| |
| |
| |
Het moderne oorlogsrecht ter zee.
Friedrich der Grosse und die Vereinigten Staaten von Amerika. Mit einem Anhang: Die Vereinigten Staaten und das Seekriegsrecht, von Friedrich Kapp.
Sedert het traktaat van Parijs van 1856 is de eisch der Vereenigde Staten om in oorlogstijd de onschendbaarheid van den particulieren eigendom ook ter zee te erkennen, geplaatst geworden op de agenda van het zoogenaamde moderne volkenrecht. Reeds drie jaren, nadat Amerika verklaard had alleen onder die voorwaarde de kaapvaart te willen opgeven, trachtten de bremer kooplieden eene agitatie op touw te zetten om het standpunt van Amerika ook door de andere mogendheden te doen innemen. Overal, in Engeland, in Frankrijk, in Duitschland, in Amerika en ook bij de kleinere mogendheden heeft die poging onder den handelsstand warme ondersteuning gevonden, en ook de verschillende regeeringen betuigden hare hooge ingenomenheid met die beweging. Lord Palmerston echter verklaarde zich ten sterkste tegen de agitatie; hij beweerde, dat Groot-Britannië zijn krachtigsten steun in oorlogstijd zou opgeven, en dat het met Engelands machtige houding tegenover de wereld zou gedaan zijn, wanneer het verlangen der bremer kooplieden in het volkenrecht tot wet werd gemaakt. Deze verklaring is aan den engelschen minister zeer ten kwade geduid, vooral daar hij niet lang na het traktaat van 1856 te Liverpool uitzicht geopend had, dat Engeland tot de onschendbaarheid van den particulieren eigendom zou toetreden. Aan de engelsche regeering is het sedert geweten, dat de nieuwe hervorming van het zeerecht nog niet tot stand is gekomen. In 1866 konden dan ook de heeren Aegidi en Klaushold in
| |
| |
hun geschiedkundig overzicht, behoorende bij de verschillende stukken die over het vraagstuk waren gewisseld, de bemoedigende verklaring afleggen: ‘dat, met uitzondering van Engeland alleen, alle zeemogendheden in beginsel niet afkeerig zijn van den privaten eigendom in den zeeoorlog’, dat ‘de Vereenigde Staten duurzaam verbonden, ten minste “bound by honour” geacht moeten worden’; ‘Rusland heeft de plechtige verplichting op zich genomen’; ‘Frankrijk heeft zich herhaaldelijk zeer gunstig uitgelaten, en kan niet ontrouw worden aan een denkbeeld, dat de eerste keizer tot een onveranderlijk denkbeeld van het keizerrijk, tot een waarlijk Napoleontisch denkbeeld heeft gemaakt: in deze zaak heeft de regeering den steun van alle kanten, van alle partijen’; ‘Pruisen, Oostenrijk en Italië hebben het beginsel als een integreerend deel hunner wetgeving geproclameerd’, en uit den boezem der zeemogendheden van den tweeden rang is de krachtige beweging voortgekomen.... Als Engeland dus maar voor één keer het nut van de erkenning in een concreet geval zal ondervonden hebben, was volgens die schrijvers de aanneming van het beginsel in de geheele wereld verzekerd.
Deze voorstelling, die algemeen geldig was vóór den oorlog tusschen Frankrijk en Duitschland, is door de latere gebeurtenissen wel sterk geschokt geworden, maar de voorstanders van de hervorming zetten hunne beweging onvermoeid voort. Om eene verandering van Engeland is het hun vooral te doen, en deze kan, meenen zij, niet uitblijven, omdat de engelsche regeering wel zal moeten toegeven aan den krachtigen aandrang van den handelsstand.
Vooral in Duitschland is men in de zaak van den particulieren eigendom ter zee zeer werkzaam. Daar eigent men zich dit vraagstuk zelfs als een nationaal eigendom toe. De duitsche schrijvers meenen, door voor den particulieren eigendom te ijveren, eene erfenis te aanvaarden, hun door hunnen grooten staatsman Frederik den Groote nagelaten. Reeds lang vóór het traktaat van Parijs, dadelijk na den amerikaanschen vrijheidsoorlog, hebben Frederik de Groote en Franklin bepalingen gemaakt, die wel sedert weêr zijn opgegeven, maar die toch de hoeksteen zijn gebleven van het volkenrechtelijke toekomstgebouw. De duitsche wijsgeer Frederik de Groote en de amerikaansche humanist Franklin hebben aan de wereld het voorbeeld gegeven, wat de verhouding tusschen de volken moet
| |
| |
zijn, wanneer zij in overeenstemming is met wetenschap en vrijheidsbegrippen. Hoort wat de duitsche schrijvers zeggen: in de eerste plaats Trendelenburg, die eenige ‘Lücken im Völkerrecht’ aanwijst, welke zich gedurende den laatsten oorlog hebben geopenbaard. ‘Bij het begin van den oorlog bepaalde het hoofd van den Duitschen Bond, zegt hij, dat fransche koopvaardijschepen niet genomen zouden worden door de noordduitsche vloot. Frankrijk daarentegen maakt op de gewone wijze jacht op noordduitsche koopvaardijschepen en verontrust den handel, zoo veel het maar kan. Duitschland volgde Frederik den Groote, die op het laatst van zijn leven zijne rechtvaardige en vrije beginselen openbaart in een handelstraktaat, met Amerika gesloten.... In dat traktaat is bepaald, wat het doel is, dat het volkenrecht moet trachten te bereiken, door de staten aan wederzijdsche verplichtingen te onderwerpen. In dat verdrag maakten zich de oude en nieuwe wereld in hunne grootste mannen der vorige eeuw aan elkander bekend, in dat verdrag ontmoetten elkander de vrije en diepe denkwijze van Frederik den Groote en de wijsgeerige meeningen van Franklin.’ Tecklenborg sluit zijne brochure, die Freiheit des Meeres, ook een produkt van den fransch-duitschen oorlog, met deze phrase: ‘Het zou zeer wonderlijk samenvallen, wanneer een werk, dat onder Frederik den Groote begonnen is, onder “Duitschlands” tegenwoordigen heldhaftigen koning ten einde gebracht werd.’ Bij de verhandelingen over het vraagstuk in den noordduitschen rijksdag werd datzelfde denkbeeld meer dan eens uitgesproken, en het heeft eindelijk aanleiding gegeven tot een arbeid, die ons meer inlichtingen over dat traktaat van 1785 geeft, dan de aangehaalde phrases ons verschaffen. De heer Friedrich Kapp, wiens werk mij er toe brengt de zaak van de onschendbaarheid van den particulieren zeeeigendom te behandelen, heeft de rol
aangewezen, die Frederik de Groote bij het tot stand komen van het traktaat van 1785 heeft gespeeld, en daaraan eene beschouwing vastgeknoopt over het standpunt der amerikaansche en pruisische politiek ten aanzien van dat vraagstuk. Zijn arbeid geeft een nog zwaarderen stoot aan de optimistische beschouwingen over het vraagstuk, waarvan hierboven een voorbeeld uit velen is aangehaald, dan de fransche-duitsche en ook de deensche oorlogen voor den onpartijdige daaraan hadden toegebracht. Nadat zoo lang met theoretische wapenen uit de handboeken over volkenrecht is geschermd, geeft zijn werk
| |
| |
gelegenheid om onder het licht van historische feiten de beweegredenen na te gaan, die de houding van de verschillende volken tegenover de onschendbaarheid van den particulieren eigendom hebben bepaald.
| |
I.
Het doel, dat Kapp zich heeft voorgesteld, was het volbrengen van het laatste gedeelte eener taak, die hij zich gedurende een twintigjarig verblijf in Amerika had gesteld. ‘Deze taak bestond daarin, om uit de bronnen aan te toonen, welken invloed de Duitschers op de ontwikkeling der amerikaansche Republiek hebben gehad, en in hoever zij deelgenomen hebben aan de geschiedenis van dat land. Na in mijn werken tot hier toe over volk, generaals en soldaten in hunne betrekking tot de gebeurtenissen gesproken te hebben, bleef mij nog slechts over te besluiten door de verhouding van Frederik den Groote tot de Vereenigde Staten uiteen te zetten.’
Met dit beperkte doel heeft hij zich echter niet tevreden gesteld. Hij heeft aan het laatste gedeelte zijner geschiedenis van den duitschen invloed op de Vereenigde Staten een aanhangsel toegevoegd, dat voor ons onderwerp een groot belang heeft. Daarin tracht hij aan te toonen, dat de schijnbaar edele houding door de Vereenigde Staten tegenover de afschaffing der kaapvaart aangenomen, niets minder ten doel heeft, dan haar uit eigenbelang te bestendigen. De strekking en de ontwikkeling van dat betoog is niet zeer vleiend voor de overzeesche Republiek, en vele stemmen zijn dan ook dadelijk in Amerika opgegaan, om tegen de aanklachten van Kapp krachtig op te komen.
Met den heer Kapp zullen wij ons echter eerst bezig houden met de onderhandelingen, die over het traktaat van 1785 tusschen Frederik den Groote en de Vereenigde Staten zijn gevoerd.
Deze beginnen reeds in den zomer van het jaar 1776. De engelsche koloniën in Amerika waren gedurende ruim een jaar in oorlog met het moederland, en hare agenten deden vele pogingen om Europa voor hare zaak te winnen, waartoe zij vooral aangemoedigd werden door de ideeën van vrijheid, die onder de volken veld wonnen en den amerikaanschen onafhankelijkheids- | |
| |
oorlog als het begin van een nieuwen toestand deden beschouwen. Bij de vorsten vonden zij een geopend oor, omdat aan deze de engelsche suprematie en aanmatiging ter zee bijzonder verdroot. Welke rol Frankrijk gespeeld heeft en hoe het ten koste van een reeds uitgeputte schatkist geld en bloed voor de Amerikanen heeft gestort, is bekend, en dat de amerikaansche oorlog een sterken invloed heeft uitgeoefend op de fransche revolutie is voor niemand een geheim. Ook behoeft het in Nederland niet gezegd te worden, dat het deelnemen aan den amerikaanschen oorlog ons vaderland een zwaren slag toebracht, en het uit een kunstmatige hoogte en schijnbaren bloei zeer diep deed vallen. Maar nieuw is de verhouding van Pruisens koning tegenover de amerikaansche Republiek, en niet zoo bekend was het, zooals uit Kapps mededeelingen blijkt, dat Frederik de Groote met de amerikaansche agenten van 1776 tot aan het eind van den oorlog voortdurend in onderhandeling is geweest, nu eens inniger, dan weêr meer op een afstand, al naarmate zijne politieke aangelegenheden hem het een of het ander raadzamer deden voorkomen.
