bewezen en nog een paar jaren later in een Latijnsch gedicht verheerlijkt had. Van dezen was meer toegeeflijkheid dan van zijn voorgangers - misschien zelfs meer dan toegeeflijkheid te wachten. Aanstonds nam hij er de proef van. Tegen de Libra Astronomica van pater Grassi schreef hij zijn Saggiatore, en werkelijk verwierf hij daarvoor te Rome het noodige imprimatur. In dat geschrift waagde hij het, hoogst omzichtig natuurlijk, de groote quaestie aan te roeren en ten gunste van de verboden leer te spreken. Kerkelijk, zeide hij, was het zonnestelsel van Copernicus wel veroordeeld, maar op astronomische gronden nog niet weerlegd. Daarentegen was het stelsel van Ptolemaeus niet langer astronomisch te verdedigen. Men had dus thans een stelsel te bedenken, dat even goed als dat van Copernicus aan de sterrekundigen en tevens ook aan de theologen voldoen kon. Niet zonder ironie erkende hij verder de verplichting der astronomen aan de Kerk, die hen van hun blindheid had genezen: had de Kerk de nieuwe leer niet veroordeeld, de weerlegging der sterrekundige tegenstanders zou daartoe niet in staat zijn geweest. In dien geest was het geheele geschrift gesteld. Het ging wel de grenzen niet te buiten, die Bellarmino en andere prelaten vóór het uitvaardigen van het verbodsdecreet aan Galilei hadden willen stellen: het sprak van het stelsel slechts als van een hypothese, die de verschijnselen overeenbracht en verklaarde, schijnbaar juist, maar werkelijk onwaar volgens de uitspraak der Kerk. Doch men moest de oogen | |
[pagina 255]
| |
sluiten om niet te zien dat de buiging voor de Kerk een gedwongen en niet gemeende hulde was, en dat de auteur het met de hypothese ernstiger meende dan hij voorgaf. Niettemin durfden zijn vrienden te Rome, die de uitgaaf bezorgden, haar toewijden aan Z.H., die zich ook de verhandeling liet voorlezen en er met ingenomenheid van sprak. In plaats van terechtwijzing, had dus Galilei lof en eer ingeoogst. Zijn Heiligheid gaf zelfs het verlangen te kennen om hem te Rome te zien. Hij van zijn kant verlangde niets liever dan daarheen te gaan, en met eigen oogen te zien hoe zijn kansen stonden. Hij had reden om met zijn ontvangst tevreden te zijn. Zoodra hij zich aan het pausselijk hof vertoonde, werd hij overladen met eerbetoon en gunstbewijzen; en de goedgunstigheid van den vorst riep de welwillendheid en gedienstigheid der hovelingen te voorschijn. Ook over de groote quaestie liet Urbanus VIII zich even verdraagzaam uit als vroeger Maffeo Barberini. Aan den kardinaal Hohenzollern, die er hem volgens afspraak met Galilei van sprak, antwoordde hij geruststellend, dat de leer van Copernicus niet als kettersch, maar slechts als gewaagd door de Kerk was verboden. Zijn geheugen bedroog hem hierin, zoo als wij weten, maar zijn gezindheid bleek er duidelijk uit. Er bestaat dan ook geen reden om te twijfelen aan hetgeen ons uit de tweede hand wordt overgeleverd, dat Urbanus eens aan Campanella zou verklaard hebben, dat het verbodsdecreet, als het aan hem had gestaan, niet zou zijn bekrachtigd geworden. Maar iets anders was het zulk een decreet, nadat het eens was uitgevaardigd, weer terug te nemen. Dat was voor de eer der Kerk en de waardigheid der pausen en der congregatiën niet raadzaam. Ik twijfel of men Urbanus ooit zoo iets heeft durven voorstellen. Zeker is het, dat hij aan het voorstel geen gehoor zou hebben gegeven. Intusschen hield Galilei, naar Florence teruggekeerd, zich bezig met een groot werk, dat even als de Saggiatore, maar opzettelijker, de nieuwe leer schijnbaar als hypothese behandelen doch eigenlijk als waarheid aanbevelen zou. Jaren achtereen heeft hij aan dit boek gearbeid en beschaafd. Bij den aanvang van 1630 was het zoo goed als voltooid. Het is de beroemde Dialogo delle due massime sisteme del mundo. Drie personen worden voorgesteld als vier dagen achtereen samensprekende over de beide wereldstelsels; twee hunner, die het nieuwe stelsel zijn toegedaan, dragen de namen van gestorven | |
[pagina 256]
| |
