| |
| |
| |
Een oudejaarsavond-praatje.
Daar zaten ze weder op den stillen oudejaarsavond te zamen, de beide oude trouwe vrienden, stevige vijftigers, de zestig al vast naderende; daar zaten ze, als vele malen voor dezen, in langvervlogen tijden nagenoeg geregeld elk jaar, later meer bij geval, om nog eens de uitvaart van het scheidende jaar met elkander te vieren. Eenige dagen geleden had Barend van den Heer en Mevrouw v.O. eene deftige invitatie ontvangen om Zondagavond aan een oesterpartij te komen deelnemen; hij had zonder bedenken bedankt. Gisteren had nicht Suze laten vragen of oom familiair op oblieën met warmen wijn wou komen; het zou haar man en de kinderen zoo'n pleizier doen. Hij had half besloten het vriendelijk verzoek aan te nemen. Daar was van morgen Dirks briefje gekomen: ‘ik ben van avond alleen, komt gij?’.... en zijn besluit was genomen. - Het schaakbord was achteruit geschoven, de stukken stonden in 't wilde op en naast het bord. Zij hadden de stoelen iets nader aan den open haard gerukt en keken in het vroolijk vlammend vuur. De drie pitten van de gaskroon boven de tafel, niet ten volle geopend, verspreidden een helder maar getemperd licht door het gezellig vertrek, half huishalf studeerkamer. De zware groendamasten overgordijnen sloten de kou en het gedruisch der buitenwereld af. Tegenover de vensters werd het muurvak gedeeltelijk ingenomen door een mahoniehouten boekenkast, waar Dirk zijne lievelingsauteurs geschaard had. Zijne wetenschappelijke bibliotheek had hij in de werkkamer daarnaast. Op het grijsbruine behangsel, met lichtgroene vakbanden afgezet, prijkten platen, producten van Engelsche en Hollandsche kunst; aan een paar keurige teekeningen van moderne meesters was het beste licht gegund; statuetten op consoles tegen den muur bevestigd, braken de stijfheid der hoeken van de vierkante kamer. De pendule op den marmeren
| |
| |
schoorsteenmantel vertoonde het statige beeld in brons van Pallas Athene, zittende als ter rust na volbrachten strijd, speer en schild achteloos met de linkerhand gevat houdende, in de rechter de Overwinning dragende.
De gastheer, al was hij te huis, al was hij maar een oud vrijer, al belette niets hem, de grillen der gemakzucht op te volgen, was netjes in de kleeren: omdat hij zich voor niemand had te geneeren, had hij tot regel aangenomen, het voor zich zelven te doen. Hij was fijn gevormd van leden, maar had die gezetheid, die op dezen leeftijd teeken is van eene goede gezondheid en een opgeruimd gemoed. De frissche gelaatskleur stemde daarmee samen, vriendelijkheid sprak uit de bewegelijke oogen, om de lippen plooide zich doorgaans een nauw merkbaar glimlachje, het gladde ronde voorhoofd scheen hooger dan het was, doordat het zich in een kalen kruin verlengde.
De gast was in vele opzichten zijn tegenbeeld. Ofschoon zij van gelijke grootte waren, scheen deze veeleer lang en schraal. Men kon hem aanzien, dat de zorgen des levens hem niet waren voorbijgegaan. Haar en baard waren sterk grijzende, de gelaatskleur was mat, de dunne, meestal dichtgeknepen lippen deden denken aan overleg en vastberadenheid; de oogen scholen achter een stalen bril, maar konden soms uit dien schuilhoek een scherpen blik werpen, dien het niet velen gegeven was door te staan. Men zou zeggen, dat het bewegelijkste deel van dat gelaat het breede, bleeke voorhoofd was, waarop de rimpels en plooien af en aan gingen.
Hunne levenswegen hadden zich beurtelings tot elkander gevoegd en van elkaar verwijderd, sedert de eerste kennismaking der knapen op de kostschool van van Wijk te Kampen. Maar hunne jongensvriendschap, daar gesloten, was met hen opgegroeid en, onder alle omstandigheden, bij afzijn en samenzijn, onder lief en leed, vaster en inniger geworden. Dirk was van het instituut naar de latijnsche school en naar de Leidsche akademie gegaan en had zich toen te Amsterdam als advocaat gevestigd. Hij had sedert lang praktijk zooveel hij begeerde, maar hij was zeer keurig op zijne clientelle en was daarmee het gevaar ontgaan van de slaaf van zijn beroep te worden. Waarom hij ongetrouwd was gebleven, was dikwijls gevraagd, maar nooit beantwoord. Hij zelf had de al te onbescheiden vragers afgescheept met de bewering, dat hij zijne idealen te hoog had opgehangen. Maar daar school een geheim achter, dat alleen
| |
| |
zijn trouwe vriend kende. Zoo leefde hij dan voor zich zelven, doch niet eenzelvig. Hij had open oog en oor voor de wereld om hem heen; 's zomers reisde hij veel; te huis omringde hij zich met de schatten van wetenschap, kunst en literatuur. Hij was tevreden met zijn lot.