Oppervlakkig schijnt het vreemd, dat de Amerikanen zoo veel moeite gedaan hebben om eene mogendheid zonder rechtstreekschen transatlantischen handel en zonder oorlogsmarine tot hunne zijde over te halen, want wat zij noodig hadden was vooral schepen en materiëel, om den oorlog tegen Engeland te kunnen volhouden. Evenzeer schijnt het verwonderlijk, dat de onderhandelingen werden geopend en voortdurend liepen over handelsartikelen. Doch bij eene nadere beschouwing wordt het spoedig duidelijk, dat de Amerikanen met het vragen van handelsbetrekkingen begonnen, om al onderhandelende tot het verkrijgen van steun in hunnen moeielijken oorlog te komen. Die hulp kon van veel beteekenis worden, omdat Frederik de Groote de kleinere zeemogendheden, die over Engelands handelwijze ter zee verbitterd waren, wilde ondersteunen, en vooral omdat Frederik de Groote in Duitschland zelf aan Engeland veel kwaad kon doen. De engelsche koningen uit het huis van Hannover waren zeer aan hunne bezitting op het vaste land gehecht, en de kontinentale politiek was bij de engelsche regeering van niet weinig gewicht. Daarbij kwam nog een belangrijke reden, die Frederik den Groote tegenover Engeland machtig maakte: dat was de duitsche soldatenhandel, de uitvoer van het ‘hessische rundvee’ uit Duitschland. Over de houding
| |
| |
van Frederik den Groote ten aanzien van dien menschenhandel deelt Kapp belangrijke bijzonderheden mede. De koning had het in zijne macht den uitvoer hinderpalen in den weg te leggen, wanneer hij den overgang dezer troepen over zijn land verhinderde. Hij had hierin tegen Engeland een machtig wapen, dat hij niet uit humaniteit gebruikte ten voordeele van de arme Hessen, maar eenvoudig uit overwegingen van politieken aard. In 1777 weigerde hij plotseling den doortocht dier troepen, toen hij meende van Engeland niets te vreezen te hebben, en handhaafde dien maatregel niettegenstaande de belachelijke weeklachten van het engelsche kabinet. Maar toen hij in den beierschen oorlog Engelands onzijdigheid noodig had, liet hij den doortocht weder vrij. Wel een bewijs, dat èn Frederik èn Engeland zelven het gewicht van die hessische troepen zeer hoog stelden. Kapp beweert zelfs, dat Frederiks politiek voor een goed deel tot het gelukken van den amerikaanschen oorlog heeft bijgedragen. ‘Washington lag na zijnen ongelukkigen najaarsveldtocht van half December 1777 tot half Juni 1778 in zijne winterkwartieren te Valley Forge; hij ondervond alle ontberingen van het jaargetijde en was blootgesteld aan alle misbruiken en gebreken van een gedesorganiseerd bestuur. Tot dien tijd had, zelfs na de nederlagen in den zomer en den herfst van 1776, de zaak der jonge Republiek nog nooit zoo slecht gestaan, want nooit vóór dien waren de geestkracht en het vermogen van het volk om den oorlog voort te zetten zoo zeer ter neder gebogen en ontmoedigd. De arme duivels, die in lompen gekleed waren, van den honger en de vorst leden, en, nauwelijks meer dan 5000 man sterk, in den beginne van 1778 het amerikaansche leger moesten verbeelden, en onder Steuben nog de beginselen van de krijgstucht leerden, zouden geen tegenstand hebben kunnen bieden, als Howe ze met zijne grootere macht had aangegrepen. Maar de engelsche generaal liet het gunstige tijdstip
voor den aanval voorbij gaan, want juist op dit beslissend oogenblik kreeg hij de tijding van Frederiks verbod, dat hem voorloopig elk uitzicht op versterking afsneed. Niet juist het vertragen van de aankomst of het geheel gemis van een paar honderd man brachten derhalve Engeland een zeer gevoelig nadeel toe, maar wel de onzekerheid voor de toekomst, die aan elke juiste berekening een einde maakte en Engeland bedreigde met afsnijding der bronnen, waardoor het duitsche versterking verkreeg. Vooral
| |
| |
daarin ligt voor den amerikaanschen oorlog de beteekenis van de politiek van Frederik. Zij was voor Washington in hare gevolgen evenveel waard als een nieuwe bondgenoot, ze gaf hem tijd en werkte mede om het krijgsgeluk te doen omslaan.’
Frederik de Groote had nu wel dit verbod niet ten voordeele van Amerika uitgevaardigd, maar het blijft daarom niet minder waar, dat hij Engeland er groot kwaad mede kon doen en ook deed. Dit verklaart het gewicht, dat de Amerikanen er aan hechtten om den koning tot den hunne te maken. Dit doel meenden zij te kunnen bereiken door op den haat te speculeeren, dien Frederik de Groote Engeland toedroeg, en op zijn zucht om den pruisischen zeehandel een grootere vlucht te doen nemen. Niet onwaarschijnlijk stonden ook deze beiden in nauw verband. Want hoe moet het gevoel van onmacht ter zee tegenover het trotsche Engeland hem gehinderd en zijn naijver op den uitgebreiden handel van dat land opgewekt hebben! Ter zee gevoelde hij zijne minderheid, want hoeveel moeite hij deed om Emden, dat hij sedert 1845 met Oost-Friesland onder zijn bestuur had gekregen, tot een handelstad te maken, het mocht hem niet gelukken. Hij verklaarde de stad tot een vrijhaven, stichtte er een asiatische en een bengaalsche handelmaatschappij; bovendien wilde hij niets liever dan aan zijne veroverde silesische provinciën een débouché geven voor hare linnen en lakensche fabrikaten; hij trachtte later in den hollandsch-engelschen oorlog een gedeelte van den handel van Amsterdam voor Emden te verkrijgen, doch alles te vergeefs, hij mocht er niet in slagen Emden tot een haven van gewicht te maken.
De Amerikanen echter trachtten van deze pogingen des konings partij te trekken. Zij deden allerlei aanbiedingen om handelsbetrekkingen aan te knoopen: van hunne zijde boden zij tabak uit Virginië aan, waarop de koning zeer gesteld was om zijne regie grootere voordeelen te doen afwerpen. Later werd ook van rijst en indigo gesproken, maar de tabak speelde toch de hoofdrol. Van duitschen kant zouden daartegen lakken, linnen en ijzerwaren geruild worden.
Het zou voor de toenmalige amerikaansche diplomaten niet sterk pleiten, wanneer zij de onafgebroken onderhandelingen met zooveel kracht hadden voortgezet, alleen om eenige handelsartikelen te ruilen, daar het toch gedurende den oorlog onmogelijk was om een regelmatigen handel te drijven, bij gebrek
| |
| |
aan schepen, èn aan de zijde van Pruisen èn aan de zijde der Amerikanen zelven. Amerika had met den oorlog reeds de handen vol; was eenmaal de onafhankelijkheid bevochten, dan was het nog tijds genoeg om aan handel te denken.
Maar den Amerikanen was het te doen om politieke hulp van Pruisen, en zij hadden op datzelfde Emden, dat Frederik zoo gaarne groot wilde maken, hun oog laten vallen voor het binnenloopen van hunne kapers en het verkoopen van hunnen buit.
Noch Frankrijk, noch Holland durfden hun dit nog in hunne havens toestaan, en toch waren beide landen in de uitingen hunner sympathie voor Amerika veel verder gegaan dan Frederik de Groote. Deze begreep zeer goed het gevaarlijke van het verzoek, en hij sloeg het zonder eenig voorbehoud af. Zijne verontschuldiging was, dat hij geene oorlogsmarine had om tegenover Engeland zijne belangen ter zee te kunnen verdedigen, en dat de stad Emden zelfs geen fort ter harer bescherming had. Hij hield echter de amerikaansche gevolmachtigden aan de praat en gelastte zijnen minister van koophandel, Schulenburg, het verzoek af te wijzen, doch onder de beleefdste vormen, en zijn onvermogen aan te voeren om tegen de reclames van Engeland eenige macht over te stellen. Zijne antwoorden waren zoo ingericht, dat de Amerikanen hoop konden blijven koesteren op eene verandering ten hunnen gunste, maar aan den anderen kant ook zoo, dat het later in den beierschen oorlog gemakkelijk viel om met Amerika af te breken, toen hij Engelands vriendschap noodig had. De langdurige onderhandelingen, van amerikaanschen kant met taai geduld voortgezet en telkens op nieuw begonnen, en de beleefde weigeringen van hetgeen zij eigenlijk wilden, zijn zeer naauwkeurig door Kapp medegedeeld, en hen, die er meer van willen weten, verwijzen wij naar zijn werk. Dat Frederiks houding van diplomatiek beleid getuigt is daaruit op te maken, dat de Amerikanen, zonder de minste verstoordheid te toonen, na het einde van den oorlog met buitengewone welwillendheid de onderhandelingen over het handelstraktaat hebben voortgezet, en hunne diplomatie de vleiendste getuigenissen over die van Pruisen aflegde.
Frederik de Groote heeft in zijne opvatting van den amerikaanschen vrijheidsoorlog zijn staatsmansblik niet verlooc hend. Meer dan eens heeft hij over den goeden uitslag voor de Amerikanen de beste verwachting uitgesproken, en zich zelfs op
| |
| |
zeer scherpe wijze uitgelaten over de fouten, die door Engeland begaan werden en voor de amerikaansche Republiek de gunstigste gevolgen moesten hebben. Wanneer hij een oorlogsmarine had bezeten, zou hij misschien het verlangen der Amerikanen wel hebben ingewilligd, maar nu hij deze niet had, kon hij niet besluiten Emden voor hunne kaperschepen open te stellen, ofschoon de verleiding bij hem sterk schijnt te zijn geweest. Hij begreep, dat een toegeven aan het amerikaansche verzoek hem even als Frankrijk, Spanje en de Nederlanden in den oorlog zouden slepen, en hij zag wat daarmede was te verliezen. Frankrijk toch ruïneerde zich geldelijk, en de hollandsche handel werd van de zee gedreven, zoodat de eenigen, die van den oorlog partij trokken, de Amerikanen waren. Hij bleef dus onzijdig, vergenoegde zich aan zijn haat tegen Engeland lucht te geven door zich over dat land minachtend uit te laten, en hield de Amerikanen aan de praat. Kapp resumeert deze ‘verhouding van Frederik tot den opstand’ aldus: ‘Het resultaat of liever het gebrek aan eenig resultaat der onderhandelingen, die gedurende den revolutieoorlog werden gevoerd, kan in een paar zinnen worden samengevat. Beide partijen wilden elkander gebruiken en van elkander voordeel trekken, en toch van zijnen kant geene werkelijke vergoeding aanbieden. De koning tracht handelsvoordeelen te verkrijgen, maar weigert ook het minste te wagen. De Amerikanen jagen een dadelijk politiek voordeel na, en stellen daartegenover de hoop op betaling in de toekomst. Zij zijn in zuivere handelszaken den koning zoo ver de baas, dat deze hen niet eens geheel begrijpt. Zijn angstig vastklemmen aan de dwaalleer van het mercantieele stelsel, zijne bestendige vrees om meer te geven dan hij zal verkrijgen, zijne verwachting, die den kleinhandelaar teekent, dat dadelijk bij de eerste pogingen een dubbel en drievoudig voordeel behaald moet worden, zijn enge begrippen van overzeesche ondernemingen, aan
al deze zwakheden en zwarigheden zou men nauwelijks geloof slaan, wanneer zij niet door zijn eigen woorden waren bewezen. Ten laatste loopt de geheele onderhandeling uit op eene zaak van weinig gewicht, op een paar scheepsladingen in het belang van de pruisische tabaksregie. 200,000 thaler werden in het toen nog arme Pruisen voor een gewichtige en gewaagde zaak gehouden! Zeker waren de voordeelen, die de Amerikanen aanboden, van twijfelachtige natuur; maar de ware gebreken waren aan den koning, die
| |
| |
slecht op de hoogte was, noch aan zijne ministers bekend, en zoo moesten zij in hunne oogen wel werkelijke voordeelen schijnen. Staatkundig gesproken had daarentegen Frederik ten volle gelijk, dat hij de amerikaansche voorstellen niet aannam. Hij was tegenover Engeland te zwak, om het op eene vredebreuk of op eene vernedering door de engelsche vloot te laten aankomen. De Amerikanen dwaalden in al hunne politieke veronderstellingen, en werden daardoor op harde wijze ontgoocheld. De koning had hetgeen zij aanboden en mededeelden slechts aangenomen als eene kaart, die hij misschien in zijn eigen belang met succes zou kunnen uitspelen. Maar de gelegenheid daartoe kwam niet, en zoo bleef de kaart in zijne hand.’
Deze schildering der amerikaansche diplomatie is te ongunstig. Nadat het haar toch reeds gelukt was drie europeesche mogendheden in haren oorlog te betrekken, en daardoor een machtigen steun tegen Engeland te verkrijgen, hadden hare pogingen ook aan het pruisische hof reeds zooveel uitgewerkt, dat Frederik de Groote het van belang oordeelde ‘de kaart in zijne hand te blijven houden’ en het engelsche hof meer dan eens zijne bezorgdheid over de betrekkingen tusschen Amerika en Pruisen aan den dag legde. Dat zij van Pruisen geene oorlogsverklaring tegen Engeland vermochten uit te lokken, mag men niet wijten aan onhandigheid of onwetendheid. Dit riekt wel wat naar onbeperkten eerbied voor het succes.
Onder dit voorbehoud kan men zich geheel vereenigen met het tafereel, dat Kapp van de betrekking van Frederik den Groote tot den vrijheidsoorlog ophangt, en moet het bij de beoordeeling van het traktaat van 1785 onmisbaar geacht worden. Het is uitgemaakt, dat het doel der onderhandelingen van pruisischen kant was het aanknoopen van handelsbetrekkingen en het openen van een rechtstreeksch verkeer op Amerika. Het traktaat, dat daarvan het gevolg moest zijn, zou dus in de eerste plaats een handelsverdrag worden, en de bepalingen over volkenrecht, waaraan het zijnen roem heeft ontleend, waren niet de hoofdzaak, althans niet van pruisische zijde, maar zijn, zooals zal blijken, van amerikaanschen oorsprong.