vrienden van den schrijver; de derde heet Simplicio en vertegenwoordigt de school van Aristoteles en het stelsel van Ptolemaeus; de figuur die hij maakt is even onnoozel als zijn naam. Zijn tegenwerpingen dienen tot niets dan om de waarschijnlijkheid van hetgeen hij bestrijdt te beter te doen uitkomen. Onder den schijn van beide stelsels onpartijdig te laten bepleiten, bepleit inderdaad de auteur alleen zijn eigen stelsel. Het kwam er nu op aan om het imprimatur voor dit gewaagde geschrift te bekomen. Galilei ging daartoe zelf naar Rome en bracht het aan pater Riccardi, die als Maestro di S. Palazzo, namens de congregatie van den Index, met de censuur in hoogste ressort belast was. Hij was een vriend van Galilei en wenschte hem te believen en behulpzaam te zijn, maar hij zag op tegen de verantwoordelijkheid, want hij begreep bij de eerste lezing dat de Dialogo de leer van Copernicus niet slechts als hypothese besprak, maar als waarheid aanprees. Hij meende echter, en dit was een noodlottige misvatting, dat door het weglaten en veranderen van enkele plaatsen de geest, die uit het geheel sprak, een andere worden zou. Maar telkens als de veranderingen naar zijn verlangen gemaakt waren, bemerkte hij dat toch eigenlijk zijn bezwaren nog niet waren weggenomen. Dan vorderde hij nader onderzoek, nieuwe verandering, die evenmin tot bevredigende uitkomst leidde. Twee jaren lang heeft zijn tegenstribbelen de uitgaaf op deze wijs vertraagd. Eindelijk is evenwel in Februari 1632 het boek onder het schild van zijn imprimatur, maar blijkbaar tegen zijn wensch, uitgekomen. Al de bijzonderheden van zijn passiven weerstand tegen de volharding van Galilei zijn ons bekend: doch het zou de aandacht van mijn lezers noodeloos afmatten, indien ik ze hier l'Epinois navertelde. In zoover was Galilei verantwoord, dat hij alle veranderingen in zijn werk had gemaakt die men van hem vorderde, en dat hij het niet zonder behoorlijk imprimatur uitgaf. Maar de eindelooze bezwaren, die telkens weer door zijn censor in den weg waren gelegd, hadden hem moeten overtuigen dat hij de grenzen die hem gesteld waren overschreed, op gevaar af van zich vijanden te maken tegen wie hij niet was opgewassen. Toch zou hij misschien geen wezenlijk gevaar hebben geloopen, indien zijn boek niet zoo grooten opgang had gemaakt. Wat Riccardi had bespeurd, viel aan het geletterde publiek terstond in het oog: de nieuwe leer vernietigde in de Dialogo de oude, die door de Kerk in bescherming genomen was. De | |
[pagina 257]
| |
vrienden van het nieuwe riepen victorie, de voorstanders van het oude morden en dreigden. Wat de zaak nog erger maakte was dat de schrijver, om aan het verlangen van den censor te voldoen, voor het boek een voorrede had geplaatst, die volkomen adhesie betuigt aan de veroordeeling van het stelsel in 1616. Zulk een voorrede voor zulk een boek geleek naar ironie en bespotting. Degeen op wiens gunst vooral Galilei vertrouwd had, de Paus, was een der meest gramstorigen. Hij wordt ons door de Venetiaansche ambassadeurs die aan zijn Hof verkeerden, beschreven als iemand van een ongestadig humeur en tevens van groote eigenzinnigheid, wiens zienswijze soms plotseling veranderde en in het andere uiterste oversloeg, doch die aan zijn wijs van zien, zoo lang zij duurde, stijfzinnig vasthield. Bij de veroordeeling van de nieuwe leer onder Paulus V had hij zich onzijdig gehouden, meer overhellende tot oogluikende toelating dan tot openlijk verbod, en zeer ingenomen met den leeraar, wiens grootsche ontdekkingen zijn verbeelding ontvlamden en zijn geestdrift wekten. Bij zijn komst op den stoel van St. Pieter had zijn gunst den moed van den geleerde verlevendigd, en diens eerste daad van moed had hij met welgevallen aangezien. Maar thans meende hij te bespeuren, dat de moed in overmoed ontaard was en dat van zijn goedheid misbruik werd gemaakt. Vertrouwende op zijn welwillendheid, had Galilei het gewaagd onder een doorzichtigen schijn van gehoorzaamheid inderdaad het verbod, dat niet was opgeheven, te overtreden, nadat hij met een behendigheid, die naar misleiding zweemde, aan Riccardi's toegevendheid het imprimatur had ontlokt. Die handelwijs was een misdrijf, hoe men ook over het oude of nieuwe stelsel mocht denken, en kon niet geduld worden. Een commissie, daartoe opzettelijk gekozen, moest de zaak in haar geheelen loop onderzoeken en Z.H. van advies dienen. Haar verslag, dat na een onderzoek van een maand werd uitgebracht, was voor Galilei niet gunstig; het legde zijn gedrag doorgaans in zijn nadeel uit, en beschuldigde hem inzonderheid van twee misdrijven; hij had het stelsel van Copernicus niet als een hypothese voorgesteld, maar als waarheid bepleit; hij had bij zijn aanzoek om een imprimatur bedriegelijk verzwegen, dat hem door de Inquisitie in 1616 stellig verboden was het stelsel te gelooven, | |