Barend was van kind af bestemd geweest voor den handel Hij had zich op verscheidene kantoren, ook buitenslands, gevormd en was bij zijn meerderjarigheid opgenomen in eene oude, respectable firma te Amsterdam. Kort daarna was hij gelukkig gehuwd, maar had zijne vrouw na eenige jaren aan de tering verloren. De opvoeding zijner eenige dochter was van toen aan zijne zorg en zijn lust geworden. Ook haar had hij gelukkig gehuwd mogen zien, maar ook haar had de erfelijke kwaal der moeder vroeg naar het graf gesleept. En toen iets later ook de vader zijner kleinkinderen aan eene hevige ziekte bezweken was, had hij wederom de zorg voor de beide weezen op zich genomen. In zijne zaken had hij voorspoed gehad; hij was een vermogend man, schatrijk, zeide de wereld, en men vroeg wel eens, wat hij er aan had, om nog altijd voort te sloven. Maar hij had het zich ten plicht gesteld, om de oude firma in hooge eere te houden, tot den dag dat hij haar, zoo God hem het leven gunde, aan zijn kleinzoon zou mogen overdragen. Een leven zoo vol zware beproevingen had reeds vroeg een ernstigen plooi aan zijn karakter gegeven. Hij was wel niet zwaarmoedig, maar zwaartillend. Streng jegens zich zelven, was hij ook wel eens veeleischend jegens anderen. Zijne liefste ontspanning was de omgang met zijn ouden, trouwen vriend.
Zoo zaten zij bij elkander.
- ‘De fortuin is u voor 't laatst van 't jaar nog eens gunstig geweest’, zeide Dirk, een blik achterom op het schaakbord werpende. ‘Was ik in 't begin van 't spel niet zoo haastig geweest, mijn witten raadsheer tegen uw paard te ruilen, gij hadt mij niet zoo spoedig mat gekregen.’
- ‘Gij doet als de geschiedschrijvers, die ons willen vertellen wat er gebeurd zou zijn als niet gebeurd ware wat gebeurd is. Denk eens, als Benedetti eens niet in last gehad hadde, om bij Koning Willem op garantie aan te dringen.’
- ‘Gij hebt ma Mission en Prusse gelezen? Wat zegt gij er van?
- Ik heb mij geërgerd.’
| |
| |
- ‘Ik acht het het merkwaardigste boek, dat de Europeesche pers in 1871 geleverd heeft.’
- ‘Zeg liever, het immoreelste!’
- ‘Waarom?
- Het boek heeft op mij een diepen treurigen indruk gemaakt. Ik laat daar, dat de auteur met onbegrijpelijke naïveteit doet uitkomen en zelfs met bewijzen tracht te staven, dat hij jaren lang aan het Berlijnsche hof geene andere rol te vervullen had, dan die van spion. Trouwens, de enkele malen waar hij zelf handelend optreedt, begaat hij zulke groote blunders, dat zijn gouvernement volkomen gerechtvaardigd is, dat het de draden zijner politieke intrigues te Parijs in eigen handen hield....’
- ‘Hoe meent gij dat?’ viel Dirk in.
- ‘Denk maar aan het befaamde ontwerp-tractaat betreffende Luxemburg en Belgie, waarvan de openbaarmaking in de Times bij het uitbreken van den oorlog verleden jaar zooveel geruchts gemaakt heeft. Hoe verdedigt hij het? Hij erkent, het in het kabinet van von Bismarck tusschen 15 en 30 Augustus 1866 te hebben geschreven; hij erkent, het zelf te hebben geformuleerd, maar beweert, het te hebben gedaan ten gevolge van gesprekken met von Bismarck, om aan de denkbeelden en insinuatiën van dezen een bepaalden vorm te geven en zoo als hij zegt, “en quelque sorte sous sa dictée.” Tot zoover alles goed en wel. Maar kunt gij u de onnoozelheid verklaren, die het document in handen laat van den Pruisischen minister? Begrijpt gij de nog grootere onhandigheid om het te schrijven op een vel papier, dat met den stempel der fransche legatie geteekend is? Of liever, voelt gij niet de zwakheid eener verdediging, die over dit feit heenglijdt? Sinds wanneer is het stijl, dat de vreemde gezant, die een minister komt spreken, officiëel papier in zijn rokzak medebrengt voor 't geval, dat er iets opgeschreven zal moeten worden?’
- ‘Ik kan dit raadsel evenmin als gij oplossen. Maar de domheden van Benedetti verklaren nog niet uwe kwalificatie van zijn boek.’
- ‘Gij hebt gelijk. Onder de versche lezing van de bladzijden, waar dit incident behandeld wordt, heb ik mij laten afbrengen van 'tgeen ik eigenlijk zeggen wilde. En dat was dit. Het boek is een verweerschrift, dat in het licht moet stellen, met hoeveel trouw en eerlijkheid en beleid de fransche gezant zijne taak aan het Pruisische hof vervuld heeft. Het
| |
| |
onthult daartoe de geheimen der diplomatie, de gevoerde vertrouwelijke gesprekken, de gewisselde brieven. Welnu, wat is de som van den inhoud dier openbaringen? Ik spreek nu niet van het bekende incident van Ems: voor mij ligt de beteekenis van het boek in de diplomatische onderhandelingen, die daaraan sedert 1864 zijn voorafgegaan. Met een cynisme, alsof het niet meer gold dan eene eenvoudige handelsoperatie, worden daarin de kansen gewogen van een roofstelsel op groote schaal: hoever de een gaan kan zonder den ander al te zeer te hinderen, op welke compensatie de ander zou mogen rekenen, als de een zijn doel bereikte, welke steden, welke landschappen, welke vreemde staten voor zulke compensatie in aanmerking zouden komen.’
- ‘Welnu, komt u dat zoo vreemd voor? Is niet de oorlog van het begin der wereld af geweest het stelsel van den georganiseerden, gewettigden roof?’
