De Gids. Jaargang 36
(1872)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 144]
| ||||||||||||||||
Bibliographisch album.Het kerkrecht der Nederlandsche Hervormde kerk, historisch-critisch beschreven door J.J. Prins. Leiden, S.C. van Doesburgh. 1870.Verdient de voorrede tot eenig werk altijd de aandacht van eenen belangstellenden lezer, omdat daarin inlichting pleegt te worden gevonden omtrent het doel, hetwelk de schrijver zich met dat werk voorstelt, nog te meer is zulks het geval voor dengene, die zich voorstelt eene aankondiging te leveren van het werk, welks titel hierboven is afgeschreven. Die voorrede toch is voor een deel opzettelijk tot de te verwachten beoordeelaars gerigt. ‘Vooral zal ik mij verblijden’, zegt de Hooggeleerde schrijver, ‘wanneer elke beoordeeling van mijnen arbeid zich door die bescheidenheid en waarheidsliefde mag kenmerken, welke ik voor mijzelven getracht heb in beoefening te brengen.’ Eene uitmuntende vermaning voorzeker, en welke, al zou de S. bij nadere beschouwing waarschijnlijk zelf den daarin doorstralenden twijfel omtrent waarheidsliefde en bescheidenheid van die (hem nog onbekende) beoordeelaars minder heusch hebben geacht, desniettegenstaande volle behartiging verdient. ‘Op tegenspraak, misschien scherpe en hartstogtelijke tegenspraak, ben ik voorbereid.’ De verwachting van tegenspraak kan wel is waar niet bevreemden bij iemand, die brandende kwestiën van den dag in het openbaar behandelt, en eene ambtsbetrekking bekleedt, welke aan het door hem geschrevene nog te meer gewigt bijzet. Doch van waar dat vermoeden, dat deze tegenspraak scherp, dat zij hartstogtelijk zal zijn? Zou het ook wezen, dat de Hoogleeraar, de afgedrukte bladen van zijn werk herlezende, een zekeren twijfel bij zich heeft voelen opkomen, of hij zelf niet zich hier en daar aan die gebreken schuldig | ||||||||||||||||
[pagina 145]
| ||||||||||||||||
makende, tot het ontstaan daarvan bij anderen aanleiding kon hebben gegeven? Of het noodig ware geweest in een leerboek van kerkregt, naar aanleiding van den tegenstand tegen de nieuwe organisatie van het kerkelijk beheer, te spreken van ‘min betamelijke en misplaatste zucht naar zelfstandigheid, door valsche voorstellingen en ongegronde vermoedens aangewakkerd’ en waaronder ‘ook partijschap haar onwaardig spel drijft’? (pag. 111). Of het vooral niet te ver ging, met zinspeling op een bepaald persoon, ‘het onzin te achten, dat er in onze dagen gesproken wordt van de vrijmaking der Kerk, of het moest zijn, dat men daarmede de vrijheid bedoelde, om naar willekeur te handelen, wet en orde niet voeten te treden en anderen te onderdrukken of uit te drijven’? (pag. 161). Wat daarvan ook zij, het staat dus vast, dat aan eene zuiver wetenschappelijke behandeling van het kerkregt der Nederlandsche Hervormde kerk hartstogt niet alleen kan -, maar ook behoort vreemd te blijven; en dat scherpheid daarbij in logische verdeeling en definitie, niet in de wijze van uitdrukking behoort te worden gevonden. Eene zuiver wetenschappelijke behandeling van het kerkregt der Nederlandsche Hervormde kerk: dit toch is het doel, dat de Hooggeleerde schrijver zich met dit werk heeft gesteld. Na in 1859 eene Korte schets van het hedendaagsche kerkregt der Nederlandsche Hervormde kerk, ten gebruike bij de academische lessen, in het licht te hebben gegeven, heeft de S., gelijk hij in de voorrede mededeelt, gedurende den vorigen academischen cursus de stof op nieuw, en met het oog, niet alleen op het belang zijner hoorders, maar ook op eene eventueele uitgave, bearbeid. Het kwam hem toch voor, ‘dat menigeen in onze dagen met belangstelling zou willen kennis nemen van de resultaten der historisch-critische beoefening van ons Kerkregt, ten einde daarmede winst te doen voor de wezenlijke belangen der Hervormde Kerk in ons vaderland.’ Met de hulp van historie en kritiek aan zijne lezers een helder inzigt te geven in de beginselen van het tegenwoordige kerkregt der Nederlandsche Hervormde kerk, en hen te helpen een zelfstandig oordeel te vormen over hetgeen in de instellingen dier kerk goed, of hetgeen daarin gebrekkig is, ziedaar dus het doel, hetwelk de S. zich voorstelt. Het groote belang van zoodanig wetenschappelijk onderzoek zal wel niet kunnen worden betwist. Gaan we thans na, hoe de Hoogleeraar de opgenomen taak heeft volbragt. | ||||||||||||||||
[pagina 146]
| ||||||||||||||||
De indeeling van het werk is als volgt: Na eene Inleiding, handelende over het begrip en de bronnen van het kerkregt in het algemeen en dat der Nederlandsche Hervormde Kerk in het bijzonder, volgen drie Afdeelingen; de eerste met het opschrift: Het kerkregt der Nederlandsche Hervormde Kerk, zooals het allengs ontstaan is; de tweede: het kerkregt der Nederlandsche Hervormde Kerk, zooals het thans bestaat; het derde: het kerkregt der Nederlandsche, Hervormde Kerk, zooals het, bij voortgaande regelmatige ontwikkeling, worden moet. Met andere woorden: eerst wordt behandeld de historia juris; daarna het jus constitutum; eindelijk het jus constituendum. In het eerste hoofdstuk der Inleiding wordt gehandeld over het kerkregt in het algemeen. Hier stuiten wij reeds aanstonds op eene moeijelijk te verklaren leemte. Kerkregt is het regt der kerken, of het regt eener kerk, al naar men het woord in algemeenen of in bijzonderen zin opvat. Om het begrip van kerkregt juist te definieren, behoort in de eerste plaats de beteekenis der beide zamenstellende termen vastgesteld te worden. Nu wordt wel is waar de vraag, wat regt is, op pag. 3 behandeld; maar het begrip van kerk blijft in eene zonderlinge onklaarheid zweven. Wel wordt een en ander medegedeeld omtrent eene collectieve eenheid aller geloovige christenen, die eene zigtbare gestalte aangenomen en zich als genootschap georganiseerd hebbende, onder den naam van de algemeene christelijke kerk zou bekend zijn, en binnen welke verschillende bijzondere kerkgenootschappen zouden zijn opgetreden (pag. 1-3). Doch bij deze voorstelling heerscht blijkbaar begripsverwarring. De algemeene christelijke kerk, waartoe alle christenen zonder onderscheid gerekend worden te behooren, is niet anders dan eene theologische abstractie; als georganiseerd genootschap is zij in rerum natura niet aanwezig. Hetgeen wij behoeven is eene duidelijke voorstelling, wat de kerkgenootschappen zijn, die zich, niet alleen onder de Christenen, maar ook daarbuiten (men denke aan de Israëlieten) ontwikkeld en als zelfstandige ligchamen georganiseerd hebben. En deze definitie van het begrip van kerkgenootschap, die den grondslag van elke wetenschappelijke beoefening van eenig kerkregt moet uitmaken, wordt ons door den S. niet gegeven. Beproeven wij dus, deze leemte aan te vullen. Allereerst zal het wel vaststaan, dat een kerkgenootschap is eene vereeniging van menschen, tot een bepaald doel opgerigt. Welk nu is dit doel? | ||||||||||||||||
[pagina 147]
| ||||||||||||||||
De geschiedenis leert ons, dat de kerkgenootschappen zich van alle andere, eenigzins gelijksoortige vereenigingen daardoor onderscheiden, dat zij een zeker aantal stellingen hebben (al of niet zamengevat in eene confessie of symbolum), en dat hunne werkzaamheid in de eerste plaats daarop gerigt is, om aan die stellingen meerderen ingang, hetzij alleen onder de leden van het genootschap, hetzij ook daarbuiten, te verschaffen. Nog éen trek, en ik geloof, dat het beeld voltooid is: de bedoelde stellingen zijn van godsdienstigen, niet van zuiver wetenschappelijken of zedelijken inhoud. De definitie, waartoe wij komen is dus deze: Een kerkgenootschap is eene vereeniging van menschen, opgerigt met het doel om het geloof te bevorderen aan zekere stellingen aangaande de betrekking tusschen de Godheid en den mensch. Bij de behandeling van het kerkregt kan men zich tweeërlei doel voorstellen. Men kan een onderzoek instellen naar het positieve kerkregt van een of meer bepaalde kerkgenootschappen. Of wel men kan onderzoeken, welke algemeene beginselen de instellingen aller kerkgenootschappen en hunne betrekkingen tot den staat behooren te beheerschen (natuurlijk of philosophisch kerkregt). Alleen het eerste, het positieve kerkregt, heeft natuurlijk verbindend gezag; doch uit een wetenschappelijk oogpunt heeft ook het laatste eene groote waarde, daar het den grondslag oplevert, waarvan bij de kritiek van het positieve regt van eenig kerkgenootschap moet worden uitgegaan. Het is daarom te betreuren, dat de S. aan dit philosophisch kerkregt en de wetenschappelijke beoefening, die daaraan is te beurt gevallen, niet eene meer opzettelijke behandeling heeft geschonken. Thans worden in de tweede paragraaf van dit hoofdstuk aan de onderscheiding tusschen zuiver kerkregt en staatskerkregt en hetgeen volgens het philosophisch kerkregt tot den inhoud van beide deze hoofddeelen behoort, slechts enkele woorden gewijd. Het Canonieke regt, dat verder in dezelfde paragraaf wordt behandeld, is het positieve regt van een bepaald kerkgenootschap (het Roomsch Katholieke). Hetgeen daarover is gezegd, had daarom naar mijn oordeel eerder eene plaats behooren te vinden in de derde paragraaf, waarin onder het opschrift: de geschiedenis van het kerkregt, wordt gehandeld over de verschillende vormen van kerkbestuur, welke achtereenvolgens van kracht zijn | ||||||||||||||||
[pagina 148]
| ||||||||||||||||
geweest in het Roomsch Katholieke en in de Protestantsche kerkgenootschappen, en over de begrippen, welke op onderscheidene tijdstippen bij deze kerkgenootschappen over de verhouding tusschen Staat en Kerk hebben geheerscht. Het ware belangrijk geweest, indien dit overzigt ook tot andere kerkgenootschappen, het Grieksche b.v. en het Israëlitische, ware uitgebreid, en indien er ook eene opgave van de voornaamste bronnen voor de kennis van het positieve kerkregt der onderscheidene kerkgenootschappen ware bijgevoegd. Met een tweede hoofdstuk, bevattende in drie paragrafen een overzigt van de bronnen van het kerkregt der Nederlandsche Hervormde Kerk; van de wetenschappelijke beoefening van dit kerkregt; en eenige beschouwingen over de waarde en het nut dier beoefening, wordt de Inleiding besloten. De Eerste Afdeeling van het werk is, gelijk reeds werd opgemerkt, aan de geschiedenis van het kerkregt der Nederlandsche Hervormde Kerk gewijd. In vijf hoofdstukken wordt hier een zeer belangrijk en duidelijk overzigt dezer geschiedenis gegeven. Wij zien hier, hoe de hervorming in de Nederlandsche gewesten geenszins het werk is geweest van de overheid, maar van het volk zelf is uitgegaan, en hoe de hervormde kerk zich, nog in ballingschap, zelve hare eerste organisatie heeft gegeven. De strijd tegen de suprematie, welke na de vestiging onzer Republiek het politiek gezag zich over de kerk meende te mogen toekennen, maakt den hoofdinhoud van de eerste tijdperken dezer geschiedenis uit; een strijd, welke, niettegenstaande het hevige verzet der kerk en de schijnbare overwinning door haar in het bijeenkomen der Dordtsche Synode van 1618 behaald, in werkelijkheid ten voordeele van het politiek gezag beslist werd. Dit was dan ook onvermijdelijk, zoodra de Hervormde Kerk door verordening van het Staatsgezag tot heerschende kerk werd verheven. De voorregten der heerschappij kon de kerk niet anders koopen, dan voor den prijs harer zelfstandigheid tegenover den Staat. In werkelijkheid is de Hervormde Eeredienst een tak van Staatsdienst gewordenGa naar voetnoot1. Kerk en Staat waren één. | ||||||||||||||||
[pagina 149]
| ||||||||||||||||
De scheiding werd, na den val der Republiek, wel is waar uitgesproken bij de bekende publicatie van 18 Augustus 1796; doch de Hervormde Kerk bleek na twee eeuwen van onderwerping de vereischte zelfstandigheid te missen, om zich de noodig geworden vernieuwde organisatie te geven. Zelfs berustte zij, toen in 1816 de nieuwe Koning, Willem I, met meer stoutmoedigheid en goede bedoeling, dan regt, aan de Hervormde Kerk eene organisatie gaf, waardoor de vroegere afhankelijkheid van de regeering op nieuw werd bevestigd. Eindelijk beginnen zich, zij het ook langzaam, in de Hervormde Kerk sporen van leven, van zucht naar meerdere zelfstandigheid te vertoonen, en blijkt thans ook de Regeering bereid, zich tegen dezen wensch der kerk niet langer te verzetten. Zoo komt in 1852 langs kerkelijken weg een nieuw Algemeen Reglement voor de Hervormde Kerk in het Koningrijk der Nederlanden tot stand; en korten tijd daarna wordt in de wet van 10 September 1853 het beginsel afgekondigd, hetwelk voortaan de betrekking tusschen den Staat en de Kerkgenootschappen zal beheerschen: ‘aan alle kerkgenootschappen is en blijft de volkomen vrijheid verzekerd, alles wat hunnen godsdienst en de uitoefening daarvan in hunnen eigen boezem betreft, te regelen.’ Dit wat de uitwendige geschiedenis, de betrekking van de kerk tot den Staat aangaat. Wat haar inwendig bestuur betreft, heeft bij de Hervormde Kerk van den aanvang af gegolden de zoogenaamde Presbyteriaal-Synodale kerkvorm; dat is die vorm, welke geene geestelijken kent, in rang boven de overige leden der kerk verheven, maar alle gezag in de kerk opdraagt aan collegiën, welker leden slechts voor bepaalden tijd worden gekozen en na afloop van hun mandaat in de stelling van gewone leden der gemeente terugtreden. De eenheid der kerk werd vertegenwoordigd door de Nationale Synode, die regtens de eenheid der kerk vertegenwoordigde, en om de drie jaren zou bijeenkomen. Feitelijk evenwel bleven deze Synoden, na die van Dordrecht in 1618 en 1619, achterwege en verviel de kerk daardoor in zeven onafhankelijke kerkelijke republieken onder hare Provinciale Synoden. Op lageren trap stonden de classes, terwijl de afzonderlijke gemeenten door hunne consistoriën of kerkeraden bestuurd werden, uit welke consistoriën door trapsgewijze verkiezingen alle hoogere collegiën hunnen oorsprong | ||||||||||||||||
[pagina 150]
| ||||||||||||||||