[pagina 258]
| |
te leeren of te verdedigen, op welke wijs ook, mondeling of schriftelijk. Wij zien hier voor het eerst het verdachte proces-verbaal (waarover wij reeds vroeger in het breede hebben gehandeld) tegen Galilei ingebracht. Had men het werkelijk in de registers op het jaar 1616 gevonden, of is het eerst nu, in 1632, opgemaakt en ondergeschoven? Ik durf niet beslissen. Evenmin durf ik reden geven waarom het stellig echte, maar met het proces-verbaal niet overeenstemmende verslag, door Bellarmino aan de Inquisitie gegeven (en door Gherardi eerst onlangs aan den dag gebracht) niet in den bundel der processtukken werd opgenomen. Ongelukkig voor Galilei leefde Bellarmino niet meer, wiens getuigenis anders voor hem van het grootste gewicht zou geweest zijn. Want er hing voor hem alles af van hetgeen met hem ten huize van den kardinaal gebeurd was. Was hij toen slechts vermaand om het veroordeelde stelsel niet langer te gelooven, dan zou het onmogelijk zijn hem thans van schuld te overtuigen, want hij had zich zorgvuldig gewacht zijn gevoelen duidelijk uit te spreken; men kon hem niet bewijzen dat hij het waarlijk geloofde. Had daarentegen de Inquisitie, bij monde van haar commissaris-generaal, hem verboden het nieuwe stelsel te leeren of te verdedigen, op welke wijs ook, dan had hij èn door het verzwijgen van dat bevel aan Riccardi, èn door het schrijven, zoo als hij geschreven had, ten gunste van het stelsel, onloochenbaar misdaan. Zoo begreep het ook de paus, die aan de echtheid van het proces-verbaal niet twijfelde, en hij gaf de zaak in handen van de Inquisitie over. Den 1sten October werd Galilei aangezegd, dat hij in den loop der maand te Rome voor de H. Officie verschijnen moest. Nu ontzonk den ouden man de moed. Hij zocht tijd te winnen, hij verontschuldigde zich om zijn hooge jaren, om zijn zwakte, om een ongesteldheid die hem verhinderde op reis te gaan. Maar uitstel baatte niet. Al dringender en dreigender werd het opontbod. In den loop van Januari van het volgend jaar kwam hij in een draagstoel te Rome aan, en nam zijn intrek in het paleis van den ambassadeur van Toscane. Zijn houding gedurende het proces is deerniswaardig. Van zedelijken moed is geen sprake, zelfs niet van vasthoudendheid | |
[pagina 259]
| |
aan zijn overtuiging. Hij tracht te betoogen, dat hij niet ongehoorzaam is geweest en het veroordeelde stelsel niet heeft verdedigd. Hij betuigt zelfs, dat hij aan de waarheid van dat stelsel niet meer heeft geloofd, sedert de Kerk het als onwaar had veroordeeld. Hij verklaart zich dan ook bereid om, in een toevoegsel aan den Dialogo, met kracht de schijn-bewijzen te weerleggen, die in het boek zelf ten voordeele van het stelsel worden aangehaald. De zwakke man! om zijn rust en gemak te redden, wil hij des noods tegen zijn overtuiging schrijven. Zulk een weerloos grijsaard hard te vallen, was onmogelijk. De Inquisitie spaarde hem zoo veel haar procedure slechts toeliet. Maar hem vrijspreken wilde zij toch niet. Zij wenschte dat hij schuld bekennen zou; dat hij erkennen zou in 1616 een bevel ontvangen te hebben, hetwelk hij tegen zijn belofte overtreden had; dat hij belijden zou het systeem van Copernicus ook na de veroordeeling der Kerk geloofd en in zijn Dialogo geleerd te hebben. Om hem tot zulke bekentenis te dwingen werd hij, op uitdrukkelijken last van Z.H., gedreigd met de pijnbank, maar, hoewel hij in zijn onschuldsbetuiging volhardde, niet meer dan gedreigd. Eindelijk, zonder bekend te hebben, werd hij, insgelijks op bevel van den paus, veroordeeld om deze dwaling en ketterij en alle andere dwalingen en ketterijen af te zweren, en in de gevangenis der Inquisitie te blijven zoo lang het de congregatie zou believen; zijn boek werd tevens verboden. Den 22sten Juni 1633 heeft Gallilei werkelijk gedaan wat van hem werd gevorderd: met de woorden die hem werden voorgeschreven heeft hij de waarheid afgezworen. Om de zware verdenking van ketterij, waaronder hij met reden lag, weg te nemen, verklaarde hij met een oprecht en geloovig gemoed de twee bewuste dwalingen en ketterijen af te zweren, te verwerpen en te verfoeien, en zich te verbinden om in het vervolg nooit iets te zeggen of te beweren, dat tot zulke verdenking aanleiding zou kunnen geven. Zoo waarlijk moest God hem helpen en het H. Evangelie, dat zijn hand op dit oogenblik aanraakte.