- ‘Ik weet dit zoo goed als gij. Maar wat mijne verontwaardiging opwekt is, ik moet het woord nog eens gebruiken, dat gruwelijk cynisme. Of Benedetti in dat onderhoud van Augustus 1866 gezegd hebbe: “Gij moet ons toelaten en helpen België te nemen”, dan, of von Bismarck gezegd hebbe: “neem België, ik zal u desnoods helpen”, is mij volkomen onverschillig. De een heeft het gezegd, de ander heeft het aangehoord, en bij geen van beiden is het opgekomen, of hun gesprek iets anders was, dan de samenspanning tusschen twee boeven, waarvan de een zegt: ik ga bij mijn buurman inbreken, gij moet mij helpen, of de ander zegt: ga gij bij mijn buurman inbreken, ik zal op de wacht staan. En aan zulke handen is het lot der volken toevertrouwd.’
- ‘Gij moest lid van den vredebond worden.’
- ‘Och, scherts nu niet. Geen vredebond kan hier of ergens baten. Het kwaad ligt dieper, oneindig dieper. Waar zulke verdorvenheid in het gemoed huist van de hoogstgeplaatsten van de leiders der volken, wie zal daar nog den staf durven breken over den gewonen straatroover?’
- ‘Het is het oude lied: “on respecte un moulin, on vole une province.” Met dat al is er van het plan niets gekomen, waarschijnlijk wel omdat de compères elkander in 't eind niet vertrouwden. Integendeel hebben zij, zooals men dat meer ziet, onderling twist gekregen. En de keizer der Franschen heeft voor zijne oneerlijke politiek zwaar geboet.’
| |
| |
- ‘En zijn arm volk met hem, ik weet het....’
- ‘Quidquid delirant reges, plectuntur Achivi’, sprak Dirk voor zich zelven.
- ‘Ik weet het,’ ging Barend voort. ‘En wie weet welke Nemesis vroeg of laat Pruisen achterhaalt.’
- ‘Discite justitiam moniti nec temnere divos!’ viel Dirk weder in.
- ‘Maar ik vrees, dat het schandelijk beginsel, dat bij de Europeesche diplomatie voorzit, daarmede nog niet uitgeroeid zal zijn. En wie weet, hoe spoedig het plan op nieuw zal worden opgevat.’
- ‘Hoe zoo?’
- ‘Hoe zoo? Frankrijk en Duitschland zullen vroeg of laat weer goede vrienden moeten worden. Maar Frankrijk zal het verlies van Elzas en Lotharingen nooit kunnen verzetten. En Pruisen zal Elzas en Lotharingen nooit weer goedschiks teruggeven. Welnu, wat belet, dat het oude compensatieplan weer opgedolven worde. Het Fransch-sprekend België worde in Frankrijk ingelijfd en de nationale ijdelheid zal voldaan zijn, Frankrijk zal weer groot en machtig wezen!’
- ‘Zal Thiers zich in zulke avonturen wagen?’
- ‘Thiers of een ander. Geen nieuw goevernement zal zich in Frankrijk kunnen staande houden, zonder iets pour la gloire de la France te doen. Ik zie de toekomst donker in.’
- ‘Ook voor ons?’
- ‘Ook voor ons. Of meent gij dat het roofsysteem ons ongerept zal laten?’
- ‘Ik heb beter moed. Men zal wel wijzer zijn en bedenken, dat men ons wel nemen, maar niet houden kan.’
- ‘In elk geval zou dat nemen ons veel ellende brengen, en het herwinnen der vrijheid ons zwaren strijd kosten.’
- ‘Dit slaat niet volkomen op mijn woord. Maar ook dàn nog, wie weet of een volk niet soms zwaren strijd noodig heeft, en of de ellende niet in 't eind in zegen verkeert?’
- ‘Gij wordt paradoxaal!’
- ‘Niet geheel. Bedenk, dat wij een groot herinneringsjaar gaan intreden. 1872 zal ons de gedachtenis verlevendigen aan 1572 en aan 1672. Wij zullen die gedachtenis feestelijk en dankbaar vieren. Waarom? Omdat wij gedenken zullen aan uitredding uit den uitersten nood. Vóor twee en vóor drie
| |
| |
eeuwen beide scheen de zaak des Vaderlands reddeloos verloren. De vreemde overweldiger, de machtigste der mogendheden van Europa, was er meester. Zijne beste legers zwermden over het land, onze steden en vestingen had hij in. Wat middel restte ons nog om hem te weerstaan? Toch werd de weerstand volgehouden; zij werd overwinning; zij dreef den vijand het land uit. O, wat reeks van gedenkdagen, gelijk geen ander volk ter wereld in zijne geschiedbladen vindt opgeteekend, zullen ons de eerstvolgende jaren brengen. Dagen van herinnering aan lijden ook, maar juist het lijden was het offer, waarvoor de victorie ten leste gekocht werd. Welke stad van Holland en Zeeland zal niet op hare beurt ten feest hebben op te gaan! Brielle's vermeestering, Vlissingen's bevrijding, Enkhuizen's overgang, Naarden's moord, Haarlem's val, Alkmaar's victorie, de vloten van Bossu en Medina verslagen, Leiden's ontzet, Middelburg's overgaaf, wie kan alles noemen?’.... En zoo sprekende sprong Dirk op, greep van Haren's Geuzen uit zijn boekenkast en las:
‘Gij Neêrland, Neêrland, dat den volken,
Daar ge uit den schoot der waterkolken
Den vrijen hals ten hemel heft,
Een blinkend voorbeeld hebt gegeven,
Hoe 't past, voor 't Vaderland te leven,
Dat alle voorbeeld overtreft!’