namen. Zou men nu met het oog op den geest en den oorsprong der Hervorming verwachten, dat ook de leden der consistoriën bij regtstreeksche verkiezing door de leden der gemeente werden benoemd, dit was evenwel niet het geval. ‘De keuze der kerkeraadsleden, te Wezel (1568) aan het volk uit dubbeltallen toegekend, werd reeds te Emden (1571) op den kerkeraad overgebragt.’ ‘Later is men voor de benoeming van ouderlingen en diakenen te Dordrecht in 1574 gekomen tot de voordragt van dubbeltallen aan de gemeente, maar in 1578 is dit voorschrift weder facultatief gelaten.’ (pag. 33). Het ware niet onbelangrijk geweest, indien de S. eene verklaring van dit verschijnsel hadde beproefd. Het geheel aristocratische stelsel van zich zelf coöpterende kerkeraden heeft nog geruimen tijd de Republiek overleefd, en maakte ook nog den grondslag uit van het in 1816 door Koning Willem I gereorganiseerde kerkbestuur. Ja door het overbrengen van de werkzaamheden der vroegere Classes en Provinciale Synoden op de veel minder talrijke Classicale en Provinciale besturen, en door de instelling eener Algemeene Synode met beperkt ledengetal, al welke collegiën daarenboven bijna uitsluitend uit predikanten bestonden, dreigde de aristocratie hoe langer hoe meer in eene oligarchie te ontaarden. Bij de herziening van het Algemeene Reglement in 1852 is eindelijk met dit stelsel gebroken. Art. 23 van de nieuwe grondwet der kerk bepaalde: ‘het regt tot benoeming van ouderlingen en diakenen en tot beroeping van predikanten berust bij de gemeente’, zoodat, daar alle hoogere collegiën van bestuur van de kerkeraden uitgaan, voortaan in beginsel het bestuur der kerk op democratischen grondslag zou zijn gevestigd. De geschiedkundige schets heeft ons thans geleidelijk gebragt tot het onderwerp in de Tweede Afdeeling van 's Hoogleeraars werk behandeld: het kerkregt der Nederlandsche Hervormde kerk, zoo als het thans bestaat, of het jus constitutum der kerk. De S. heeft teregt begrepen, dat aan de behandeling der bijzonderheden een afzonderlijk hoofdstuk over de Hervormde kerk in het algemeen behoorde vooraf te gaan. Alvorens toch tot eene omschrijving van de organisatie der verschillende collegiën van kerkbestuur en hunner bevoegdheden en verpligtingen te kunnen overgaan, behoort vooraf het antwoord te zijn gegeven op de volgende vragen: Wat is de Nederlandsche Hervormde Kerk? Welk is het | ||||||||||||||||
[pagina 151]
| ||||||||||||||||
doel tot bereiking waarvan zij werkzaam is? Wie zijn hare leden? Over welk grondgebied strekt zich hare werkzaamheid uit? Welke zijn de onderdeelen, waaruit zij is zamengesteld? Wat is de Nederlandsche Hervormde kerk? De S. geeft in de eerste paragraaf, even als bij de behandeling van het begrip van kerkgenootschap in het algemeen, ten antwoord: zij maakt een deel uit van de algemeene Christelijke Kerk op aarde. Dezelfde opmerking als reeds vroeger werd gemaakt, is ook hier van toepassing: die algemeene Christelijke Kerk, ‘welke is eene heilige vergadering der ware geloovigen, die allen hunne zaligheid verwachten in Jezus Christus,’ enz., is eene theologische abstractie, niet een ligchaam, dat in rerum natura aanwezig is. In kerkregtelijken zin is de Nederlandsche Hervormde kerk niet een deel van een grooter geheel, maar een zelfstandig ligchaam, bestaande en werkzaam tot bereiking van een bepaald doel. Welk is nu dat doel? In de tweede paragraaf stelt de S. zich de vraag, waardoor de Nederlandsche Hervormde kerk zich onderscheidt van alle andere genootschappen in ons vaderland, aan de behartiging van letterkundige, industriëele, burgerlijke of bloot maatschappelijke belangen toegewijd. Het antwoord luidt: in de eerste plaats door dat zij is een kerkelijk genootschap of godsdienstige vereeniging; die zich voorts weder van andere dergelijke genootschappen onderscheidt, vooreerst, omdat zij Christelijk is, in tegenoverstelling van de onchristelijke kerkgenootschappen; Protestantsch in tegenoverstelling van het Roomsch Katholieke; terwijl zij zich eindelijk van alle andere Protestantsche kerkgenootschappen onderderscheidt door het gereformeerd karakter, hetwelk ‘niet slechts in den geest en de hoofdzaak harer belijdenis, maar ook in kerkinrigting, eeredienst en volksgebruik, op velerlei wijzen zigtbaar is.’ Vrijheid, waarheid, heiligheid en liefde worden voorts genoemd als de zedelijk godsdienstige beginselen, waardoor de Nederlandsche Hervormde kerk zich moet laten besturen, om overeenkomstig haren oorsprong te beantwoorden aan hare bestemming. Men ziet, er zijn hier wel bouwstoffen tot eene beantwoording der gestelde vraag; maar eene bepaald geformuleerde conclusie ontbreekt. Ik geloof, dat de vroeger gevonden definitie van het begrip van kerkgenootschap den weg aanwijst, om deze leemte aan te vullen. Is de Hervormde kerk een kerkgenootschap in den zin dien | ||||||||||||||||
[pagina 152]
| ||||||||||||||||
dit woord door de geschiedenis en het gebruik heeft verkregen? Zoo ja, dan is zij eene vereeniging, opgerigt met het doel om het geloof aan zekere stellingen van godsdienstigen aard te bevorderen. De vraag blijft dan nog alleen over: welke zijn die stellingen, op welker meer algemeene aanneming en behartiging de werkzaamheid der Hervormde kerk gerigt is? Zijn het, gelijk door velen zal worden geantwoord, de uitspraken vervat in de zoogenaamde Symbolische Schriften of formulieren van eenigheid? Zoo neen, welke zijn het dan? Het zij ten allen overvloede herinnerd, dat het hier niet de vraag is, of hetgeen in de zoogenaamde formulieren van eenigheid staat te lezen, waar is, maar alleen of die stukken volgens het bestaande regt in de Hervormde kerk verbindend gezag hebben; of zij al dan niet inhouden de officieele leer der Hervormde kerk? Aan de behandeling dezer vraag heeft de S. eene afzonderlijke paragraaf gewijd, die, zonderling genoeg, is opgenomen in het vierde hoofdstuk der derde Afdeeling, onder de zaken die geene betrekking hebben tot de beginselen van het kerkregt. De S. betwist niet, dat de meergenoemde drie Symbolische schriften, zijnde: 1o. de ware Christelicke belijdenisse der Nederlantsche Kercken; 2o. de Catechismus; 3o. de Canones of leerregelen omtrent de verschilpunten met de Remonstranten, door de Dordtsche Synode (bij besluiten van 23 en 30 April en 1 Mei 1619) zijn vastgesteld en afgekondigd als bevattende de leer der Gereformeerde Kerk. Hij zelf vermeldt (blz. 221) het onderteekeningsformulier, door dezelfde Synode (bij besluit van 18 Mei 1619) vastgesteld, door de bekrachtiging waarvan alle predikanten hunne volkomen instemming met die leer moesten betuigen, en (blz. 84) de maatregelen tegen de Remonstranten genomen, op grond dat zij van die leer, naar het oordeel der Synode, waren afgeweken. Hij had er nog bij kunnen herinneren, dat de Synode, na de vaststelling der geloofsbelijdenis, met de handhaving door het kerkelijk gezag niet tevreden, zich ook tot H.H.M. de Staten-Generaal heeft gewend met het verzoek, dat ook dezen de regtzinnige leer in de Nederlandsche kerken voortaan door hun gezag ongeschonden zouden handhaven en bevestigen. Al ware het nu juist, gelijk de S. meent (blz. 84), dat deze handelingen der Dordtsche Synode bezwaarlijk te rijmen zijn met de verklaring in art. 32 der geloofsbelijdenis opgenomen: ‘Wy verwerpen alle men- | ||||||||||||||||
[pagina 153]
| ||||||||||||||||
schelicke vonden, ende alle wetten diemen soude willen invoeren, om God te dienen, ende door de selve de conscientien te binden ende dwinghen, in wat manieren het soude mogen zijn’; dan zou daaruit nog alleen volgen, dat de besluiten der Synode inconsequent, niet dat zij onverbindende zijn. En zelfs tegen de beschuldiging van inconsequentie zoude de Dordtsche Synode op goede gronden kunnen worden verdedigd. Is het onredelijk, zoo mag men vragen, dat een kerkgenootschap van de predikanten, de ambtenaren door welke het zijne leer laat verkondigen, waarborgen vraagt, dat zij die leer werkelijk zijn toegedaan? Is het conscientiedwang, wanneer een genootschap, hetwelk zich de handhaving en verbreiding eener bepaalde leer ten doel stelt, diegenen, welke van die leer in belangrijke punten afwijken, niet langer in zijn midden duldt, maar van hun lidmaatschap ontzet? Bezwaarlijk kan, dunkt mij, op deze vragen een bevestigend antwoord worden gegeven. Staat het vast, dat de meergenoemde belijdenisschriften door wettig besluit van het bevoegd gezag zijn aangenomen, als aanwijzende de leer der kerk; de vraag blijft nog over, of een later besluit in dezen regtstoestand verandering heeft gebragt. De S. schijnt dit aan te nemen, en wel op grond daarvan, dat in 1816 en later in 1854 het door de Synode van Dordrecht vastgestelde onderteekeningsformulier is gewijzigd; zoodat de predikant thans alleen behoeft te verklaren, dat hij den geest en de hoofdzaak der leer, in de formulieren van eenigheid begrepen, zal handhaven. Doch wat volgt uit deze verandering? Immers alleen, dat de Kerk het tegenwoordig niet meer noodig acht, dat ieder predikant alles wat in die belijdenisschriften staat, geloove. Doch geenszins, dat die geschriften regtens ook thans niet zijn de eenige en verbindende uitdrukking van de leer der kerk. Is het nu waar, dat de ‘oude Formulieren’ in de kerk eigenlijk weinig instemming meer vinden, en dat ‘zelfs de meer of minder streng regtzinnige leeraars zich belangrijke afwijkingen veroorloven van de letter der kerkleer;’ dan kan dit eene krachtige drangreden opleveren om de herziening der belijdenisschriften niet langer uit te stellen. Maar door al het aangevoerde is, naar mijn oordeel, het bewijs niet geleverd, dat zij volgens het bestaande regt haar verbindend gezag in de kerk zouden hebben verloren. Heeft dit punt tot eenigzins breedvoerige behandeling aanleiding | ||||||||||||||||
[pagina 154]
| ||||||||||||||||
gegeven, ik behoef mij daarover niet te verontschuldigen, want het is duidelijk, dat het doel, waartoe het kerkgenootschap werkzaam is, de grondslag van zijn geheele kerkregt uitmaakt. Gaan we thans over tot de andere vragen, waarop we het antwoord in dit hoofdstuk van 's Hoogleeraars werk meenden te moeten zoeken. Wie zijn leden (lidmaten) der kerk? Het juiste antwoord vinden we eigenlijk eerst in Hoofdstuk III: het lidmaatschap wordt verkregen door openbare bevestiging na afgelegde geloofsbelijdenis; het wordt verloren: door den dood, door vrijwillige afscheiding met woord of daad, of door ontzetting. Hetgeen hier ter plaatse (blz. 80) wordt gezegd, mag dus niet tot de opvatting leiden, dat allen, die volgens art. 2 van het Algemeen Reglement tot eene bijzondere gemeente behooren (waaronder degenen, die alleen gedoopt zijn en zelfs de ongedoopte kinderen van Hervormde ouders) in eigenlijken zin leden der kerk zijn. Het had evenwel eenige opheldering verdiend, welke de regtsbetrekking is, waarin de genoemde categoriën van personen tot de Kerk staan. Welk is het grondgebied der Kerk? Volgens art. 1 van het Algemeen Reglement, bestaat de Nederlandsche Hervormde kerk uit al de Hervormde gemeenten in het Koningrijk der Nederlanden, Waalsche, Presbyteriaansch-Engelsche en Schotsche, zoowel als Nederduitsche. Onder het koningrijk is hier te verstaan: het koningrijk in Europa; de Protestantsche gemeenten in Oost- en West-Indië behooren niet tot de Nederlandsche Hervormde kerk. De onderdeelen der kerk, kerkelijke provinciën, classen en gemeenten worden door den S. in algemeenen zin niet opzettelijk behandeld. Echter doen zich hier onderscheidene vragen voor. Zijn de provinciën en classen zelfstandige zedelijke ligchamen, bevoegd om eigendom te bezitten en in regten op te treden, of bloot administratieve onderdeelen? Hoe kunnen hare grenzen worden gewijzigd, zoo zulks wenschelijk blijkt? Bovenal zijn de gemeenten een zeer belangrijk onderwerp. Het is toch hoofdzakelijk om harentwil, dat het kerkgenootschap bestaat, en door haar middel, dat het in de eerste plaats werkzaam is. Zij zijn zelfstandige zedelijke ligchamen, bevoegd om in regten op te treden, vaak aanzienlijke eigendommen bezittende, en door middel van de opbrengsten daarvan, van vrijwillige bijdragen en zoo noodig van kerkelijke belastingen in hare uitgaven voorziende. Wie zijn nu als leden van | ||||||||||||||||
[pagina 155]
| ||||||||||||||||
eene bepaalde gemeente te beschouwen? Zijn alle lidmaten der kerk, die op het grondgebied eener gemeente gevestigd zijn, van regtswege leden dier gemeente? Of heeft de volksmeening gelijk, dat bij verhuizing eene opzettelijke wilsverklaring door inlevering van attestatie vereischt wordt om het lidmaatschap der gemeente, waar men zich vestigt, deelachtig te worden? De vraag is van zeer practisch belang, onder anderen zoo dikwijls een kerkelijke hoofdelijke omslag moet worden uitgeschreven. Hoe kunnen gemeenten ontstaan, tenietgaan, vereenigd of gesplitst worden? hoe hare grenzen veranderd? Welke zijn de regtsverhoudingen, die ontstaan, wanneer twee of meer gemeenten zijn gecombineerd, dat is, gezamenlijk éénen predikant hebben, of wanneer ééne gemeente verdeeld is in onderdeelen, die afzonderlijke bezittingen hebben onder afzonderlijk beheer? Al deze vragen behoorden mijns inziens in een leerboek van kerkregt hare beantwoording te vinden. In de twee volgende hoofdstukken (het IIde en IIIde) dezer Afdeeling wordt in hoofdtrekken een overzigt gegeven van hetgeen den inhoud uitmaakt der talrijke reglementen in de Nederlandsche Hervormde kerk geldende. De volgende inhoudsopgave zal een denkbeeld kunnen geven van de wijze, waarop de Hoogleeraar deze stoffe heeft behandeld. Hoofdstuk II heeft tot opschrift: het Kerkbestuur, en is verdeeld in drie paragrafen; de eerste over de eigenlijke collegiën van kerkbestuur, namelijk de kerkeraden, Classicale besturen, Provinciale Kerkbesturen en de Synode; de tweede over de ‘Vergaderingen en Commissiën die evenzeer werkzaam zijn ten nutte der kerk, al oefenen zij geen eigenlijk gezegd bestuur uit’, waaronder worden verstaan: de Ringsvergaderingen, Classicale Vergaderingen, Synodale Commissie en Commissie voor de Oost- en West-Indische kerken (juister: Commissie tot de zaken der Protestantsche kerken in Neêrlands Oost- en West-Indië); de derde over de Commissiën belast met het beheer der kerkelijke goederen en fondsen: Synode, Kerkvoogden en Notabelen, Provinciale en Algemeen Collegie van Toezigt en Diaconiën. In het derde hoofdstuk: Kerkelijke personen, zaken en handelingen, wordt aan elk dezer drie onderdeelen eene paragraaf gewijd. Wat den inhoud betreft, heeft hetgeen in deze twee hoofdstukken wordt gezegd, mij slechts tot ééne opmerking aanleiding gegeven, die ik ten bewijze van naauwkeurige lezing vermeld. Op | ||||||||||||||||
[pagina 156]
| ||||||||||||||||
blz. 128 erkent de S. de bevoegdheid, niet alleen der kerk, maar ook van de ‘hooge Regeering om in bijzondere omstandigheden een biddag of ook een dankdag uit te schrijven.’ Meent de Hoogleeraar werkelijk, dat de ‘hooge Regeering’ de bevoegdheid zou hebben te bevelen, dat op een bepaalden dag de Hervormde kerkgebouwen zullen worden geopend, en dat predikanten alsdan de gemeente in den gebede zullen voorgaan? En door welke middelen zou de Regeering in staat zijn, de naleving dezer bevelen te verzekeren? Dit wat den inhoud betreft. Minder aanbevelenswaardig komt mij voor de indeeling der stof, die door den S. is gevolgd. Een logische grondslag schijnt daaraan ten eenenmale te ontbreken. Waarom toch wordt de Synodale Commissie afgescheiden van de Synode, de Classicale Vergadering van het Classicaal en Provinciaal Kerkbestuur? Welk begrip kunnen de woorden: kerkelijk persoon of kerkelijke zaak geacht worden te vertegenwoordigen? Als men ziet, dat onder de eerste, behalve de kerkelijke ambtenaren, ook begrepen worden stemgeregtigde lidmaten, studenten in de godgeleerdheid, Candidaten tot den Heiligen Dienst, ouderlingen, diakenen (waarom niet leden van andere kerkelijke besturen?), kerkvoogden, notabelen en floreenpligtigen; dat onder kerkelijke zaken behalve de kerkelijke goederen en fondsen ook worden gerangschikt bijbelvertalingen, symbolische boeken, liturgische schriften, psalmberijmingen en gezangbundels, kerkelijke archieven en kerkelijke courant, dan schijnt het bezwaarlijk aan deze uitdrukkingen een bepaald omschreven begrip te verbinden. Eene verdeeling nu, die niet strekt om door zamenvatting van gelijksoortige onderdeelen aan het behandelde onderwerp meerdere duidelijkheid bij te zetten, en dus op logischen grondslag berust, is alleen reeds daarom te verwerpen. De indeeling, gelijk die uit den aard der zaak voortvloeit, behoorde naar mijn inziens ongeveer de volgende te zijn. Nadat het eerste Hoofdstuk ons de Hervormde Kerk heeft doen kennen als een genootschap, bestemd tot het bereiken van een bepaald doel, behoort een tweede ons uiteen te zetten, hoe het genootschap tot dit einde is georganiseerd: met andere woorden, door welke collegiën of personen in de kerk gezag wordt uitgeoefend, hoe deze worden benoemd, en welke in het algemeen hunne bevoegdheid en | ||||||||||||||||
