| |
| |
| |
Regtsgeleerdheid.
Letterkundig overzigt.
Toen ik (het is nu ongeveer zeven jaren geleden) voor de eerste maal een overzigt der regtsgeleerde letterkunde in dit tijdschrift gaf, meende ik geen beter begin te kunnen maken dan door eenige te dier tijde in het licht verschenen handleidingen tot de kennis van het handelsregt naast en met elkander te bespreken. Hare schrijvers op den voet te volgen, en over elke vraag van eenig aanbelang mijn instemmend of afwijkend oordeel kenbaar te maken, achtte ik in de eerste plaats onnoodig, en werd mij bovendien door de uitgebreidheid der stof verboden. Ook zoude ik mij op die wijze alligt genoodzaakt hebben gezien om tot allerlei bijzonderheden af te dalen, die, misschien geschikt voor een zuiver regtsgeleerd tijdschrift, in de Gids zeker misplaatst zouden zijn geweest. Daarom gaf ik er de voorkeur aan, in weinige algemeene trekken de beteekenis te schetsen, welke ieder werk mij voorkwam in de literatuur van ons handelsregt te bezitten, en aldus door onderlinge vergelijking aan den lezer eene voorstelling te geven van het eigenaardig karakter, dat aan ieder hunner eigen scheen te zijn.
Het eerste toen besproken geschrift was uitgegaan van vijf practiserende advocaten; geen wonder dus zoo zij zich hoofdzakelijk ten doel stelden de leemten aan te wijzen, welke de ondervinding in het wetboek had doen vinden, en de vragen op te lossen, die zich in het werkelijke leven bij de uitlegging der wetsvoorschriften voordoen. De schrijver van het tweede, bezield met eene alleszins verklaarbare bewondering voor het Duitsche Handelswetboek, verlangde blijkbaar niet alleen deze wetgeving hier te lande meer algemeen bekend te maken, maar
| |
| |
verbond daaraan eene kritiek op ons eigen wetboek, welks bepalingen hij aan die van het zoo veel hooger staande jongere werk toetste. Aan deze beide commentaren sloten zich vervolgens drie academische handleidingen voor de aankomende beoefenaars onzer wetenschap aan; waarvan wederom ieder het gemeenschappelijke onderwerp van zijn eigenaardig standpunt opvatte. Terwijl toch de eene er zich zooveel mogelijk op toelegde om de onderscheidene regtsinstituten tot in hunnen oorsprong in de Middeleeuwen op te sporen, en van daar tot in onze wetgeving te volgen, stelde de tweede vooral op den voorgrond, hoe ze zich thans in de verschillende wetgevingen hebben ontwikkeld, en wat derhalve als het algemeene regt van onzen tijd te beschouwen is. Een derde schrijver eindelijk, wiens werk trouwens eerst in een later overzigt ter sprake gebragt kon worden, vergenoegde zich met op eenvoudige en duidelijke wijze de beginselen, die onzen wetgever geleid hebben, voor zijne leerlingen uiteen te zetten. Zoo openbaarde zich (en kon het eigenlijk wel anders?) in ieder werk genoeg van de individualiteit des schrijvers, om, welke ook overigens hunne uiteenloopende verdiensten mogen geweest zijn, de aandacht van het regtsgeleerd publiek op allen gelijkelijk te kunnen vestigen.
Naast deze onderscheidene werken van meer algemeenen aard besprak ik in hetzelfde Overzigt ééne monographie, de Maatschap of Vennootschap van Mr. J.G. Kist. Ik herinnerde toen, dat de geschriften van den heer K. zich bij hunne degelijkheid, onderscheiden door eene groote helderheid van voorstelling en gemakkelijkheid van vorm, en prees de toenmaals uitgegeven verhandeling bepaaldelijk om de consequente wijze, waarop iedere voorkomende vraag in verband was gebragt met des schrijvers theorie, die de regtspersoonlijkheid der vennootschappen ten eenenmale verwierp. Zijne voordragt had op die wijze eene eenheid verkregen, die niet minder dan de zoo even vermelde helderheid van voorstelling er toe bijdroeg om den lezer een duidelijk beeld van het behandelde regtsinstituut in te prenten. Geen wonder, zoo ik eindigde met den wensch uit te spreken, dat ook de overige onderdeelen van het handelsregt door den heer K. op gelijksoortige wijze bewerkt zouden worden, als toen reeds met het Handelspapier en de Maatschap het geval was.
Die wensch is thans tot mijn genoegen vervuld. De heer K., dien ik toen alleen als bewerker eener monographie ver- | |
| |
melden kon, is thans bezig eene plaats onder de eerstbedoelde groep van schrijvers in te nemen, en geeft ons een uitvoerig werk over de Beginselen van Handelsregt volgens de Nederlandsche wet, waarvan tot op heden drie deelen het licht hebben gezien. Uit den aard der zaak verdient dit werk eene ernstige bespreking te dezer plaatse; en den meest geleidelijken weg daartoe achtte ik het, indien ik mij weder op hetzelfde standpunt plaatste, hetgeen ik voor nu zeven jaren geleden innam, en mij zelven en mijnen lezers de vraag stelde, welke plaats nevens de toen door mij besproken schrijvers aan deze nieuwe verklaring van het handelsregt behoort te worden toegewezen.
Maar vooral meende ik geregtigd te zijn om op die wijze mijne lezers naar mijn vroeger opstel te verwijzen, omdat, wanneer ik de toen gevolgde methode op de voorstelling van den heer K. toepaste, het mij toescheen, dat ook deze weder haar eigenaardig karakter bezit, hetwelk haar ten duidelijkste van die der overige schrijvers onderscheidt. Reeds toen wees ik er op, dat hij zich onmiskenbaar beijverde, om het ingewikkelde begrip van vennootschap, bij welks ontwikkeling de wetgever zooveel aan de wetenschap heeft overgelaten, en waaromtrent de schrijvers, die zich meer bepaald met de uitlegging der wet bezig houden, zoo vaak onvolledig zijn, in zijn geheelen omvang te verduidelijken; en kenschetste ik onzen S. als dengenen, bij wien de thans geldende regtsbeginselen in den meest systematischen vorm wedergegeven worden. Zoo ik thans, na van zijn groote werk te hebben kennis genomen, hetzelfde moest uitdrukken, zou ik verklaren, dat hij ons daarin niet (of althans niet in de eerste plaats) heeft gegeven eene historische of practische verklaring van het handelswetboek; evenmin eene vergelijking van onze wetgeving met die van andere natiën; maar bovenal eene wetenschappelijke bearbeiding van ons handelsregt, zooals het, onafhankelijk van eenig wetboek, in ons vaderland geldt.
De codificatie, die op het einde der vorige eeuw en in den loop der tegenwoordige langzamerhand over geheel Europa werd ingevoerd, heeft ons groote verbeteringen aangebragt. Terwijl het vroeger bij elke vraag van eenig gewigt onzeker kon zijn, of zij naar de voorschriften van het Romeinsche en kanonieke, dan wel naar die van het inlandsche regt, of zij volgens de opvattingen der oude regtsdoctoren dan wel volgens die van
| |
| |
nieuwere regtsbeoefenaars te beslissen was, zijn thans de meeste dezer zwarigheden door den wetgever uit den weg geruimd. Terwijl vroeger niet alleen iedere provincie, maar bijna iedere stad en iedere heerlijkheid haren eigen wetgever had, heerscht thans hetzelfde regt over het geheele grondgebied van het rijk, en is daarmede de aanleiding tot een aantal conflicten, die zich onder het oude regt telkens moesten voordoen, voor goed afgesneden. In dit alles zijn voorregten gelegen, die alleen onbekendheid met vroegere toestanden zou kunnen doen miskennen. Maar daartegenover staat een nadeel, waarvoor wij evenmin blind mogen zijn. Wij kunnen ons thans beroemen, dat ons regt veel meer dan in vroegere eeuwen vast staat; maar mogen niet vergeten, dat deze uitdrukking in beiderlei beteekenis waarheid behelst. Aan den eenen kant heerscht over zijnen werkelijken inhoud veel minder onzekerheid; maar aan den anderen kant is het ook veel moeijelijker geworden, het in beweging te brengen, en aan den vooruitgang en de ontwikkeling, waartoe alle menschelijke instellingen geroepen zijn, te doen deel nemen.