‘O mijn vriend, laat ons deze herinneringen niet gering schatten. Mochten ook over ons dagen van benauwdheid en strijd komen, zij zullen ons tot steun en kracht strekken. Zij zullen ons zeggen: door lijden is Neêrland groot geworden.’
- ‘Mits maar niet ons feestvieren voor ons volk een bron te meer worde van inwendigen strijd in eigen boezem!’
- ‘Wat bedoelt gij?’
- ‘Hebt gij niet waargenomen, hoe nu reeds Nuyens en Alberdingk Thijm met hun trawanten in verzet komen?’
- ‘Dat bare u weinig zorg. Ik verwacht integendeel alles goeds van de beproeving der geesten die de komende dagen medebrengen zullen. Ik houd van geteekende positiën. Bij geen volk ter wereld vindt men misschien zooveel innigen godsdienstzin, zoo sterke gehechtheid aan de kerk, dan bij onze roomsch-katholieke landgenooten. Wie zou er hen niet hoog om achten? Maar de zonde en de vloek der kerk, en niet
| |
| |
het minst van de roomsch-katholieke, is heerschzucht. Heerschen wil zij over het gemoed, heerschen over het verstand, heerschen over de politiek, heerschen over de beurs. Dat is hare zonde, want zij verloochent hare heilige roeping voor wereldsche belangen; het is haar vloek, want zij daalt van haar verheven standpunt af in den alledaagschen strijd des levens en verlaagt zich tot de twisten over mijn en dijn met al hare chicanes, tot de politieke partijschap met al hare intrigues en knoeierijen, tot de dagbladen-polemiek met al hare uitspattingen en grofheden. Zie ik wel, dan ligt er in de groote beweging, die in de kerk zelve ontstaan is sedert het vaticaansche concilie, een streven om haar van dat slijk der wereldsche belangen en bedoelingen te zuiveren. Onze roomsch-katholieke landgenooten hebben zich tot nog toe buiten die beweging gehouden, waarvan zij voor de eenheid der kerk gevaar duchten. Maar zouden zij er niet den blik op gevestigd hebben? Zouden velen van hen niet in hun gemoed innerlijk er door bewogen zijn, al leggen hun ook eerbied en liefde tot heden het zwijgen op? Maar laat nu voor hen het oogenblik komen, dat zij kiezen moeten. Laat men hun nu komen zeggen, dat zij geen deel hebben aan het lijden en strijden en de glorie der vaderen, dat het vrije Nederland niet ook hun vaderland is, dat gehechtheid aan de kerk hun verbiedt, dat vaderland lief te hebben en met ons van die liefde te getuigen, zij zullen den ontrouwen leidslieden, die hun dat zeggen en hun dit willen verbieden, den rug toekeeren.’
- ‘En zoo meent gij, als ik u wel begrijp, dat de laatste ure der katholieke partij als politieke richting bij ons nabij is? Ik vind integendeel, dat zij in de jongste tijden maar al te veel blijken van toenemende levenskracht gegeven heeft. Denk aan de demonstratiën bij het pauselijk jubilé, denk aan de verkiezingen, denk aan den toon, dien hare woordvoerders in de Kamers en in de pers aanslaan; denk aan de toejuiching den syllabus ten deel gevallen.’
- ‘Ik zie niets van dat alles voorbij, maar ik zie er geen reden tot beduchtheid in. Aan de feestviering van Juni heb ik mij niet geërgerd: veeleer heb ik er voor kunnen voelen, want zij was de eerbiedige en eerbiedwekkende uiting van een warm, religieus gemoed. Trouwens, dat ik dit in 't voorbijgaan opmerke, wie onzer heeft er anders over gedacht? al zit ook der groote meerderheid der natie het protestantisme in merg en
| |
| |
been, waar is er ook maar het minste spoor geweest, dat iemand onzen katholieken landgenooten die hulde aan het hoofd hunner kerk euvel afnam? Wel mogen wij in dit opzicht op onzen tijd roemen. En wat de katholieke partij betreft, en haar drijven en haar taal en haar leerstellingen - al is het ook onzin eene politieke partij in den staat te kenmerken met een kerkelijken naam, noem haar, zoo gij wilt, de katholieke, de clericale, de ultramontaansche - zij was er, zij is er, zij zal er altijd zijn; haast zou ik zeggen, zij moet er logisch zijn, want zij is het noodzakelijk uiterste in ééne der twee richtingen waarin zich de verscheidenheid der politieke inzichten overal en altijd zal openbaren, zij is de ultra-consequente representant van het autoriteitsbeginsel. En zij heeft de onvermijdelijke eigenschap van alle uiterste richtingen, stoutheid, die voor niets terugdeinst, stoutheid in daad en woord. Maar juist daarom, laat zij zich openbaren, hoe oprechter hoe liever; die stoutheid wint niet, maar stoot af. Het ernstige en denkende deel des volks, dat kent en wikt en oordeelt en in 't eind beslist, laat zich minder meesleepen naarmate het drijven sterker is. En onder die verstandige kern des volks durf ik niet minder een tal van geloovige katholieken als van strenge protestanten rangschikken. Of denkt gij, dat de beschaafde Nederlander, al is hij getrouw zoon zijner kerk, niet de waarde beseft van burgerlijke en politieke vrijheid, van goede wetten, die zijne rechten verzekeren, van een ordelijk bestuur van staat en gemeente, van een onafhankelijk parlement en een vrije drukpers als wachters der publieke belangen, van ontwikkeling, onderwijs en wetenschap als bronnen van volkskracht? Hoe geloovig hij zich ook neerlegt bij de veroordeeling van de beginselen der hedendaagsche maatschappij, zelfs de syllabus kan niet verhinderen dat hij zich elk oogenblik een kind van zijnen tijd gevoelt.’