[pagina 157]
| ||||||||||||||||
onderlinge verhouding is. Naar den aard van het uitgeoefende gezag splitst zich dat onderwerp in drie hoofddeelen: a. Wetgeving en bestuur, uitgeoefend door verschillende collegiën in de gemeente, de classis, de kerkelijke provincie en in de kerk in haar geheel, en, wat het beheer der bezittingen van de gemeente betreft, door de gezamenlijke lidmaten der gemeente; b. uitvoering van hetgeen door het bestuur der kerk is verordend, opgedragen aan kerkelijke ambtenaren en collegiën van uitvoering, als: predikanten, godsdienstonderwijzers, kerkelijke bedienden, diakenen, kerkvoogden, notabelen, enz. en de door deze laatsten gekozen collegiën van toezigt; c. regtspraak, zoowel wat betreft de beslissing van kerkelijke geschillen, als de toepassing van kerkelijke tuchtmiddelen. De organisatie van elk dezer takken van bestuur ontvouwd zijnde, blijft als onderwerp voor een derde Hoofdstuk over de beschouwing van de middelen, door welke het kerkgenootschap het doel, waartoe het bestaat, tracht te bereiken; als daar zijn: openbare godsdienstoefening (prediking, gebed, gezang, doop, avondmaal, huwelijksinzegening), godsdienstonderwijs, herderlijke zorg, armenzorg, kerkelijk opzigt en tucht. In dit kader zal elk der te behandelen onderwerpen in logischen zamenhang zijne plaats kunnen vinden. Na een vierde hoofdstuk over de betrekking der Nederlandsche Hervormde Kerk tot andere kerkgenootschappen, waarin men met leedwezen eenige minder welwillende uitdrukkingen ten opzigte van andersdenkenden, met name de Roomsch Katholieken en de Afgescheidenen aantreft, volgt het vijfde over de betrekking dier kerk tot den Staat. Jammer dat ook dit belangrijk onderwerp (in twee paragrafen, te zamen 6 bladzijden beslaande) wordt afgehandeld op eene wijze, die zachtst gesproken van oppervlakkigheid niet valt vrij te spreken. Een overzigt van den inhoud zal dit oordeel staven. In de eerste paragraaf (verhouding van den Staat tot de Kerk) worden eerst vermeld de bepalingen van art. 164 tot 168 der Grondwet omtrent vrijheid van godsdienst en geweten, staatkundige gelijkstelling van alle kerkgenootschappen, waarborg van tractementen en andere inkomsten uit 's lands kas, benevens uitzigt op verdere ondersteuning. Dan wordt medegedeeld de bepaling welke geestelijken en bedienaren van den godsdienst uitsluit van het lidmaatschap van Staten Generaal, Provinciale Staten en gemeenteraden, welke bepaling genoemd wordt eene zeldzame, misschien overmijdelijke uit- | ||||||||||||||||
[pagina 158]
| ||||||||||||||||
zondering op het beginsel (van scheiding van kerk en staat?). Waarom onvermijdelijk? Dit wordt niet gezegd. Van den inhoud der wet op de kerkgenootschappen van 1853 wordt niets anders gezegd, dan dat zij aan de bepalingen der Grondwet nog eenige andere van meer bijzonderen aard heeft toegevoegd, die, zonder aan de vrijheid te kort te doen, dienen moeten om schadelijke botsingen te voorkomen, en bij het belijden van verschillende godsdienstbegrippen en meeningen de openbare orde en rust in veiligheid te stellen. Daarna volgt de opmerking, dat de Grondwet wederkeerig de Hervormde Kerk verpligt tot gehoorzaamheid aan de wetten van den staat, en aan de Regeering het onbetwistbaar regt voorbehoudt om toezigt te houden op alle kerkelijke handelingen, kennis te ontvangen van genomen kerkelijke besluiten en rekenschap te vragen van het gebruik der gelden uit 's Lands kas verstrekt. Waar de Grondwet dit laatste bepaalt wordt niet gezegd. Welligt heeft de Hoogleeraar art. 195 der Grondwet van 1815 voor oogen gehad, hetwelk evenwel in 1848 is ingetrokken. Daarna worden vermeld: de opheffing der Koninklijke collatiën in 1861, die van het Ministerie van Hervormden Eeredienst, en de intrekking der provinciale reglementen op het kerkelijk beheer, eene vermelding welke niet bij de behandeling van het jus constitutum, maar bij die van de historia juris (1ste Afdeeling) behoorde. Eindelijk worden opgegeven de maatregelen, welke nog van staatswege zijn te verwachten: regeling van het beheer der Classicale kas, overdragt van het regt der jaarlijksche quotisatie, opheffing der particuliere collatiën en van de vermeende regten der floreenpligtigen, regeling van de predikantspensioenen, wijziging van de godgeleerde faculteiten aan de Hoogescholen en meer kerkelijke inrigting van het bestuur over de Protestantsche Kerken in Neêrlands Oost- en West-Indië. De tweede paragraaf (verhouding van de kerk tot den staat) geeft op, welke veranderingen de Kerk en hare reglementen heeft gemaakt, tsn einde hare scheiding van den staat te voltooijen; welke bepalingen omtrent inmenging der regeering daarentegen in stand zijn gebleven als betrekking hebbende op de verpligtingen der Kerk jegens den Staat, voortvloeijende uit het duurzaam genot van finantieele ondersteuning. Wat zou dan de inhoud van dit Hoofdstuk hebben behooren te zijn? Vooraf zij opgemerkt, dat terwijl de door de S. gemaakte onder- | ||||||||||||||||
[pagina 159]
| ||||||||||||||||
scheiding (de verhouding van den Staat tot de Kerk en die van de Kerk tot den Staat) louter vormelijk is, en weinig tot verduidelijking der zaak bijdraagt, daarentegen eene zeer wezenlijke door hem is verwaarloosd. Vooreerst zijn er betrekkingen, die bestaan tusschen den Staat en de Kerkgenootschappen in het algemeen, die alzoo het gemeene regt der kerkgenootschappen vormen; ten andere zijn er bijzondere betrekkingen, tusschen den Staat en het Hervormde, in onderscheiding van andere kerkgenootschappen, bestaande. Het gemeene regt der kerkgenootschappen volgens het Nederlandsche Staatsregt is in hoofdtrekken het volgende. De kerkgenootschappen worden door den Staat erkend als privaatregtelijke zedelijke ligchamen, bevoegd om eigendom te bezitten, burgerlijke handelingen te verrigten en in regten op te treden. Ten einde deze regtspersoonlijkheid te verkrijgen, behoeven zij niet even als andere genootschappen de erkenning van den Koning of bij eene wet te erlangen. Alleen zijn zij verpligt de bepalingen betreffende hunne inrigting en bestuur aan de Regeering mede te deelen. Volkomen vrij om al wat hunnen godsdienst en de uitoefening daarvan in eigen boezem betreft te regelen, zijn zij aan de algemeene wetten van den Staat gehoorzaamheid verschuldigd, en kunnen zij, gelijk trouwens van zelf zou kunnen geacht worden te spreken, over de medewerking van het Staatsgezag niet beschikken, tenzij de Regeering zelve daarin hebben toegestemd (art. 1 der wet van 1853, art. 169 der GW.). Van den Staat genieten alle kerkgenootschappen gelijke bescherming, terwijl hunne leden op gelijke staatkundige bevoegdheid aanspraak kunnen maken (art. 165, 166 GW.). Maar de staat gaat verder dan deze bloote dulding en gelijkstelling der kerkgenootschappen, en verleent hun ook regtstreeksche medewerking, zoowel door zijn gezag, als door geldelijke toelagen en door vrijstelling van verschillende lasten. Storing van openbare godsdienstoefening is met bijzondere straffen bedreigd (art. 260-264 C.P.). Behalve de inkomsten uit 's Rijks kas, welke zij in 1815 bezaten en die hun door de Grondwet gewaarborgd zijn, kan de Regeering aan de leeraars ook nieuwe of verhoogde tractementen verleenen, natuurlijk zoo door de Volksvertegenwoordiging de daartoe noodige geldmiddelen worden toegestaan. Volgens bepalingen van onderscheidene wetten en verordeningen wordt vrijdom toege- | ||||||||||||||||
[pagina 160]
| ||||||||||||||||
kend: van grondbelasting voor kerken en pastorieën (art. 25 der wet van 26 Mei 1870, Stb. No. 82), van personeel voor kerkgebouwen (art. 5 der wet van 29 Maart 1833 Sb. No. 4); van patent voor geestelijke personen, godsdienstonderwijzers, kosters en kerkebedienden (art. 3 der wet van 21 Mei 1819 Sb. No. 34); van briefport en zegel voor verschillende kerkelijke stukken. De kerkelijke besturen worden toegelaten om gratis te procederen, ook zonder bewijs van onvermogen (art. 874 Wetboek van Burg. Regtsv.). Geestelijken en bedienaars van de godsdienst, benevens studenten in de godgeleerdheid worden ontheven van de werkelijke dienst bij de Nationale Militie (art. 127 der wet van 19 Augustus 1861 Sb. No. 72) en van de dienst bij de schutterijen (art. 3 der wet van 11 April 1827 Sb. No. 17). Al is dus de openbare eeredienst niet meer eene staatszaak, gelijk onder het bestaan eener heerschende kerk het geval was, maar wordt de zorg daarvoor thans aan de kerkgenootschappen overgelaten: de staat blijft evenwel de verspreiding van godsdienstige begrippen als eene aangelegenheid van publiek belang beschouwen, en begunstigt daarom, blijkens het bovenstaande, de kerkgenootschappen met onderscheidene voorregten, welke andere privaatregtelijke zedelijke ligchamen, tot het bereiken van andere doeleinden werkzaam, niet genieten. Daartegenover staat, dat de kerkgenootschappen aan verscheidene bijzondere bepalingen en beperkingen van bevoegdheid onderworpen zijn. Het is ten deele het belang der openbare rust en orde, waarvan de handhaving aan het staatsgezag is opgedragen, ten deele de zorg tegen inmenging van het kerkelijk gezag in de regten der regeering, welke tot het vaststellen dezer bepalingen aanleiding heeft gegeven. Onder de eerstbedoelde zijn te rekenen: het voorschrift, dat de hoogste kerkelijke besturen 's Konings goedkeuring zullen vragen op de plaats hunner vestiging; het verbod aan vreemdelingen om kerkelijke bedieningen te aanvaarden zonder toestemming des Konings; het verbod van godsdienstoefening en van het dragen van kerkelijk gewaad buiten de gebouwen en besloten plaatsen, behalve in enkele gevallen; het verbod om zonder vergunning der overheid kerkgebouwen op te rigten binnen 200 ellen van de bestaande; de bevoegdheid der regeering om het klokkengelui tot kerkelijke doeleinden te verbieden (zie art. 167 der Gr. W. en de wet van 1853). Onder de laatstbedoelde categorie: het verbod voor | ||||||||||||||||
[pagina 161]
| ||||||||||||||||
geestelijken en bedienaren der godsdienst om het lidmaatschap der Staten Generaal, Provinciale Staten en gemeenteraden te aanvaarden (art. 91 GW. enz:); het verbod aan bedienaren der godsdienst om godsdienstplegtigheden te vervullen alvorens het huwelijk burgerlijk is voltrokken; en de bijzondere strafbepalingen tegen bedienaren der godsdienst, die in leerredenen of herderlijke geschriften handelingen van de regeering berispen of tot ongehoorzaamheid daartegen aanzetten, of die zonder voorkennis der regeering over zaken van godsdienst met buitenlandsche regeeringen in verstandhouding getreden zijn (art. 199-208 Code Pénal). Dit dan is het gemeene regt van alle kerkgenootschappen in Nederland, waarin de Hervormde kerk deelt, alleen omdat zij een kerkgenootschap is. Maar daarenboven heeft zij nog andere betrekkingen met den Staat, haar uitsluitend of in gemeenschap met slechts sommige andere kerkgenootschappen eigen. Hieronder valt te rangschikken: de wettelijke bescherming van de viering van den zondag en van de overige algemeen erkende feestdagen der Christelijke kerkgenootschappen (Wet van 1 Maart 1815, Stbl. No. 21); de waarborging van het voortdurend behoud der in 1815 uit de Staatskas genoten inkomsten (art. 168 Grondw.), een waarborg voor het Hervormd in veel grooter mate, dan voor eenig ander kerkgenootschap van belang. Voorts, uitsluitend de Hervormde kerk betreffende: de bemoeijing der Regeering met het beheer der algemeene geldmiddelen van de Hervormde kerk (de zoogenaamde Classicale kas) en met de vaststelling van de quotisatie der gemeenten; de instelling van regeeringswege van godgeleerde faculteiten, uitsluitend bestemd tot opleiding van Hervormde predikanten, en de bepaling, dat niemand bij het Hervormd kerkgenootschap tot den predikdienst zal worden toegelaten, tenzij hij een academischen graad hebbe verworven (art. 56 en 116 van het Kon. Besluit van 2 Augustus 1815, betreffende het hooger onderwijs); eindelijk de handhaving van regeeringswege van de kerkelijke regten van collatoren of andere geregtigden tot medewerking bij de benoeming van predikanten. Omtrent de verhouding der regeering tot de Oosten West-Indische protestantsche kerken, door den S. in zijn werk bij herhaling ter sprake gebragt, kan worden gezwegen, daar die kerken, gelijk door den S. zelven wordt erkend, geen deel uitmaken van de Nederlandsche Hervormde kerk. | ||||||||||||||||
[pagina 162]
| ||||||||||||||||
Het bovenstaande is een overzigt in hoofdtrekken van het jus constitutum omtrent de betrekking tusschen de Hervormde kerk en den Staat, gelijk het naar mijn oordeel door den S. had behooren te zijn behandeld. Alleen het bestaande regt is vermeld; alle kritiek is voorloopig uitgesloten. Voor deze is volgens het plan van 's Hoogleeraars werk de derde Afdeeling bestemd: het kerkregt der Nederlandsche Hervormde kerk, zooals het bij voortgaande regelmatige ontwikkeling worden moet, tot welke wij thans zijn genaderd. Van het eerste Hoofdstuk dezer Afdeeling, eene beoordeeling bevattende van den grondslag der tegenwoordige kerkinrigting en van de beginselen die haar beheerschen, handelt de eerste paragraaf over de bekende vraag omtrent de al of niet verbindende kracht der tegenwoordige organisatie. De S., ofschoon erkennende, dat de invoering van het Algemeen Reglement in 1816 buiten medewerking der Kerk, door den Koning onbevoegdelijk geschied is, beantwoordt, in overeenstemming met de bestaande jurisprudentie, deze vraag toestemmend, op grond, dat die organisatie door de Kerk is aangenomen en uitgevoerd. Hij maakt hierbij de zeer juiste opmerking, dat men zich zou bedriegen, indien men meende, dat de van zekere zijde verlangde intrekking van de Koninklijke besluiten van 1816, waarbij het eerste Algemeene Reglement is goedgekeurd, de bestaande kerkorganisatie zou te niet doen. Ligt toch de grond van de verbindende kracht dier organisatie niet in het gezag des Konings, die haar vaststelde of goedkeurde, maar in dat der Kerk, die haar aannam, het is duidelijk, dat eene vernietiging dier verbindende kracht alleen het gevolg kan zijn van een nader besluit der Kerk, niet van een besluit des Konings. Het beginsel van scheiding van Kerk en Staat vindt bij den S., gelijk te verwachten was, volkomene instemming; - evenwel met eene reserve, wat betreft de finantieele ondersteuning van den Staat. Om der wille dezer ondersteuning moet, meent hij, de Kerk zich zelfs eenige onvermijdelijke beperking harer vrijheid getroosten; waarbij alleen de wenk gevoegd wordt, dat de Staat hiervan niet onedelmoedig misbruik maken mag, om de Kerk te bemoeilijken of te overheerschen. De bedoeling van den S. is hier niet volkomen duidelijk. Wil hij alleen betoogen, dat de Staat behoort voort te gaan, aan het Hervormde kerkgenootschap die subsidiën uit te beta- | ||||||||||||||||