Werd vroeger eenige leemte ontdekt, dan had het weinig bezwaar in, den wetgever te bewegen om door eene nieuwe verordening daarin te voorzien; omtrent de wijze, waarop zich die aan het bestaande regt zou aansluiten, behoefde de wetgever zich weinig of niet te bekommeren; dit was de taak der wetenschappelijke regtsgeleerden. Thans, nu door de geheele wetgeving eene zekere eenheid heerscht, en al hare onderdeelen als uitvloeisels van hetzelfde stelsel met elkander zamenhangen, is het veel minder gemakkelijk geworden, daarin eene gedeeltelijke hervorming of verbetering aan te brengen. Het is voldoende kennis te nemen van het voorstel der Staats-Commissie tot herziening van onze wetgeving betreffende de onroerende goederen, om in te zien, hoe de hervorming van een enkel onderwerp haren invloed door het geheele wetboek laat gelden. Daarbij komen dan nog de vele waarborgen, waarmede de nieuwere staatsregelingen de uitoefening van het regt der wetgevende magt omgeven hebben, en die, hoe heilzaam ook in vele opzigten, toch zeker niet bijdragen om het werk te bespoedigen.
Bedenkt men dit alles, dan zal men de reden bevroeden, waarom het regt in onze dagen zooveel minder veranderlijk is dan vroeger, en waarom zelfs hervormingen, die algemeen ge- | |
| |
wenscht worden, zooveel moeite hebben om tot verwezenlijking te geraken. Wanneer wij ons alleen bepalen tot het handelsregt, vrees ik geene tegenspraak bij de bewering, dat de algemeene opinie eene herziening van het faillietenregt en van de wetsbepalingen omtrent de naamlooze vennootschappen en de makelaardij dringend vordert. Ook over de beginselen, waarop die zou moeten rusten, bestaat, zoo al geene eenstemmigheid dan toch zeker eene communis opinio. En toch zien wij dergelijke verbeteringen tot stand komen in Engeland, waar geene codificatie bestaat, en in Frankrijk, waar (onder het keizerrijk) geene parlementaire regten te eerbiedigen waren, terwijl zij bij ons nog immer tot de desiderata blijven behooren. Zoo heeft ook onze tegenwoordige regtstoestand, even als elke zaak, zijne keerzijde, die wij, dankbaar voor de vele zegeningen, die wij uit anderen hoofde daaraan ontleenen, zij het dan ook onvoldaan, te dragen hebben.
Dienzelfden belemmerenden invloed, welken de codificatie ons is gebleken op de ontwikkeling der wetgeving uit te oefenen, heeft zij in niet geringere mate op de wetenschappelijke bearbeiding van het regt gehad. Waar de wet zich zelve de magt toeschrijft om als eenige kenbron voor het regt op te treden, daar spreekt het wel van zelf, dat de verklaring van de woorden dier wet in de opvatting van iederen regtsgeleerde de eerste plaats begint in te nemen. En nu zijn er geene kwesties minder aantrekkelijk dan die over woorden. Wanneer gij u hebt ingespannen, om eenig regtsinstituut op logische wijze te ontwikkelen uit de beginselen, welke de wijsbegeerte des regts u aan de hand heeft gedaan; wanneer gij hebt aangetoond, dat uwe resultaten in overeenstemming zijn met de geschiedkundige ontwikkeling, en gevorderd worden door de behoeften onzer tegenwoordige zamenleving; en wanneer dan uw geheele gebouw wordt omvergeworpen door een verkeerd gekozen woord des wetgevers, of zelfs (horribile dictu!) door eene taalfout, die bij het overbrengen van den oorspronkelijken Franschen tekst begaan is; - dan is zulks genoeg om den meest wetenschappelijk gestemden geest af te schrikken. Zoo ooit, dan geldt ook hier de oude regel, dat het woord doodt, en zullen er weinigen zijn, die genoeg geestelijke ontwikkeling bezitten, om uit die doode woorden den levendmakenden geest op te delven.
Daarbij komt dan nog, dat de wetgever, somtijds misschien
| |
| |
op onnoodige wijze, maar meestal toch ook omdat zonder eene zekere theorie geen ineensluitend geheel denkbaar was, het zuivere terrein der wetgeving verlaten heeft, om op dat der wetenschap over te gaan. In zulke gevallen komt de regtsbeoefenaar ligtelijk in een moeijelijken tweestrijd. Volgt hij zijne eigene theorie, dan loopt hij telkens gevaar, dat zijne resultaten in strijd geraken met die des wetgevers, en vervreemdt hij de meerderheid zijner lezers van zich, wie het uit den aard der zaak het meest om de verklaring en toepassing van het geldende regt te doen is. En sluit hij zich aan de theorie des wetgevers aan, dan wordt het alligt zijne taak, beschouwingen te verdedigen, die aan eene verouderde opvatting ontleend zijn, en wier onhoudbaarheid zijn eigen wetenschappelijk geweten hem onder het schrijven luide verwijten moet.
Aan die gevaren geheel te ontkomen, is hoogst moeijelijk, zoo niet onmogelijk. En ziedaar, dunkt mij, eene der voornaamste redenen, waarom de landen, waarin eene codificatie bestaat, den indruk op ons plegen te maken, alsof het tijdperk der groote juristen aldaar afgesloten is. De stoot tot het verwerpen van oude dwalingen, tot het aannemen van meer juiste denkbeelden, tot het verwerken van nieuwe regtsbetrekkingen, is in onze dagen uitgegaan van Duitschland, het land, hetwelk in vele opzigten het meest achterlijk gebleven was, maar waar de juristen bij hunnen arbeid de minste belemmering ondervonden. En in dien zelfden tijd hield men zich in Frankrijk, even als in ons vaderland, hoofdzakelijk bezig met de verklaring der wet. Ja, zoozeer was men overtuigd van de noodzakelijkheid om telkens weder tot die woorden terug te keeren, dat eindelijk voor menigeen het onderzoek naar den geest van het hedendaagsche regt scheen zamen te vallen met dat naar de bedoeling van eenen wetsontwerper, en de beoefening der regtsgeschiedenis zich oploste in de kennis der beraadslagingen van dit of dat wetgevend ligchaam.
Bestaat hierin maar al te zeer de fout, die onze Nederlandsche en Fransche juristen pleegt te kenmerken, dan zal men begrijpen, dat ik het als eene groote lofspraak beschouw, indien ik als den eigenaardigen karaktertrek van het werk des heeren K. mag opgeven, dat hij mij voorkomt beter dan anderen geslaagd te zijn in de poging om zich los te maken van de woorden der wet, en eene zelfstandige ontwikkeling te geven van het regt. Die onafhankelijkheid blijkt uit verschillende
| |
| |
omstandigheden. In de eerste plaats, en ook dit reeds heeft zijne verdiensten, worden de onderwerpen door hem gerangschikt naar zijne eigene opvatting van het regtssysteem. In de tweede plaats, en dit acht ik van meer belang, worden verschillende regtsinstituten, die in de eerste helft dezer eeuw nog van ondergeschikte beteekenis waren, of wel door den wetgever zijn over het hoofd gezien, met evenveel zorg behandeld als die, welke eene plaats in onze wetgeving zijn waardig gekeurd. Eindelijk, en dit reken ik het gewigtigst, klimt de S. telkens op tot de beginselen, die naar de inzigten der hedendaagsche wetenschap, het algemeene handelsregt beheerschen, en worden deze, overal waar eene bijzondere bepaling onzer wetgeving zich daartegen niet verzet, ingeroepen om tot de beslissing der onderscheidene regtsvragen te leiden.
Om dit oordeel te staven, wensch ik kortelijk het werk van den heer K., voor zooverre het thans reeds in het licht verschenen is, te doorloopen.