- ‘Toch is er een hemelsbreed verschil tusschen de houding der katholieke partij in de kamer in 1853 en in 1871. Toen schaarde zij zich aan de zijde der liberalen, en nu....’
- ‘Niets natuurlijker. In 1853 bestond er nog geen katholieke partij. De katholieke leden der Kamer, de Papothorbeckianen, zooals men toen sprak, sloten zich aan de liberalen aan, omdat zij zich verdrukt gevoelden en van de liberalen alleen verlossing konden wachten. Het autoriteitsbeginsel had toen zijne felste vertegenwoordigers aan den anderen kant, bij de laatste aanhangers der traditie van den gereformeerden neder- | |
| |
landschen staat. Thans hebben de katholieken alles verworven wat zij behoefden. Zij hebben niets meer te begeeren en niets meer te duchten. Zij hebben de liberalen niet meer noodig. En voor zooverre zij zich tot een staatspartij vereenigen, nemen zij eenvoudig de plaats in, die hun van nature toekomt, en wie toen hunne heftigste tegenstanders waren, nemen zij thans op het sleeptouw.’
- ‘Wel is er veel bij ons sedert 1853 veranderd. Hoe gansch anders teekenen zich nu onze politieke partijen.’
- ‘Zonder twijfel. Toch is de verandering niet zoo groot als men oppervlakkig zou meenen. De menschen gaan voorbij, maar de menschheid blijft, zegt de oude spreuk. Zoo is het ook hier. De worsteling der strijdige beginselen blijft, hoe zich ook hare openbaring in partij-groepeeringen en andere uiterlijke teekenen wijzige.’
- ‘Maar de merkwaardigste verandering is zeker te zien in de verhouding tegenover den man, die toen aan het hoofd van het goevernement stond, gelijk hij het thans weder het door allen erkende hoofd der regeering is. Wat tegenstreven, wat felheid, wat bitterheid, wat haat toen; wat deferentie aan bijna alle zijden thans.’
- ‘Ook in dit opzicht zijn wij zeker vooruitgegaan en niet het minst hierin, dat ons volk van zijne vooroordeelen afstand heeft weten te doen. Maar is het wel zoo vreemd? Kracht, onverstoorbaar in ééne richting werkzaam, eindigt met allen weerstand te overwinnen. Plaats den man, die weet te willen, in welken kring ook, hij zal eenmaal heerschen waar hij optreedt. Onwillekeurig denk ik hier aan mijn studententijd terug. Het was nog niet lang geleden, dat de Thor uit Gent overgekomen en in de Juridische Faculteit te Leiden ingeschoven was. Hij was er overcompleet, geen vak was er voor hem open; hij wist zich een eigen vak te scheppen. Wij jongelui waren bang voor hem, toch droegen wij hem op de handen; en wat wel eens uitlekte bewees dat de collegaas in den Senaat niet minder bang voor hem waren. Hoe menig verouderd misbruik heeft zijn: “dit is niet in den regel” onbarmhartig vermoord? Gij zijt een tiran, maar ik respecteer u! werd hem eens door een der gemoedelijksten uit den achtbaren kring toegevoegd. Toen hij in 1849 als minister naar den Haag vertrok, was het, zoo als de Studenten-Almanak het met een Latijnsch citaat ondeugend genoeg uitdrukte, alsof allen een
| |
| |
zwaar pak van de schouders genomen wierd. Maar trève de souvenirs. Ik kan merken, dat ik oud word. Op één punt wou ik den Thor anders hebben.’
- ‘Wat dan?’
- ‘Hij moest wat scheutiger wezen.’
- ‘Hoe! heeft hij niet wel eens geroemd een dure minister minister te willen zijn?’
- ‘Ja, maar hij is te veel utiliteitsman. Trouwens, hoe hij in andere opzichten vrij moge zijn van de gebreken zijns volks - zooals gij weet, volgens zijn eigen zeggen, een reden om niet populair te zijn - in dit opzicht is hij de volmaakte uitdrukking van den volksgeest.’
- ‘Ik vat nog niet, wat gij bedoelt.’