Met dezen eed of meineed verliest Galilei voor de historie zijn beteekenis. De rest van zijn leven is treurig geweest. | |
[pagina 260]
| |
Niet dat hij met hardheid bejegend zou zijn; de behandeling die hij ondervond was in het algemeen niet streng. Zijn gevangenis benam hem de vrijheid, maar niet de gemakken waaraan hij gewend was en behoefte had. Zijn grootste verdriet kwam van elders. Zijn dochter (een natuurlijk kind - hij is niet gehuwd geweest) waaraan hij zeer gehecht was, stierf. Zijn gezicht nam af, totdat hij nagenoeg blind was. Wel bleef hij voortstudeeren en schreef nog een hooggewaardeerd boek, maar met zijn lievelingstudie, met de sterrekunde, was het uit. Hij werd aangezocht om nog naar de Nederlanden te komen en met zijn kennis de scheepvaart der Hollanders voor te lichten: onderhandelingen zijn daarover gevoerd, maar zij hebben tot niets geleid. Den 8sten Januari 1642, het geboortejaar van Newton, stierf hij, 78 jaren oud, als goed Katholiek.
Ziedaar de geschiedenis van Galilei, naar de echte bescheiden verhaald. Hoe zeer verschilt zij van de legende, die zoo lang in omloop is geweest. Het is onnoodig de vele onjuistheden te vermelden en te weerspreken, waarvan deze wemelt. Zij weerleggen zich, nu de geschiedenis gesproken heeft, van zelf. Wat is b.v. ongerijmder dan een man als Galilei het ‘e pur si muove’ in den mond te leggen? Die woorden zijn een treffend motto voor de geschiedenis van zijn leer, die zich heeft blijven handhaven wat ook de kerk mocht besluiten, maar zij kenteekenen zoo onjuist mogelijk den man, die op dat oogenblik de aarde gaarne had laten stilstaan als hij zich zelf daarmee maar had kunnen vrijkoopen van straf, en die voor niets ter wereld zijn geduchte rechters getergd zou hebben.
Wij hebben ten slotte nog de vraag te bespreken, die aan het proces van Galilei zijn bijzondere waarde geeft: wie is het die het zonnestelsel, dat meer en meer gebleken is het ware te zijn, als ketterij veroordeeld heeft, een congregatie van feilbare kardinalen, of de onfeilbare paus aan het hoofd der congregatie? Sedert het uitgeven der processtukken, die eerst een zekeren grondslag voor de beantwoording dier vraag opleveren, is door vrienden der Kerk met veel talent betoogd, dat het slechts de feilbare Inquisitie en congregatie van den Index | |
[pagina 261]
| |
zijn, die de waarheid dus miskend hebben. Vooral de Abbé Bouix, die door verschillende kerkhistorische en kerkrechtelijke geschriften gunstig bekend is, heeft zich in dit opzicht jegens de Kerk verdienstelijk gemaakt, en een even geleerde als scherpzinnige verhandeling aan het onderwerp gewijd, nog eer l'Epinois de volledige verzameling der processtukken in het licht had gegevenGa naar voetnoot1. Na hem hebben anderen, van wie ik eershalve Th.H. Martin noemen wil, met nieuwe redenen hetzelfde gevoelen aangedrongen. Zij hebben aanvankelijk doel getroffen, en vele onpartijdigen, zoowel protestanten als katholieken, overreed, zoodat op het oogenblik, naar ik meen, de meesten, die de zaak onderzocht hebben, met hen instemmen. Ik ben evenwel niet overtuigd. Naar mijn bescheiden meening brengt ons een nauwgezette overweging van alle documenten en feiten veeleer tot een tegenovergestelde uitkomst. De katholieke doctoren zijn het vrij wel eens, dat sommige decreten in naam der congregatiën, maar op bevel van den paus uitgevaardigd, aan Z.H. als onfeilbaar hoofd der Kerk moeten worden toegekend, en als onfeilbaar geëerbiedigd. Aan welke kenmerken zal men dezulke onderscheiden? Raadplegen wij den Abbé Bouix zelf. Volgens hem wordt daartoe vereischt, dat in het decreet uitdrukkelijk vermeld staat, dat de paus er kennis van genomen, het bevestigd en bevel om het uit te vaardigen gegeven heeft - ‘facta relatione ad Sanctissimum, Sanctissimus confirmavit et publicari mandavit.’ - De Abbé verzekert ons, dat dit het algemeene gevoelen der theologen is, slechts door enkele tegengesproken, tegen wie hij betoogt dat de paus niet als eenvoudig doctor het recht kan hebben om de uitvaardiging van dogmatische definities te bevelen, maar alleen als hoofd der Kerk. Aan den anderen kant zijn alle decreten, waaraan de clausule ‘sanctissimus confirmavit etc.’ ontbreekt, slechts aan te merken als het werk van feilbare kardinalen. Nu ontbreekt die alles afdoende clausule aan het decreet, waarin de leer van de beweging der aarde voor valsch en strijdig met de schrift verklaard wordt. Derhalve is dit decreet niet aan den onfeilbaren paus of aan de Kerk toe te schrijven, maar aan de feilbare congregatie van den Index. | |
[pagina 262]
| |
De redeneering komt mij voor onberispelijk te zijn in alle opzichten, uitgenomen één. Er wordt hier aan de vermelding der bekrachtiging door den paus een waarde gehecht, die niet in de vermelding, maar in de bekrachtiging zelve gelegen is. Indien er sprake was van rechtskracht tegen derden, zou de Abbé gelijk hebben: een wet, missende de vereischte formule, is geen wet, en heeft geen kracht. Maar met een gedachte, met een oordeel is het een ander geval. Mijn gedachte blijft mijn gedachte, hoe zij ook wordt uitgedrukt; de gebrekkigheid der uitdrukking kan dat niet veranderen. Heeft eens de paus, als hoofd der Kerk, een decreet eener congregatie aangenomen, en zoo doende tot zijn decreet gemaakt, dan is het van dat oogenblik af pauselijk en onfeilbaar geworden, al kan het eerst na de uitvaardiging als zoodanig door de geloovigen gekend en geëerbiedigd worden. Verzuimt de Maestro del S. Palazzo aan het decreet de vereischte clausule toe te voegen, en geeft hij het in dezen gebrekkigen vorm uit, dan mist het wel het kenteeken waaraan de geloovigen het als pauselijk kunnen erkennen, maar het heeft daarom het karakter van pauselijk en onfeilbaar decreet geenszins verloren. Als het van elders blijken mocht, dat de paus het werkelijk bekrachtigd heeft, behooren wij het te erkennen en te eeren als met pauselijk en onfeilbaar gezag bekleed. Het geval, dat wij onderstelden, heeft werkelijk plaats gehad met het decreet, waarover wij handelen. De clausule wordt daarin niet gevonden, het vertoont geen kenmerk van hooger gezag dan dat der congregatie, maar uit het register der decreten van de Inquisitie weten wij dat het niettemin door den paus bekrachtigd is. Den 3den Maart van het jaar 1616, nadat Bellarmino verslag had gedaan van zijn ontmoeting met Galilei, kwam het bedoelde decreet in behandeling, en beval de paus dat het zou worden uitgevaardigd: ‘relato decreto... Sanctissimus ordinavit publicari edictum a P. Magistro S. Palatii.’ Er wordt slechts gezegd; ‘ordinavit publicari’, niet ‘confirmavit et ordinavit publicari’, maar dit maakt geen onderscheid; in het bevel om uit te vaardigen ligt de bekrachtiging opgesloten. Of zou de paus de uitvaardiging bevolen hebben van een decreet dat hij niet wilde of durfde bevestigen? Na de bewijsvoering, de autoriteiten. De tegenpartij be- | |
[pagina 263]
| |
roept zich voor haar gevoelen op theologen en geleerden uit de 17e eeuw, die, afgaande op den vorm alleen van het decreet, getwijfeld hebben, of het wel de Kerk was die het stelsel van Copernicus veroordeeld had. Maar hun gevoelen weegt bij mij niet zwaar, omdat het berust op een onvolledige kennis van hetgeen in de congregatie was voorgevallen. ‘Ne voyant point encore (schrijft Descartes in 1634) que cette censure ait été autorisée par le Pape.... je ne perds pas tout-à-fait espérance.’ Natuurlijk: maar hij zou den moed geheel verloren hebben, indien hij had gehoord, wat wij thans weten dat de paus kennis van het decreet genomen en de uitvaardiging er van bevolen had. Doch waartoe zullen wij ons bij de meeningen van slechts ten halve ingelichte geleerden ophouden? Het zou ons slechts van de hoofdzaak afleiden, als ik ging aantoonen, dat Bouix in zijn ijver sommige auteurs, die hij aanhaalt, verkeerd heeft verstaan, en dat b.v. Caramuel, op wien hij zich beroept, juist het tegendeel zegt van hetgeen hij hem laat zeggen, en zich niet tegen, maar juist voor het onfeilbaar karakter van het decreet verklaart. Dat alles is van weinig of geen belang. Waar het op aankomt is, het oordeel te vernemen van hen, die den geheelen loop der zaak kenden, en wier gezag in quaestiën van dien aard onbetwistbaar is. Hooren wij in de eerste plaats den kardinaal Bellarmino. Hoe zeer hij in de geschiedenis betrokken is geweest, is ons uit het verhaal van het gebeurde gebleken. Dat hij, de schrijver de Romano Pontifice, aan den paus weet toe te kennen wat des pausen is, kan niet in twijfel worden getrokken. Welnu, in zijn verklaring, drie maanden na het uitvaardigen van het decreet, aan Galilei gegeven, noemt hij het ‘la dichiarazione fatta da Nostro Signore e publicata dalla sacra congregazione dell' Indice’. Hooren wij verder een anderen kardinaal, die ook de toedracht der zaak vrij wel kende, Maffeo Barberini, na 1623 paus Urbanus VIII. Wij haalden boven reeds zijn antwoord aan kardinaal Hohenzollern aan, dat de kerk, ‘S. Chiesa’, de leer van Copernicus niet als kettersch maar als gewaagd verboden had. Hij vergiste zich; want de leer was wel degelijk als kettersch veroordeeld. Maar die vergissing in de bijzaak, in de qualificatie, geeft geen reden om te onderstellen dat hij zich ook in de hoofdzaak, in het feilbare of onfeilbare karakter | |
[pagina 264]
| |
der veroordeeling vergist heeft. Wij zullen straks nog ten overvloede aantoonen, dat hier aan zulk een vergissing niet te denken valt. Vernemen wij eindelijk hoe de Inquisitie over het decreet oordeelde. Zij heeft het in daden getoond. Zij heeft van Galilei gevorderd dat hij met hart en ziel de leer van Copernicus zou afzweren: ‘ut corde sincero et fide non ficta abjures supradictos errores et haereses’. Zoo iets mocht zij echter alleen vorderen, als het een door de onfeilbare Kerk veroordeelde dwaling gold. Daarover zijn de Roomsche doctoren het eens. De Abbé Bouix zegt met ronde woorden: ‘Le Saint Office n'a pas le droit d'exiger un acte de foi même sur une doctrine vraie, lorsque cette doctrine n'a pas encore été définie par l'autorité infaillible de l'Eglise.’ Ik neem dien major van zijn syllogisme over. Maar tegen den minor, dien hij er op laat volgen, heb ik bezwaar. ‘Or la doctrine de l'immobilité de la terre n'avait alors pour appui que la déclaration faillible de la congregation de l'Index’. Waarop dan de conclusie volgt: ‘Donc le Saint Office a depassé son pouvoir; il y eut, en fait, excès et injustice, non sans doute par méchanceté mais par erreur’. Is het mogelijk bij de Inquisitie zulk een dwaling te vermoeden? Ik zou de syllogisme liever omkeeren in dezen vorm. De Inquisitie mocht slechts afzwering eischen van een door de Kerk veroordeelde leer: zij heeft afzwering geëischt van de leer van Copernicus; dus achtte zij de leer van Copernicus door de onfeilbare Kerk en niet maar door de congregatie van den Index veroordeeld. Bovendien, de Inquisitie heeft niet op haar eigen gezag de afzwering gevergd, maar op uitdrukkelijk bevel van den paus. ‘Sanctissimus decrevit Galileum, praevia abjuratione de vehementi, condemnandum’. Zal dan de paus zich ook aan rechtsverkrachting hebben schuldig gemaakt, ‘non sans doute par méchanceté mais par erreur’? Merken wij wel op, dat het dezelfde paus is, dien wij acht jaren te voren aan kardinaal Hohenzollern hoorden zeggen, dat het de Kerk was, die veroordeeld had. Zijn dwaling, zoo hij gedwaald heeft, is wel van langen duur geweest. Dus de paus, de inquisitie, kardinaal Bellarmino hielden de veroordeeling van het ware zonnestelsel voor een oordeel der Kerk. De Abbé Bouix en zijn vrienden houden haar voor de uitspraak eener congregatie. Welk gezag dient hier het | |