Nadat in het eerste hoofdstuk het handelsregt omschreven is als dat, hetwelk de onderlinge betrekkingen van bijzondere personen in handelszaken regelt, en als bronnen voor dat regt opgegeven zijn het Wetboek van Koophandel, het Burgerlijke Wetboek en de handelsgewoonte, volgen eenige hoofdstukken, die aan den handel en de handelaren zijn gewijd. Een eigenlijke handelsstand bestaat volgens onze wetgeving niet. Wel beschouwt de wet als kooplieden hen, die daden van koophandel uitoefenen, en daarvan hun gewoon beroep maken, maar daarmede is voor anderen de mogelijkheid niet benomen om, ook zonder dat hun beroep zulks medebrengt, aan het handelsbedrijf deel te nemen. Het ligt dus voor de hand, dat in het tweede hoofdstuk de vraag werd gesteld, wat als het begrip van handel en handelsdaad aan te merken is. En dan verdient het reeds dadelijk opmerking, dat de S. zich losmaakt van de definitie des wetgevers, door den handel voor te stellen als de omzetting van waren tusschen den voortbrenger en den verbruiker; eene omschrijving, waarmede ik mij zeer goed kan vereenigen, en die boven art. 3 W.v.K. het voordeel heeft, dat ook de enkele handelsdaden, in art. 4 omschreven, daaronder, al is het op indirecte wijze, te brengen zijn.
Het derde hoofdstuk leert ons, wie jure publico onbevoegd, en jure privato onbekwaam zijn om koophandel te drijven, een onderwerp, dat in onzen tijd, nu de eerste categorie zich tot
| |
| |
eeenige weinige uitzonderingen bepaalt, en de tweede de grenzen van het gemeene regt niet te buiten gaat, van ondergeschikt belang te achten is.
Gewigtiger is het vierde hoofdstuk, hetwelk aan de ‘zaak’ (in den zin van affaire genomen), het handelsbedrijf of handelsfonds, gewijd is. Wanneer iemand zijn beroep maakt van het uitoefenen van daden van koophandel, heeft hij daartoe noodig een zeker kapitaal, voorraad, werktuigen, crediet, klandisie, enz. Het geheele zamenstel van al die ligchamelijke en onligchamelijke zaken noemt de koopman zijne ‘zaak.’ Nu leert ons de S., dat, volgens het regtsbewustzijn der kooplieden, waarvan zich reeds in de Middeleeuwen sporen vertoonen, en dat thans algemeen heerschende is, zulk eene zaak min of meer als een afzonderlijk wezen te beschouwen is. Dat deel van het vermogen des koopmans, hetwelk voor dit bepaalde doel bestemd is, schijnt, door die bestemming van het overige vermogen afgescheiden, een afzonderlijk zamenstel van regten en verpligtingen te vormen. Vooral echter zou zulk eene beschouwing bij hen gelden, indien dezelfde koopman onderscheidene zaken drijft. Dan zoude de crediteur van eene dier zaken zich daartoe in eene geheel andere verhouding rekenen, dan tot de andere, en geven zelfs sommige handelswetten hem het regt om in geval van faillissement de afscheiding der onderscheidene zaken te vorderen.
Aan het hier besproken onderwerp sluit zich van zelf het vijfde hoofdstuk aan, over de firma handelende. Indien men alleen ons wetboek raadpleegde, zoude men alligt tot de meening komen, dat deze instelling uitsluitend gevonden werd bij eene zekere soort van vennootschappen, en zij hoofdzakelijk diende om aan deze een naam te verzekeren, die ze, in tegenstelling met de naamlooze vennootschappen, die hare benaming aan het voorwerp harer ondernemingen ontleenen, en met de enkele kooplieden, die hunnen bijzonderen naam voeren, zoude kunnen onderscheiden. Een ieder weet, dat eene zoodanige voorstelling hoogst onjuist zoude zijn, en men, om de ware beteekenis van dit woord te leeren kennen, het liever in verband moet brengen met het zoo even ontwikkelde begrip van ‘zaak.’ Iedere zaak wordt gedreven op eene bepaalde firma, die ontleend kan zijn aan eene ontbondene vennootschap of aan eene nog bestaande, aan eenen vroegeren chef of aan den nog levenden, die zelfs kan zamenvallen met de benaming,
| |
| |
waaronder eene naamlooze vennootschap aangewezen wordt. Wel behoort het onder de eigenaardigheden der firma, dat zij een verpligt element uitmaakt bij een deel der vennootschappen; maar ook daarbuiten wordt zij toegepast in een kring van gevallen, die zeker niet minder uitgebreid mag heeten.
Dit alles wordt door onzen S. zeer duidelijk ontwikkeld, en geeft hem aanleiding om den wensch uit te spreken, dat ook in onze wet het beginsel worde opgenomen, dat het handelsvermogen een afgescheiden geheel uitmaakt. Tot op zekere hoogte kan ik mij wel aansluiten bij dien wensch, wiens verwezenlijking wederom eene klove zou dempen tusschen de opvatting des handels en die der regtsgeleerden. Toch geloof ik niet, dat hij zich zeer gelukkig heeft uitgedrukt, door te verklaren, dat de wetgever aan de door hem bedoelde afscheiding niet gedacht zou hebben. Liever zoude ik voor mij aannemen, dat hij daaraan wel zeer bepaaldelijk gedacht heeft, maar er geene andere beteekenis aan heeft willen geven dan die eener particuliere regeling van den koopman, die voor vreemden in geenerlei opzigt verbindend kon zijn. In deze meening word ik versterkt, omdat ook voor die laatste voorstelling gewigtige gronden pleiten, die mij wel niet leiden tot eene algeheele verwerping van des schrijvers beginsel, maar toch zeker tot omzigtigheid bij de toepassing daarvan behooren te nopen. Drijft een koopman slechts ééne zaak, dan zoude men kosten en moeiten zonder eenig nut veroorzaken, door te vorderen, dat de crediteuren eerst het bijzonder handelskapitaal zullen uitwinnen, vóór dat zij zich tot de overige bezittingen van hunnen schuldenaar, die dan een soort van waarborgfonds zouden uitmaken, wenden mogen. Drijft hij meerdere zaken op denzelfden naam, dan zoude ik de afscheiding, die de heer K. ook voor dat geval verlangt, zeer betreuren, omdat zij menigmalen tot misrekening en verwarring, en onder sommige omstandigheden zelfs tot bedrog aanleiding zou kunnen geven. Alleen dan, wanneer hij onderscheidene zaken op verschillende firma's gedreven had, zoude ik in het verlangen van den heer K. deelen, omdat in zoodanig geval de schuldeischers inderdaad onder dit verschil van firma's ook verschil van debiteuren kunnen hebben aangenomen. Dat overigens wisselprotesten
en dagvaardingen niet aan de woning van den koopman, maar aan het kantoor zijner firma zullen gedaan worden, en dat regtsgedingen in ieder geval op naam der firma gevoerd zullen worden, zijn gevolgen van hetzelfde
| |
| |
hier bedoelde beginsel, wier wenschelijkheid ik volkomen beaam.
Evenzeer vereenig ik mij met het verlangen van den heer K. naar meerdere waarborgen tegen het onregtmatig aannemen of gebruik maken eener firma. In Duitschland, waar dit onderwerp naauwkeurig geregeld is, wordt elke firma gepubliceerd, en is het dus mogelijk te zorgen, dat niemand handel drijft op eenen naam, die reeds ter zelfder plaatse voorkomt; terwijl daarnaast een uitdrukkelijk verbod bestaat tegen het voeren eener firma zonder toestemming van de belanghebbende personen. De nakoming dezer voorschriften wordt door policiestraffen verzekerd; eene regeling, die de heer K., daarin afwijkende van hetgeen ik vroeger in ditzelfde tijdschrift gelegenheid had op te merken, ook voor ons vaderland schijnt aan te bevelen.
De beide laatste hoofdstukken van het eerste deel zijn gewijd aan de eigenaardige verpligtingen van kooplieden (bepaaldelijk de boekhouding) en aan de beschouwing van hen, die, zonder in eigenlijken zin handel te drijven, hun beroep maken van het verleenen van hulp aan, en het vertegenwoordigen van den koopman (handelsbedienden, makelaars, kassiers, enz.). Met de uiteenzetting van deze onderwerpen, die mij tot geene bijzondere opmerkingen heeft aanleiding gegeven, is het eerste deel, hetwelk men in zekeren zin als aan het handelspersonenregt gewijd zou kunnen aanmerken, ten einde gebragt.