[pagina 163]
| ||||||||||||||||
len, waartoe hij door vroegere handelingen de verpligting op zich heeft genomen, dan kan ik mij volkomen met zijne zienswijze vereenigen. Doch het genot dezer subsidiën, die immers op een vast cijfer kunnen worden bepaald, behoeft de Kerk niet in eene afhankelijke stelling tegenover den Staat te plaatsen. Zulks wordt alleen in zekere mate het geval, wanneer de Kerk niet met een vast bedrag tevreden is, maar dit van tijd tot tijd wenscht te zien verhoogd. In dit geval toch zal bij elke nieuwe verhooging de Kerk van de toestemming der regeering en de voorwaarden, waaronder deze die toestemming verleent, afhankelijk zijn. Is nu dit stelsel van voortdurende subsidiëring door den staat naar gelang der behoeften in beginsel goed te keuren? Ik geloof het niet. Vooreerst zal het wel vaststaan, dat, als aan de Hervormde Kerk nieuwe subsidiën worden geschonken, ook alle andere kerkgenootschappen op gelijke begunstiging aanspraak kunnen maken. Aangenomen nu al, dat de moeijelijkheden, aan eene billijke verdeeling dier onderstanden verbonden, te boven waren te komen, is het dan niet eenvoudiger en rationeeler, de tusschenkomst van den staat weg te laten, en aan elk kerkgenootschap over te laten om in eigen kring de benoodigde gelden bijeen te brengen? Zou ook de inwendige kracht der kerkgenootschappen niet beter bevorderd worden, indien aldus aan het steunen op den staat een einde werd gemaakt? Maar welke weg ook wordt gevolgd, als gedragsregel voor de Kerk behoorde altijd op den voorgrond te zijn gesteld, dat zij liever van de subsidiën behoort afstand te doen, dan er in toe te stemmen, dat de Staat daarvan gebruik make om de Kerk ‘te bemoeilijken of te overheerschen.’ Liever dan het flauwe protest, dat de S. tegen deze laatste eventualiteit doet hooren, had dan ook b.v. behooren te zijn verwezen naar het waardiger voorbeeld van zelfstandigheid, indertijd door de Roomsch Katholieke kerk gegeven. Toen in 1814 bepaald werd, dat voortaan geene toelagen uit 's Lands kas aan nieuw te benoemen predikanten of geestelijken zouden worden uitbetaald, indien niet op hunne benoeming de agreatie des Konings was verkregen, heeft, niettegenstaande andere kerkgenootschappen berustten, het bestuur van het Roomsch Katholieke aan zijne geestelijken verboden, onder deze voorwaarde toelagen uit 's Lands kas aan te nemen. En bij dit verzet is het blijven volharden, totdat in 1827 de Koning zijn besluit van 1814 ten | ||||||||||||||||
[pagina 164]
| ||||||||||||||||
opzigte der Roomsch Katholieke geestelijkheid buiten werking stelde. Met nog twee paragrafen, handelende over het beginsel van de autonomie der Kerk en het Presbyteriaal Synodale beginsel, aan haar bestuur ten grondslag liggende, met welke beide de S. zijne volledige instemming doet blijken, wordt dit Hoofdstuk besloten. Het tweede Hoofdstuk heeft tot opschrift: Onderzoek naar hetgeen voor de vrijheid der Kerk, vooral in hare betrekking tot den Staat, nog geschieden moet. Vijf punten worden hier achtereenvolgens ter sprake gebragt: de Oost- en West-Indische kerken; de godgeleerde faculteiten; de particuliere collatiën en de regten der floreenpligtigen en eigenerfden; de classicale kas; de quotisatie der gemeenten, en de pensioenen der predikanten en predikantsweduwen. Alleen over het tweede punt eenige opmerkingen. De S. geeft als zijn gevoelen te kennen, dat wel is waar de bestemming der theologische faculteiten bepaaldelijk voor de opleiding van Hervormde kerkleeraars niet behoort te worden gehandhaafd, maar dat toch het universitair onderwijs voor al de zuiver wetenschappelijke vakken, thans in de theologische faculteit begrepen, behouden moet blijven. Of deze laatste meening juist is, is een vraagpunt niet van kerkregt, maar van onderwijs. Ik meen mij hier dan ook te moeten bepalen tot hetgeen de S. zegt omtrent de vraag, of, ingeval de Staat op zijne hoogescholen bepaalde leerstoelen voor de godsdienstwetenschap behoudt, de Kerk met dit staatsonderwijs zal behooren genoegen te nemen (alleen onder aanvulling harerzijds van het onderwijs in de dogmatische en practische vakken, waarin door den Staat natuurlijk niet langer zou kunnen worden voorzien); dan wel of zij in elk geval eigen seminariën zal behooren op te rigten. De S. verklaart zich met warmte voor het eerste alternatief; ja hij wil zelfs niet, dat de Kerk aan de candidaten de vrijheid late om hunne kennis op te doen waar zij goedvinden, maar dat zij de universitaire opleiding verpligtend stelle. Vrijheid van studie zou voor de Kerk geene genoegzame waarborgen opleveren. Wetenschappelijke opleiding der aanstaande godsdienstleeraars daarentegen acht hij van het hoogste belang. ‘Eene Protestantsche kerk, door het licht der wetenschap niet meer bestraald, is geene Protestantsche meer.’ ‘Van Seminarien, waar de leeraar door een kerkelijk formulier in zijn | ||||||||||||||||
[pagina 165]
| ||||||||||||||||
onderwijs beperkt, en, bij afwijking, voor eene kerkelijke regtbank strafbaar ware, is geen heil te verwachten.’ Naar aanleiding hiervan twee opmerkingen. Vooreerst, de S. erkent, dat op een kerkelijk seminarium het onderwijs door een formulier beperkt zou moeten zijn. En teregt; want daar het doel van een kerkgenootschap is, om aan een bepaald formulier, eene bepaalde belijdenis ingang te verschaffen, kan zij bezwaarlijk aan degenen, die zij tot hare leeraars opleidt, een onderwijs doen geven, dat van dit formulier afwijkt. Maar de kerkelijke hoogleeraren, welke de S. voor de dogmatische en practische vakken nevens elke hoogeschool zou willen doen benoemen, zullen toch ook wel door hetzelfde formulier in hun onderwijs beperkt, en bij afwijking voor eene kerkelijke regtbank strafbaar moeten zijn. En het zal wel hoofdzakelijk bij hun onderwijs zijn, dat zich de beperkende invloed van het kerkelijk formulier zal doen gevoelen. Ten andere stel ik dit alternatief: óf de Kerk kan in het afnemen van een kerkelijk examen en in het doen onderteekenen eener verklaring voldoende waarborgen vinden voor het aanwezig zijn der vereischten, die zij in hare leeraars verlangt, en dan kan zij zich tot de toepassing dezer maatregelen bepalen, aan de candidaten volkomen vrijheid latende om hunne kennis op te doen, waar zij willen. Of het tegendeel is het geval, en dan behoort de Kerk zelve de leiding van het geheele onderwijs in eigene kweekscholen op zich te nemen. De verpligte opleiding aan de Hoogeschool, door den Hoogleeraar voorgestaan, komt mij in geen geval geregtvaardigd voor. Thans nog een blik op het derde hoofdstuk: Onderzoek naar bestaande gebreken en leemten met opzigt tot de inrigting van het kerkbestuur. Verschillende punten, waarop door den S. wijziging in de inrigting van het kerkbestuur wordt wenschelijk gekeurd, of waaromtrent door anderen voorslagen tot wijziging zijn gedaan, worden hier achtervolgens ter sprake gebragt. De voornaamste veranderingen, welke de S. aanbeveelt, zijn de volgende: De benoeming van predikanten zoude weder aan den kerkeraad moeten worden opgedragen. De regtstreeksche verkiezing door de gemeente zou alleen te behouden zijn voor de benoeming van ouderlingen en diakenen. Het getal der ouderlingen, in de kerkelijke besturen zitting hebbende, waar zij thans in sterke minderheid zijn in tegenoverstelling van de predikanten, zou moeten worden uitgebreid. | ||||||||||||||||
[pagina 166]
| ||||||||||||||||
Ook op de zamenstelling der Synode zou dit beginsel moeten worden toegepast; volgens de voorslagen van den S. zou deze vergadering voortaan zijn zamengesteld uit 5 ouderlingen tegen 11 predikanten, in plaats van 3 tegen 13, gelijk thans het geval is. De leden der Synode zouden voortaan niet meer voor één, maar voor 3 jaren moeten worden gekozen. Andere punten van minder algemeen belang ga ik voorbij. Onder de vragen, welke de S. behandelt, doch niet toestemmend meent te kunnen beantwoorden, behoort die, of niet tot belangrijke vereenvoudiging van het raderwerk der kerkelijke administratie de provinciale kerkbesturen zouden kunnen worden opgeheven, zoodat boven de kerkeraden alleen zouden overblijven de Classicale Besturen en de Synode met hare Commissie. Alleen om der wille der zonderlingheid vermeld ik hier twee der bezwaren, welke bij den S. tegen dit denkbeeld bestaan. Vooreerst, dat het werk van den Secretaris der Synode door dezen maatregel zou worden vermenigvuldigd (!). Vervolgens, ‘het geenalles afdoet’, dat de Provinciale besturen zelve, van wier goedkeuring en wel met twee derden der stemmen, elke verandering van het Algemeen Reglement afhankelijk is, in deze verandering niet ligt zouden toestemmen. Alsof veronderstelde baatzucht bij de leden dier besturen den Hoogleeraar behoefde terug te houden, om zijne overtuiging omtrent de wenschelijkheid dezer hervorming uit te spreken! Met het denkbeeld om een afzonderlijk Collegie van Judicature, gelijk hij het noemt, in te stellen, waardoor het beginsel der scheiding van administratie en justitie ook in het kerkelijke zou worden verwezenlijkt, toont de S. zich weinig ingenomen, en wel omdat zoodanig collegie ‘welhaast ontaarden zou in eene kerkelijke regtbank voor correctionneele en crimineele zaken.’ Daar nu evenwel zoodanig regtsprekend collegie bepaaldelijk zou worden in het leven geroepen om mede de kerkelijke strafgedingen te behandelen, is het niet geheel duidelijk hoe het beantwoorden aan deze roeping eene ontaarding genoemd, of hoe daaruit een grond tegen de instelling geput kan worden. Nog enkele woorden over de uitbreiding van het getal ouderlingen in de collegiën van kerkbestuur, eene der hervormingen door den S. aanbevolen. De tegenwoordige toestand ten dezen opzigte is, dat in de Classicale Vergaderingen de helft en in de Classicale en Provinciale besturen ⅔ der leden; in de Synode 13 van de 16, | ||||||||||||||||
[pagina 167]
| ||||||||||||||||
in de Synodale Commissie 5 van de 8 leden predikanten moeten zijn. Daarenboven zijn de invloedrijke betrekkingen van Voorzitter en Secretaris dezer vergaderingen aan predikanten voorbehouden. De overwegende invloed op het bestuur der Kerk is dus aan predikanten in handen gegeven. De S. wil nu daarin wel beperking brengen, en het getal ouderlingen allengs vermeerderen; doch het beginsel, dat een aanmerkelijk getal der leden predikanten zullen moeten zijn, vindt bij hem geene bestrijding. Is nu dit stelsel goed te keuren? In het algemeen zal wel niet worden weêrsproken, dat de instelling eener klasse van personen, die boven andere met invloed op het bestuur begunstigd worden, van eene aristocratie met andere woorden, alleen dan geregtvaardigd is, wanneer die personen werkelijk boven de anderen in geschiktheid uitmunten. Wat hieromtrent vroeger ook het geval moge geweest zijn, ik geloof niet, dat men tegenwoordig zal willen beweren, dat het niet mogelijk zou zijn, de onderscheidene collegiën van kerkbestuur zamen te stellen uit gemeenteleden, tot de taak van wetgeving, bestuur en regtspraak even bekwaam als predikanten. Daarentegen hebben de predikanten dit tegen zich, dat zij als bezoldigde ambtenaren der Kerk in vele opzigten minder onafhankelijk en onpartijdig zijn te achten, dan andere gemeenteleden. Bij het staatsbestuur zou voorzeker eene bepaling, medebrengende, dat een aanzienlijk deel der wetgevende en besturende collegiën uit ambtenaren moet bestaan, bij zeer weinigen verdediging vinden. Hetzelfde geldt ook in de Kerk. Dezelfde kwaal, die in het staatsleven den naam draagt van bureaucratisme, doet zich anders onvermijdelijk als clericalisme in de Kerk voor; dat namelijk bij de bestuursmaatregelen de belangen van den predikantenstand, zij het ook met volkomen goede trouw van de onmiddellijk handelende personen, onwillekeurig het overwigt erlangen op die van het algemeen. En daar nu toch eenmaal het bestuur der Nederlandsche Hervormde kerk op democratischen grondslag berust, zoo breke men kloekmoedig met dit laatste overblijfsel van het vroegere aristocratisme, en late den kiesgeregtigden op elken trap volkomen vrijheid, tot leden der Classicale Vergaderingen, Classicale en Provinciale besturen, Synode en Synodale Commissie te benoemen, wie zij daartoe de geschiktsten achten. Voor clericalisme heeft men dan niet langer te vreezen; mogt hier of daar in eenig bestuur tijdelijk een te groot aantal | ||||||||||||||||
[pagina 168]
| ||||||||||||||||
predikanten verkozen worden, de vrijheid zal haar eigen correctief medebrengen. En hiermede wensch ik deze aankondiging te besluiten. Het laatste Hoofdstuk, waarin onderscheidene onderwerpen worden ter sprake gebragt, ‘die voor de Hervormde Kerk bijzondere waarde hebben,’ doch waarbij volgens de opmerking van den S. zelven niet juist sprake is van de beginselen van het kerkregt, kan om die reden met stilzwijgen worden voorbijgegaan. Het is geenszins mijn streven geweest aanmerkingen op het werk van den Hooggeleerden S. te zoeken; integendeel zou het mij veel aangenamer geweest zijn, indien ik in de gelegenheid geweest ware, meer dan thans ingenomenheid daarmede te betuigen. Uit de vele opmerkingen, die zich voordeden, heb ik hoofdzakelijk alleen diegene medegedeeld, welke aanleiding konden geven omtrent de hoofdbeginselen van het kerkregt der Nederlandsche Hervormde kerk tot eenige meerdere helderheid te komen. Ik betreur het, dat de S., in plaats van zijn werk in den tegenwoordigen toestand in het licht te zenden, niet zelf zijn onderzoek vooraf meer tot den grond der zaak heeft voortgezet. Juist bij teedere vraagpunten, en die zoo ligt de hartstogten in beweging brengen als met de kerkelijke en kerkregtelijke ongetwijfeld het geval is, is niets zoo nadeelig als halve en oppervlakkige wetenschap. Eene heldere, wetenschappelijke uiteenzetting van de beginselen der bestaande regtsinstellingen en betrekkingen, ziedaar hetgeen een wetenschappelijk leerboek van kerkregt in de eerste plaats behoorde te geven. En wil men daarbij eene kritiek voegen, en voorslagen doen ter verbetering, men betrachte bovenal dat gezonde radicalisme, dat, wars van alle transactiezucht, na naauwgezet onderzoek tot vaste beginselen gekomen, voor geene tijdelijke moeijelijkheden terugdeinst om deze beginselen tot de meest volledige toepassing te brengen.