Dadelijk nadat Engeland de onafhankelijkheid der Vereenigde Staten heeft erkend, verandert de houding van Frederik den Groote. Hij kan zijn ongeduld om het handelstraktaat te sluiten niet bedwingen. Hij vreest, dat de handelsvoordeelen, waarvan hij voor zijn land droomt, hem zullen ontsnappen.
| |
| |
De Amerikanen gaan hem nu veel te langzaam te werk. Zijn gezant te Parijs, von der Goltz, wien hij gelast had met Franklin te onderhandelen, scheen hem niet genoeg voortvarendheid te toonen, en de pruisische gezant in den Haag, von Thulemeister, krijgt een eigenhandigen brief van zijnen koning, waarin hem bevolen wordt met ‘einem gewissen Adams’ te spreken, welke ‘gewisse Adams’ uit Amerika naar Holland was gezonden, om met de Republiek der Vereenigde Nederlanden een handelstraktaat te sluiten. De nieuwe onderhandelingen werden met meer spoed doorgezet, en reeds den 9den April 1784 werd een pruisisch ontwerp door Thulemeister aan Adams overhandigd, dat deze laatste in kopie aan Franklin te Parijs en aan het Kongres zond. ‘Het eigenlijke doel van den koning, bij het sluiten van dit traktaat, blijkt dadelijk uit het derde artikel. Hij wilde niets als nieuwe markten voor den aftrek van de belangrijkste pruisische stapelprodukten verkrijgen, en daartegen in de eerste plaats amerikaanschen tabak, rijst en indigo inruilen. Hij hoopte op deze wijze zich aan den engelschen tusschenhandel te onttrekken en meende de nieuwe betrekking als elken anderen regeeringsmaatregel van boven te kunnen bepalen en doorzetten, maar vergat dat de handel zijn eigen wetten en wegen heeft, en dat in het bijzonder het beleggen en besteden van kapitalen niet door orders uit het kabinet verkregen kunnen worden.’ Van handel had Frederik weinig verstand, dit komt duidelijk uit in zijne correspondentie met zijne ministers, en wat er goeds in het ontwerp voorkomt, is van deze laatsten en niet van hem zelf. Het had tot titel: Project of a treaty of amity and commerce between His Majesty the King of Prussia and the United States of North America, en bevatte niet, zooals de voorafgaande onderhandelingen lieten veronderstellen, alleen bepalingen over den handel, maar bovendien ook onderscheidene volkenrechtelijke bepalingen. Doch
deze waren hoofdzakelijk overgenomen uit het zweedsche traktaat met Amerika, dat tusschen beide landen den 3den April van het jaar 1783 was gesloten naar de beginselen van de gewapende neutraliteit. In het pruisische ontwerp kwamen noch de afschaffing der kaapvaart, noch de onschendbaarheid van den particulieren eigendom voor.
Toen op eene kleinigheid na beide partijen het eens waren geworden, stelden de Amerikanen op eens twee belangrijke wijzigingen voor. Zij betroffen de kontrabande en de kaapvaart.
| |
| |
De Amerikanen wilden, ten voordeele van den neutralen handel, de bepaling zien opgenomen, dat, zoo ééne der partijen in oorlog mocht geraken met andere mogendheden, zij het recht zou hebben de schepen met kontrabande en de artikelen der andere partij aan te houden en ze zoolang te bewaren als de nemers het zouden noodig achten, maar dat zij dan verplicht zou zijn het verlies, door de eigenaars geleden, te vergoeden. Over de kaapvaart was een afzonderlijke nota bij den brief aan Thulemeister gevoegd, die uit de pen van Franklin schijnt gevloeid te zijn. De wijzigingen, welke werden voorgesteld, waren het gevolg van eene instructie, die het Kongres van Amerika den 7den Mei 1784 gegeven had aan de 3 commissarissen, welke in last hadden gekregen om in het buitenland overal vriendschaps- en handelstraktaten te sluiten. Daar deze instructie gegeven was, toen de onderhandelingen met Pruisen reeds zeer ver waren gevorderd, is het opgehelderd waarom de nieuwe wijzigingen, welke van zoo groot belang waren, plotseling en bijna aan het einde dier onderhandelingen werden voorgesteld.
Het nieuwe artikel over de kaapvaart bepaalde, dat in geval van oorlog tusschen beide mogendheden ‘alle handels- en koopvaardijschepen, die gebruikt worden om de voortbrengselen van de verschillende plaatsen te ruilen, en daardoor bewerken dat de behoeften, benoodigdheden en gemakken van het menschelijke leven lichter en algemeener verkregen kunnen worden, vrij en ongehinderd zullen mogen varen; en geen der beide partijen zal eenigen brief verleenen of uitvaardigen, waarbij particuliere gewapende schepen toestemming bekomen om zulke schepen te nemen of te vernielen, of zulken handel te storen.’
Dit was de inhoud van artikel 23 van het amerikaansche tegenontwerp, dat door Adams, Franklin en Jefferson aan Thulemeister werd gezonden, en het behoeft niet uitdrukkelijk gezegd te worden dat van pruisische zijde noch gedurende den oorlog, noch bij de onderhandelingen over het traktaat, aan bepalingen van volkenrecht was gedacht; dat Pruisens eenig doel was om een zuiver handelstraktaat te sluiten, waarbij het in zijn ontwerp eenige bepalingen over volkenrecht uit een ander verdrag overnam, en dat eindelijk in het bijzonder het artikel over de onschendbaarheid van den particulieren zeeeigendom uitsluitend een werk was van amerikaansche vinding.
De behandeling en beantwoording van het voorstel was ge- | |
| |
heel in den geest, die de onderhandelingen van pruisische zijde had gekenmerkt. De ministers van buitenlandsche zaken, Hertzberg en Finkenstein, aan welke de minister van koophandel, Schulenburg, advies over het amerikaansche tegenontwerp had gevraagd, antwoordden, ‘dat Zijne Majesteit zonder gevaar deze voorstellen aannemen kan, daar dit eensdeels Zijne Majesteit tot eer zal strekken, anderdeels ook niet te denken is, dat hij ooit met de Staten van Amerika of met eene andere zeemogendheid in oorlog geraken zal.’
Schulenburg schrijft daarop aan den koning dat de artikelen over de neutraliteit aangenomen kunnen worden, daar zij overeenstemmen met die der gewapende neutraliteit, waarmede de koning zich heeft vereenigd. ‘Voor het overige is het traktaat in de pen gegeven door dien philosophischen zin, die er zich op toelegt, zoo veel mogelijk de rampen van den oorlog te verminderen.’ Na het opnoemen der bepalingen gaat hij voort: ‘Ik erken, dat, lettende op de ligging der Staten van Uwe Majesteit en van die der Vereenigde Staten, mij het grootste aantal van deze artikelen overbodig schijnt. Daar intusschen de nieuwe amerikaansche Republiek het aannemen er van door Uwe Majesteit ijverig wenscht, om daardoor den roem harer menschelijkheid en belangeloosheid te vestigen, zoo zal Uwe Majesteit misschien te gemakkelijker haar ter wille kunnen zijn, daar in het geval, waarin deze vragen zich werkelijk zullen voordoen, de onderdanen van Uwe Majesteit bijna uitsluitend het voordeel van deze artikelen zullen genieten. Want het is zeer licht mogelijk dat de amerikaansche kapers in de Noordzee kruisen, hetgeen al reeds in den laatsten oorlog is geschied, terwijl niet de minste waarschijnlijkheid bestaat dat Uwe Majesteit hare onderdanen zal veroorloven gewapende schepen te zenden in de zeeën, die Amerika bespoelen.’
De koning gaf zijne toestemming, en het traktaat werd, na onderhandelingen van minder belang, vastgesteld naar het amerikaansche ontwerp, en den eersten September 1785 uitgewisseld.
Dit is de geschiedenis van de wording van het beroemde traktaat, dat voor een tijdvak van 10 jaren bepalingen bevatte, naar wier liberaliteit de schrijvers over het moderne volkenrecht nog in den tegenwoordigen tijd watertanden. Het ging een heel eind verder dan de gewapende neutraliteit, welke haar ontstaan te danken had aan de behoefte der neutrale mogendheden om hare belangen en die harer onderdanen
| |
| |
te beschermen tegen den overmoed van oorlogvoerende mogendheden. Aan het traktaat van 1785 lag het beginsel ten grondslag dat de oorlog eene zaak is tusschen de staten, en voor de burgers en hun verkeer alles in den ouden toestand moet blijven.
In den Krimoorlog en in het traktaat van 1856 werd als regel aangenomen dat geene kaperbrieven zouden worden uitgegeven; maar ook deze door de leeraren van het moderne volkenrecht zoo hoog geprezen verklaring ging niet zoo ver als het traktaat van 1785, waarbij de onderdanen der vijandelijke staten tegen het nemen van hunne schepen werden gevrijwaard. Dit was ook de reden, waarom Amerika zeide in 1856 niet tot de bekende parijsche verklaring te willen toetreden, en wanneer wij wederom niet de eigenlijke beweegredenen van de diplomatie opsporen, zouden wij met de genoemde leeraren moeten gelooven, dat ééne drijfveer de amerikaansche politiek heeft bewogen, van hunne onafhankelijkheid af tot op het huidige oogenblik. In hoeverre ook deze meening waarheid bevat, zal nu duidelijk gemaakt worden.
| |
II.
In allen gevalle moet de eer van de nieuwe regelen in het volkenrecht aan de Amerikanen worden gegeven. Als Washington aan Rochambeau en aan Lafayette schrijft dat het traktaat ‘eene nieuwe aera in de diplomatie’ opent, het noemt ‘het vrijzinnigste traktaat, dat ooit gesloten werd door onafhankelijke mogendheden’, en meent dat het ‘meer dan eenige tot nu toe beproefde maatregel tot eene algemeene pacificatie zal leiden’, dan mag hij dit alles aan de bemoeiingen der amerikanen toeschrijven; Frederik de Groote heeft niets meer gedaan dan op raad zijner ministers, die geen gevaar in het traktaat zagen, zijne toestemming tot toetreding te geven. Maar de nieuwe aera kwam niet, en evenmin de algemeene pacificatie, en zelfs het oorspronkelijke doel werd niet vervuld, want de hoop op nieuwe handelsbetrekkingen werd verijdeld. Het was een algemeene illusie geweest te meenen dat Engeland zijne handelsrelatiën met Amerika aan andere mogendheden zou moeten inruimen.
| |
| |
In 1795 was de termijn van het verdrag verstreken, maar hoeveel was er veranderd! Frederik de Groote was gestorven, en onder zijn opvolger was de uiterlijke glans van het pruisische rijk heel wat gedaald. De handel met Amerika was gebleven wat hij vroeger was geweest, dat is, de goederen, die daarheen werden vervoerd gingen met engelsche schepen; Emden was geen belangrijke haven geworden. Daarentegen was de handel der jonge Republiek met reuzenschreden vooruitgegaan. De binnenlandsche politiek had, tegen de verwachting van sommigen, geleid tot consolidatie der Unie, en John Adams, de voormalige haagsche gezant die de onderhandelingen over het traktaat met Thulemeister in 1783 had aangeknoopt, kon als president der Vereenigde Staten met rechtmatigen trots op het afgelegde tijdperk terugzien. Hij had in 1795 niet zonder eenige ironie gesproken van de ‘platonische Philosophie unserer Artikel, die wenigstens eine gute Lehre für die Menschheit enthalten’; in 1795 heeft hij, nu zelf leider der amerikaansche diplomatie, wel iets anders te doen dan wijsgeerige traktaten te maken. Ofschoon de termijn reeds verstreken was, schrijft hij zijnen zoon John Quincy Adams, den gezant in Berlijn, in September van het jaar 1798, dat deze geen haast behoefde te maken met het sluiten van een nieuw verdrag, als Pruisen zich niet kan vereenigen met de gegevene instructie, want de behoefte van Pruisen om het handelstraktaat te vernieuwen is grooter dan die van Amerika, dat ook zonder verdrag alles heeft wat het kan verlangen. Van amerikaansche zijde werd de intrekking begeerd van hetgeen Franklin met zooveel aandrang had doen opnemen. De tijd van hopen op een eeuwigdurenden vrede was voorbij; de Republiek was zelve bezorgd voor oorlog, en zelfs de bepalingen der neutraliteit, o.a. die van vrij schip vrij goed, werden opgegeven. Het heette nu ‘zeer onvoorzichtig, als wij op een oogenblik, waarin wij door Frankrijk tot een oorlog kunnen gedwongen worden, ons
zoozeer binden, dat Frankrijk en zijne koloniën door pruisische schepen met benoodigdheden, ja zelfs met onze eigene produkten voorzien kunnen worden.’