Een afzonderlijk handelszakenregt schijnt de heer K. niet te erkennen. Trouwens, een eigen systeem van zakelijke regten bestaat er in het handelsregt niet; en al hetgeen men dus onder deze rubriek vermelden kon, zou zich bepalen tot eenige in den handel gebruikelijke wijzen van levering, of tot de beschouwing van die goederen, aan wier eigendom of bezit het handelsregt bijzondere gevolgen verbindt (effecten aan toonder, orderpapier, enz.). Beide onderwerpen konden echter gevoegelijk bij het obligatiënregt ter sprake gebragt worden; en van daar ongetwijfeld, dat de heer K. voor eene afzonderlijke behandeling uit het hier aangewezen oogpunt geene noodzakelijkheid gevonden heeft.
Het tweede deel, hetwelk de verbindtenissen uit schrift behandelt, bevat eene herziene uitgave van het vroegere werk over het handelspapier. Zoo ergens, vindt de S. hier eene uiterst geschikte stof om de eigenaardige verdiensten zijner methode
| |
| |
te doen uitkomen; en het kan dan ook geene verwondering baren, indien zij reeds terstond de algemeene aandacht getrokken hebben, en aan dit werk, waarvan thans de derde druk in het licht verschenen is, eene eerste plaats onder de literatuur van ons handelsregt hebben verzekerd.
De oude theorie omtrent dit onderwerp kan ik als bekend veronderstellen. De regtsgeleerden van vroegeren tijd, vast overtuigd, dat tot elke verbindtenis, die niet uit een uitdrukkelijk voorschrift der wet ontsproot, eene voorafgaande overeenkomst der betrokken partijen noodig was, spanden onvermoeid hunne krachten in om de onderscheidene betrekkingen, waartoe de wissel aanleiding geeft, onder een der van ouds bekende contracten van het Romeinsche regt te brengen. Die pogingen blekens telkens ijdel, omdat men altijd weder in dit of dat opzigt stuitte op een punt, waar men, niettegenstaande alle mogelijke scherpzinnigheid, in strijd geraakte met de behoeften en de gewoonten des handels. Onze wetgever, die zich over het algemeen genomen op hetzelfde standpunt bevond, beging de gelukkige inconsequentie van overal, waar zich zulk een conflict voordeed, zijne theorie op te offeren, en aan de eischender praktijk toe te geven. Van daar dat onze wet eene reeks van in den regel juiste, doch slecht tezamenhangende voorschriften bevat, die dringend noodig hebben, dat eene organiserende hand ze vereenige tot een vast stelsel, dat, beter dan de verouderde theorie der vroegere juristen, aan de behoeften van onzen tijd voldoet.
Dat nieuwe stelsel is uit Duitschland tot ons gekomen. Reeds vóór dat de algemeene wisselwet van 1848 tot eenheid van wetgeving op dat gebied geleid had, waren Duitsche regtsgeleerden, onder wie in de eerste plaats Liebe verdient genoemd te worden, tot het inzigt gekomen, dat op den weg, door hunne voorgangers gevolgd, nimmer eene volkomen juiste beschouwing van de wisselverbindtenis te verkrijgen zou zijn. De verpligting des schuldenaars kon onmogelijk uit eenig contract worden afgeleid; het oude adagium liet daaromtrent geen twijfel: niet die zich door een wettig contract heeft verbonden, maar ieder, qui accepte, paye. Of er dus eene overeenkomst is voorafgegaan of niet, of er voor zoodanige overeenkomst eene causa licita bestond of niet, is onverschillig; de acceptant of endossant is tot betataling gehouden, omdat hij die in den gebruikelijken vorm beloofd heeft. Zijne handteekening, en niets dan deze, is het, die hem verbindt: zijne verpligting is van geheel formeelen aard.
| |
| |
Nog is deze theorie echter niet algemeen aangenomen. Eene middenpartij, wier verdediging in ons vaderland de hoogleeraar Faure heeft op zich genomen, verwerpt het begrip eener zoodanige formeele verbindtenis, en tracht den regtsgrond nog altijd te vinden in eene overeenkomst, al erkennen zij ook dat deze laatste een geheel eigenaardig formeel karakter vertoont. Niet alzoo de heer Kist, die er geen bezwaar in ziet, het flinkweg uit te spreken, dat art. 1269 B.W., volgens hetwelk alle verbindtenissen ontstaan of uit overeenkomst, of uit de wet, reeds in het burgerlijk regt niet volkomen juist, voor het handelsregt geheel verworpen moet worden. Nadat hij zich aldus op het meest zuivere standpunt geplaatst heeft, is het hem niet moeijelijk aan te toonen, dat verreweg de meeste bepalingen onzer wet niet alleen aan de eischen der praktijk voldoen, maar zich ook van eene meer wetenschappelijke en theoretische zijde beschouwd, zeer wel laten verdedigen. En zijn er dan nog enkele, met wie zulks niet het geval mogt zijn, dan heeft men daar slechts de nawerkingen eener verouderde opvatting, die thans evenzeer door de wetenschap als door de praktijk verworpen wordt. Maar daarbij blijft hij niet staan. Het aldus gewonnen resultaat wordt thans ook op andere handelsverbindtenissen toegepast; en zoo sluiten zich nieuwe hoofdstukken over acceptatiën, papier aan toonder, cognoscementen en ontvangcedullen op waardige wijze aan de beschouwingen over het eigenlijke wisselregt aan. Overal blijkt dezelfde met het gemeene regt strijdende eigenaardigheid te heerschen; overal ligt de regtsgrond der verbindtenis in de eenzijdige schriftelijke belofte, onafhankelijk van de materiëele oorzaak; overal kan getuigd worden: literis obligatio contrahitur.
Onder de hier bedoelde hoofdstukken meen ik bijzonder de aandacht te mogen vestigen op die over papier aan toonder en over de ontvang-cedullen, omdat zij twee soorten van handelspapier betreffen, die, ofschoon van dagelijksch gebruik, echter in onze wet slechts zeer ter loops vermeld worden, en uit dien hoofde ook bij onze schrijvers nog volstrekt niet die opmerkzaamheid getrokken hebben, welke hun toekomt. Zich aansluitende aan de theorie van Kuntze, geeft de heer K. van het papier aan toonder eene voorstelling, die het in volkomeu harmonie doet zijn met de algemeene beginselen, welke naar zijne opvatting, de geheele leer omtrent het handelspapier beheerschen. Evenals de wisselverbindtenis ontstaat ook hier de
| |
| |
verpligting uit eene eenzijdige wilsverklaring, uit eene betalingsbelofte des schuldenaars, die door den vorm, waarin zij gegeven is, door het schrift, voor hem verbindend wordt. Alleen in zooverre wijken zij van elkander af, dat de schuldenaar zich niet verbindt aan een bepaald persoon of aan dengenen, die door dezen zal worden aangewezen, maar aan toonder van het papier. Het papier is hier derhalve niet alleen bewijsmiddel, zooals bij andere verbindtenissen; het is de drager van het regt. Van daar dat bij het papier aan toonder twee regten bestaan, die bij onzen S. ieder in een bijzonder hoofddeel nader worden ontwikkeld: het regt op het papier, het zakelijke regt, en het regt van vorderen uit het papier, de obligatie. Tusschen beiden bestaat ten gevolge van de betalingsbelofte des schuldenaars een verband, zoo al niet in dien zin dat het regt op het papier met dat uit het papier één is, dan toch zoo, dat de eigenaar aanspraak kan maken op het bezit, terwijl het regt van vorderen van het houden of het bezit van het papier volstrekt afhankelijk is.
Met de ontvang-cedullen, die het eerst door onze vroegere O.I. Compagnie afgegeven zijn, en wier gebruik thans niet alleen bij ons, maar onder den naam van warrants of Lagerscheine zich over geheel Europa heeft uitgebreid, blijkt het hetzelfde geval te zijn. Ook daar verlangen partijen eene onmiddellijke verbindtenis van den onderteekenaar der ontvang-cedul aan den houder daarvan, zoodat het regt des houders geheel onafhankelijk is van dat zijns voorgangers, en zoude men de beginselen, omtrent verbindtenissen uit overeenkomst geldende, niet altijd kunnen toepassen, zonder tot groote onregtvaardigheden te vervallen.