W.A. van Verschuer. | ||||||||||||||||
[pagina 169]
| ||||||||||||||||
De oorlog van 1870. Bouwstoffen tot de studie der latere krijgsgeschiedenis van den veldtocht der Duitschers in Frankrijk, door van Sloten, 1e Luitenant. (1e en 2e gedeelte.) Amsterdam, J. van Egmond Jr., 1870.Julius von Wickede brengt ons in zijn onlangs in de ‘Kölnische Zeitung’ verschenen ‘Militärische Briefe’, de woorden in herinnering, die den maarschalk Blücher in den mond gelegd worden, toen deze met den chef van den generalen staf Gneisenau, den avond van den slag aan de Katzbach, over het met lijken bezaaid terrein van den strijd reed. ‘Na, dasz wir die Bataille hier gewonnen,’ zou Blücher alstoen gezegd hebben, kann uns kein Deubel nich abstreiten, nu lassen Sie uns aber mal nachdenken, lieber Gneisenau, was wir den Leuten sagen, wie wir es gemacht haben, um sie zu gewinnen. Daar, waar feiten elkaar snel opvolgen, en in korte tijden groote momenten worden doorleefd, waar oorzaak en gevolg om zoo te zeggen samenvloeien, waar gedachte en handeling onmiddellijk aan elkaar sluiten, is de ontleding der waarheid moeilijk. Is dit reeds moeilijk voor een veldheer, die de opperste leiding in handen heeft, te grooter zullen de bezwaren zijn voor hem, die, ver van het oorlogstooneel en met geen andere dan geschreven hulpbronnen, zich de taak oplegt, om het gebeurde te boek te stellen. Voor hem is de les, die in de eenvoudige woorden van Blücher opgesloten ligt, een dubbele behartiging waard: hij denke goed na, hij wikke en wege hoe de gebeurtenissen voorgedragen en in onderling verband beschouwd moeten worden, opdat hij de zuivere waarheid zeggen, en haar goed begrijpelijk maken kan. De jongst gevoerde oorlog is in veel opzichten nog een gesloten boek. De reusachtige uitkomsten van dien krijg mogen wel sterk tot den geest spreken, maar de draden die feiten samenbinden, de juiste samenhang van oorzaak en gevolg, het ‘waarom’ van de verrichte handelingen zijn nog niet in voldoende mate blootgelegd. Inderdaad, wanneer men een overzicht neemt van de gebeurtenissen der laatste jaren, dan zijn er een tal van vragen, die zich als van zelve voordoen; vragen, waarvoor het antwoord wel gegist, maar niet met zekerheid gegeven kan worden. In vollen vrede barst de oorlog uit. Een oorlog tusschen Frankrijk | ||||||||||||||||
[pagina 170]
| ||||||||||||||||
en Pruissen was, wel is waar, reeds lang voorzien, maar dat hij juist zou uitbreken op het oogenblik, dat, volgens het zeggen van Ollivier, de vrede nooit beter verzekerd was, daaraan had zeker niemand gedacht. Na de staatkundige gebeurtenissen, die sedert 1864 hadden plaats gegrepen, was een ernstige botsing tusschen Frankrijk en Pruissen onvermijdelijk, en de episode die te Ems werd afgespeeld, was de luchtstroom, waarmede het smeulend vuur tot een vlam werd aangeblazen. Frankrijk en Pruissen waren het zich sedert jaren bewust, dat het oogenblik waarop het zwaard zou worden getrokken, niet zou uitblijven, en dat een dag als 18 Juli in de naaste toekomst lag. Wie bij een rustig heden, een woelig morgen kan tegemoet zien, behoeft de toekomst niet onvoorbereid in te gaan. De dag van 18 Juli, hij moge verrassend getroffen hebben, even als alle groote slagen, die men weet dat eenmaal, doch op onzekeren tijd, geslagen zullen worden, bracht Frankrijk en Pruissen voor een lang voorzien feit, waarop beide natiën zich ten volle hadden kunnen voorbereiden. Maar was elk harer voorbereid? Pruissen ja, maar Frankrijk?.... De wetenschap van het oorlogvoeren berust op de hoofdstelling, om, in den kortsten tijd, op een beslissend punt, de grootste krachten te vereenigen, en daar sterker te zijn dan de tegenpartij. Bij gelijk gehalte, bij even deugdelijke aanvoering en wapening, men kan zeggen, bij gelijke intensieve kracht, kan de eene oorlogvoerende partij zich alleen door getalsterkte een overwicht op de andere oorlogvoerende partij verzekeren. Is echter de intensieve kracht van het eene leger grooter dan die der tegenpartij, dan nog kan het in getalsterkte zwakkere leger zeer goed zegevieren. Hebben de Nederlanders in de Koloniën, de Franschen in Algerië, de Engelschen in hunne bezittingen niet menigmalen de overwinning behaald op een tiendubbele overmacht? Heeft Gustaaf Adolf den roem zijner wapenen bij Breitenfeld, Rain en Lützen niet hoofdzakelijk aan de goede oefening en wapening zijner troepen te danken gehad? Is het Frederik den Groote niet gelukt bij Roszbach en Leuthen den driemaal sterkeren vijand te verslaan? Bij den laatsten oorlog was het Fransche leger niet alleen numeriek, maar, zooals later ten volle bleek, ook intensief minder sterk dan het Duitsche. Het eerste, de numerieke minderheid, was eene vóór den aanvang des krijgs volmaakt uitgewezen zaak; koesterde Frankrijk dus werkelijk hoop op een gunstigen afloop van den krijg | ||||||||||||||||
[pagina 171]
| ||||||||||||||||
- en het koesterde die hoop, zonder welke de gezochte oorlogsverklaring tegenover de natie een schandelijke daad zou geweest zijn - dan kon het zich daarbij alleen gronden op een hoogere innerlijke waarde van het leger. De uitkomst heeft bewezen dat de toekomst met een valsche hoop werd ingegaan, en dat ijdelheid en lichtvaardigheid eigen krachten hebben doen overschatten. De oorlog is ondernomen zonder het leger, dat men bevechten ging, te kennen, meenende dat de vijand van 1870 van geen ander gehalte dan die van 1854 en 1859 zou zijn. Frankrijk had zich niet voorbereid om een vijand als Pruissen te bestrijden; met zijn chassepots en schrootkanonnen had het zich op vroeger behaalde lauweren te slapen gelegd, droomende van onverwinlijkheid, en niet beseffende dat onbezonnenheid, onwetendheid en onverstand onmogelijke factoren zijn om te zegevieren. Was er dan niemand die het ingedommelde volk de waarheid wist te zeggen? Zeker. Trochu wees met kracht en met den moed zijner overtuiging op de gebreken van het leger. Hij werd niet geloofd. Niel toonde aan dat Frankrijk, wilde het zijn staatkundig gewicht niet verliezen, de militaire krachten der natie moest verhoogen. Hij werd niet begrepen. Enkele sprekers in de kamers trachtten bij herhaling te betoogen, dat gelden voor de landsverdediging uitgegeven, hun renten moesten opbrengen. Zij werden niet aangehoord. Het vertrouwen op eigen kracht was zóó groot en bij de Regeering zelfs zóó gevestigd, dat de belangrijke studiën van den kolonel Stoffel over het Pruissische leger ter zijde geschoven, en de lessen die hij, als ware hij met een profetischen blik begaafd, aan Frankrijk gaf, met schouderophalen begroet werden. Volgen we Frankrijk in de eerste dagen na de oorlogsverklaring, dan zien we wanorde in de hoogste mate heerschen, en een toestand geboren worden, waarbij, door slechte voorbereiding, door het niet gewapend zijn op alle eventualiteiten, elke energieke handeling onmogelijk wordt, het zelfvertrouwen wegzinkt en plaats maakt voor een twijfel, die overal en in elke omstandigheid, waar ze gevoed wordt, onheil aanbrengt. De onvoldoende organisatie van het langs de Duitsche grenzen opgesteld Fransche leger, was ten deele oorzaak, dat geen aanvallende bewegingen ondernomen konden worden. Veertien kostbare dagen werden met nuttelooze marschen zoek gemaakt, en eindelijk om iets te doen, de comedie van Saarbrücken gespeeld. | ||||||||||||||||
[pagina 172]
| ||||||||||||||||
Von Wickede doet in zijn reeds aangehaalde ‘Militärische Briefe’ uitkomen, dat het zoek brengen van die veertien dagen een misslag was, die over den geheelen loop van den veldtocht besliste. Onmiddellijk na de oorlogsverklaring had Frankrijk met alle troepen, die het slechts met eenige mogelijkheid kon bijeenbrengen, Duitschland moeten binnentrekken. Op 19 Juli, zegt von Wickede, stonden op den Duitschen linker-Rijnoever - het garnizoen van Mainz, Coblenz en Keulen niet meegerekend - niet meer dan 40 à 45,000 Pruissische en eenige duizend Beiersche en Hessen-Darmstadsche troepen. In Baden waren ongeveer 5 tot 6000 en in Wurtemberg nagenoeg evenveel man onder de wapenen. Had Frankrijk slechts een geheel strijdvaardig leger van 200,000 man gehad, het zou de vijandelijkheden met een marsch in Duitschland hebben kunnen openen. De troepen kwamen dan in een land, dat niet van hulpmiddelen ontbloot was, en konden zich van alles wat tot hun onderhoud moest strekken, voorzien. De zwakke garnizoenen van Saarbrücken, Saarlouis en Trier toch zouden geen hinderpaal voor dien opmarsch geweest zijn, en evenmin die van Landau en Rastadt. Ware Frankrijk met zijn leger op verscheiden punten in de Rijnprovincie, de Rijn-Palts, Rijn-Hessen, Baden en zoo mogelijk door het Schwarzwald tot in Wurtemberg gerukt, het had den oorlog, al zou het ook slechts voor korten tijd geweest zijn, van eigen bodem afgewend hebben, het zou tunnels vernield, spoorwegen opgebroken en de oorlogstoebereidselen van Duitschland bemoeilijkt hebben. Het zou in de 14 dagen die het Bondsleger behoefde, om geheel marschvaardig en tot den strijd toegerust te zijn, de streek die de Duitschers later zoo rijkelijk kon voorzien, van de ruime hulpmiddelen ontbloot kunnen hebben. De toegangen tot Frankrijk, de spoorwegen vooral, zou men onbruikbaar gemaakt kunnen hebben, de snelle opmarsch van het Duitsche leger zou hierdoor aanzienlijk vertraagd zijn geworden, en dientengevolge de overmacht, waarmee dit onmiddellijk tegenover Frankrijk kon optreden, onmogelijk geweest zijn. Onder zulke omstandigheden had de oorlog, al zou hij op 't eind toch ten ongunste van Frankrijk uitgevallen zijn, niet die noodlottige wending genomen, die thans den val van Frankrijk heeft veroorzaakt. Maar laat ons niet langer spreken over 't geen had kunnen zijn. Laat ons liever opmerken dat, nu het bloedig drama is afgespeeld en de | ||||||||||||||||
[pagina 173]
| ||||||||||||||||
verschillende gebeurtenissen van de laatste jaren rustig kunnen worden overzien, het onderzoek moet aanvangen, ten einde het ‘waarom’ en ‘daarom’ van 't geen geschied is, in onderling verband te brengen. Zeer zeker eene moeilijke taak. Maar hoe moeilijk ook, zij moet ondernomen worden, opdat de weg aangewezen worde hoe in vrede kan worden geleefd, of wanneer die vrede onmogelijk blijkt, hoe de oorlog met eer te voeren en met de minste schade te dragen is. De oorlog van 1870-1871 is rijk aan leering. De bloedige gebeurtenissen van de laatste jaren roepen elke natie toe: Slaap niet voort. Waan u niet sterk, wanneer ge zwak zijt. Merk de fouten op van het legerbeheer, bestudeer de gebreken in de opleiding van den militair en verbeter ze. Regel het defensiewezen, zoowel het passief als het actief, naar de eischen des tijds. Wees wakker, opdat de toekomst u niet verrasse, opdat in de ure des gevaars geen roekeloos spel gespeeld worde en het bloed uwer zonen niet voor niets vloeie. Daarom, men bouwe niet voort op traditiën. Men meene niet dat dapperheid en geestdrift voldoende zijn. Om te zegevieren is ontwikkeling van het individu, algemeene intelligentie onmisbaar. Men mete de kracht van het leger niet uitsluitend af naar de honderdduizenden die het sterk is, maar men wege daarbij het intellectueel gehalte van het personeel, dat het leger uitmaakt, en men lette op deugdelijke oefening en vorming. Het militaire kleed maakt den militair niet; evenmin het wapen dat in de ongeoefende hand gedragen wordt. Men begrijpe dat wanneer een kostbaar, heilig pand beschermd moet worden, de inspanning van alle krachten gebiedend is, en dat een legerorganisatie op conscriptie gegrond, geen getuigenis geeft van de ontwikkeling der uiterste krachten van een land. Men gewenne zich aan het denkbeeld van algemeenen weerplicht; men vereenzelvige zich met de noodzakelijkheid van dien plicht jegens den Staat, jegens het vaderland, jegens zijne betrekkingen, jegens zichzelf, en denke aan de milliarden francs die Frankrijk arm werd, aan de zes en een half duizend millioen dollars die de secessieoorlog den Noordamerikanen kostte. Men overtuige zich dat deze sommen èn voor Frankrijk èn voor Noord-Amerika tot het genoemd hooge bedrag stegen, omdat die landen geen aan de eischen des tijds geëvenredigde legermacht onderhielden, en men beruste in de onvermijdelijke uitgaven en noodzakelijke | ||||||||||||||||
[pagina 174]
| ||||||||||||||||
grieven, die het jaarlijksch onderhoud van een defensiewezen meebrengt, mits het goed georganiseerd zij.