De amerikaansche diplomatie weet zich dus te schikken in nieuwe toestanden. Het vermaarde artikel 23, de onschendbaarheid van den particulieren eigendom ter zee, moet onherroepelijk vallen. De platonische philosophie ruimt het veld voor de politieke noodzakelijkheid. De kaapvaart is voor
| |
| |
Amerika, dat geen oorlogsvloot heeft, onmisbaar; zij is het krachtigste middel om een zeehandel drijvenden vijand te benadeelen. Als verontschuldiging wordt er bijgevoegd dat de amerikaansche handel zelf van de kaapvaart het meeste nadeel zal ondervinden. Bij het latere traktaat met Pruisen van 1 Mei 1828, dat nog van kracht is, werd op die verandering van politiek niet teruggekomen.
Kapp trekt, na geklaagd te hebben over de verzendingen van wapenen uit Amerika naar Frankrijk in den laatsten oorlog, deze gevolgtrekking: ‘Er is in het algemeen geen grooter dwaling dan deze, om de Vereenigde Staten als den voorvechter van de vrijheidlievende pogingen in de vragen van zeerecht te vereeren. Zij handelden en handelen enkel naar hunne belangen van het oogenblik, en interpreteeren het volkenrecht zoo strikt mogelijk, zoodra het hun als oorlogvoerenden dient, terwijl zij aan de bepalingen, die in hun voordeel luiden, de grootst mogelijke uitbreiding geven, wanneer zij als neutralen daaruit profijt kunnen trekken.’ Dit wordt nu in het Aanhangsel, waarvan wij reeds spraken, nader betoogd, en uit de geschiedenis tot op onzen tijd wordt bewezen dat de hooggevierde liberaliteit van Amerika niets dan schijnvertooning geweest is. Dit Aanhangsel is ééne doorloopende aanklacht tegen de Vereenigde Staten. Zij hebben noch vóór, noch in 1856 aan afschaffing der kaapvaart in ernst gedacht, en hun politieke toestand toont aan dat die afschaffing ook nu niet door hen gewenscht wordt.
De meeste der door Kapp medegedeelde bijzonderheden waren reeds bekend uit het werk van Aegidi en Klaushold; ook deze laten in hun historisch overzicht vrij wel doorschemeren dat zij aan de goede trouw van Amerika in de hervorming van het zeerecht niet sterk gelooven. Kapp echter groepeert de feiten zoodanig, dat hun kwade trouw bepaald wordt bewezen. Het verschil van zijn bewerking der geschiedkundige gebeurtenissen met die van Aegidi en Klaushold kan niet beter worden aangetoond, dan door de noot mede te deelen die hij aan hun werk wijdt. ‘Diese äussert werthvolle und für das Studium der vorliegenden Frage ganz unentbehrliche Quellensammlung hat nur den einen Fehler, das sie sich in ihrem erzählenden Theil zu einseitig auf diplomatische Berichte und Anschauungen stützt.’ De verklaring van dit verschil ligt voor de hand, want Aegidi en Klaushold hebben door het uitgeven van hun
| |
| |
werk de zaak van den particulieren eigendom willen bevorderen, en met dit doel zou een scherpe beoordeeling der amerikaansche diplomatie, die toch voornamelijk het vraagstuk met zooveel kracht heeft aan de orde gebracht, slecht strooken; Kapp daarentegen tracht als geschiedschrijver op te treden. Zijne voorstelling is dus voor den onpartijdigen onderzoeker van grootere waarde. Ziehier de loop van zijn verhaal.
Reeds in 1787 was het ‘Quakers-idea’ van Franklin in Amerika prijs gegeven. Twee jaren na het traktaat van '85 nam de vergadering te Philadelphia, die de nog heden geldende constitutie voor Amerika samenstelde, onder de bevoegdheden van het Kongres de uitgifte van kaperbrieven op, zonder dat er een woord over viel, en als iets dat van zelf sprak. Tijdens de oorlogen in Europa in het begin dezer eeuw was het streven der amerikaansche politiek uitsluitend op handelsvoordeelen gericht, en de president Jefferson knakte zelfs den internationalen handel door de uitvaardiging van het embargo. In den oorlog met Engeland van 1812 tot 1814 brachten de amerikaansche kapers den Engelschen handel belangrijke verliezen toe. Amerika toonde dus geen sterken afkeer van het aanwenden van de middelen, waardoor de zeeoorlog zooveel stoornis toebrengt in het internationale verkeer. Deze politiek werd gedurende eenige jaren verlaten, in het tijdvak namelijk waarin Monroe president en John Quincy Adams staatssecretaris was. Deze laatste geeft gedurende den onafhankelijkheidsoorlog der spaansche koloniën van Zuid-Amerika aan zijne gezanten eene instructie, waarin de oude stelregel van de afschaffing der kaapvaart wederom wordt voorgestaan. Maar toen dezelfde Adams later president werd en de amerikaansche schepen niet meer in het gevaar verkeerden om door die der Spanjaarden te worden aangehouden en buit gemaakt, gaf hij veel van zijnen aandrang op, en onder Jackson wordt de verklaring afgelegd dat sedert 1824 de amerikaansche politiek ten aanzien van het zeerecht tot zijn voormalig standpunt was teruggekeerd.
De Krimoorlog was voor de Amerikanen weder aanleiding om zich over het moderne zeerecht uit te laten. Pierce was president en Marcy minister van buitenlandsche zaken. De oorlogvoerende mogendheden hadden verklaard dat geene kaperbrieven zouden uitgereikt, en dat de vijandelijke goederen onder neutrale vlag vrij vervoerd zouden mogen worden. Pruisen had aan de Vereenigde Staten voorgesteld om tot die afschaffing
| |
| |
der kaapvaart toe te treden. Maar Pierce verklaarde in zijn boodschap aan het kongres dat hij zich met eene internationale bepaling van dien aard alleen dan zou kunnen vereenigen, wanneer de vijandelijke schepen ook tegen het nemen door oorlogsschepen zouden gevrijwaard zijn. De bekende depêche van Marcy bij het tractaat van Parijs plaatst zich geheel op hetzelfde standpunt. Marcy zegt dat met de private kaapvaart ook de staatskaapvaart moet worden opgeheven. Voor de Vereenigde Staten is het onmogelijk anders te handelen, want stemmen zij toe in het afschaffen der private kaapvaart, dan moeten zij hunne politiek geheel veranderen en eene militaire macht ter zee worden, hetgeen tot nu onnoodig was omdat Amerika's kracht in oorlogstijd lag in zijne kaperschepen. Ook voor de kleine zeemogendheden is die maatregel onbillijk, want zij laten zich het krachtigste wapen ter harer verdediging tegenover mogendheden met eene groote militaire zeemacht ontnemen, wanneer zij toestemmen in het afschaffen der private kaapvaart. Dit offer kan alleen dan gebracht worden, wanneer het opgewogen wordt door de concessie dat ook de oorlogsschepen zich niet meer met kapen zullen bezig houden.
De inhoud dezer depêche heeft onder de diplomatie, onder de leeraren van het volkenrecht en onder den handelsstand groote aandacht getrokken. Het standpunt waarop zij zich plaatste gaf daartoe evenzeer aanleiding, als de wijze waarop zij dat standpunt verdedigde. Eenstemmig was het oordeel dat zij het voortbrengsel was van een edelen geest; men verschilde alleen in opvatting of het wel van practischen blik getuigde het mindere te verwerpen, omdat men voorloopig nog het meerdere niet kon krijgen.
Doch van Kapp hooren wij geheel andere dingen. Volgens hem had de amerikaansche diplomatie minder edele beweegredenen. Zij dacht er niet aan de kaapvaart af te schaffen, op wier behoud zij den hoogsten prijs stelde, in een tijd dat een oorlog met Spanje haar bedreigde over het bezit van het eiland Cuba, waarvan zij zich hoopte meester te maken om er slaven van te trekken. Zoo doende komt de liberale politiek van Marcy neder op een middel om de slavernij te steunen en uit te breiden. Hevige aanvallen gaan met dit betoog tegen Pierce en Marcy gepaard. ‘De uitbreiding der slavernij naar buiten en binnen'slands was het politieke zwaartepunt en de uitsluitende inhoud van de regeering van Pierce’, en ofschoon Marcy
| |
| |
er minder slecht afkomt dan Pierce zelf, wordt hem ten laste gelegd, dat hij in deze belangrijke aangelegenheid geheel de speelbal was van de zuidelijke slavenhouders, op wier politieken steun hij rekende om bij de eerstvolgende verkiezing zelf president der Unie te worden. Marcy's oogmerk was dus om onder het masker eener ver gaande liberaliteit een voorstel te doen, waarvan hij vooruit berekenen kon dat het door de europeesche mogendheden toch niet zoude aangenomen worden; door daarvan het prijsgeven der kaapvaart afhankelijk te maken, zou hij er in kunnen slagen de kaapvaart voor Amerika in stand te houden.
Had Marcy in ernst het beginsel van de onschendbaarheid van den particulieren zeeëigendom willen gehuldigd zien, niets ware hem in 1854 gemakkelijker geweest dan het door de europeesche mogendheden te doen aannemen. Van Rusland en Pruisen kon hij zeker zijn, en Engeland, dat zich altijd met hand en tand verzet had tegen elke wijziging van het oorlogsrecht ter zee, had eindelijk den regel van vrij schip vrij goed erkend; het was daartoe door Amerika gedwongen geworden, dat de ladingen zijner schepen niet aan confiscatie wilde blootgesteld zien en dat, zooals later in Engeland erkend is, met eene alliantie met Rusland dreigde. Onder deze omstandigheden had Amerika het in zijne macht aan Engeland ook de onschendbaarheid van den particulieren zeeëigendom af te dwingen. Maar het was Pierce en Marcy geen ernst met hun voorstel. De minister van buitenlandsche zaken schrijft zijnen gezant te Londen den 4den Jan. 1857: ‘Hadden wij geweigerd tot de parijsche verklaring toe te treden, alleen op grond dat zij de kaapvaart heeft afgeschaft, dan zouden wij in een geheel geïsoleerde stelling zijn gekomen, daar alle overige mogendheden tot de geheele verklaring hunne toestemming hebben gegeven. Thans is onze houding voor de wereld geheel omgekeerd; wij zullen, alleen met uitzondering van Engeland misschien, alle volken aan onze zijde hebben.’ Hij voegt er wel bij dat hij ‘om het eene te vermijden of zich van het andere te verzekeren, geen voorstel zou gedaan hebben, dat hij niet voor rechtvaardig en in het algemeen niet voor gunstig hield voor de belangen van dit land,’ maar zijne handelingen zijn daar om te getuigen of hij wel ernstig meende wat hij voorgaf.
Terwijl toch de parijsche verklaring was openbaar gemaakt, waarbij de europeesche mogendheden van de kaapvaart afstand de- | |
| |
den, zendt hij in het voorjaar van 1856 een gezant naar Londen, die een bekend tegenstander is van de hervorming van het zeerecht en die meent dat Amerika de kaapvaart nooit moet opgeven. De instructie, die Marcy zijnen gezant Dallas medegeeft, legt hem als plicht op het punt der kaapvaart met de engelsche regeering niet te bespreken, tenzij deze hem daartoe eerst uitnoodigt. Bij de kennis, die hij van Dallas' denkbeelden over de kaapvaart had, kon hij zeker zijn van eene goede uitvoering dezer instructie. Met het gezantschap in Frankrijk speelt hij een dergelijk spel. Mason, de amerikaansche gevolmachtigde te Parijs, was niet op de hoogte van de plannen zijner regeering, en dacht dat hare verklaringen over het zeerecht ernstig gemeend waren; hij legde in dien geest den franschen minister van buitenlandsche zaken Walewsky het standpunt der amerikaansche regeering bloot. Een gunstig antwoord van den franschen minister bleef niet uit; hij verklaarde dat Frankrijk bereid was toe te treden, wanneer Engeland evenzeer daartoe geneigd was. Mason schrijft daarop aan zijnen collega Dallas, om dezen te bewegen in Londen gelijke stappen te doen en te trachten daar te verkrijgen, wat hem zelven reeds te Parijs gelukt was. Het antwoord is natuurlijk dat de londensche instructie anders luidt dan die te Parijs, en dat den engelschen gezant werkeloosheid bevolen is. Mason stuit bij zijne regeering op gelijke werkeloosheid; zijne berichten van 17 September, van den derden, zevenden en achtsten November 1856, worden niet eens beantwoord. In Februari van het volgende jaar zendt Marcy hem eindelijk de verlangde instructie om met Frankrijk een traktaat te sluiten, doch Dallas ontvangt wederom geene machtiging om hetzelfde met Engeland te doen. Den 4den Maart daarop is de laatste dag van Marcy's bestuur gekomen, Buchanan volgt Pierce als
president op, en hij is zoo weinig gerust dat de europeesche regeeringen het amerikaansche voorstel toch nog zouden kunnen aannemen, dat hij zich beijvert het nog onaannemelijker te maken door er eene beperking van het recht van blokkade aan toe te voegen. Dallas erkende ronduit dat deze nieuwe voorwaarde, door Amerika voor zijn toetreden tot het traktaat van 1856 gesteld, niets meer dan een politiek middel was om de kaapvaart in stand te houden, die Amerika, zooals hij op het einde van April aan de engelsche regeering verklaarde, niet missen kon zoolang het geene oorlogsmarine had gelijk die van Engeland.
| |
| |
In 1863 kreeg Lincoln dan ook machtiging van het Kongres, om in den oorlog tegen de zuidelijke staten kaperbrieven uit te reiken; hij maakte er echter geen gebruik van, omdat er bij de Zuidelijken niets te kapen viel.