- ‘Misschien is het niet vreemd, dat ik voor u in raadselen spreek, want ik spreek onder den indruk van een droom, dien ik van avond had. Laat ik u dien droom vertellen. Ik was daar straks van mijn diner in het Amstel-hôtel te huis gekomen en had mij voor het vuur in de voltaire uitgestrekt om een uurtje in eenzaamheid te schemeren. De vlammen van den haard flikkerden en wierpen fantastische schaduwen op het behangsel. De oogen vielen mij toe. Ik verkeerde in dien genottelijken toestand tusschen waken en slapen, dien men platweg soesen noemt, waarin allerlei denkbeelden en beelden in bonte wanorde door het brein gaan. Die Minerva daar op den schoorsteen werd voor mijne verbeelding de rechter der natiën, die bij het einde des jaars beurtelings alle volken der aarde voor zijn stoel daagde om hem rekenschap te geven wat zij in het afgeloopen jaar gedaan hadden. Welk vonnis hij over de anderen velde, weet ik niet meer. Maar het laatst van alle kwam voor hem opgetreden de Nederlandsche maagd, eene schuchtere naar het mij scheen vrij bedaagde maagd, niet als op de prentjes in Grieksch kostuum, met speer en vrijheidshoed, maar stemmigjes gekleed in een bruin schijntje, met een helder wit gesteven kraagje om den hals en een breikous in de hand. - “En wat hebt gij gedaan?” vroeg de rechter. - “Ik heb vredig en ordelijk mijn huishouden bestuurd en mijn boeltje netjes gehouden.” - “En verder?” - “Verder heb ik mijn vermogen verstandig en voorzichtig beheerd.” - “En wat meer?” - “Ik heb elk het zijne gegeven, mijn huis hier en daar wat gerepareerd, mijne deur van nieuwe sloten en grendels voorzien, voor het onderwijs mijner kinderen veel geld uit- | |
| |
gegeven en nog een goede som in nuttige ondernemingen belegd, waar ik later nieuw profijt van wachten mag.” - “Is dat alles?” - “Neen, ik heb nog een aardig sommetje overgehouden. Mijn
rentmeester zegt zelfs, dat het een berg geld is, waartegen hij opziet.” - “Wat zult gij met die overwinst doen?” - “Dat weet ik zelve niet. Denkelijk zal ik haar opleggen voor den ouden dag.” - “En wat hebt gij besteed om uw huis te versieren, om uwen geest te verrijken, om u zelve waardiglijk onder uwe zusters te vertoonen?” - “Niets; mij dacht, ik kon het er zóó van 't jaar wel mee doen.” Toen luidde het vonnis van den rechter: “Ga weg van mij, huismoederlijke ziel; uwe straf zij die van den dienstknecht die zijn talent in de aarde begroef!” - Toen knarste de deur. Hendrik kwam binnen om de gaskroon aan te steken en mijn droom was verzwonden.’
- ‘En wat is nu de toepassing van het verhaal? want ik beken, dat ik nog niet veel wijzer ben geworden.’
- ‘De toepassing ligt in het gesprek dat ik aan tafel met mijn buurman gehad had over de amortisatiewet, die verleden week in de Tweede Kamer is aangenomen. Ik had het gewaagd, die tien millioen schulddelging geld weggooien te noemen, en den wensch uitgesproken, dat een der leden van de Kamer bij wege van amendement een nieuw artikel aan de wet toegevoegd hadde, luidende: “Van de ingeloste schuld wordt een gedeelte, ter waarde van drie millioen gulden, niet vernietigd maar gereserveerd om besteed te worden aan niet nuttige uitgaven.” Gij hadt het gezicht van mijn buurman eens moeten zien!’
- ‘Ik zou waarschijnlijk in zijne verbazing gedeeld hebben.’
- ‘Hem kon ik niet daarvan terugbrengen, want juist begon nu een gesprek over den invloed, dien de amortisatiewet op de beurs al gehad heeft en vermoedelijk nog hebben zou, en daarvoor was hij geheel oor. Maar u hoop ik nog voor mijn excentriek denkbeeld te bekeeren.’
- ‘Laat hooren.’
- ‘Zie Barend, wij zijn rijk, schatrijk, onbegrijpelijk rijk. Vijftien jaren achtereen hebben wij honderde millioenen voor aflossing van schuld besteed; daarna hebben wij honderddertig millioen voor den aanleg van ons spoorwegnet gebruikt, en hoeveel andere kostbare werken hebben wij bovendien aangelegd of onder handen genomen. Waar vindt gij een tweede voorbeeld hieraan gelijk komende? Toch hooren wij niets anders
| |
| |
dan klachten over onze armoede, over dreigende te korten, over de noodzakelijkheid, waarin wij komen zullen, om schuld te maken. Bij elke begrooting wordt op ieder postje beknibbeld tot het uiterste. Dat is nu alles zeer voorzichtig en zeer loffelijk, maar ten slotte wordt het zeer belachelijk. Voor de eer onzer natie wenschte ik wel dat wij eenmaal eens roekeloos konden wezen. En wilt gij nu weten waarom ik juist drie millioen wilde afzonderen voor niet nuttige uitgaven? Ten eerste: In de opgewondenheid der Novemberfeesten van 1863 is door de regeering -, door den Thor zelven nog al! - een voorstel van wet gedaan en door de beide Kamers aangenomen, luidende: “Eenig artikel. Te 's Gravenhage wordt voor de vergaderingen van de beide Kamers der Staten-Generaal een paleis van staatswege