Kan ik mij dus met de opneming van deze beide hoofdstukken volkomen vereenigen, niet zoo onbepaald is zulks het geval met dat over cognoscementen handelende. In de eerste plaats meen ik te mogen betwijfelen, of de theorie der formeele schriftelijke verbindtenis hier wel, zooals onze S. zulks voorstelt, in het algemeen en zonder eenige uitzonderingen toegepast zal kunnen worden. Onze wet vordert in art. 507 W.v.K. de onderteekening van den schipper en van den inlader; eene bepaling, waaraan echter, zooals de heer K. ons leert, nooit voldaan wordt; altijd geeft volgens hem de schipper alleen eene schriftelijke verklaring omtrent de door hem ingenomen goederen af. In de overgroote meerderheid van geval- | |
| |
len is deze voorstelling zonder twijfel juist; en waar zulks geschiedt, zal men zeker in die formeele handeling alleen de regtsgrond voor de verpligting des schippers te zoeken hebben. Maar toch zijn er gevallen denkbaar, waarin het voorschrift der wet wordt nagekomen, en daar zal men dunkt mij tot eene andere opvatting moeten komen. Nog onlangs deed zich een voorbeeld hiervan voor de regtbank te Amsterdam voor. De directie der Stoombootmaatschappij van Amsterdam op Antwerpen bleek daar, evenals zulks met de meeste stoomboot- en spoorwegondernemingen het geval is, pogingen te hebben beproefd om de gestrengheid harer wettelijke verpligtingen in sommige opzigten te beperken; van daar dat zij in dorso op hare cognoscementen eenige bijzondere bepalingen had laten afdrukken, waarnaar in den tekst verwezen werd, en, om daarvan tegen de inladers gebruik te kunnen maken, de onderteekening van dezen vorderde. In zoodanig geval nu, waar zelfs de hoofdverbindtenis des schippers gewijzigd is door de bijkomende overeenkomst der partijen, kan naar mijne opvatting voor die verbindtenis moeijelijk een andere regtsgrond worden aangewezen dan juist die overeenkomst.
Eene tweede opmerking van meer ondergeschikt belang bestaat daarin, dat, welke ook de beteekenis moge zijn, die men aan dit papier wil hechten, zijne behandeling veeleer onder het zeeregt zou hebben tehuis behoord. Vroeger, toen de heer K. een afzonderlijk geschrift over het handelspapier in het licht gaf, moge hij ook dit onderwerp ter wille der volledigheid daarin hebben opgenomen; thans, nu hij zich voorstelt een geheel stelsel van handelsregt te leveren, waarin zelfs een afzonderlijk deel aan het zeeregt gewijd zal zijn, zal men van dit laatste altijd eene geheel gebrekkige voorstelling ontvangen, indien een zijner belangrijkste onderdeelen reeds elders behandeld is. Mogt de geachte S. mij hierop willen antwoorden, dat hij onder den naam van zeeregt niet anders denkt te begrijpen dan eenige overeenkomsten, meer bijzonder aan den zeehandel ontleend, dan zoude ik hem herinneren, dat hij, om consequent te blijven, ook de reederijen in het eerste deel naast de handelaren had moeten plaatsen, den schipper en het scheepsvolk onder de personen rekenen, die den koopman in zijn bedrijf ten dienste staan, en de bijzondere regten op schepen behandelen in een afzonderlijk deel voor het zakenregt, dat alsdan zeker niet had kunnen ontbreken. Hoe men de zaak ook voorstelle, geloof ik, dat wij hier ongetwijfeld te doen hebben
| |
| |
met een ongelukkig gevolg der omstandigheid, dat het oude werk over handelspapier zoo min mogelijk veranderd in het nieuwe groote geschrift moest worden opgenomen.
Het derde deel, hetwelk aan de handelsverbindtenissen uit overeenkomst gewijd is, vangt aan met een algemeen hoofdstuk, waarin de vraag gesteld wordt: wanneer komt de overeenkomst tot stand? Het Duitsche handelswetboek, waarnaar de heer K. te dezer plaatse verwijst, bevat daaromtrent bijzondere voorschriften, die echter bij ons niet als geldende kunnen worden aangemerkt. Naar ons regt zal men zich moeten houden aan de gewone regelen van het burgerlijke regt en geene verbindende overeenkomst mogen erkennen, dan nadat van beide zijden eene met die der andere partij overeenkomende uitdrukkelijke wilsverklaring gegeven is Toch acht het regtsbewustzijn der kooplieden zich, zoodra een bepaald en ernstig aanbod gedaan is, daaraan gebonden, minstens zoo lang totdat hij, aan wien het gerigt is, een bekwamen termijn gehad heeft om zich over de aanneming of verwerping daarvan te verklaren. Eene wijziging onzer wet, die haar ook op dit punt in overeenstemming zoude brengen met de opvatting des handels, wordt door den heer K., en naar mijne meening teregt, wenschelijk geoordeeld.
Het tweede hoofdstuk handelt over koop en verkoop. Meermalen reeds is gewezen op het zonderlinge feit, dat ons het Wetboek van Koophandel, daarin zelfs afwijkende van den Code de Commerce, die er althans een enkel artikel aan wijdde, geene bepalingen bevat omtrent die overeenkomst, die toch den grondslag van allen handel uitmaakt. En te meer mag dit bevreemding wekken, omdat het er verre van daan is, dat het handelsregt daaraan geene behoeften zou hebben, en eene enkele verwijzing naar de gewone regtsbeginselen hier voldoende zou zijn. Wie er aan mogt twijfelen, leze dit hoofdstuk. Het bevat onderscheidene beschouwingen omtrent den koop op monster (een onderwerp, door den Duitschen wetgever met zorg bearbeid), koop en verkoop van eens anders goed (het ondoordachte verbod van art. 1507 B.W. zal in handelszaken zelden te pas komen, vooreerst omdat altijd gehandeld wordt in roerende goederen, waarbij bezit voor volkomen titel geldt, en bovendien omdat in den regel het gekochte alleen ten aanzien der soort bepaald is), levering als nakoming van de verbindtenis des verkoopers (waarbij de vraag voorkomt, in hoeverre eene onvoorwaardelijke aanneming der
| |
| |
geleverde waar als goedkeuring geldt), levering als middel van eigendomsverkrijging (waarbij de onderscheidene aan den handel eigene wijzen van overdragt ter sprake komen), gevaar der verkochte zaak (waaromtrent in het algemeen de beginselen van het burgerlijke regt beslissen), reclame of terugvordering der verkochte zaak (dit regt, ofschoon een uitvloeisel van het algemeene art. 1191 B.W., is het eenige, dat in ons Wetboek van Koophandel afzonderlijk in bijzonderheden geregeld wordt).
Op het koopcontract volgen eenige eigenaardige handelsovereenkomsten, die door onzen wetgever reeds eene zelfstandige behandeling zijn waardig gekeurd: het commissie-, het expeditie-, het vrachtcontract. De daarop toepasselijke regtsregelen worden door den heer K. ontwikkeld, telkens echter niet dan nadat hij eene juridieke constructie gegeven heeft van de overeenkomst, die aan elk hunner ten grondslag ligt. Zoo beschouwt hij het commissiecontract als eene niet naar buiten werkende lastgeving, die geheel met het oorspronkelijke Romeinsche mandatum zoude overeenstemmen, indien de eisch, dat het voor zeker loon of provisie (gewerbemässig) moet worden aangegaan, daaraan niet een geheel eigenaardig karakter verleende. In het expeditie-contract ziet hij eene zamengestelde overeenkomst daar de expediteur, tegelijk bewaarnemer en lasthebber, in het algemeen en afgescheiden van de bijzondere bepalingen van het handelsregt, aan de beginselen omtrent bewaarnemers en lasthebbers geldende, onderworpen wordt genoemd. De noodzakelijkheid om eene zoodanige vereeniging aan te nemen, neem ik voor mij echter nog niet aan; ontvangt een expediteur goederen, en bewaart hij die totdat hij ze aan anderen aflevert, dan doet hij zulks naar mijne opvatting veeleer als lasthebber dan wel als depositaris. Eerder zoude ik mij bij het derde genoemde contract, hetwelk onze S. als eene vereeniging van bewaargeving met huur van diensten omschrijft, aan deze voorstelling kunnen aansluiten: de bewaarneming (het receptum nautarum der Romeinen) kan daar dienen om de buitengewone aansprakelijkheid des vervoerders te verklaren.