Achter de coulissen is er dus meer gebeurd dan de openbare voorstelling van het drama der onschendbaarheid zou doen vermoeden. De rol van Amerika is niet, zooals men dat gewoonlijk dacht, het uiterste van edelmoedigheid, menschelijkheid en bezorgdheid voor het internationale verkeer geweest; het heeft zich als elke andere mogendheid laten leiden door zijne politieke belangen. ‘Hunne houding in deze vraag - daarop kan niet genoeg nadruk gelegd worden - is nooit beginselvast geweest, maar steeds werd zij bepaald door de dringendste belangen van het oogenblik.’
Het is onnoodig den schrijver verder te volgen in de zwarte tafereelen, die hij van den inwendigen toestand der amerikaansche Republiek ophangt. Zelfzucht, gelddorst, regeering van het gepeupel, het vleien van de domme Ieren en het veronachtzamen van de soliede en niet gewetenlooze Duitschers zijn de drijfveêren van de politiek. In Amerika is het reeds opgemerkt dat Kapp te eenzijdig oordeelt en dikwijls alleen de oppervlakte der zaken laat zien. Wij kunnen echter al die ontboezemingen voorbijgaan, omdat naar ons inzien de politiek van Amerika, die het belang van het land tegenover de andere mogendheden in het oog houdt, niet zoo afzichtelijk is als zij door Kapp wordt voorgesteld. Zonder in den inwendigen politieken toestand dieper door te dringen, willen wij gaarne erkennen dat de handelingen der amerikaansche diplomatie in een geheel ander daglicht treden dan vroeger het geval was, en dat al het voorgaande duidelijk aantoont, hoe weinig lust er in Amerika bestaat om de kaapvaart op te geven, om moeite te doen tot eenige verandering. Een enkel oogenblik slechts, in 1861, tracht het zijn standpunt op te geven, en is het bereid tot de parijsche verklaring toe te treden; maar de andere mogendheden begrijpen te recht dat dit wederom slechts geschiedt om een politiek oogmerk te bereiken, om namelijk de zuidelijke kapers in den oorlog als zeeroovers te kunnen behandelen. Noch Engeland, noch Frankrijk willen zich hiertoe leenen en Amerika heeft dezen stap niet herhaald. Hoe kon het anders bij het voortdurend dreigende gevaar van een oorlog met Engeland, waarbij Amerika tegen de engelsche oorlogsma- | |
| |
rine door het uitrusten van kaperschepen zou opgewassen zijn. Dit gevaar schijnt wel afgewend te zijn sedert het Alabamatraktaat, maar de amerikaansche handel vaart bij vijandelijkheden tusschen andere staten te wèl, om met veel kracht op de onschendbaarheid van den vijandelijken eigendom ter zee aan te dringen. Amerika, welks politiek
tegenover buitenlandsche verwikkelingen altijd strekt om de belangen van zijne neutraliteit te handhaven, geeft daardoor aan zijne burgers de gelegenheid om onder de amerikaansche vlag de vijandelijke goederen te vervoeren en aan de oorlogvoerende mogendheden menig artikel te brengen, dat zij anders van elkander ontvangen. Slechts een enkele wenk van den president Buchanan was in 1860 voldoende om de amerikaansche kamers van koophandel te weêrhouden verder te ijveren voor de bremer agitatie. Den vijfden Januari 1871 werd het voorstel in de New-Yorker kamer om zich er bij aan te sluiten nogmaals gedaan, maar het viel met algemeene stemmen, op die van den voorsteller na. Het voornaamste orgaan voor den handel, het Journal of Commerce in New-York, noemde het voorstel een: onamerikaansch denkbeeld. ‘Zooveel kan als positieve uitkomst van dit onderzoek vastgesteld worden, dat de Vereenigde Staten, zoolang hunne politiek de tegenwoordige wegen bewandelt, niet minder als oorlogvoerenden, dan als neutralen hunne toestemming tot de afschaffing der kaapvaart zullen weigeren.’
| |
III.
Het is duidelijk genoeg, welke beteekenis de twee groote momenten van het vraagstuk der onschendbaarheid van den particulieren zeeeigendom hebben gehad, hoe het traktaat van 1785 en de depêche van Marcy moeten beschouwd worden. Frederik de Groote en de Amerikanen hadden elkander gedurende den onafhankelijksoorlog voor ieders eigene plannen zoeken te gebruiken, maar door de omstandigheden hadden hunne onderhandelingen geen belangrijke gevolgen gehad. Na het einde van den oorlog werd daarop een handelstraktaat gesloten, waar- | |
| |
van Frederik de Groote hooggespannen verwachtingen had, en waarin hij de door Franklin vooral gewenschte hervormingen in het oorlogsrecht op den koop toe opnam. Maar de handel tusschen Amerika en Pruisen kwam niet, en na den termijn van het traktaat hadden de Amerikanen genoeg van wijsgeerige beschouwingen over internationaal verkeer en reeds geleerd practische politici te worden. Zij begrepen dat zij tot bevestiging van hun binnenlandschen toestand tegenover de europeesche geschillen eene neutrale houding moesten aannemen. Zij eischten van Europa niets anders dan dat zij op hun terrein vrij gelaten werden. Kapp is wel erg verbolgen tegen de amerikaansche politiek gedurende de oorlogen van Napoleon, en vooral vaart hij hevig tegen Jefferson uit, maar hij is hier niet geheel billijk. Want de buitenlandsche politiek der amerikaansche Republiek, sedert haar onafhankelijkheidsverklaring tot op onzen tijd toe, wordt voortdurend geleid in ééne richting, die onder Monroe zich het eerst als ‘het amerikaansch systeem’ deed kennen, en het is toch al te dwaas om te willen beweren, dat dit stelsel voor Amerika niet voortreffelijk heeft gewerkt; en Jefferson zelf heeft op het uitspreken van die politiek tegenover het buitenland rechtstreekschen invloed gehad.
Het amerikaansche systeem maakte voor Amerika zijne houding in vragen van volkenrecht beslissend. Het wilde zich niet bemoeien met de europeesche verwikkelingen, maar ook Amerika zelf tegen inmenging der europeesche mogendheden vrijwaren; wat kon het meer wenschen, dan dat zijn handel gedurende de oorlogen van anderen niet belemmerd werd? De regelen van vrij vlag vrij lading, en die van de onschendbaarheid van neutraal goed in vijandelijke schepen waren dus eischen, die met zijn politiek stelsel samenhingen. Anders staat het met de kaapvaart en de onschendbaarheid van den particulieren eigendom ter zee. Daar neutraliteit zijn doorgaande politiek was, richtte het zich niet gelijk de zeemogendheden der oude wereld als eene militaire mogendheid in. Het had geen oorlogsmarine, evenmin als een militaire macht te land. Wanneer het onder deze omstandigheden de beide regelen aangenomen had, dan ware het weêrloos geweest tegen elken aanval eener zeemogendheid. Te recht schreef dan ook de president Adams aan zijnen zoon, den gezant te Berlijn, dat Amerika ten koste van zijne welvaart eene militaire mogendheid zou moeten worden, of wel blootgesteld zijn aan een aanval van
| |
| |
Engeland, als het de bepalingen van het traktaat van 1785 vasthield. Dit stelsel heeft in den oorlog van 1812-1814 zijne bruikbaarheid bewezen, want de jonge Republiek, die inwendig nog lang niet stevig was geconstitueerd, heeft toen aan Engeland met zijne kapers veel schade berokkend.
De amerikaansche diplomatie is zich in den Krimoorlog gelijk gebleven. Zij heeft van de oorlogvoerende mogendheden de erkenning afgedwongen, dat door deze de neutrale vlag geeerbiedigd en de neutrale lading van vijandelijke schepen vrijgelaten zou worden. Een derde regel, de beperking der blokade, die bij het traktaat van 1856 werd aangenomen, vond op denzelfden grond bij haar ondersteuning, maar tot de afschaffing der kaapvaart heeft zij niet willen toetreden, niet omdat deze regel haar niet ver genoeg ging, zooals tot heden algemeen geloofd werd, maar omdat zij dezen strijdig achtte met het belang van haar land.
Maar mocht en mag Amerika zich op die wijze onttrekken aan het oplossen van de ‘Kulturfragen der Gegenwart,’ die aan groote mogendheden worden gesteld, en aan wier oplossing Duitschland, onder aanvoering van Pruisen, zich met zooveel grootmoedigheid wijdt?
Amerika of Duitschland? dat is voor Kapp de toetssteen voor illiberaal of liberaal in het volkenrecht. Amerika of Duitschland? dat wil volgens hem zeggen de leer van eigenbelang of de leer van opoffering. Amerika of Duitschland? dat is het handelen naar de belangen van het oogenblik, of het voeren, zoowel in theorie als in de praktijk, van den krachtigen strijd van het ‘verstandige recht’, tegen het ‘positieve zeerecht.’
Hoe men tot zulke gevolgtrekkingen kan komen, nadat met zooveel onpartijdigheid de bronnen zijn onderzocht, is ten eenenmale onbegrijpelijk. Waaruit toch is die verdienste van Pruisen in het zeerecht te bewijzen? Misschien daaruit, dat in 1864, 1866 en 1870 van Pruisen's kant verklaard werd dat het geen vijandelijke schepen wilde nemen? Maar het staat ieder levendig voor den geest dat in de deensche en fransche oorlogen het voordeel van de onschendbaarheid van den particulieren eigendom geheel aan de zijde van Pruisen zou geweest zijn, terwijl in den oostenrijkschen oorlog het verlies aan heide zijden tegen elkander ongeveer zou opgewogen hebben. Wij kunnen hier aan edelmoedigheid en vrijzinnigheid niet gelooven, maar erkennen slechts maatregelen van praktische politiek. Dat
| |
| |
behalve Amerika ook andere mogendheden zich daardoor laten leiden heeft Frankrijk bewezen. In den oorlog van 1859 tegen Oostenrijk heeft het zich onthouden van het nemen der vijandelijke particuliere schepen, maar hetzelfde land onder denzelfden keizer verwerpt, et pour cause, dien regel in 1870, niettegenstaande de verklaring van Pruisen. The Nation, ‘het best geredigeerde weekblad, dat zich door levendige polemiek, scherpe kritiek en rijken inhoud de meest geachte en invloedrijkste plaats onder de amerikaansche bladen veroverd heeft,’ noemt de pruisische verklaring van 1870 ‘niets dan een theatercoup, dan een speculatie op den bijval van neutrale toehoorders.’
Maar hoe dit zij, het geroep om de ellende van den oorlog te verminderen door hervorming van het zeerecht, klinkt bijzonder vreemd, wanneer men het oog vestigt op de verschrikkelijkheden, die de oorlogen te land in deze eeuw al hebben te weeg gebracht. In datzelfde tijdvak zijn sedert den oorlog van Napoleon met Engeland en dien tusschen Engeland en Amerika geen belangrijke zeeoorlogen voorgekomen, terwijl oorlogen te land, vooral sedert dien in de Krim, een chronische kwaal voor Europa zijn. Hoeveel honderd duizenden menschen, hoevele schatten, waarvan vorige eeuwen zich moeielijk een denkbeeld zouden kunnen vormen, wat verwoesting van kapitaal en arbeid heeft alleen reeds het tot stand komen der duitsche eenheid gekost! En daartegen heeft geen verzet plaats, maar tegen het vernietigen van kapitaal in zeeschepen brengen reeders en kooplieden overal den handelsstand in beweging, alsof het één der noodzakelijkste hervormingen geldt in het belang der menschheid!