opgerigt.” Die wet is te lezen in het Staatsblad, maar zij is er tot heden te lezen tot spot van ons volk en onzen tijd, bij vreemdeling en nageslacht. De wet is afgekondigd, ontwerpen zijn er gevraagd en ingekomen en .... op zijde gelegd. Het Binnenhof valt in puin, dagelijks gaan de leden van regeering en vertegenwoordiging de stutbalken voorbij, die de instortende gebouwen nog schragen. Wie hunner denkt er nog aan de Wet van 1 November 1863! Is het u duidelijk waarvoor ik mijn eerste millioen van niet nuttige uitgaven besteed wilde hebben? - Ten tweede: Over drie jaren zal de Leidsche hoogeschool haar driehonderdjarig bestaan gedenken. Van heinde en verre zullen landgenooten en vreemden opgeroepen worden om met haar die plechtige dagen te vieren. Het zal het waardig besluit zijn van al de feesten ter gedachtenis van de vestiging van ons onafhankelijk volksbestaan. Een heerlijk feest zal het mogen zijn. Wat schitterend verleden zal de Alma Mater daarbij in herinnering brengen! Maar wanneer dan landgenoot en vreemdeling door Leidens straten zullen zwermen, dan zullen zij ons vragen: en wat hebt gij nu gedaan om uw pronkjuweel van wetenschap in eere te houden? Dan zullen wij hen wederom hebben te wijzen op eene wet, op eene wet van 1815, zegge van 1815, waarin verordend is, “dat de stichting van een nieuw akademiegebouw te Leiden zal worden aangevangen, zoodra de omstandigheden het maar eenigzins zullen toelaten.” Wij zullen hun voorts hebben te vertoonen een opgelapt en bijgelapt akademiegebouw, welks gehoorzaal het meeste gelijkt op een paardenstal, op musea en verzamelingen, die het voorkomen hebben van magazijnen en pakzolders, en wij zullen schaam- | |
| |
rood voor hen staan terwijl zij de schouders ophalen. Voelt gij, voor welke niet nuttige uitgave ik mijn tweede millioen bestemmen wilde? - Ten derde. Hier te Amsterdam prijkt in een weinig aanzienlijke buurt een huis, dat het bewijs is hoe in vroegere tijden een Amsterdamsch koopman zijn geld dorst te besteden. De vorstelijke burgerwoning is thans, waarvoor zij allerminst was bestemd en ingericht, museum. Sedert tal van jaren stopt Nederland kunstschatten, waarvan noch de Louvre, noch de Dresdener Gallerie, noch het Britsch Museum de wedergade heeft aan te wijzen, weg in dit Trippenhuis, een huis van weerszijden en van achteren bekneld tusschen woonhuizen, werkplaatsen en bergplaatsen, zelfs van licht ontvlambare stoffen. Men weet het, men ziet het, men kan het jaarlijks eenmaal in de Tweede Kamer hooren verkondigen, zulke achteloosheid is eene schande voor Nederland. Eene commissie heeft zich gevormd, plannen zijn gevraagd en geleverd voor een museum Willem III, die schatten waardig, waar zij veilig zullen kunnen zijn voor brand en bederf, waar zij den volke toegankelijk zullen wezen, en ..... Nederland verklaart zich bij den officiëelen mond zijner regeering elk jaar voor de gansche beschaafde wereld te arm om zijne glorie te bewaren. Mijn God, was er dan van al die honderde millioenen, in den put der schulddelging geworpen, niet éen af te zonderen geweest om deze schuld aan onze eer te kwijten! - Begrijpt gij mij
nu?’
- ‘Ik begrijp, dat gij nog altijd de oude onpraktische fantast zijt.’
- ‘Zeg liever, de onverbeterlijke droomer. Ik heb het meer moeten hooren en trek het mij niet aan. Och, dat mijn volk wat meer poësie had, ik zou zoo excentriek niet zijn. Maar helaas! All is barren, from Dan unto Berseba.’
- ‘Misschien mag ik u niet geheel ongelijk geven. Toch vrees ik, dat wanneer er over de besteding van overtollige millioenen sprake komt, nog andere hoogere en dringender belangen zullen opkomen, aan wie de voorrang behoort boven uwe poëtische verzuchtingen.’
- ‘Hoogere niet. Dringender, dat is mogelijk. Maar ik ben benieuwd uwe lijst te vernemen.’
- ‘Daar is in de eerste plaats de defensie met hare kostbare geniewerken.’
- ‘O ja, wij kunnen voortgaan, gelijk wij jaren lang hier en op Java gedaan hebben, met millioenen na millioenen te be- | |
| |
steden om het land te bedekken met molshoopen, die men forten noemt, en ze weer te slechten nadat zij voor een intusschen opgekomen nieuw stelsel van defensie onbruikbaar gebleken zijn. Alsof niet op stuk van zaken de defensie ten slotte alleen afhangt van goede soldaten en van geniale bevelhebbers, die van hun terrein partij weten te trekken.’
- ‘Daar is de verdere uitbreiding van ons middelbaar onderwijs en de oprichting van scholen voor meisjes.’
- ‘Die stormram bij gebrek aan beter voor de ongeduldigen. Mijn hemel, wij hebben op deze baan zooveel mijlen in korten tijd afgelegd, dat wij wel eens een oogenblik stil mogen staan om adem te halen, en te zien, hoe datgene wat verricht is beklijft. Voorloopig zie ik er nog weinig heil in om ook onze vrouwen tot louter verstandswezens om te scheppen.’