Het volgende hoofdstuk bevat een herdruk van het vroegere werk des schrijvers over de maatschap of vennootschap. Na hetgeen ik vroeger omtrent deze monographie gezegd heb, meen ik thans kort te kunnen zijn. De S. gaat uitdrukkelijk uit van het denkbeeld, dat aan de handelsvennootschappen, zelfs aan de naamlooze maatschappijen, de regtspersoonlijkheid ont- | |
| |
zegd behoort te worden: zij, die daaraan deel nemen, zijn en blijven verschillende, op zich zelve staande personen, die alleen in zooverre met elkander verbonden zijn, dat tusschen hen eene overeenkomst bestaat, die zich in twee nominaatcontracten laat oplossen: societas en mandatum. In hoe verre deze voorstelling juist is, laat ik thans geheel in het midden. Tot mijn leedwezen moet ik erkennen nog niet volkomen door hem overtuigd te zijn; maar om dit oordeel te staven, zoude ik in allerlei bijzonderheden moeten treden, waarvoor het hier de plaats niet is. Liever herhaal ik dus mijn vroeger oordeel, dat, terwijl onze wet te dezen aanzien blijkbaar op twee gedachten hinkt, de heer K. zich naar mijn inzien heeft weten vrij te houden van de inconsequentiën, waartoe zijne medestanders in den regel vervallen zijn. Niemand zal dan ook, welke overigens zijne overtuiging moge zijn, dit hoofdstuk doorwerkt hebben, zonder dat de ware bedoeling des wetgevers, afgescheiden van zijne menigmaal gebrekkige uitdrukking, hem duidelijker en beter dan vroeger voor den geest staat.
Het laatste hoofdstuk handelt over de overeenkomst van geldleening op roerende zakelijke zekerheid, de contracten van beleening en prolongatie. Het geldt hier een onderwerp, dat niet alleen door den wetgever weder niet geregeld is, maar dat zijn juridiek belang hoofdzakelijk ontleent aan de omstandigheid, dat deze overeenkomsten door de kooplieden zijn in het leven geroepen, om te ontkomen aan enkele bepalingen der wet, die te zeer hunne vrijheid schenen te beperken. Wat de eerstgenoemde aangaat, zoo komen zij voor in den vorm van een werkelijk pandcontract (dit geschiedt echter alleen bij de Nederlandsche Bank), of als koop met regt van wederinkoop. Bekend is de vraag, of zij in dezen laatsten vorm geldig zijn: de heer K. beantwoordt haar toestemmend, omdat zoowel het Amsterdamsche formulier als het Rotterdamsche hem toeschijnt eene voldoende aanwijzing te bevatten van den persoon, aan wien het regelen van den koopprijs toevertrouwd wordt. Daarnaast staat dan het prolongatie-contract, hetwelk de S. omschrijft als eene vereeniging van twee koop-overeenkomsten, wier geldigheid als zoodanig weder naar zijne opvatting vast staat. Dat hij echter de noodzakelijkheid eener dergelijke wetsontduiking (want dat dit hun karakter is, is onloochenbaar) betreurt, en den wensch uitspreekt, dat de wetgever ook hier eerlang aan de eischen des handels zal toegeven, zal na hetgeen ons reeds
| |
| |
meermalen omtrent zijne opvatting van het handelsregt gebleken is, naauwelijks vermeld behoeven te worden. Even weinig kan het twijfelachtig zijn, dat ik mij bij dien wensch van ganscher harte aansluit.
Met het zoo even besproken onderwerp wordt het derde deel gesloten. Welligt ware er voor den S. aanleiding geweest, om op zijn standpunt daaraan nog een afzonderlijk hoofdstuk toe te voegen over de rekening-courant, die, ook al meent men haar nu niet te kunnen beschouwen als eene zelfstandige overeenkomst, toch altijd een zoodanigen invloed op de onderscheidene verpligtingen van partijen uitoefent, dat eene uitdrukkelijke behandeling van dit onderwerp in het handelsregt alleszins gepast zou mogen heeten. Ondertusschen, de heer K. is hieromtrent van eene andere meening geweest, en ik eindig dus de aankondiging van zijn geschrift. Ik doe zulks echter niet dan met een gevoel van leedwezen, dat de beschikbare ruimte mij verhinderd heeft, om menig punt, dat zulks in elk opzigt verdiend had, op degelijker wijze te bespreken; en in de hoop, dat ook dit vlugtige overzigt den lezer de overtuiging moge geschonken hebben, dat het gunstige oordeel, waarmede ik mijne behandeling begonnen ben, op goede gronden steunde.
Hetgeen ik bij den heer Kist geprezen heb, dat hij namelijk zich meer heeft toegelegd op eene ontwikkeling van het regt dan op eene verklaring van het wetboek, datzelfde behoort ook onder de eigenschappen van het tweede werk, hetwelk ik in dit overzigt ter sprake wensch te brengen. Ik bedoel ‘het Nederlandsche burgerlijke Procesrecht’, door Mr. R. van Boneval Faure.
Van alle deelen van ons regt is het procesregt welligt datgene, bij welks regeling de wetgever zich het minst heeft schuldig gemaakt aan inbreuken op een gebied, hetwelk overal aan de wetenschap overgelaten had moeten worden. Er zijn titels in onze wetboeken, die, geheel uit excerpten van Pothier bestaande, meer het karakter van een regtsgeleerd handboek dan van eene proeve van wetgeving vertoonen, ja, die eigenlijk eerst dan in hun werkelijken zamenhang kunnen begrepen worden, indien men telkens het uitvoerige traité, waaraan zij ontleend zijn, naast den tekst des wetgevers raadpleegt. In het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering is dit veel minder het geval. De vormen, die noodig zijn om ieder regt te handhaven, worden daar in den regel omschreven, zonder dat de wet- | |
| |
gever zich eenigszins in schoolsche definitiën of verdeelingen begeeft. De taak om van al die op zich zelve staande voorschriften een behoorlijk zamenhangend geheel te vormen, en de verhouding te schilderen, waarin zij tot elkander of tot het materiëele regt staan, wordt door den wetgever bijna overal stelselmatig ontweken, en aan de zorg der regtsgeleerden overgelaten.
Is dit eene goede of eene slechte eigenschap?
Na hetgeen ik boven omtrent den noodlottigen invloed heb herinnerd, dien de wetgever maar al te ligt op de wetenschappelijke beoefening des regts uitoefent, zal het den lezer niet bevreemden, indien ik de matiging, welke hij te dezer plaatse betoond heeft, prijs. De bewerker van het procesregt heeft thans eene vrijheid, welke die van het burgerlijke regt maar al te dikwijls mist, en ziet zich in staat om de resultaten van eigen of anderer nadenken aan te bevelen, zonder dat hij telkens angstig behoeft te vragen, of hij ze niet moet opgeven ter wille van verouderde begrippen, die door eene magtspreuk des wetgevers voor hem verbindend zijn verklaard.
Alleen dan zoude de soberheid des wetgevers nadeelige gevolgen kunnen hebben, indien de uitlegger, de zoo even herinnerde omstandigheden voorbijziende, meende te mogen uitgaan van de stelling, dat ook hier het begrip van codificatie noodwendig medebrengt, dat in de geschreven wet de eenige kenbron voor het geheele regt te zoeken is. Wie zich op dat standpunt plaatste, zou telkens op leemten stuiten, en dus moeten eindigen met zich van ons procesregt eene uiterst verminkte voorstelling te vormen, die evenmin aan de eischen eener goede theorie als aan de behoeften der praktijk beantwoorden zou. Een merkwaardig voorbeeld van het gevaar, hetwelk ons ten dezen aanzien dreigt, levert art. 158 W.v. B.R., over de exceptie van verwijzing handelende.
De gevallen, die zich hier kunnen voordoen, zijn van een vrij uiteenloopend karakter. Het kan zijn, dat twee regtsvorderingen volkomen identiek zijn, d.i. dat zij over hetzelfde onderwerp tusschen dezelfde personen zijn aanhangig gemaakt; het kan ook zijn, dat zij, tot verschillende onderwerpen betrekking hebbende, echter zoozeer aan elkander verknocht zijn, dat de beslissing der eene noodzakelijk invloed op die der andere uitoefent. Beide omstandigheden kunnen uit den aard der zaak voorkomen, zoowel wanneer de zaken voor twee verschillende regters zijn aangebragt, als wanneer zij voor den- | |
| |
zelfden regter dienen. Wat zal in ieder geval het gevolg zijn van de hier bedoelde verhouding?