[pagina 265]
| |
zwaarst te wegen? De vraag eens gesteld is met een beantwoord. Het zou ook waarlijk geen houding hebben gehad, indien de onfeilbare Kerk, die van Gods wege het recht en den plicht heeft om de valsche wetenschap in den ban te doen, en de menschheid tegen haar verleiding te behoeden, bij een zoo eenige gelegenheid als deze, zelf gezwegen en het woord aan een feilbare en werkelijk falende congregatie gelaten had. Zoo ooit een onfeilbare uitspraak der Kerk te pas kwam, was het in dit geval. Tegenover een eeuwenoude dwaling kwam een nieuwe met de waarheid overeenkomende leer op. Zij had tegen de aanhangers van het oude een fellen strijd te voeren. Beide partijen zagen op naar de Kerk en verlangden haar voorlichting en haar steun. Ook de theologie verkeerde in onzekerheid, hoe zij de plaatsen der schrift, die op het geschil betrekking hadden, moest uitleggen. Een beslissing der Kerk werd door allen verwacht. Werkelijk kwam er ook een beslissing, die voor een beslissing der onfeilbare Kerk gehouden wilde wezen en gehouden werd; - maar die inderdaad slechts de uitspraak was van een feilbare congregatie en in die mate valsch, dat zij de waarheid als ketterij veroordeelde en de dwaling in bescherming nam. Dat alles zag de onfeilbare Kerk gebeuren en zij bleef zwijgen, en duldde dat haar gezag ten gunste der onwaarheid werd misbruikt. Ik had niet gedacht dat iemand in zulk een handelwijs en in dien gang van zaken iets te bewonderen zou vinden. Doch de Abbé Bouix bewondert er het bestuur der goddelijke voorzienigheid in, die den paus belette ex cathedra een dwaling te verkondigen. Menschelijkerwijs gesproken (zegt hij) was zulk een dwaling onvermijdelijk. De congregatie van de Heilige Officie verklaarde de leer van de beweging der aarde voor kettersch. De paus had zich in denzelfden geest verklaard en wilde dat die leer als strijdig met de schrift veroordeeld zou worden. Men moest dus verwachten dat er een veroordeelingsdecreet van de H. Officie zou verschijnen, voorzien van de clausule: dat de paus het bevestigd en de uitvaardiging er van bevolen had. Doch die natuurlijke loop der dingen werd halverwege door de voorzienigheid gestuit. Het veroordeelingsdecreet verscheen, maar men had verzuimd er de vereischte clausule aan toe te voegen, met dat gevolg, dat de veroor- | |
[pagina 266]
| |
deeling van het stelsel van Copernicus het vonnis van een feilbaar gezag geweest is en niet van den paus sprekende ex cathedra. Men moet een zonderlinge voorstelling van de voorzienigheid hebben om zulk een tusschenkomst mogelijk te achten, en een bijzonderen smaak om ze nog te bewonderen bovendien. Ik verwonder mij alleen over zulk een Godsbegrip. God gedoogt dat de hoofden zijner onfeilbare Kerk de waarheid voor ketterij en de dwaling voor rechtzinnigheid aanzien, de dwaling handhaven en de waarheid doen afzweren. Hij gedoogt dat hun veroordeeling gehouden wordt voor een oordeel der onfeilbare Kerk, waaraan de geloovigen gehoorzaamheid verschuldigd zijn. Hij gedoogt dat die waan voortduurt totdat eindelijk de waarheid de dwaling ontmaskerd heeft, en zelf niet langer te miskennen is. Maar hij gedoogt niet, dat bij dit alles het leerstuk der pauselijke onfeilbaarheid schade lijdt. Door zijn beschikking ontbreekt namelijk aan het decreet de gewone clausule. Wel had de paus het oordeel der congregatie bekrachtigd en de uitvaardiging gelast, maar men heeft verzuimd, dit in het decreet zelf te vermelden. Daarmee is alles gered. Neen, dan geef ik nog altijd de voorkeur, als ik kiezen moet, aan de voorstelling die zich Th.H. Martin van den loop van zaken vormt. Hij laat althans God buiten spel, en geeft de eer of de schuld (naar ieders verschillend oordeel) aan Gods stedehouder op aarde. Volgens