Ik ben onmenschelijk genoeg de houding van Amerika, dat met zijne kapers den eigendom wil aantasten van de onderdanen dier mogendheden, welke het in de ontwikkeling van zijn welvaart storen, te verkiezen boven de politiek van vele andere mogendheden, die zich toeleggen om telkens, maar naar de regelen der wetenschap en van den vooruitgang, het internationale verkeer door oorlogen te storen. Het moge waar zijn, dat Amerika zich niet zooals deze bezig houdt met ‘Kulturfragen der Gegenwart,’ doch op den duur komt zijne politiek aan zijne eigene burgers en aan de geheele wereld meer ten goede.
De voorstanders van het moderne volkenrecht zullen zich
| |
| |
echter door dit alles niet van hunne leer laten afbrengen. De geschiedenis van het vraagstuk moge rechtmatigen twijfel doen ontstaan aan de zuiverheid en belangeloosheid van die staatslieden en volken, welke zich voor de leer der onschendbaarheid hebben verklaard, dit bewijst niet genoeg om de hervorming minder wenschelijk te maken; op zijn hoogst mag men er de gevolgtrekking uit trekken, dat de hervormers van het zeerecht evenmin onfeilbaar en onbaatzuchtig zijn als andere menschen. Niet met hun karakter, maar met de degelijkheid hunner gronden moet rekening gehouden worden. En deze steunen op de beginselen van het volkenrecht, en op de ervaring. De eerste leeren ons dat een beschaafd volk niet naar eigen goedvinden alleen mag vasthouden hetgeen de wetenschap verwerpt; de ervaring wijst aan, dat het vasthouden aan het oude zeerecht op het eindigen van den oorlog, het doel van dezen, geen invloed kan uitoefenen. Zonder eenig, zij het ook kort antwoord op deze vraag heeft de voorgaande beschouwing weinig nut.
Het volkenrecht leert dat de oorlogen worden gevoerd tusschen de staten, en dat daardoor de vijandelijkheden tegen particulieren worden uitgesloten. Dit argument weegt zwaar bij die schrijvers, welke een almachtigen staat voorstaan, zooals Bluntschli en Trendelenburg, die aan de neutrale staten zelfs de verplichting willen opleggen om door het opleggen van straffen te verhinderen, dat hunne onderdanen kontrabande vervoeren naar de oorlogvoerende mogendheden.
Met die leer van staatsalmacht is echter hun verlangen in het zeerecht volkomen in strijd. Want zijn burgers en staten zoo nauw verbonden, dat zij elkander in elke handeling wederkeerig betrekken, dan zal eene oorlogsverklaring van den staat noodzakelijk ook zijne burgers daarin medesleepen. In Engeland en in Amerika meenen de leeraren van het volkenrecht en de prijsrechters dan ook dat volgens strikt recht alle vijandelijke burgers aan gevangenneming, en al het vijandelijk goed aan confiscatie zijn blootgesteld, waar men de burgers en het goed ook moge vinden; en het is daar een afwijken van het strikte recht, wanneer in den oorlog minder strenge regelen worden gevolgd. Palmerston verdedigde op denzelfden grond het nemen van particuliere schepen; hij zeide dat Engeland zijn recht daartoe niet kon opgeven, omdat het moest verhinderen dat de matrozen dier schepen in dienst konden treden
| |
| |
van de vijandelijke vloot; in elken burger, dien hij vangen kon en niet gevangen nam, zag hij een gevaar voor het verlengen van den oorlog. Tecklenborg voert daartegen aan, dat dan ook in den landoorlog ‘de landbouwer eerst recht onschadelijk moest gemaakt worden,’ er niet aan denkende dat dit in werkelijkheid geschiedt, want in den laatsten oorlog werd op strenge straffen aan de boeren van den Elzas en Lotharingen verboden dienst te nemen bij het leger van hun vaderland; dit is hetzelfde beginsel van Palmerston toegepast te land, daar natuurlijk eene opsluiting van alle boeren dier veroverde provinciën niet uitvoerbaar was.
Het nemen van particuliere schepen is niet meer in strijd met het denkbeeld van statenoorlogen dan het vorderen van requisitiën, die aan particulieren worden opgelegd; en het eischen van oorlogsschattingen van veroverde streken en gemeenten, dan het nemen van gijzelaars tot zekerheid van opgelegde betalingen en het plaatsen van vijandelijke burgers en notabelen op de locomotieven, om zeker te zijn dat tegen de spoortreinen geen vijandelijkheden zullen worden gepleegd. Dit alles is een uitvloeisel van den oorlog, dat is van het middel, waardoor de vijand weerloos gemaakt en tot het sluiten van den vrede gedwongen wordt.
Het beweren dat de requisitiën betaald worden beteekent in de praktijk niets, want de vijand betaalt alleen met bons, en laat het aan de regeering van het andere land over, of het na al de door den oorlog geleden schade nog willens en bij machte is op die bons betaling te laten volgen. Men weet, dat de fransche regeering gemeend heeft niet meer dan ⅛ van het geleden verlies aan zijne burgers te kunnen voldoen.
Ook het verkeer wordt te land niet minder dan ter zee door den vijand, zooveel het kan, gestremd. De fransche spoorwegmaatschappijen kunnen er van mede spreken. De vijand heeft ze onder zijne administratie genomen en alle verkeer tusschen de oorlogvoerende staten doen ophouden. Hij heeft aan de spoorwegmaatschappijen een direct materieel verlies toegebracht, door het vernielen der kunstwerken en het wegnemen van eigendommen, en hij heeft ze belet in het vervoeren van personen en goederen, dat de leeraren van het moderne zeerecht ter zee in den oorlog willen doen voortduren... in navolging van het oorlogsrecht te land. Ook de praktijk te land is nu wel in strijd met de theorie, maar de eerste wint het van de tweede
| |
| |
af, wanneer de tijd van theoriseeren voorbij is en de staten tot een uiterste inspanning van al hun krachten worden genoodzaakt om den vijand te bedwingen.
Doch de leer zelve der statenoorlogen gaat wel wat mank. In het algemeen is het zeer wenschelijk dat de oorlog door den staat en niet door de burgers gevoerd wordt, omdat elke staat er belang bij heeft vele gruwelen te verhinderen, die bij zoogenaamde volksoorlogen plaats grijpen. Daaraan is het te danken dat roof en plundering niet meer zoo algemeen zijn als vroeger, en dat ook wreedheden minder dan vroeger voorkomen. Doch dit karakter der staatsoorlogen is niet het gevolg van het volkenrecht, maar van het staatsrecht en van de toenemende beschaving. Wanneer roof en wreedheden, welke schoone namen daarvoor dan ook worden uitgedacht, voor het overwinnen of bedwingen van den vijand bepaald noodig zijn, dan wordt de oorlog nu nog evenzeer tegen de particulieren gevoerd als in vroegeren tijd. Het groote verschil tusschen de vroegere en de ‘moderne’ oorlogen is dat de staat zich al het voordeel toeeigent, en zooveel hij het in zijne macht heeft zijne soldaten verhindert op eigen hand buit te maken of wreedheden te begaan. Maar het mag redelijkerwijze in twijfel getrokken worden of deze georganiseerde en uitstekend geadministreerde staatsoorlogen, waarbij de burger niets en de staat alles is, op den duur aan de menschheid meer goed dan kwaad zullen toebrengen, of zij het algemeene peil der zedelijkheid zullen verhoogen. Wanneer een staat het karakter aanneemt van een roofstaat, die naburige landen aanvalt en den vrede verstoort om zich te vergrooten of zijne oppermacht te doen erkennen, dan zal uit een zuiver moreel oogpunt een volksoorlog, met gruwelen en wreedheden gepaard, gerechtvaardigd zijn, wanneer hij gevoerd wordt om zich tegen dat geweld, hoe ‘modern’ ook uitgeoefend, te verzetten en om eigen bestaan te redden. Of zou de uitlegging door de wetenschap aan den oorlog gegeven, dat hij een middel is om recht te verkrijgen of te handhaven, de gedachte aan onrechtvaardige oorlogen, aan onrechtmatige aanvallen en aan roofstaten in den
modernen tijd voor goed moeten uitsluiten?
In landoorlogen is het vasthouden aan volksoorlogen van minder belang, omdat zij tegen de georganiseerde statenlegers slechts op enkele terreinen succes kunnen hebben. Maar in den zeeoorlog is het anders. Daar geeft juist de volksoorlog,
| |
| |
de oorlog van particulieren tegen particulieren, eene groote macht; Amerika steunt er zoo zeer op, dat het zonder gevaar ongewapend blijft.
Het is echter betwist dat het nemen van den particulieren eigendom ter zee veel tot het eindigen van den oorlog zal bijdragen. Het antwoord moet ons de ervaring geven.
In Engeland gingen dadelijk na het sluiten van den vrede te Parijs en na de parijsche verklaring stemmen op, dat de aangenomen regelen voor Engeland nadeelig zouden zijn, hetzij men zich met de nieuwe beginselen vereenigde, hetzij men er tegen was. Door twee in beginsel tegenovergestelde partijen werd de parijsche verklaring zeer onvoldoende genoemd. De school van Cobden en Russel waren beiden van oordeel dat voortaan, als Engeland in oorlog was, zijn handel met neutrale schepen zou worden vervoerd, zoodat, en dat was de grief van Cobden en zijne geestverwanten, aan den engelschen handel een geweldige slag zou worden toegebracht, maar tevens, en dat voerde Russel aan, de engelsche vloot geene vijandelijke schepen meer zou kunnen nemen, daar ook het vijandelijke goed dan alleen met neutrale schepen zou vervoerd worden. De parijsche verklaring viel van deze beide kanten beschouwd geheel in het nadeel van Engeland uit. Uit welk politiek oogpunt men haar dus bezag, niemand kon vrede met de gemaakte regeling hebben, en men moest of tot het oude standpunt terugkeeren, dat is de parijsche verklaring in oorlogstijd als niet bindend tegenover den vijand verklaren, of wel men moest een stap verder gaan en den particulieren eigendom ook tusschen vijanden ongestoord laten. De oorlog zou dan alleen tusschen de marine gevoerd worden, en de handel als in vredestijd worden voortgezet. Ja, er werd beweerd, dat dit bij de uitkomst voor Engeland voordeelig zou zijn. In 1870 is er een werkje uitgekomen: ‘on International Reform’ van Frederic Seebohm, dat zich aan dit betoog wijdt. Met statistieken wordt aangetoond dat de staten neiging hebben om al meer van elkander afhankelijk te worden in hun internationaal verkeer, en dat dus het gevaar van een oorlog al grooter wordt, omdat hij den stroom der noodzakelijke levensbehoeften stremt en den handel en nijverheid doet ophouden, zoodat niet alleen de eerste benoodigdheden voor het leven niet meer aankomen, maar ook de
middelen te gronde gaan, waardoor men in staat wordt gesteld ze te koopen.
| |
| |
Ongemerkt gaat dit betoog nog een eind verder dan de school van Cobden. Het is niet meer de onschendbaarheid van den particulieren zee-eigendom, die men wil, maar de afschaffing van den oorlog, welke volgens Seebohm de Lynch-wet is tusschen de volken, zooals zij in een barbaarschen toestand der maatschappij bestond tusschen de individuën. Deze wet wil Seebohm afschaffen, en hij geeft daarvoor hervormingen aan de hand, die veel verder gaan dan de onschendbaarheid van den zeeeigendom. Hij grijpt deze slechts aan als één der middelen, waardoor de oorlogen onmogelijk zullen worden gemaakt.