Komen twee geheel gelijke zaken voor denzelfden regter, dan spreekt het van zelf, dat slechts ééne van beiden behandeld zal kunnen en mogen worden. Deed men dit niet, dan zoude, indien de vordering des eischers gegrond bevonden werd, de gedaagde even dikwijls tot dezelfde praestatie veroordeeld worden, als hij gedagvaard was: een resultaat, welks absurditeit te zeer in het oog springt dan dat het noodig zou zijn daarover uit te weiden. De gedaagde zal zich dus met eene exceptie van litispendentie (of hoe men haar noemen wil) tegen alle volgende vorderingen kunnen verdedigen.
Worden twee verknochte zaken voor denzelfden regter aangebragt, dan zal het noodig zijn ze bijeen te voegen, opdat bij hetzelfde eindvonnis over beiden worde uitspraak gedaan. Deed men dit wederom niet, dan zoude het kunnen gebeuren, dat, hetzij ten gevolge eener verandering in het personeel der regtbank, of omdat de regter na zijne eerste uitspraak tot een ander inzigt was gekomen, of ook wel omdat hij zich die eerste uitspraak niet meer herinnerde, in beide zaken eene tegenstrijdige beslissing gegeven werd omtrent het punt, hetwelk zij gemeen hebben. Dat dit evenzeer onbillijk zou zijn, ligt voor de hand; de verknochte zaken zullen dus op verzoek der belanghebbenden moeten gevoegd worden.
Doet zich eindelijk een der hier omschreven gevallen voor bij verschil van regters, dan zal men, om hetzelfde gevaar van dubbele condemnatie of tegenstrijdige regtsspraak te voorkomen, moeten beginnen met eene der zaken van den regter, voor wien zij aanhangig is, te verwijzen naar den anderen, voor wien de tweede zaak behandeld wordt. Van zoodanige verwijzing zal dan voeging het noodzakelijk gevolg zijn.
Nu is het bekend, dat het aangehaalde art. 158, het eenige, waarin van dit onderwerp sprake is, alleen het laatstgenoemde geval regelt. ‘In zaken, welke reeds te voren door eene dagvaarding voor een anderen regter zijn aanhangig gemaakt tusschen dezelfde personen en over hetzelfde onderwerp, of in geval het geschil aan eene zaak verknocht is, die reeds voor een anderen regter aanhangig is, mag de verwijzing gevraagd worden naar dien anderen regter.’ Wat regtens zal zijn, indien het hier bedoelde verschijnsel zich voordoet voor denzelfden regter, daaromtrent bevat het artikel geen woord.
| |
| |
Beteekent dit nu, dat ons procesregt in zoodanig geval geenerlei regtsmiddel aan de hand geeft, en alle zaken, die bij één zelfden regter zijn aangebragt, derhalve ieder haar eigen loop behooren te vervolgen? Er zijn er, die zulks beweren; zelfs bestaat er een arrest van den Hoogen Raad in dien geest. Toch meen ik deze leer te mogen verwerpen als eene bekrompen opvatting, waartoe men alleen kon komen door zich angstvallig aan de woorden der wet te binden. Dringt men verder tot haren geest door, dan zal men moeten erkennen, dat eene verwijzing tot niets dient, indien niet voeging daaraan onafscheidbaar verbonden is; terwijl deze voeging weder eene onverklaarbare anomalie zoude uitmaken, indien zij niet bij alle verknochte zaken, waar hetzelfde belang bestaat, kon worden ingeroepen. Men zal dus moeten erkennen, dat, zoo de wetgever hiervan gezwegen heeft, het alleen was, omdat hij zich geene rigtige instructie der processen kon denken zonder dit regtsmiddel, en het dus, als van zelf sprekende, geene afzonderlijke vermelding waardig keurde. De toepassing van den algemeenen regel op een bijzonder geval heeft hij uitdrukkelijk vermeld, den regel zelf heeft hij, teregt of ten onregte, dit doet thans niets ter zake, gemeend aan de theorie te kunnen overlaten.
Zal deze bedoeling des wetgevers echter bereikt worden, dan dient de wetenschappelijke beoefenaar van het Nederlandsche procesregt zich ook van zijne roeping als zoodanig bewust te zijn, en zal hij, minder nog dan waar hij andere gedeelten van het ruime veld der regtsgeleerdheid bearbeidt, zich mogen vergenoegen met eene enkele verklaring van den tekst der wet. En vooral zal zulks de pligt zijn van hem, die als hoogleeraar geroepen is om de burgerlijke regtsvordering voor zijne leerlingen te ontwikkelen. De termijnen en formaliteiten, zooals zij in het wetboek zijn omschreven, leveren enkel stof op voor geheugenwerk; alleen dan, wanneer men ze met de theorie van het procesregt in verband brengt, is het mogelijk er eene voorstelling van te geven, zooals in de collegiekamer voegt.
Bij eene dergelijke opvatting van de eischen, die men aan een nieuw handboek voor de kennis onzer burgerlijke regtspleging stellen mag, was het mij natuurlijk hoogst aangenaam te ontdekken, dat ook de hoogleeraar Faure geheel deze zelfde zienswijze is toegedaan. Een enkele blik op den inhoud van zijn werk zal de juistheid van dit oordeel staven.
| |
| |
Het eerste deel, het eenige dat tot heden in het licht verschenen is, bevat, na eene inleiding, die aan de ontwikkeling der begrippen van regtsvordering en procesregt, en de optelling der bronnen en hulpmiddelen gewijd is, vijf hoofdstukken. Daarin worden behandeld: 1. de regterlijke magt, 2. de partijen en haar bijstand, 3 scheidsmannen, 4. regtsvorderingen en middelen van verdediging, 5. de regterlijke bevoegdheid. Als bijlagen worden daarbij gevoegd: a. de observations préliminaires de la Cour de Cassation sur le projet de Code de Procédure Civile, b. het décret sur l'organisation judiciaire du 16-24 Août 1790, c. de wijzigingen, bij de wetten van 7 April 1869 in ons Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering gebragt, d. de bijzondere wetsbepalingen, die de regtspleging betreffen in registratie-, zegelen successie-geschillen.
Bij de vermelding van deze inhoudsopgave mag ik de opmerkingen niet terughouden, dat noch het beginsel, hetwelk aan de hier gevolgde verdeeling ten grondslag ligt, noch dat, hetwelk tot het opnemen der bijlagen geleid heeft, mij volkomen duidelijk zijn geworden. Wat het eerste punt betreft, zoo zoude ik, daar scheidsmannen niet wel anders kunnen worden aangemerkt dan als eigengekozen regters, en de regterlijke bevoegdheid zich uit den aard der zaak aansluit aan de regterlijke inrigting, het veel eenvoudiger gevonden hebben, indien die drie onderwerpen in eene doorloopende reeks behandeld waren. De beschouwing der partijen had zich daaraan dan geleidelijk kunnen aansluiten; terwijl de leer der actiën eene zelfstandige plaats vóór of na de behandeling der overige onderwerpen had kunnen innemen. En wat het tweede punt aangaat, zoo ding ik niets af op de waarde der afgedrukte wetsontwerpen of decreten, maar begrijp ik toch niet, waarom juist deze bronnen bij uitzondering boven vele andere door des schrijvers leerlingen in originali bestudeerd zullen moeten worden.
Ondertusschen heeft onze S. daarvoor waarschijnlijk goede en afdoende redenen gehad; terwijl de zaak bovendien niet van genoegzaam gewigt is om er lang bij stil te staan. Liever wil ik trachten, den lezer dezer aankondiging eene voorstelling te geven van de methode, waarnaar dit handboek bewerkt is, en, om daartoe te geraken, een enkele paragraaf bij wijze van proeve met hen in bijzonderheden doorloopen. Ik kies daartoe § 30, de tweede van het vierde hoofdstuk, als eene dergenen, waarbij de eigenaardigheden dier methode het zuiverst kunnen worden
| |
| |
waargenomen; blijkens het opschrift handelt zij over den grond, de strekking en het voorwerp der regtsvordering, met de daaraan ontleende onderscheidingen.