hem is het ondenkbaar, dat het weglaten der gewichtige clausule een onwillekeurig verzuim van Paulus V en Urbanus VIII geweest zou zijn. Veeleer gelooft hij, dat die pausen de mogelijkheid hebben voorzien dat mettertijd nieuwe bewijzen het stelsel van Copernicus kwamen bevestigen, en dat zij, uit vrees van dus hun gezag bij de geloovigen te verspelen, opzettelijk het decreet onvoltrokken hebben gelaten. ‘C'est d'après leurs ordres que les congregations se sont prononcées; mais ils n'ont pas voulu engager l'autorité de l'Eglise ni la leur’. Ik geef de eigen woorden van den auteur, om te doen zien dat ik niet overdrijf. Immers wie onzer zou zich niet schamen, een eerlijk man te verdenken van een sluwheid, als die hier door een geloovig zoon der Kerk in Zijn Heiligheid den paus ondersteld wordt. Urbanus VIII beveelt de Inquisitie, dat zij van Galilei het afzweren zal vorderen van zijn kettterijen en dwalingen, maar terwijl hij dit | |
[pagina 267]
| |
beveelt is hij zelf niet zeker of die meeningen wel werkelijk dwaling en ketterij zijn, zoodat hij opzettelijk een formaliteit verzuimt, ten einde later, als het mocht blijken dat hij zich vergist had, de verantwoordelijkheid van zich en de onfeilbare Kerk op de feilbare congregatie te kunnen schuiven. Zoo vermoedt een vriend der pauselijke onfeilbaarheid. Mieux vaudrait un sage ennemi. Zooveel is zeker, dat de Kerk zich in dit geval van haar plicht, om de valschelijk dusgenaamde wetenschap in den ban te doen en de menschheid tegen afdwaling te behoeden, op niet navolgenswaardige wijze gekweten heeft. Waren alle sterrekundigen haar gehoorzame kinderen geweest, de dwaling zou voor altijd over de waarheid hebben geheerscht. Immers in het vonnis van Galilei wordt het een zonde geheeten, te denken dat men een meening als aannemelijk mag beschouwen, die eens door de Kerk als strijdig met de heilige schrift is veroordeeld; ‘posse teneri ac defendi tanquam probabilem opinionem aliquam, postquam declarata ac definita fuerit contraria sacrae scripturae’. Een geloovig sterrekundige was derhalve verplicht iedere gedachte zelfs aan de mogelijkheid dat de leer van de beweging der aarde waar kon wezen, zoodra zij oprees, als misdadig te onderdrukken. Ook werd van Galilei de belofte afgevergd, dat zoo hij bemerkte dat iemand het kettersche gevoelen koesterde, hij dien onmiddellijk aan de Inquisitie zou aangeven. De veroordeelde waarheid kon derhalve niet geherbergd, niet gehuldigd worden dan door een daad van strafbare ongehoorzaamheid aan de Kerk. Het zijn dan ook de ketters, die de voor ketterij uitgemaakte waarheid de overwinning hebben bezorgd. Reeds in 1676 zegt Caramuel: ‘De leer van de beweging der aarde wordt heden ten dage met alle macht verdedigd door de Calvinisten’. En dat thans ook de gehoorzame zonen der Kerk niet meer verleid worden ‘per inanem fallaciam’, door de dwaalleer die de Kerk tegen de waarheid beschermde, hebben zij alleen aan de ketters te danken. Welken waarborg hebben wij, dat niet meer gebeuren zal wat voormaals gebeurd is? Indien de paus, die onfeilbaar heet, eens de waarheid voor ketterij heeft aangezien, is hij feilbaar nu en altijd. Indien aan den anderen kant (naar het vermoeden van Bouix) door den paus, de kardinalen en de congregatiën eens voor een oordeel der onfeilbare Kerk is gehouden wat slechts een | |
[pagina 268]
| |
oordeel der feilbare congregatiën was, wat verhindert dan dat dezelfde misvatting nog eens plaats grijpt? De syllabus errorum wordt heden door paus en geestelijken en geloovigen aangezien voor een onfeilbare uitspraak. Wie weet echter of de theologanten der toekomst niet zullen bemerken, dat er bij de uitvaardiging een formaliteit is verzuimd, waardoor het stuk zijn onfeilbaar karakter verloren heeft en het feilbare werk van feilbare menschen geworden is? Wij willen het hopen.
R. Fruin. |