En Cobden en Seebohm zijn van groote eenzijdigheid niet vrij te pleiten: het is evenzeer onvoorzichtig den oorlog voor enkele landen onmogelijk te maken, wanneer andere mogendheden hunne oorlogsmiddelen niet uit de hand geven als onjuist, wat de school van Cobden beweert, dat de neutralen zoo maar op eens al het verkeer tusschen de oorlogvoerenden kunnen overnemen. Het antwoord van Palmerston tegen de bedenkingen der manchestersche school in de Parlementszitting van 17 Maart 1862 is geheel afdoende, en de voorstanders van de onschendbaarheid van den particulieren zeeeigendom, die zoo rijkelijk geput hebben uit de argumenten der engelsche economisten, welke bovendien slechts voornamelijk steunden op Engelands geïsoleerde geografische ligging, hadden verstandig gedaan de praktische opmerkingen van Lord Palmerston met wat koeler hoofd te bestudeeren. Reeds voordat latere oorlogen deze ook in andere landen hebben gerechtvaardigd, zouden zij zich gewacht hebben in de overdrijving te vervallen, waaraan men zich in Engeland schuldig maakte, eene overdrijving, die daar in de eerste jaren na 1856 zijne natuurlijke verklaring vindt in de geweldige verandering, welke het traktaat voor Engeland moest ten gevolge hebben. Eindelijk toch was Engeland in den Krimoorlog gedwongen voor den drang van Amerika te wijken en een recht op te geven tegenover andere mogendheden, dat het nooit goedschiks had willen loslaten. In het Westen was eene groote zeemogendheid ontstaan, die door handigheid en kracht het oude moederland noodzaakte om de neutralen niet te doen deelen in de rampen, waaraan oorlogvoerende mogendheden door hun eigen wil worden blootgesteld. Dat men zich over de gevolgen van deze politiek niet dadelijk een juist denkbeeld kon maken en in allerlei overdreven voorstellingen verviel, wien zal het verwonderen? Palmerston was in 1862 eerlijk genoeg om
| |
| |
te erkennen dat hem rijper nadenken had teruggebracht van zijne vroegere meening, dat ook de vijandelijke eigendom onschendbaar moet worden verklaard, nu eenmaal erkend was, dat de neutrale vlag geëerbiedigd moet worden.
De uitkomst heeft de juistheid van zijne ‘tweede meening’ aangetoond. ‘Ik meen te mogen beweren, dat de handel der wereld,’ zeide hij, ‘wordt vervoerd met de schepen van de wereld, en ik geloof dat onze handelsschepen een groot gedeelte uitmaken van de schepen, die dien handel vervoeren. Veronderstel dat onze schepen niet meer worden gebruikt, waar zult gij schepen vinden om hun plaats in te nemen? Schepen zijn geen zaken, die dadelijk kunnen in het leven geroepen worden; het vereischt tijd om een handelsmarine te scheppen.’ Daarmede wees hij zeer terecht aan, dat in werkelijkheid de wet van vraag en aanbod niet zoo snel en zoo zeker werkt als zij op het papier wordt vastgesteld. Hij had er nog kunnen bijvoegen, dat, al ware met één machtwoord een handelsvloot te scheppen, die de engelsche kon vervangen, het gevaar nog niet groot zou zijn, want die nieuw geschapene neutrale handelsmarine zou zich in den onzekeren termijn van éénen oorlog geheel vrij moeten varen, daar na den oorlog het vervoer weêr met de engelsche schepen zou verricht worden. En waar ter wereld zouden reeders gevonden worden, die op zulke onzekere kansen schepen zullen laten bouwen, welke misschien eerst gereed kunnen zijn, als de vrede weêr is gesloten?
En nu de feiten. In de eerste plaats de oorlog, die nog geen twee jaren na de woorden van Palmerston tusschen Denemarken en Pruisen uitbrak. Heeft de erkenning van den regel vrij vlag vrij lading gemaakt, dat de deensche oorlogsschepen geen pruisische schepen konden buit maken, daar al het pruisische goed in neutrale schepen vervoerd werd? De duitsche kooplieden weten beter; de schade door het kleine Denemarken aan het krachtige Pruisen, dat ter land niets dan overwinningen behaalde, toegebracht, was groot genoeg om Pruisen tot het nemen van represailles aanleiding te geven, speciaal tegen de handelingen van de deensche vloot, die de pruisische koopvaarders van de zee joeg. En in de tweede plaats, waren niet in den laatsten oorlog, volgens de klacht der Hamburger Börsenhalle, in Januari 1871, dat is in zes maanden tijds, ‘over de 100 duitsche schepen door fransche oorlogschepen opgebracht, in de Noordzee, in den Atlantischen Oceaan, aan de
| |
| |
westkust van Amerika en in de oost-aziatische wateren, en de duitsche zeehandel gedurende dien tijd braak gelegd,’ zooals het blad zich uitdrukt? De kamers van koophandel van Hamburg en Bremen en de berlijnsche vergadering van afgevaardigden voor de duitsche belangen van den zeehandel jaagden waarlijk in October 1870, dus gedurende den oorlogstijd, geen humaniteitsbeginselen na, en dachten er evenmin aan Kulturfragen der Gegenwart op te lossen, toen zij bij den rijkskanselier herhaaldelijk er op aandrongen, om bij den vrede schadevergoeding te eischen, zoowel voor de genomene schepen en ladingen als ook voor de verliezen, die de zeevaart ondervond van het stilliggen, waartoe zij uit vrees voor de fransche oorlogschepen gedoemd was. Zij waren wel degelijk zeer positief in hunne beschouwingen en vorderingen, toen zij dit laatste verlies alleen, zonder de waarde der buitgemaakte schepen mede te rekenen, op een gemiddelde som van ⅓ millioen francs per dag begrootten. Zij konden het bevestigen dat een bestaande handel niet op eens voor eenige maanden door een vreemde marine kon overgenomen worden, en dat de mogendheid, die ter zee de sterkste is, aan de zwakkere veel schade kan toebrengen door den handel van deze op te sluiten in de havens en aan de schepen het vervoer te beletten.
Deze ervaring leert dat de meening, als moet de schade der oorlogvoerende partijen wederzijds ongeveer even groot zijn, niet opgaat. Men zal zeggen, dat het voorbeeld van den fransch-duitschen oorlog hier niets bewijst, omdat Duitschland geen jacht heeft gemaakt op de schepen van Frankrijk. Doch dit feit bewijst reeds genoeg. Want had Bismarck voordeel gezien in het nemen der particuliere schepen, hij zou niet eerst, toen de oorlog bijna op het eind was, zijne verklaring hebben ingetrokken. Zijne maatregelen in andere gevallen, zelfs tegenover neutrale mogendheden, spreken ons daarvoor borg. Het zij alleen herinnerd, hoe hij zijne utiliteitsbeginselen in het volkenrecht wist toe te passen op het zoogenaamde jus angariae, dat door bijna alle autoriteiten van het volkenrecht wordt verworpen. Dit recht dat, wordt het vastgehouden, aan de oorlogvoerende mogendheden toestaat om neutrale of vijandelijke particuliere schepen te gebruiken om troepen en oorlogsmaterieel te vervoeren, voerde Bismarck aan, toen hij eenige engelsche kolenschepen in den grond geboord had om den mond der Seine te versperren! Wanneer Bismarck voor- | |
| |
deel verwacht had van jacht op fransche oorlogschepen, dan zou hij zijne eerste verklaring wel spoediger hebben ingetrokken. In geen geval had hem echter deze verklaring behoeven te beletten om aan het vervoer der kontrabande naar Frankrijk en aan de groote wapenverzendingen een einde te maken. Dat dit ongestoord plaats kon vinden is het duidelijkste bewijs, hoeveel Frankrijk vóór had door een krachtiger oorlogsvloot te hebben dan Duitschland; zij heeft Frankrijk in staat gesteld om den oorlog nog langen tijd voort te zetten.
Hierin is dus de meening van Seebohm bevestigd geworden, dat de onschendbaarheid van de vijandelijke schepen ter zee er toe zal bijdragen om den zeeoorlog veel van zijn kracht te ontnemen. Maar ik geloof dat het daarom voor zeemogendheden een onverstandige politiek is zich te verzwakken, terwijl de mogendheden te land alle moeite doen om hare militaire krachten voortdurend uit te breiden. Vooral moet dit gezegd worden van die mogendheden, die gedeeltelijk te land en gedeeltelijk ter zee hare krachten moeten ontwikkelen. Een verplaatsing van het evenwicht ten voordeele der zuivere landmachten zal daarvan het gevolg zijn. En juist van deze is meer verstoring des vredes en dus ook meer onrecht te verwachten, nadat de mogendheden ter zee afstand gedaan hebben van de onbillijkheden, die den zeeoorlog kenmerkten, door de bepaling vast te stellen dat zij zich zullen onthouden van vijandelijkheden tegen goederen en schepen der neutralen. De vrees dat een oorlogvoerende zeemogendheid voortaan den handel der neutralen zal beletten, zooals vroeger geschiedde, is verwijderd; de zeeoorlog is daardoor lang niet zoo winstgevend geworden en heeft een veel meer defensief karakter verkregen. Gaat men echter ook de onschendbaarheid van den vijandelijken eigendom erkennen, dan zal men het evenwicht verbreken tusschen de kracht der landmogendheden en der zeemachten, en zijn doel om tot den algemeenen vrede mede te werken niet bevorderen maar benadeelen.
Er zijn voor zeemogendheden, naar mijn bescheiden meening, slechts twee gevallen denkbaar om de onschendbaarheid van den particulieren eigendom te willen erkennen. Men moet òf als inwoner van een eiland, zooals Engeland, het ‘amerikaansche stelsel’ overnemen, en vertrouwen dat men, bij toepassing der non-interventie-leer tegenover het vasteland, door de natuurlijke gesteldheid van zijn eiland geheel veilig is tegen elken
| |
| |
aanval van een der kontinentale mogendheden, òf wel, men moet van het denkbeeld uitgaan, dat men in oorlogstijd de les moet toepassen: zoo wie u op de eene wang slaat, keer hem ook de andere toe; met andere woorden, men moet zich voornemen geheel weêrloos te blijven en zich niet te verdedigen. Alleen in die beide gevallen kan men het wenschelijk achten het evenwicht tusschen de mogendheden te land en ter zee te verbreken.
Nederland is geen eilandstaat en zijne geografische ligging alleen levert geen waarborgen op tegen een vijandelijken aanval. Zonder militaire land- en zeemacht is het van zijn bestaan als staat en van zijne onafhankelijkheid geen oogenblik zeker. Aan Nederland staat de vraag te beantwoorden of het zijn bestaan en zijn onafhankelijkheid hoog genoeg stelt om geld en bloed er voor veil te hebben, en of het mogelijk acht zich in den oorlog tegen eene overmacht te handhaven. Beantwoordt het die vraag ontkennend, laat het dan toetreden tot elk traktaat of tot elk kongres, waarbij de afschaffing van het nemen van vijandelijke zeeschepen in oorlogstijd wordt beoogd. Maar zoolang het nog te recht of ten onrechte de verdediging van den vaderlandschen grond plichtmatig en uitvoerbaar acht, en een penning voor een defensief leger en vloot uitgeeft, zoolang moet het in den tegenwoordigen stand van zaken de onschendbaarheid van den particulieren zeeeigendom strijdig noemen met de belangen van het vaderland. Bedrieg ik mij niet dat sedert het laatste der vorige eeuw en in de leer der nationaliteiten de richting zich openbaart om de lijnen, die de verschillende volken afscheiden, scherper te maken, dan is volgens de verklaring van Franklin de leer van de onschendbaarheid ter zee een anachronisme, want zij werd door hem voorgestaan om eene algemeene pacificatie, die met de tegenwoordige nationaliteitengroepeering in strijd is, te bevorderen. Daar deze pacificatie meer verwijderd is dan ooit, kan het aan de zeemogendheden niet ten kwade worden geduid dat ook zij hare onafhankelijkheid met de krachten, die haar ten dienste staan, trachten te verdedigen. Hare handelwijze heeft boven die van een militaire landmacht zelfs nog een groot voordeel. Want de kosten voor een leger en het onttrekken van een groot en krachtig deel der bevolking werken reeds in vredestijd noodlottig en zijn rampen, die onophoudelijk het internationale verkeer belemmeren, terwijl het nemen van schepen slechts
in tijd van oorlog zal voorkomen, een oorlog,
| |
| |
die zeldzamer en rechtvaardiger is geworden, sedert het traktaat van Parijs er een bij uitstek defensief karakter aan heeft gegeven. Hetzelfde kan ongelukkig van een landoorlog nog niet gezegd worden. Met een gerust geweten kan Nederland dus zijn toestemming weigeren om tot het verlangen van de bremer kooplieden toe te treden.