Als grond of bron der actie kan men aannemen het regt, waarop zij steunt, of waaruit zij voortspruit. Hiervan uitgaande zou men derhalve de actiën kunnen verdeelen, al naar dat zij gegeven zijn tot handhaving òf van personen-, òf van vermogensregten, en deze laatste wederom, al naar dat zij in verband staan tot regten op zaken of tegen personen (verbindtenissen). De S. verwerpt echter eene zoodanige onderscheiding, omdat zij voor de regtsvorderingen geene bijzondere beteekenis zou hebben. Let men op het eigenaardig karakter van dezen, dan is er meer aanleiding om te spreken van 1. persoonlijke of relatieve, die in den regel alleen werken tegen een bepaalden persoon (hiertoe behooren in het vermogensregt alle actiën uit verbindtenissen, en in het personenregt die, bij welke niet bij het ontstaan der regtsbetrekking ook de persoon is aangewezen, tegen wien casu quo de vordering moet worden ingesteld, zooals tot scheiding van goederen, echtscheiding, enz.) en 2. onpersoonlijke of absolute, die ingesteld kunnen worden tegen ieder, die de uitoefening van het betrokken regt hindert (als zoodanig kunnen uit het vermogensregt vermeld worden de actiën tot bescherming van zakelijke regten, en uit het personenregt die betreffende den staat en de afstamming). Ik doe hierbij opmerken, dat deze verdeeling in tweëerlei opzigt boven die van art. 129 W.v.B.R. aanbeveling verdient; vooreerst omdat ook de persoonlijke regten er onder begrepen zijn, en daarenboven omdat de gemengde regtsvorderingen, die geen gemeenschappelijk kenmerk vertoonen en dus niet wel eene afzonderlijke categorie kunnen uitmaken, achterwege zijn gelaten.
Als strekking der regtsvordering beschonwt onze S. de erkenning van een regt en veroordeeling tot voldoening, in dien zin, dat in den regel beiden gezamenlijk van den regter worden gevraagd; in enkele gevallen daarentegen (b.v. die den staat of de afstamming betreffen, of wel die tot het uitspreken der nietigheid van deze of gene regtshandeling) bestaat de strekking alleen in erkenning. Ook deze onderscheiding komt mij zeer gewigtig voor; niet alleen omdat er inderdaad actiën zijn, waarbij alleen eene sententia declaratoria gevraagd wordt, zonder dat daaraan tegelijk praktische gevolgen worden verbonden, maar bovenal omdat zij goed begrepen kan beschermen tegen eene ver- | |
| |
warring, waartoe de gewone vorm der vonnissen thans maar al te ligt aanleiding geeft. Gewoonlijk is het den eischer alleen te doen om het oogenblikkelijk door hem gevorderde; in het dictum onzer vonnissen is dan ook alleen daarvan sprake, en de beslissing omtrent den regtsgrond, waarop de veroordeeling berust, verschuilt zich onder de overwegingen, die den regter tot het vormen van zijn eindoordeel geleid hebben. Dit is nu zonder twijfel voldoende voor de praktische behoeften van het oogenblik; maar wanneer het er later op aankomt te weten, welke punten door den regter beslist zijn, m.a.w., wanneer men de res judicata moet gaan omschrijven, begint de moeijelijkheid. Stel b.v. dat ik krachtens eene geldleening renten vorder, of als erfgenaam van Titius een deel zijner nalatenschap opeisch, en de gedaagde wederspreekt den grondslag mijner vordering, dan bestaat het vonnis, dat mij in het gelijk stelt, inderdaad uit twee afzonderlijke beslissingen: a. dat ik geld heb uitgeleend of erfgenaam ben, b. dat ik uit dien hoofde regt heb op de thans ingestelde vordering. Kom ik dan later om nieuwe renten of het overige deel der nalatenschap, dan is niet alleen het tweede punt, maar ook het eerste eene res judicata geworden, en behoorde mijne actie te worden
toegewezen, zonder dat ik verpligt behoefde te worden, een nieuwen strijd over dezelfde regtsvraag te voeren. Te wenschen ware het, indien de vorm van het vonnis medewerkte om deze waarheid in het licht te stellen: daar hierin echter wel zeer bezwaarlijk eene verandering te brengen zal zijn, is het de taak van den wetenschappelijken beoefenaar van het procesregt, op deze eigenaardigheid te wijzen.
De benaming voorwerp wordt volgens den heer F. in tweeërlei beteekenis gebruikt. In de eerste plaats kan men daaronder verstaan het regt, waarover de strijd gevoerd wordt, en in dien zin komt de onderscheiding tusschen petitoire en possessoire vorderingen voor, wier onderlinge verhouding in de artikelen 130-132 W.v.B.R. geregeld wordt. Even goed kan men echter met de benaming de zaak zelve aanwijzen, die het voorwerp is van het regt, waarover de strijd loopt, zoodat men de actiën onderscheidt al naar dat zij roerend goed betreffen of tot onroerende goederen betrekking hebben; eene verdeeling, waarop o.a. bij de beoordeeling der competentie gelet wordt.
Ook in een ander opzigt komt het voorwerp der actie in
| |
| |
aanmerking, voor zoo verre er verschil wordt aangenomen tusschen de zaak, welke het hoofdvoorwerp der vordering uitmaakt, en die, welke slechts bijkomende is (vruchten eener zaak, interessen eener geldsom, proceskosten, schadevergoeding). Wel is de verhouding tusschen beiden niet van dien aard, dat de bijzaak nimmer onafhankelijk van de hoofdzaak gevorderd zou kunnen worden; maar toch zijn er gevallen, waarin de bijkomende vordering ook formeel alleen een gevolg der principale is, en alzoo niet onafhankelijk van deze laatste zou kunnen worden ingesteld. Welke die gevallen zijn, zal naar schrijvers voorstelling van iedere bijzondere wetgeving afhangen; zoodat het geene verwondering kan wekken, indien Unger en Wächter, van wie de een de Oostenrijksche en de ander de Wurtembergsche wet gevolgd is, verschillende regelen aan de hand geven. Bij ons zal in de meeste der opgenoemde gevallen door een bepaald wetsvoorschrift de afzonderlijke vordering van interessen of proceskosten uitgesloten zijn. Ten slotte behandelt de S. nog de bekende regtsvraag, of de regter ambtshalve de veroordeeling tot betaling van interessen of proceskosten kan uitspreken, en verdedigt hij eene ontkennende beantwoording daarvan, op grond, dat de zelfstandigheid der hoofdvordering in dien zin zal blijven voortduren, dat zij niet geacht kan worden, de bijkomende vordering stilzwijgend in zich te sluiten.
Op de paragraaf, die, naar ik vertrouw, de wijze van behandeling van den heer F. zal hebben duidelijk gemaakt, volgen dan verschillende andere, waarin de leer der actiën verder ontwikkeld wordt. Overal wordt zoowel in dit als in de overige hoofdstukken het behandelde onderwerp geformuleerd in stellingen, waarbij het menigmaal mijne aandacht getrokken heeft, hoe zeer het ontwerp van 1820, dat als wetgeving door onze Staten-Generaal verworpen is, nog steeds gebruikt kan worden, om voor eene wetenschappelijke voorstelling tot grondslag gelegd te worden. Uitvoerige noten dienen dan, ongeveer gelijk in het bekende werk van prof. J. van Hall, om die stellingen nader te verklaren, en door de vergelijking met verschillende buitenlandsche wetgevingen, of de uitspraken der onderscheidene Nederlandsche en vreemde regtsgeleerden toe te lichten. Den S. op dezen weg ten einde toe te volgen, achtte ik onnoodig, omdat, naar ik vertrouw, het reeds aangehaalde voldoende zal zijn geweest om bij den lezer de overtuiging te vestigen, dat het werk van den heer F., al is het oorspronke- | |
| |
lijk voor studenten geschreven, door zijne eigenaardige methode ook voor oudstudenten belangrijk genoeg is, om naast de geschriften van de Pinto en Oudeman eene blijvende plaats in te nemen.
Ik eindig met den wensch uit te spreken, dat het aan beide geachte schrijvers gegeven moge worden, de omvangrijke werken, die zij hebben aangevangen, ten einde te brengen, zoodat eerlang de overige gedeelten van het handels- en procesregt, op gelijke wijze door hen bearbeid, zich waardiglijk aan de thans besproken deelen mogen aansluiten.
P.R. Feith.
|
|