Het boek, waarvan we den titel aan het hoofd van dit opstel schreven, wordt ons door den Heer van Sloten als een hulpmiddel aangeboden voor de studie van de latere krijgsgeschiedenis van den veldtocht der Duitschers in Frankrijk. Wij twisten niet gaarne over de juiste beteekenis die S. in het woord ‘latere’ heeft willen neerleggen, en behandelen onze aankondiging alsof dat woord niet geschreven ware, ten einde het verwijt te ontgaan van Bouwstoffen gekeurd te hebben voor een gebouw dat niet nu, maar eerst later opgetrokken zal worden. Om iets te overzien, dit is zeker, stelle men zich niet te zeer van nabij op, en daarom ook loopt hij, die de geschiedenis der gebeurtenissen van zijn tijd te boek stelt, gevaar van te dwalen. Maar dit is ook zeker, dat wanneer de weg niet gekend wordt, het dwalen tot het opsporen van dien weg kan leiden. Daarom oordeele men niet streng over de pogingen die reeds nu in het werk zijn gesteld om de geschiedenis van den jongsten oorlog te leveren, en die in ieder geval naar de bevrediging streven van den rechtmatigen wensch van den tijdgenoot, om, zij het dan ook niet volledig, ingelicht te worden omtrent de gebeurtenissen van den dag. v.S. was op blz. 9 en 10 zijner Inleiding, naar wij gelooven op weg om weinig toegevendheid te betoonen voor de geschiedenissen van den oorlog van 1870-1871, die reeds nu geschreven zijn. ‘Zulke werken,’ zegt hij, ‘kunnen onmogelijk degelijke waarde bevatten,’ doch matigt zijn gestrengheid, door er onmiddellijk op te laten volgen: ‘hunne bestudeering kan - zonder eene studie der strijdende legers en van het oorlogstooneel - van niet meer nut zijn dan de lectuur van een spoorwegroman.’ Om welke redenen is het te boek stellen voor den tijdgenoot zoo moeilijk? Eenig en alleen omdat de bouwstoffen òf ontbreken, òf gebrekkig zijn. De gestrengheid, waarmee een haastige bouwmeester wordt behandeld, zou dus al licht op den leverancier der bouwmaterialen kunnen overslaan. Een der eerste eischen voor de studie der krijgsgebeurtenissen is de juiste kennis van de strijdkrachten en hulpbronnen der oorlogvoerende partijen. v.S. heeft getracht hierin eenigszins te gemoet te komen (blz. 10) en gemeend zijn ‘kameraden en het publiek | ||||||||||||||||
[pagina 175]
| ||||||||||||||||
in het algemeen, geen ondienst te doen’ met het samenstellen zijner Bouwstoffen. Ondienst is nu wel het woord niet, maar dat met de uitgaaf van dat werk een dienst bewezen zou zijn, willen we in de volgende bladzijden aantoonen dat niet het geval is, en reeds nu als onze meening te kennen geven dat de Bouwstoffen bij ‘het publiek in het algemeen’, dat wil zeggen, onder de niet-militairen, zeer weinig lezers zal vinden. Die arbeid mist het aantrekkelijke dat algemeene verspreiding waarborgt. De wijze van behandeling niet alleen, maar ook de aard der behandelde onderwerpen kunnen op geen belangstelling aanspraak maken bij hen, die slechts algemeene kennis van de militaire wetenschap beoogen. Daarmee wil nu niet gezegd zijn, dat de arbeid van den geachten Schrijver geen denkbeelden bevat, die bij het publiek algemeenen ingang verdienen. Dit zij verre. Wij noemen er een, zonder op stylistiek aanmerking te maken: ‘Met het welzijn en de ontwikkeling van een staat, staat het leger - het middel tot behoud zijner onafhankelijkheid - in nauw verband’ (blz. 8). Wij noemen er nog een: ‘In een constitutionelen staat, waar ieder gelijke rechten en plichten te vervullen heeft, is eene legerorganisatie zonder algemeenen dienstplicht, onzin en strijdig met de eerste beginselen der constitutie’ (Noot, blz. 17). Maar eene overtuiging wordt niet op anderen overgeplant door theses, al zijn ze ook nog zoo sterk geformuleerd, zonder dat ze met toelichtingen gepaard gaan. Juist in een boek dat in veler handen gewenscht wordt, is het der moeite waard een waarheid, die vooral voor ons vaderland van groot belang is, ingang te doen vinden. Wij nemen gaarne aan dat dit niet tot het kader behoorde, dat v.S. zich met het schrijven zijner Bouwstoffen ter invulling stelde, maar dan moet ook niet op algemeene belangstelling gerekend worden, of liever men mag niet meenen ‘het publiek in het algemeen’ van dienst te zijn geweest, wanneer verzuimd is onderwerpen van algemeen belang te behandelen, niettegenstaande de gelegenheid daartoe zich als 't ware ongevraagd opdeed. De organisatie, sterkte en samenstelling van het Fransche en Duitsche krijgswezen is het onderwerp geweest dat de Schrijver heeft willen toelichten. Daartoe zijn veel cijfers, sterktestaten en tabellen noodig. Deze zaken zijn den lezer dan ook in het boek van v.S. niet onthouden. Enkele daarvan werden door ons met de | ||||||||||||||||
[pagina 176]
| ||||||||||||||||
ons ter dienste staande bronnen vergeleken, doch wij maken van de kleine afwijkingen die opgemerkt zijn, geen uitvoerige melding, in de onzekerheid waarin we verkeeren, welke der bronnen, door den S. en door ons geraadpleegd, het meest te vertrouwen zijnGa naar voetnoot1. We hebben ons niet toegelegd op de strenge contrôle der gegeven cijfers, omdat we ons die moeite konden besparen. Er zijn andere zaken, die meer voor de hand liggen en gemakkelijker tot den juisten maatstaf leiden van het vertrouwen, dat aan den arbeid van den Heer v.S. geschonken kan worden. Wij laten het boek op blz. 140 openvallen en lezen daar, dat de Pruisische 6-er - S. zegt overal pond en ponder, waar en er geschreven had moeten worden - meer bepaald als positiegeschut gebezigd wordt, dat het sluitstuk bij den 4-er geheel overeenkomt met dat van Broadwell, en dat de kulassluiting bij den 6-er aangebracht is volgens het stelsel van Wahrendorff of Kreiner. De 6-er een positiegeschut. We hebben er niet tegen, mits aan het woord positiegeschut geen te strenge beteekenis gehecht wordt. Bij elk legerkorps telt men 6 voetbatterijen van 6 , en 9 batterijen van 4 , waarvan 6 voet- en 3 rijdende batterijen. Bij ieder der beide infanteriedivisiën van het armeekorps zijn een gelijk aantal batterijen van 4 en 6 ingedeeld, en wel 2 van ieder soort. Wetende dat de cavaleriedivisie 2 rijdende 4-er batterijen heeft, zoo blijven voor de reserve-, of zooals de Duitschers zeggen, voor de korpsartillerie over: een gelijk aantal voetbatterijen van 4 en 6 , namelijk twee van elke soort, en eene rijdende batterij van 4 . Uit deze gelijke verdeeling van de kalibers van 4 en 6 bij de infanteriedivisiën, blijkt voldoende, dat de onderscheiding tusschen veld- en positiegeschut niet te streng opgenomen moet worden. Hecht men aan dit laatste woord de beteekenis van bij- | ||||||||||||||||
[pagina 177]
| ||||||||||||||||
zondere geschiktheid tot verdediging van vaste positiën, dan hebben we er vrede mede, doch brengen in herinnering dat de 4 en 6-er in den jongsten oorlog meermalen naast elkander gestreden hebben en eenzelfde bestemming te vervullen hadden, en dat, wanneer aan den 6-er overwicht wordt toegekend, dit niet zoozeer aan eene in 't oog vallende verhoogde uitwerking van dit kaliber boven dat van 4 moet worden toegeschreven, als wel aan het sluitingsmechanismus dat nimmer faalde, terwijl de kulassluiting van den 4-er, door de onvoldoende werking van den koperen sluitring, enkele malen tot herstellingen aanleiding gaf, waarvoor de vuurmond naar de Rijkswerkplaatsen moest worden teruggezonden.
Dat het sluitstuk bij den 4-er geheel overeenstemt met dat van Broadwell, moet den Schrijver ondoordacht uit de pen gevloeid zijn, want hij verwijst op dezelfde bladzijde 140, in een noot, naar de bronnen waaruit de niet-overeenkomst ten duidelijkste kan blijken, en om te bewijzen, dat bij den 6-er de kulassluiting volgens het stelsel van Wahrendorff of Kreiner is aangebracht - iets dat niet volkomen juist en daardoor niet gemakkelijk aan te toonen is - wordt naar een artikel van ‘De Militaire Spectator’ verwezen, waarin van de sluiting van den 6-er geen woord gerept wordt.
In een werk dat de titel van Bouwstoffen draagt, moeten onjuistheden zwaar aangerekend worden; daarom kunnen we het den Schrijver niet vergeven, dat hij, van de Pruissische projectielen sprekende (blz. 141), zegt, dat ze met een looden bekleedsel omgeven, en van ringvormige verhoogingen voorzien zijn en overeenkomen met die van de Fransche artillerie; NB. met die van de Fransche artillerie, die geen looden bekleedsel en geen ringvormige verhoogingen hebben, maar twaalf nokken voeren. En wat zonderling is, de nokkenquaestie is voor S. een punt van bijzondere opmerkzaamheid geweest. Hij spreekt er van op blz. 65 en komt er in de ‘Errata en Verbeteringen’ nogmaals op terug, zonder de fout van blz. 141 goed te maken. De ‘Errata en Verbeteringen’ hadden aanzienlijk kunnen worden uitgebreid. Een paar voorbeelden om dit te bewijzen. In Pruissen worden tot de bediening van den 4-er (blz. 143) geen 8, maar 5, en tot die van den 6-er geen 9, maar 6 man gebezigd. Bij de allereerste oefeningen in de kanonnierschool, dat is, bij de oefeningen met het niet aangespannen stuk, zijn bij elk der kalibers 8 man ingedeeld.Bij de Pruissische batterijen zijn, met uitzondering van enkele | ||||||||||||||||
[pagina 178]
| ||||||||||||||||
6-er batterijen, de vandehandsche paarden niet opgetuigd om de bedieningsmanschappen te doen opzitten. Wel is waar, is naar aanleiding van de in den jongsten oorlog opgedane ondervinding het wenschelijke gebleken, om de vandehandsche paarden op gelijke wijze als bij de bijdehandsche op te tuigen, doch niet om het opzitten mogelijk te maken, maar om het vervangen der gekwetste of doode paarden gemakkelijker en sneller te doen gaan. v.S. schijnt de zitplaatsen aan de affuiten van de kanonnen van 4 en aan die van de kanonnen van 6 , model 1864, niet te kennen, als hij (blz. 144) de vandehandsche paarden tot opzitten van 3 bedieningsmanschappen aanwijst.
Op blz. 65 staat, dat de bestreken ruimte van het Fransche kanon van 4 grooter is dan bij het geschut met kulaslading. Het Pruissische veldkanon is een vuurmond met kulaslading, ergo, de bestreken ruimte van den Franschen 4-er grooter dan van den Pruissischen. Maar op blz. 141 staat juist het omgekeerde te lezen.
Het Fransche veldgeschut bestaat uit de kalibers van 12, 8 en 4 . alsmede uit schroefkanonnen. De Heer v.S. heeft het bestaan van het kaliber van 8 niet gekend.
Het getal veldstukken dat Frankrijk kon uitbrengen is 984, te zamen 164 batterijen vormende. Onder die sterkte zijn de 24 mitrailleuse batterijen, uitmakende 144 schrootkanonnen, begrepen. De Schrijver zegt tot tweemaal toe van niet (blz. 7 en 89). Op blz. 87 is de sterkte der Fransche artillerie op voet van oorlog juist opgegeven; op blz. 62 is de opgaaf van die sterkte weder foutief. Na de opsomming van de grieven, die tegen den arbeid van den Heer v.S. aangevoerd kunnen worden, gebiedt de eerlijkheid te erkennen, dat verscheidene bladzijden uit zijn boek als geslaagd zijn te beschouwen. Het zijn vooral die, waarbij de grondslagen der legervorming behandeld zijn. Ook die, waarin gegevens over het onderricht der troepen voorkomen, verdienen opmerking, al moge men soms omtrent dat onderricht meer uitvoerige toelichtingen gewenscht hebben. Voor zulke bladzijden hebben we een woord van lof over. We roemen ook gaarne de werkzaamheid en den ijver van onzen kameraad, maar goedkeuren kunnen we niet, dat hij de vruchten zijner studiën onrijp aan de markt heeft gebracht, en voor Bouwstoffen heeft willen doen doorgaan, wat geene bouwstoffen zijn.