Vooral zij Nederland op zijne hoede tegen het deelnemen aan kongressen, zooals dat van 1856. De ‘couronnement de l'édifice’ was reeds in dat jaar in Frankrijk geene onbekende zaak. Walewsky zegt in zijn aanzoek bij de vrije stad Bremen om zich bij de parijsche verklaring aan te sluiten, dat deze ‘a été considérée partout comme le véritable couronnement de l'oeuvre de pacification conclu à Paris.’ De leek beschouwt, dank zij vele ervaringen, zulke kroonwerken niet in het kunstlicht der diplomatie, maar liefst in het volle en ware daglicht. Is de dag nog niet aangebroken, dan schort hij voorloopig liever zijn oordeel op, tot dat de nacht voorbij zal zijn. Het is moeielijk te zeggen of het volle daglicht over het traktaat van Parijs reeds is uitgebroken, maar de lichtstralen die er op vallen doen vermoeden, dat het kroonwerk niet van zuiver goud is.
De overtuiging wint veld dat Engeland en Frankrijk in 1856 een niet minder ingewikkeld politiek spel hebben gespeeld dan Amerika. Engeland was bij het begin van den Krimoorlog door de Vereenigde Staten gedwongen geworden om de neutrale vlag te eerbiedigen, en op zijn beurt zocht het bij den vrede Amerika te dwingen zijne kaapvaart op te geven; Amerika paste echter bij dit spel, waartoe Engeland en Frankrijk het zoo hartelijk hadden uitgenoodigd, toen het zijne beurt was. Wie de gedupeerde was is duidelijk. Engeland was de eenige, die bij den nieuwen internationalen codex kostbare rechten had afgestaan. Geen wonder, de diplomatie van Frankrijk was nog niet in handen van de Grammont's of Favres. Engeland ondervond het; en het hielp niet of het traktaat van 1856 ‘a great blunder’ werd genoemd; terugtreden was onmogelijk, het had zich plechtig verbonden. Engeland was het slachtoffer geworden van den slimmen Walewsky, die de voldoening mocht smaken voor zijnen meester het beroemde traktaat van Parijs tot stand te hebben gebracht, dat het glanspunt was van de regeering van Napoleon III; deze zag de diplomatie der groote mogendheden samenkomen in zijne prachtige hoofdstad, waar eene wereldtentoonstelling en de geboorte van eenen zoon den
| |
| |
luister der jonge dynastie ten toppunt voerde. Engeland is een volgenden keer verstandiger geweest. Het heeft in 1859 niet wederom aan een kongres willen deelnemen en verhinderd dat de bremer voorstellen aan de beslissing der vereenigde europeesche diplomatie werden voorgelegd.
Nederland neme deze les ter harte. Aan onze diplomatie heeft het in 1859 niet gelegen dat het kongres niet tot stand kwam en dat de onschendbaarheid van den particulieren eigendom niet erkend werd. Het had zich aan het hoofd gesteld van de zeemogendheden van den tweeden rang, om het vraagstuk bij het kongres, zoo dit tot stand kwam, aanhangig te maken. Doch, zooals wij reeds zeiden, het kongres had geen plaats, en het initiatief van Nederland ook geen uitwerking.
Vooral na hetgeen de oorlogen van 1864 en 1870 hebben geleerd zal het verstandig zijn voor goed dergelijke goedgemeende pogingen te laten varen. Op den weg van het traktaat van 1856 moet geen stap verder gezet worden. Het toetreden tot de afschaffing der kaapvaart was een fout, die de amerikaansche diplomatie niet heeft begaan. Had de onze zich in 1856 bij die der Vereenigde Staten aangesloten, haar zou een fout minder verweten kunnen worden. Amerika had het haar door het optreden voor de belangen der kleine staten gemakkelijk genoeg gemaakt.
Het was vooral onze handelsstand, die de pogingen der bremer kooplieden in 1859 ondersteunde. Hij meent, dat de neutrale mogendheden niet minder dan de oorlogvoerenden te lijden hebben van de stremming des handels, die het gevolg is van elken zeeoorlog, waarin de particuliere vijandelijke eigendom niet veilig is. De geheele wereldhandel lijdt door de eenheid der belangen, wanneer het verkeer tusschen enkele mogendheden ophoudt, zoo zegt men, en de mogendheden, wier gewone politiek is het handhaven der neutraliteit tegenover de oorlogvoerenden, moeten derhalve vurig wenschen dat de vijandelijke eigendommen worden geeërbiedigd. Een land als het onze zou dwaas doen, volgens dat beweren, den gewonen toestand des vredes aan het bijna ondenkbare geval van een oorlog op te offeren.
Hun, die zoo spraken of nog spreken, leg ik de vraag ter beantwoording voor of het oorlogsjaar 1870 die theoretische beschouwing heeft bevestigd? Het verslag over onzen handel is daar om aan te wijzen, dat Nederland evenmin als de andere neu- | |
| |
trale mogendheden slechte zaken heeft gemaakt. De Engelschen hebben ook hier weder juister gezien, toen zij meenden dat door het traktaat van Parijs en het erkennen van den regel vrij vlag vrij lading hun handel in oorlogstijd zou overgaan op de neutrale mogendheden, en vreesden, dat het Amerika met het doordrijven van dien regel alleen te doen was geweest om met de verstoring van den engelschen handel in eenen oorlog zijn voordeel te doen. Zij dwaalden alleen hierin, dat hun vrees te absoluut was. Maar waar is het, en de ondervinding heeft het in alle tijden bewezen, dat neutrale mogendheden profiteeren van vijandelijkheden tusschen naburen. Dit was reeds het geval, toen het niet algemeen aangenomen werd dat de vlag de lading dekte, en van daar dat oorlogvoerende mogendheden een soort van stilzwijgende overeenkomst hadden om den neutralen handel op alle wijzen te knakken. Hoeveel meer moet de neutrale handel in oorlog bloeien door de eerbiediging der neutrale vlag!
Ziedaar mijn oordeel over het ‘moderne zeerecht’ -in tegenstelling met de amsterdamsche kamer van koophandel en liberale dagbladen, in tegenstelling met talrijke vlugschriften en artikelen in tijdschriften, die het mij wel geoorloofd zal zijn niet allen afzonderlijk te weêrleggen. Het was mij voornamelijk te doen het nieuwe desiteratum in het internationale verkeer, dat men de onschendbaarheid van den privaten eigendom ter zee noemt, uit een ander oogpunt te beschouwen dan gewoonlijk geschiedt, en het uit de leerboeken of systemen over volkenrecht, welke meer dan andere stelsels nog buiten de werkelijkheid staan van het leven, over te brengen op het terrein der politiek, waar het t'huis behoort en behooren zal, zoolang de ontwikkeling der wereld zich in de eerste plaats bepaalt tot de naaste omgeving en binnen de grenspalen der staten, om daarna zich over de wereld te verspreiden. Het wegcijferen van grenzen en het vermengen der staten tot één wereldrijk heeft weinig kans van slagen en zou met de tegenwoordige - misschien onjuiste! - denkbeelden geen geluk zijn voor beschaving en vooruitgang. Voor Nederland in het bijzonder is, geloof ik, het uitwisschen van zijne grenzen en de annexatie of opneming bij een ander land nog niet wenschelijk. Wordt dit erkend, dan moet het, de eigenschap van sommige landen om zich voortdurend uit te breiden in aanmerking nemende, ook niet opzien tegen de onzachte middelen, die aan een volk
| |
| |
gegeven zijn om zich zijnen buurman van het lijf te houden. In het dagelijksche leven beklaagt men zich bij den rechter, die in de grootste kalmte en in plechtig gewaad de klachten aanhoort, nauwgezet overweegt en zonder overhaasting uitspraak doet naar regelen, wier overschrijding zijn vonnis aan vernietiging bloot stelt, - maar tegen de overtredingen en oneerlijkheid in het volkenrechtelijk verkeer is tot heden geen ander praktisch middel uitgevonden dan kwaad met kwaad te vergelden. Het geweld te willen verzachten is strijdig met zijnen aard, tenzij men kan bewijzen dat datgene, wat men wil weren, tot de kracht van het middel niet bijdraagt.
Onze minister van buitenlandsche zaken, die op het oogenblik Nederlands belangen naar buiten behartigt, heeft aan den drang van de amsterdamsche kamer van koophandel gehoor gegeven en de mogendheden gepolst, of zij geneigd waren na den laatsten oorlog de onschendbaarheid ter zee te erkennen. Het antwoord was ontkennend, zooals te verwachten was. Is dit de reden alleen, waarom de heer Gericke geen verdere pogingen heeft gedaan, of mag men van het kabinet Thorbecke verwachten dat het den stap gedaan heeft, zonder echter zelf naar het tot stand komen der hervorming al te zeer te verlangen? Het mag herinnerd worden dat de heer Thorbecke in de bekende Felixvergadering van Januari 1860 een advies gaf, dat aan de voorstanders van de onschendbaarheid niet in allen deele aangenaam kon zijn. In eenen brief aan den heer Joan Muller, dien deze op de vergadering voorlas, gaf de heer Thorbecke in overweging of men niet beter zou doen in plaats van onaantastbaarheid der schepen te verlangen, dat van toeëigening zou afgezien worden; daardoor zou men aan Engelands bezwaar te gemoet komen, dat bij monde van Palmerston verklaard had het nemen van schepen vast te houden om te verhinderen dat de matrozen van niet aangetaste bodems elk oogenblik op de vijandelijke vloot kunnen dienst nemen. Van hoeveel scherpzinnigheid het voorstel getuigt, het kan niet lang onopgemerkt blijven dat het eigenlijke doel van de voorstanders der onaantastbaarheid er niet door wordt bereikt: want de storing van den handel in oorlogstijd zal niet veel geringer zijn, indien de schepen als van ouds aangetast worden, en slechts de confiscatie vervangen wordt door eene opberging, totdat de vrede geteekend is. De handel en de scheepvaart zullen evenzeer gestremd worden, wanneer er gevaar
| |
| |
bestaat dat schepen en ladingen voor onbepaalden tijd zullen worden opgesloten. De kooplieden zullen hunne koopwaren beter vertrouwd achten in hunne eigene havens dan in die der vijanden, die waarschijnlijk de lading nog uit den koers zullen brengen. De verzending zal gestaakt worden, daar de zekerheid ophoudt dat de goederen nog gevraagd zullen zijn en aan de behoefte zullen voldoen op het tijdstip waarop de vrede gesloten wordt. De verrekening, die na den oorlog zal plaats hebben, zal de kooplieden niet aanlokken om den handel voort te zetten.
Laat ons dus kort en goed het bestaande recht handhaven; ons aansluiten bij Amerika, dat de onschendbaarheid van den particulieren eigendom slechts voor de leus eischt; bij Engeland, dat volgens velen het eenige land was, hetwelk de onschendbaarheid heeft tegengewerkt; bij Frankrijk, dat in den laatsten oorlog vele particuliere schepen heeft aangetast en buit verklaard, tot groot nadeel van zijnen vijand.
Wat men van ‘onmenschelijkheid’ moge spreken, of hoeveel tegenzin men ook moge toonen voor het ‘ruwe geweld ter zee’, het is verstandig die onmenschelijkheid en dat ruwe geweld als tegenwicht tegen andere onmenschelijkheden van vrij wat ergeren aard en tegen ruw geweld te land te handhaven.
Er is echter één argument door Kapp aan het slot van zijn boek aangevoerd, dat afdoende is om de leer van het ‘moderne’ zeerecht aan te nemen. Hij roept de Duitschers op om zich voortaan ook bij deze vraag te gedragen als eene groote mogendheid, en zich niet te storen aan het gemis van vertrouwen en liefde, dat zij van andere volken ondervinden. ‘Dat zij geen beletsel, oderint dum metuant!’ dat is: laat hen haat koesteren, als zij maar bevreesd zijn. Indien eenmaal het moderne zeerecht zulke vorderingen bij de andere mogendheden heeft gemaakt, dat dit argument haar doet besluiten om toe te treden tot de onschendbaarheid van den particulieren zeeëigendom, dan zal ook Nederland niet kunnen achterblijven; maar zoover is het gelukkig nog niet.
Zoolang door dergelijken dwang de vrije discussie en de souvereiniteit der mogendheden nog niet aan banden worden gelegd, zal Nederland wel doen zich te herinneren dat in dezen oorlogzuchtigen tijd allerwege geschermd wordt met de spreuk: si vis pacem para bellum, dat is volgens de vertaling der groote
| |
| |
mogendheden: Wanneer gij oorlog wilt, zorg dan dat gij u in vredestijd gereed maakt!
Wat is daartegen anders te doen, dan of met zich te laten spelen of geen enkele der krachten waarover men heeft te beschikken op te geven? Zij kunnen te pas komen in een tijd, waarin wij zeker niet over te groote krachten zullen te klagen hebben.
Amsterdam.
W. Heineken.
|
|