- ‘Daar is bovenal de voltooiing onzer groote communicatiën, onzer spoor- en waterwegen; daar zijn de onmisbare aanvullingslijnen van het groote spoorwegnet, van Harlingen-Heerenveen, Nieuwe Schans-Leer, Meppel-Almelo, Arnhem-Nijmegen, welligt nog meer. Daar is vooral de krachtige doorzetting van het werk aan Amsterdam's kanaal naar zee, dat werk van zooveel gehaspel, waarop ten volle toepasselijk dreigt te worden het woord van den Franschen schrijver: “Les Hollandais ont fait de grandes choses mais sans grandeur...........” Daar is eindelijk een groot belang, een levenskwestie voor onzen handel, zou ik durven zeggen, waarin, vrees ik, de regeering het initiatief zal moeten nemen, omdat het volk er geen oog voor open heeft, de omschepping onzer handelsvaart in eene stoomvloot. De handel heeft een goed jaar gehad, ik ben de eerste om het dankbaar te erkennen. Maar wij hebben daarin gedeeld, en misschien nog niet eens gelijk op, met onze buren Hamburg, Bremen, Antwerpen. In mijne oogen is het niet meer dan een vleugje geweest aan tijdelijke omstandigheden te danken, en waarop wel reactie volgen zal. Inderdaad ondergaat de wereldhandel eene geleidelijke revolutie, waarvan wij, als we niet oppassen, de slachtoffers zullen worden. Het Suezkanaal en de bergspoorwegen over den Semmering, den Brenner, den Splügen, den St. Gotthard, den Mont-Cénis zullen vroeg of laat de markt der Oost-Indische producten in Europa verplaatsen, tot onze onberekenbare schade, omdat wij ons zoo uitsluitend aan den Oost-Indischen handel vastgeklemd hebben. De ijzeren noodzakelijkheid zal ons wel
| |
| |
dwingen de bakens te verzetten als het tij verloopt. Mits het maar niet te laat geschiede. Westward ho! zal de leus der handelsvolken van westelijk Europa moeten worden. Dáár is een veld voor onze bedrijvigheid, een veld dat zich met elk jaar ontzachelijk verruimt naarmate de Nieuwe Wereld zich bevolkt, een veld dat onmetelijk worden kan. Maar wel zullen wij onze uiterste krachten moeten inspannen om nu alreeds onze schade in te halen. Vraag aan de Amerikanen zelven, hoe weinig wij bij hen in tel zijn, wij die nog in 1780, in den tijd, die in onze historie geldt voor den tijd van verval, van flauwheid, van lamheid, er een oorlog met Engeland aan waagden om dien handel meester te worden. Thans laten wij ons door Engeland uit de tweede hand bedienen, ja zelfs door Bremen en Hamburg en Antwerpen, wier volgeladen stoomers wij onze havens voorbij zien snellen. Ik zie onze toekomst donker in.’
- ‘Wat zoudt gij dan willen?’
- ‘Het is gemakkelijk in twee woorden te zeggen: een nieuw leven. Maar gij kent mij genoeg om te weten, dat het niet op mijn weg ligt, in het rijk der vormlooze idealen om te doolen. Ik voel de noodzakelijkheid, dat er gehandeld worde, maar voel te gelijk mij bezwaard om te zeggen hoe er gehandeld moet worden. Doch dit staat bij mij vast, niet ééne stoombootlijn zullen wij hebben te organiseeren, maar vijf of zes, maar een dozijn, willen wij op den duur onzen rang onder de handeldrijvende mogendheden handhaven. Daartoe zal veel kracht van wil en daad noodig zijn. Zullen wij die kracht zonder impulsie van de regeering ontwikkelen? Ik weet al wat er tegen staatsinterventie in handel en bedrijf gezegd wordt, en ik beaam het zelfs grootendeels, maar ik moet mijns ondanks erkennen, dat er waarheid ligt in het gezegde, dat in wereldsche zaken de ware wijsheid hierin bestaat, dat men op zijn tijd inconsequent wete te zijn.’
- ‘Gij pleit na in een verloren proces. De Kamer heeft over het voorstel 's Jacob haar vonnis geveld.’
- ‘Misschien zou de uitspraak anders uitgevallen zijn indien de minister van financiën toen niet zoo pertinent verklaard had, dat hij geen geld had. Intusschen, ik wil toegeven, dat het voorstel, zoo als het daar lag, zijne bedenkelijke zijde had en de regeering dreigde prijs te geven aan plannenmakers, wier toeleg zou wezen, “not to catch the fish but to catch the bounty.” Maar niets belet, dat de regeering zelve, nu
| |
| |
er wèl geld is, met een weloverlegd plan te berde kome. Misschien ware het voldoende, zoo zij maar hare gezindheid tot medewerking te kennen gaf; want mij rest nog ééne hoop, dat wij het buiten haar initiatief doen kunnen.’
- ‘En die is?’
- De Handelmaatschappij. Voor haar zal het nieuwe tijdperk van bestaan, dat zij te gemoet gaat, zeker een nieuw leven moeten worden. Gelukkig heeft zij zelve in de laatste jaren door daden getoond, en nog onlangs met woorden verklaard, dat zij een nieuwen weg op wil. De macht van kapitaal heeft zij, en wordt, gelijk te voorzien is, hare betrekking tot het goevernement gewijzigd, dan zal zij kapitaal te over hebben. Zij zoeke daarvoor nieuw emplooi met kennis, met beleid, met energie. Men schaffe dan eene bepaling in hare statuten, die thans geen raison d'être meer heeft, af, en late haar vrij eigen schepen te bouwen en te gebruiken. Zij schenke ons eene stoomvloot, waarvoor zelfs de Noordduitsche Lloyd de vlag moet strijken. Dat zal voor haar het middel kunnen zijn om in het nieuwe tijdperk van haar bestaan op schitterende wijze te beantwoorden aan hare oorspronkelijke bestemming: ‘nieuwe wegen voor den Nederlandschen handel te openen.’
- ‘Ik help het u wenschen.’....
Daar sloeg de klok van twaalven van den Westertoren.
- ‘En nu het oogenblik van wenschen daar is,’ ging Dirk voort, oprijzende, ‘alles wat wenschelijk is voor ons en de onzen en het lieve vaderland. Vrede van buiten, eendracht van binnen, een rappe hand, een helder hoofd, een warm hart! Boven alles, Gods zegen!’
- ‘Tot dusver heeft de Heer geholpen,’ sprak Barend.
En een hartelijke handdruk bevestigde op nieuw het broederlijke verbond tusschen de twee mannen.
S.V.
|
|