September 1871. W.C. Hojel. | ||||||||||||||||
[pagina 179]
| ||||||||||||||||
Logarithmen-tafels met vier decimalen, benevens physische constanten, door A.J. van Pesch. Leiden, bij A.W. Sijthoff.Er zal wel geen boek bestaan, dat van de eene zijde zoo wordt geminacht, en van de andere zoo hoog verheven, als eene logarithmen-tafel. ‘Zoo droog als eene logarithmen-tafel’ en dergelijke uitdrukkingen hoort men niet zelden uit den mond der leeken; - Poisson, een der beste wiskundigen van lateren tijd, sprak daarentegen: ‘des noods kunnen wij alle boeken verbranden, wanneer slechts een bijbel en eene logarithmen-tafel behouden blijven.’ Hierbij moet niet over het hoofd worden gezien, dat de laatste uit diepe ervaring getuigde, en het oordeel der eerstgenoemden slechts op bloot aanschouwen berust. Uit dat oogpunt is de uitspraak niet zoo ongerijmd, want een boek, alleen bestaande uit rijen van lange getallen, kan bij het doorbladeren niet veel aanlokkends bezitten. Doch wanneer men daarbij bedenkt, dat zonder zulk een werk van nauwkeurige tijd- en plaatsbepaling zoowel te land als ter zee niet veel te recht zou komen, - dat het de sleutel is voor ingewikkelde interest-, lijfrente- en pensioenberekeningen, - dat het onmisbaar is, wanneer hetzij de beweging van een lichaam buiten of in den dampkring, hetzij de constructie van een brug of sluis moet bepaald worden - dan zal men tusschen beide uitersten in, naar waarheid de spreuk kunnen bezigen: ‘zoo nuttig als eene logarithmen-tafel.’ De geschiedenis van de ontdekking en invoering der logarithmen is genoegzaam bekend. De eerste tafel was als de voorlooper van de groote beweging, die op wis- en natuurkundig gebied in de zeventiende en achttiende eeuw plaats had. De eerste volledige tafel zag op Hollandsch gebied het levenslicht en wel te Gouda in 1628. Hare berekening en samenstelling eischte met de gebrekkige hulpmiddelen van dien tijd een reuzenarbeid; en hoewel men in later dagen door het openen van nieuwe bronnen wegen leerde kennen, langs welke op veel eenvoudiger en nauwkeuriger wijze de tafelen kunnen berekend worden, is toch het berekenen van eene volledige logarithmentafel een hoogst omslachtig en langdurig werk. | ||||||||||||||||
[pagina 180]
| ||||||||||||||||
Echter zou men zich zeer bedriegen door aan te nemen, dat de menigte tafels, die in de laatste jaren verschenen, alle afzonderlijk zijn berekend. Toen namelijk eenmaal eene volledige tafel naar de nieuwste hulpmiddelen was bewerkt, werd het uitgeven en samenstellen van eene nieuwe zeer vereenvoudigd. De cijfers worden, soms met de noodige correctiën, uit de eerste overgenomen en het nieuwe der tafel bepaalt zich verder tot den vorm, waarin zij wordt gegoten. Daarom zijn het berekenen en het vervaardigen van eene logarithmen-tafel twee handelingen, die vooral niet onderling mogen verward worden. Zoo als bekend is, heeft men groote en kleine 1.-tafels; deze zijn niet scherp van elkander onderscheiden, maar vormen een regelmatigen overgang. Wellicht zou men meenen, dat eerst de kleine tafels zijn vervaardigd en langzamerhand uitgebreid tot grooter omvang; doch juist het omgekeerde heeft plaats gehad. De hierboven genoemde eerste 1.-tafel was door onzen landgenoot Adriaan Vlack, in navolging en tot voltooiing van het werk van Briggs, berekend tot in tien en veertien decimalen, waardoor zij een grooten omvang had en vrij onhandelbaar was. Eerst veel later werden tafels met zeven decimalen vervaardigd en uitgegeven. Een der eersten van die soort was ongetwijfeld een werkje, dat ik onder oude papieren vond en tot titel heeft: ‘de taeffelen der sinuum, tangentium en secantium, ofte der Hoekmaaten, Raecklijnen en Snijlijnen, alsmede de Logarithmi der Hoekmaaten, Raaklijnen en Snijlijnen, en achter deselve de Logarithmus Numeri van 1 tot 1000 (moet zijn 10,000). Met welcke Logarithmische Taaffelen dat alles licht door toevoegingh en aftreckingh gereeckent wort en achter deselve volcht de Taeffel der vergrootende Breedte, als oock de Taeffel der Kromstreecken, welcke alle na naeuwe toeversicht van veele te vooren bij andere ingesloopene misslagen zijn door de letter druk Gekomen, hebben om dit voor te komen alle in koperen Platen laten snijden ende streek tafel berekent tot 80 Graden met Previlegie.’ Dan volgt eene nette gravure van een zeeslag tusschen Hollandsche en Engelsche schepen en daaronder: ‘t' Amsterdam, by Johannes van Keulen, Boek en Zee-kaert-verkooper bij de Nieuwe Brugh in de Gekroonde Lootsman. Anno 1707.’ Ook hier is de hollandsche tafel onder de eerste van hare soort en onderscheidt zich door nette uitvoering en handige inrichting. Aan de keerzijde des titels staan | ||||||||||||||||
[pagina 181]
| ||||||||||||||||
een paar kleine versjes, die ik hier voor de liefhebbers zal weergeven. Op de tafelen
sinuum tangentium en secantium. Dit is een bondelken beknopt
Met weinig lettren opgepropt,
De nuttigheyd van dit is meer
Dan duysent boecken in de weer.
wort trow
Op de logarithmische taeffelen.
Wilt gy de boogen van het ruym Heel-Al af-meeten,
Wilt gij in 't tellen oock de Kromme Graden weten,
De welck een Konstenaar met rechte koorden peyld,
Met 't Kruys of iets dat konst heeft klaar en net verdeyld:
De Logarithmus (die den Merchestonschen Nepper
Ons uyt vond waer van 't lof hem toekomt naest den Schepper
Van 't Heel-Al) is 't dat ons het sware werck verlicht.
Vergeefs is 't, dat men hier al sulcke Taeflen sticht
Op 't blanck papier alwaer ons Ouders niet vermochten,
Ten zij dat sy 't getal tot een meervoudigh brochten.
In tegendeel alleen met tellen licht voldoet
De Logarithmus ons tot het begeerde goet.
wort trow
In de tweede helft der vorige eeuw werd de eerste kleine tafel met vijf decimalen uitgegeven door Lalande; zij was ontstaan door afknotting der groote tafels, maar in zulk een gemakkelijken vorm gebracht, dat zij nog steeds alom wordt gebruikt; - en zoo nauwkeurig gecorrigeerd, dat toen Lalande voor elke fout een premie van 100 frs. had uitgeloofd, hij later kon verklaren geen enkele aanvraag te hebben ontvangen. | ||||||||||||||||
[pagina 182]
| ||||||||||||||||
Tegenwoordig heeft men 1.-tafels in alle grootte en vorm; hoe kleiner tafel, hoe gemakkelijker en spoediger berekening; - hoe grooter tafel, hoe nauwkeuriger. De grootste in gebruik zijnde tafels, waarvan de meest bekende zijn de oude van Callet en de nieuwe van Schrön, geven zeven decimalen; de nauwkeurigheid gaat tot tiende en honderdste deelen eener secunde. Weinig in gebruik, bij vele wiskundigen zelfs onbekend, zijn de tafels met zes decimalen, die bij de K. marine zijn ingevoerd. Bij groote gemakkelijkheid van inrichting en handigheid van gebruik geven zij voldoende nauwkeurigheid, nl. tot in secunden; het vraagstuk moet al van hoog-wetenschappelijken aard zijn om meer te eischen. Op het gebied van het onderwijs is het zeker een vreemd verschijnsel, dat deze voortreffelijke zee-tafels geen burgerrecht hebben verkregen. Vervolgens komen de tafels met vijf decimalen, die gewoonlijk de kleine worden genoemd, en waartoe die van Lalande, en de bij ons welbekende in denzelfden trant gebouwde van Strootman behooren. Zij geven eene gemiddelde nauwkeurigheid van tientallen secunden. Ten slotte komen de zeer gekortwiekte tafels in vier decimalen, die eerst van de laatste jaren dagteekenen, in Duitschland reeds vrij algemeen bekend zijn, en ons nu in gewijzigden vorm en Nederlandsch gewaad gestoken door den Heer van Pesch worden aangeboden. Die vorm der nieuwe tafels is zeker al zoo beknopt mogelijk; het geheele werkje bestaat slechts uit twee losse op linnen geplakte blaadjes, waarvan het een dubbel gevouwen tevens tot omslag dient. Het ander in drieën gevouwen bevat de meest voorkomende logarithmen, namelijk van de getallen 1-1000 en van de goniometrische grootheden. Dat lastige om- en naslaan bij grooter tafels wordt dus geheel vermeden, en dit is een niet gering voordeel. Ieder, die met 1.-tafels werkt of gewerkt heeft, weet hoe verdrietig en omslachtig dat herhaald omslaan is; andere kunnen daarvan een denkbeeld krijgen, door zich voor te stellen, dat alle woorden van een opstel achtereenvolgens in een woordenboek worden opgeslagen, en dan nog aan elk woord eene kunstbewerking wordt verricht. Hier nu staan alle woorden aan beide zijden van een ongevouwen blad, en zoo wordt het opzoeken heel wat bespoedigd. Maar hoe de vervaardiger kan verzekeren, dat ook het interpoleeren zooveel is vereenvoudigd, blijkt niet duidelijk. Die met de tafels van Schrön | ||||||||||||||||
[pagina 183]
| ||||||||||||||||
en ook met de bovengenoemde van zes cijfers goed kan omgaan, behoeft door de hulptafeltjes geene enkele berekening te doen, maar kan terstond alle logarithmen opschrijven; hier daarentegen is door het gemis van hulptafels bij elk getal eene berekening noodig, al is het met weinig cijfers. Tegenover het onmiskenbaar groot gemak, dat deze nette en duidelijke tafels geven, staat natuurlijk als schaduwzijde de mindere nauwkeurigheid. Bij gewone getalberekeningen verkrijgt men vier juiste cijfers; de hoeken zijn nauwkeurig tot in minuten. De vervaardiger verklaart, dat deze graad van juistheid voldoende is ‘bij alle berekeningen, waarbij de gegevens geene grootere nauwkeurigheid bezitten dan van 1/1000 - en slechts in betrekkelijk weinige gevallen bereikt men die nauwkeurigheid.’ Deze uitspraak kan slechts onder zeker voorbehoud worden aangenomen. Wanneer men, op de verzekering des schrijvers afgaande, meende dat de uitkomsten volgens deze tafels berekend bij gegevens op 1/1000 nauwkeurig volkomen juist zijn, zou men teleurstelling ondervinden. Tot toelichting hiervan diene het volgend eenvoudige voorbeeld. Van een rechthoekig stuk land is de lengte 522 el, de breedte 412 el; men vraagt het oppervlak. Door gewone vermenigvuldiging vindt men 21 bunder 5064 □ el; door van de tafels gebruik te maken komt men niet verder dan tot 21,51 bunder, gevende een verschil van 36 □ el. Hieruit blijkt, hoe niet alleen de gegevens den genoemden graad van nauwkeurigheid moeten bezitten, maar ook - en dat is hier van belang - dat van de gevraagde grootheden geene meerdere juistheid dan op 1/1000 verlangd wordt. En hoe deze maatstaf sober genoeg is, zelfs voor de gewone berekeningen van het maatschappelijk leven, blijkt uit bovenstaand voorbeeld. Kan dus de nieuwe logarithmen-tafel dienst doen, waar snelle, al is het weinig nauwkeurige berekening vereischt wordt, bij wetenschappelijke, en alle andere vraagstukken van eenigzins teederen aard laat zij ons geheel in den steek. Merkwaardig is het, hoe in dit opzicht het werkje zich zelf weerspreekt. Zoo vindt men in Tafel VII, bevattende eenige physische Constanten, grootheden (verhoudingen), waarvan het geheele bedrag blijft beneden 1/1000, namelijk al de uitzettingscoëfficienten behalve die der gassen; verderop staat: lengte secundeslinger = 0,99415, terwijl men het in de 1.-tafel niet verder kan brengen dan tot de drie eerste decimalen. | ||||||||||||||||
[pagina 184]
| ||||||||||||||||
Om teleurstelling te voorkomen moet derhalve, bij gebruik dezer tafels, nooit uit het oog worden verloren, tot welken graad van nauwkeurigheid de verkregen uitkomsten te vertrouwen zijn. Die door zijn maatschappelijken werkkring of andere omstandigheden dikwijls samengestelde, maar minder nauwkeurige berekeningen moet volbrengen, en daartoe geene 1.-tafel wilde gebruiken, omdat dit zoo omslachtig en vervelend is, zal wellicht bij dit gemakkelijk ingericht werkje baat vinden. Uit dit oogpunt gezien, is zijue invoering bij het middelbaar onderwijs wenschelijk, waar tot nu toe ongetwijfeld vele omslachtige berekeningen noodeloos werden verricht. Vooral de volksklasse, die de burger dag- en avondscholen bezoekt, zal, na ingewijd te zijn in het gebruik, daarmede zeer gediend zijn. De hooge prijs der 1.-tafel is geen hinderpaal meer, want dit werkje is voor weinig stuivers te verkrijgen. Wanneer dan ook de vervaardiger in zijn bericht den wensch had te kennen gegeven, dat zijn boekje naast het groot aantal leerboeken van het middelbaar onderwijs een naats mocht vinden, zou hij gewis alom instemming verkregen hebben, en ook deze beschouwing daarmede eindigen. Maar nu hij een veel hooger toon aanslaat en niet minder verlangt, dan de geheele verdrijving der tafels met zeven decimalen uit het M.O., is het noodig, dien wensch nader te onderzoeken. Hierboven is nagegaan, welke nauwkeurigheid met de verschillende 1.-tafels is te bereiken. Door verbanning van de groote, zet men alle getallen van zes en meer cijfers ter zijde, en brengt de hoeken niet verder dan tot tientallen van secunden. Wanneer dit alles nu alleen in het Hooger Onderwijs mag behouden blijven, waar zullen dan zijne beoefenaars de kennis en het gebruik der groote tafels opdoen? Toch niet aan de Hoogeschool, waar de studenten wel wat anders te doen hebben, dan vraagstukken met logarithmen op te lossen. Moet de Polytechnische school zich ook maar met de kleine tafels vergenoegen? Zal de ingenieur nooit eene nauwkeurige tijd- of plaatsbepaling behoeven te verrichten, of eenigen wetenschappelijken arbeid van meer dan gewonen omvang en diepte volbrengen? - Want hierbij moet niet uit het oog worden verloren, dat, wanneer men nooit anders dan kleine tafels leerde gebruiken, het werken met eene groote, zoo niet ondoenlijk, dan toch zeer lastig en stellig omslachtig is. De noodige vaardigheid in het | ||||||||||||||||
[pagina 185]
| ||||||||||||||||
omgaan met tafels en formulen verkrijgt men het gemakkelijkst in de jeugd; is men toen thuis geworden in de groote tafels, dan zal men later zooveel te gemakkelijker en sneller werken met de kleinere. Dat de wensch des vervaardigers wel wat ondoordacht is terneer gesteld, blijkt weer uit zijn eigen werk. In het bericht - dat wel door kortheid maar zeker niet door duidelijkheid uitblinkt - staat: ‘omtrent de inrichting zijn weinige opmerkingen voldoende, daar de tafels, zooveel mogelijk, als de grootere ingericht zijn’. - Hoe is dat overeen te brengen met den wensch, ‘dat men bij het onderricht aanvankelijk alleen tafels met vier decimalen zal bezigen, om eerst later den leerling eene tafel met vijf decimalen in handen te geven.’ Bij die volgorde zou men toch verwachten, dat de inrichting der tafels uitvoerig werd uiteengezet bij de kleine, en bij de grootere zooveel mogelijk daarheen werd verwezen, - maar niet omgekeerd. - In tafel VI vindt men eenige opgaven, die in de lijst der voorgaande tafels volstrekt niet passen. Daar zijn opgegeven de ‘lengte der bogen in deelen van den straal’ tot in zeven decimalen; verder verschillende logarithmen evenzoo tot in zeven decimalen; ook nog een hoek tot in honderdste deelen eener secunde en een getal van acht cijfers; waartoe moeten die opgaven dienen, wanneer door de tafels nauwelijks de helft dier nauwkeurigheid kan bereikt worden. Het is gewis een loffelijk streven om de honderde kweekelingen van het middelbaar onderwijs zooveel mogelijk overbodigen en nutteloozen arbeid te besparen, doch ook hierbij moet met omzichtigheid worden te werk gegaan. De jonge lieden zijn er uit zichzelven genoeg op uit, om hun werk op allerlei wijzen te bekorten, en vooral zijn zij steeds geneigd, om alle schijnbaar overtollige en doellooze studiën te minachten. Hieraan toe te geven kan soms gevaarlijk zijn. Al wat dient tot vermeerdering van kennis of ontwikkeling van den geest is nuttig; de praktische toepassing is bijzaak. In de wet op het m.o. staat duidelijk geschreven: hoogere burgerscholen zijn geen vak- of ambachtsscholen. Uit dit oogpunt kan het gebruik der groote 1.-tafels worden verdedigd. De voortreffelijke nauwkeurigheid, die zij aan de berekeningen geven, werpen een helder licht over de juistheid der wiskundige methode. Leert men de wegen kennen, langs welke vraagstukken worden opgelost, geef | ||||||||||||||||
[pagina 186]
| ||||||||||||||||
dan ook de beste middelen om ze te berekenen. Zooveel haast is er niet bij de studie der kweekelingen van het m.o., dat zij zooveel mogelijk moet bekort of gecondenseerd worden. Zijn de eischen te veel en de tijd beperkt, zou het dan tot herstel van evenwicht niet beter zijn, om het aantal vakken te verminderen en de leerstof in te krimpen, dan elk stuk afzonderlijk te verminken. Begint men met uit het oogpunt van het nut de groote 1.-tafels te verbannen, dan kunnen de kleine ook wel volgen, want verreweg de meeste leerlingen zullen evenmin de laatste als de eerste noodig hebben; geen tiende deel zal na volbrachten leertijd nog eene logarithmen-tafel ter hand nemen. Het algemeen en uitsluitend gebruik der kleine tafels zou, op die wijze beschouwd, kunnen vergeleken worden met de invoering van werkjes, die men wel eens in de dagbladen vindt aangekondigd, als ‘om in drie maanden fransch te leeren’ of in ‘twintig lessen eene vreemde taal machtig te worden’ en ‘de differentiaal-rekening te gebruiken zonder eenige kennis van hoogere wiskunde.’ Ik zou mij zeer bedriegen, wanneer dit op den weg van ons middelbaar onderwijs ligt. De mededinging der hoogere burgerscholen mag niet ontaarden in een wedloop, waar in den kortst mogelijken tijd het grootst aantal vakken wordt geleerd. De school, die zich daaraan onttrekt en op zelfstandige wijze de algemeene ontwikkeling harer leerlingen beoogt, zal wellicht op examens de minste figuur maken, en even als de school van meester Hazelhorst uit de Frans Holster, bij autoriteiten het laagst staan aangeschreven; - toch zullen hare kweekelingen in later leven meer voordeel trekken van het genoten onderwijs, dan die van de school, waar de hoogste prijzen zijn behaald.
Leiden, Juli 1871. P. van Geer. | ||||||||||||||||
[pagina 187]
| ||||||||||||||||
De nieuwe wijze van suikerbereiding uit beetwortels, genaamd diffusie, beschouwd en toegelicht door G. Lotman, Technisch Chemist. Amsterdam, G.L. Funke. 1871.Volgens den schrijver van bovenstaande brochure wordt in de meeste inlandsche beetwortelsuikerfabrieken daarom nog het oude pers-systeem gevolgd, omdat eensdeels het nieuwere en betere diffusie-stelsel nog weinig bekend is en er gebrek bestaat aan bekwame technische leiders, en anderdeels wegens het vooroordeel, dat de overblijfselen bij de diffusie voor de veevoedering geen waarde zouden bezitten. Welke handelwijze men ook volgen moge, in elk geval begint de fabriekaadje van beetwortelsuiker met het winnen van een waterig vocht, dat behalve de suiker ook min of meer van de andere oplosbare stoffen (eiwitachtige lichamen, zouten, enz.) bevat. De uitdrukkingen: pers-systeem, diffusie-stelsel (men heeft bovendien nog een centrifugaal- en een maceratie-stelsel) hebben alleen op dit eerste deel der fabriekaadje betrekking. In 't algemeen zal dat stelsel het beste zijn, volgens 't welk op de eenvoudigste en goedkoopste wijze de suiker in de grootste, en de andere oplosbare stoffen in de geringste hoeveelheid uit de beetwortels in het sap overgaan. Ook op de concentratie van het laatste en de voedingswaarde van de overblijfselen der beetwortels, moet bij de beoordeeling der stelsels gelet worden. Volgens het oude pers-systeem wordt het bedoelde suikerhoudende vocht gewonnen door de bieten, onder bijvoeging van een weinig water, fijn te malen en de aldus verkregen brij in wollen lappen te vouwen en met behulp van eene hydraulische pers sterk saâm te drukken. De brooze massa (pulpe), die in de doeken achterblijft en uit de verbrijzelde celwanden, benevens de overige onoplosbare stoffen der beetwortels bestaat, wordt als veevoeder ten nutte gemaakt, terwijl het uitgeperste sap, dat aan de lucht spoedig gekleurd wordt, op suiker bewerkt wordt. De hoofdbezwaren tegen deze handelwijze zijn de kostbaarheid der hydraulische pers, het verlies van een deel der suiker, die ook na herhaalde persing niet geheel uit de pulpe kan worden afgezonderd, en eindelijk de over- | ||||||||||||||||
[pagina 188]
| ||||||||||||||||
gang in het sap van een goed deel der eiwitachtige stoffen, die men wegens hare hooge voedingswaarde veel liever in de pulpe zou achterhouden, en nog meer daarom, omdat zij in het sap chemische werkingen te weeg brengen, waardoor een deel der suiker ontleed en de afzondering van de overige verzwaard wordt. Het zoogenoemd diffusie-stelsel, dat reeds in 1855 door Dubrunfaut werd aanbevolen, en voornamelijk sedert 1864 door Robert, fabriekant te Seelowitz, verbeterd is, komt hierop neêr, dat men de bieten door middel van eene snijmachiene in dunne schijfjes verdeelt en deze vervolgens met water behandelt. De verbeteringen van Robert bestaan vooral in de doelmatige wijze waarop de schijfjes achtereenvolgens met water van verschillende temperaturen in aanraking komen. Om te begrijpen op welke wijze de suiker uit de schijfjes in het water geraakt, dient men eenigermate met den anatomischen bouw der beetwortels bekend te zijn. Volgens de onderzoekingen van Julius Wiesner (‘Einleitung in die technische Mikroskopie,’ Wien, 1867, S. 141 en 258), komt de suiker vooral voor in de parenchymcellen, die de hoofdmassa der beetwortels uitmaken, in mindere mate evenwel ook in de aan eiwit rijke cambiumcellen. Het bleek hem nu, dat bij toepassing van het diffusiestelsel beide soorten van cellen ongeschonden blijven (uitgezonderd natuurlijk die, welke aan de buitenvlakte der schijfjes gelegen zijn), en dat de suiker door de celwanden in het water overgaat, met achterlating van de eiwit- en pectine-stoffen. Er heeft, met andere woorden, in waarheid osmose of diffusie plaats, een proces, waarvoor wel de suiker, maar niet de pectine- en eitwitstoffen vatbaar zijn. Aan de oppervlakte der schijfjes, waar de cellen gescheurd zijn, kan natuurlijk van osmose geen sprake zijn. Het water neemt uit de gescheurde cellen alles op, en dit verklaart, waarom het volgens dit stelsel gewonnen sap toch nog eiwit- en pectinestoffen bevat, ofschoon dan ook veel minder dan de vochten, volgens de andere stelsels verkregen. Als voordeelen van het diffusie- boven het pers-stelsel, geeft men op: geringere kosten, zindelijkheid, meerdere voedingswaarde der overblijfselenGa naar voetnoot1, grootere opbrengst aan suiker en eindelijk volkomene afwezigheid van wortelvezels in het sap. | ||||||||||||||||
[pagina 189]
| ||||||||||||||||
Uit een wetenschappelijk oogpunt is het diffusie-stelsel ongetwijfeld het beste. Of het dit, door de verbeteringen van Robert, ook uit een praktisch oogpunt reeds nu is, laat zich op het papier niet uitmaken. In elk geval verdient het de opmerkzaamheid van alle belanghebbenden, en om deze reden meen ik de lezing van deze brochure zeer te moeten aanbevelen. Uit een literarisch oogpunt is het werkje vrij gebrekkig. De beschrijving van het stelsel is grootendeels ontleend aan een opstel van Scheibler (o.a. te vinden in ‘Dingler's Polytechnisch Journal’), wiens bewoordingen niet altijd even duidelijk zijn weêrgegeven. Zoo moet men b.v. Duitsch verstaan, om te weten wat op blz. 6 met ‘gelijkgewicht’ bedoeld wordt.
R.S.T.M. | ||||||||||||||||
Isis. Weekblad voor natuurwetenschap. Redacteur: Dr. D. Huizinga, Hoogleeraar te Groningen. Haarlem, de Erven F. Bohn. Prijs ƒ 5.75 per jaargang.Ofschoon nog slechts een enkel nommer van bovengenoemd weekblad verschenen is, meenen wij er toch al dadelijk de aandacht op te moeten vestigen. Dat men het waagt met een dergelijk blad voor den dag te komen, is op zich zelf reeds een bewijs hoe de tijden veranderd zijn. Tien jaar geleden zou zeker niemand op het denkbeeld zijn gekomen, een weekblad voor natuurwetenschap uit te geven; want wie zou er op hebben ingeteekend? Een enkele geleerde ten onzent mocht al de natuurwetenschap beoefenen, maar het groote publiek was veel te weinig op de hoogte om zijne aandacht te schenken aan een blad, dat ten minste de kennis der eerste grondbeginselen van de natuurwetenschappen onderstelt. Maar in die laatst verloopen tien jaren is er allengs eene nieuwe generatie gevormd, voor wie de kennis der natuur niet meer iets is, | ||||||||||||||||
[pagina 190]
| ||||||||||||||||
alleen goed voor geleerden en voor hen die er onmiddellijk voordeel van trekken. En daarbij is het niet gebleven. Sedert de natuurwetenschappen als een der gewichtigste groepen van vakken aan de Hoogere Burgerscholen werden onderwezen, vertienvoudigde zich ook in betrekkelijk korten tijd het aantal docenten in die vakken. In dat korte tijdsverloop zijn er bij ons zeker meer populaire boeken op het gebied der natuurkennis verschenen, dan in de 50 daaraan voorafgaande jaren te zamen. En dit alles is ook op velen, die hunnen schooltijd reeds achter zich hadden, niet zonder invloed gebleven. Men begint het allengs meer te begrijpen, dat de eerste beginselen van natuurwetenschap ons van niet minder nut zijn, dan eene oppervlakkige kennis van de literatuur van eenige naburige volken. Of de uitgave van dit blad daarom in eene bestaande behoefte voorziet? Wij willen van ganscher harte hopen, dat het debiet zoodanig zijn zal, dat men op de zoo even gestelde vraag volmondig ja kan antwoorden. Dat het ten minste niet aan het blad zelf zal liggen, wanneer het na een kwijnend bestaan te niet gaat, daarvoor is de naam van den redacteur en het uitgelezen stel medewerkers, als beoefenaars der verschillende takken van natuurkennis, ons ten borg. Dit nommer vangt aan met een stuk van de hand van den redacteur, getiteld: Een pleitrede als programma. Hij gaat hierin de voor- en nadeelen van het populariseeren der wetenschap na; hij doet uitkomen dat een man als Goethe geheel daartegen gekant was. en niet zoo geheel ten onrechte, en vraagt dan: ‘Kan met het oog op die beschuldigingen (nl. tegen het populariseeren der wetenschap) de uitgaaf van dit blad gerechtvaardigd worden?’ En zijn antwoord is ja, want ‘ons doel is niet, den geheel onervaren lezer een dragelijke kennis te geven van elementaire natuurverschijnselen en hunne verklaring; ons doel is veeleer een doorloopend exposé te geven van de vorderingen der natuurwetenschap in onzen tijd, voor zoover zij elk beschaafd mensch belang inboezemen.’ In een tweede artikel toont de Heer Hartogh Heys van Zouteveen ons aan, waarom de naam van Isis, het symbool der natuur bij de oude Egyptenaren, voor dit blad een zeer geschikte naam is. Wij vinden daarna een beredeneerd uittreksel van een belangrijke | ||||||||||||||||
[pagina 191]
| ||||||||||||||||
rede door den beroemden Physioloog Virchow gehouden in de jaarlijksche algemeene vergadering van Duitsche natuuronderzoekers in 1871 te Rostock gehouden: ‘über die Aufgaben der Naturwissenschaften in dem neuen nationalen Leben Deutschlands.’ Ofschoon van minder actueel belang dan het voorgaande, is ook het onderwerp dat de stof voor een vierde artikel leverde, niet minder belangwekkend. Naar aanleiding van een werk van den duitschen philoloog L. Geiger, ‘über den Farbensinn der Urzeit,’ wordt hierin aangetoond, dat de waarneming voor blauw en groen bij de ouden niet zoo scherp was als tegenwoordig. Hoe vreemd dit ook klinke, zoo zal men bij de lezing toch moeten toegeven, dat dit volstrekt zoo onmogelijk niet is, als het in den aanvang kan schijnen. Na eenige ‘berichten’ en ‘korte mededeelingen over allerlei,’ vinden wij een paar ‘boekbeschouwingen’ en eene ‘nalezing van tijdschriften,’ in welke laatste een kort overzicht opmerkzaam maakt op eenige belangrijke artikelen uit vreemde periodieke schriften. Onder de mededeelingen komt er eene voor, onder den titel: ‘de electriciteit en de politie,’ die wij om de curiositeit ook hier even willen vermelden. Dr. Jobert heeft nl. aan de Académie des Sciences te Parijs medegedeeld, ‘dat, als men op de bekende gewone wijze iemand electriseert, door hem op een isoleerbankje te zetten en met een werkende electriseermachine in geleidend verband te brengen, de vonken, die dan van het lichaam van zoo iemand op geleidende voorwerpen overspringen, voor elk individu verschillend zijn en tevens bij denzelfden persoon zoo constant gelijk, dat zij tot karakteriseering van den persoon kunnen strekken. Het zou eene nieuwe wijze zijn om een signalement op te maken.’ Met eene reeks van advertentiën wordt dit nommer gesloten, terwijl ons tevens nog wordt medegedeeld, dat in de eerstvolgende nommers zullen worden opgenomen: Empirie en Wetenschap, door Prof. J.W. Gunning; Darwin's laatste werk ‘the descent of Man’, door Prof. M. Salverda; de nieuwste vorderingen op het gebied der scheikundige technologie, door Dr. H.F.R. Hubrecht; en de parthenogenesis, door Dr. H.J. van Ankum, het laatste waarschijnlijk naar aanleiding van het belangrijke dezer dagen uitgekomen werk van Prof. von Siebold, getiteld ‘Beiträge zur Parthenogenesis der Arthropoden.’ | ||||||||||||||||
[pagina 192]
| ||||||||||||||||
Men ziet het, dit weekblad is populair, maar zoo, dat het ook van groot nut is voor elken geleerde, die zich op een of ander onderdeel der uitgebreide natuurwetenschap heeft toegelegd, maar toch ook op de hoogte wil blijven van hetgeen in de niet speciaal door hem behandelde vakken omgaat. Ook drukt de redacteur in het inleidende artikel den wensch uit, en wij hopen het met hem, dat dit blad zijn weg zal vinden onder diegenen, die het onderwijs aan de Hoogere Burgerscholen hebben genoten, opdat daardoor de verkregen kennis niet uitslijte, maar integendeel het vroeger geleerde onderhouden en uitgebreid worde. Wij hebben gemeend, dat het van groot belang was de talrijke lezers van de Gids zoo spoedig mogelijk op het verschijnen van dit weekblad opmerkzaam te maken. Meer dan eene aankondiging is het natuurlijk niet; eene beoordeeling kan eerst plaats hebben, wanneer het blad eenigen tijd bestaan heeft. H.J.V. | ||||||||||||||||
Tegen Stroom of Paul de Vagebond. Naar het Engelsch van Bow Bells. Delft, IJkema en van Gijn.Onder het tal van dwaasheden, door de Engelsche romanschrijvers in de laatste jaren al geleverd, neemt dit boek een eerste plaats in. En dat zegt veel! Wat Dickens zoo aandoenlijk en meesterlijk geschetst heeft in zijn Oliver Twist, een jongen die eerlijk blijft ten spijt van den toeleg van aartsschelmen om hem tot een schurk te maken, dat wordt hier op eene wijze nagebootst, die soms tot in 't belachelijke toe overdreven is en geheel mislukt mag heeten. Gemeene streken en boos opzet vullen bladzij aan bladzij zonder de minste reden, en de eene serie van onwaarschijnlijkheden verdringt hopeloos de andere. Het éénige goede dat de lectuur van dit boek misschien nog uitwerken kan, is dat 't uitlokt om Oliver Twist weer eens te herlezen en dit kunstproduct alzoo op nieuw genoten wordt. ‘Born and bred under the sounds of Bow Bells’ is de cockney. Laat deze cockney dan voor zijn vrienden schrijven, maar geen vertaler brenge zijne letterkundige zonden weer buiten de grenzen van het land alwaar ze bedreven zijn. M. |
|