| |
| |
| |
Een onvergetelijke dag.
What the leaves are to the forest,
With light and air for food,
Ere their sweet and tender juices
Have been hardened into wood, -
Thát to the world are children; -
Through them it feels the glow
Of a brighter and sunnier climate
Than reaches the trunks below.
Het najaar van '68 was reeds zeer opgewekt geweest. Alle menschen hadden toen met kokarden, linten en strikjes van oranje- of driekleurige zijde geloopen. Men zag en vernam allerlei staaltjes van vaderlandslievende opgewondenheid. Een eenvoudige boer van ons dorp was naar ‘de stad’ gegaan, om een varken aan de stadswaag af te leveren. Bij het binnenrijden van de poort had hij zich verbaasd over de vele menschen, die er mooi gekleed op de been waren geweest, en waaronder geen enkele zonder een teeken van zijne vaderlandsliefde of oranjemin op pet of jas. Eenigen hadden hem iets toegeroepen, maar hij had het niet verstaan. Doch toen hij daarna omziende bemerkt had, dat eenige lieden op klompen achter zijn wagen aandraafden, had hij zijne paarden ingehouden - vlak voor een garen- en bandwinkel - en gevraagd: ‘Wat is 'r toch gaande?’ - ‘Wel Jannesmoat, dat zullen w'oe gauw duudelijk maeken, man!’ En in een ommezien had men de paarden bij den bek gevat, deze met oranjelint uit den winkel bestrikt, de wielen van den wagen bestrikt, den boer bestrikt, het krullende varkensstaartje bestrikt, en onder het gejuich van de lachende menigte was het de stad doorgegaan. - Ook vertelde men, dat Zijne Majesteit in burgerkleeding in den Haag wandelde en een straatjongen in 't voorbijgaan ‘Kees!’ riep, omdat de koning geen oranjestrikje droeg.
| |
| |
Maar hoe opgewekt ook, November is een slechte tijd voor kinderfeesten, althans op onze dorpen, waar men geschikte lokalen mist. Bovendien wat is een feest op het land, als het geen landelijk feest is? Daarom was Juni '65 beter dan het najaar van '68, en ik kan u verzekeren, dat menig dorpskind nog schik heeft, als hij denkt aan de Waterloo-pret.
De oudelui kregen hun deel in overvloed. In couranten, preeken, tijdschriften, verzen, werd heel wat gezegd van den Franschen dwingeland, den held van Waterloo, den band tusschen Oranje en Nederland, en ‘Neêrlands God.’ Maar daarna kwam de beurt aan de jeugd. Men hoorde en las niet dan van optochten, krentenbrood, feestzangen en versierde petten.
Nu rees de vraag op, of wij niet ook onze dorpsjeugd zouden laten feestvieren. Maar die vraag werd pas zaterdag uitgesproken en zondag was 't de eigenlijke feestdag. Geen nood! dan maar een paar dagen later pret gemaakt. Werkelijk vormde zich nog des zaterdags eene commissie, bestaande uit den pastoor, den predikant, den plattelandsheelmeester en twee notabele ingezetenen, Harm Blom en Garriet Veenman. Onmiddellijk gingen zondagmorgen na kerktijd inteekenlijsten rond. Zondagnamiddag zou de commissie eene vergadering houden; maandag alles in orde gebracht worden en dinsdag de feestdag zijn.
Men begrijpt, dat er maandag vrij wat moest geschieden. Moeilijk werd het vooral, daar, zooals in elke commissie, ook hier de meerderheid alles ‘bestig’ verklaarde en ‘dat ze zorgen zouden er dinsdag op hun tijd te wezen.’ Er moest bij de bakkers krentenbrood en koek worden besteld. De winkeliers moesten chocolade en suiker leveren. Eenige boeren werden uitgenoodigd, om voor de noodige melk en boter te zorgen: ‘goed,’ antwoordden de meesten, ‘moar 'k wil d'r gien geld veur hebben.’ De stad moest prentenboekjes, prenten, kokarden en strikken verschaffen. Er waren banken noodig, stoelen, tafels, vlaggen en vlaggestokken, ja, zelfs spelden voor de versiering van jurk of pet. Voorts moest de schooljeugd eenige liederen leeren of er repetitie van houden, en eenige duidelijke voorschriften ontvangen voor den feestdag. Er moest worden omgezien naar eenige reusachtige ketels; de vriendelijke hulp van een paar kloeke vrouwen worden ingeroepen voor chocolâmakerij, en eindelijk dienden eenige jonge boerinnetjes te worden uitgenoodigd, om te komen fungeeren als commissie voor de spijs en drank. Die maandag had schier te weinig uren. Maar
| |
| |
eer de late Junizon onderging, was toch alles zóóver gereed, dat alleen de vlaggen nog opgerold lagen in de pastorie en de vlaggestokken ongebruikt op het schoolplein. Dinsdagmorgen echter zouden in de vroegte eenige vlugge handen het werk ondernemen, om het schoolplein, en vooral den prachtigen lindeboom, die met zijn reuzenkroon heel het plein overschaduwde, in feestdos te hullen.
Nog nooit, zoo ver men zich herinnerde, was er eenig algemeen kinderfeest op ons dorp gevierd, maar nu het op touw werd gezet, toonde ieder zich er mee ingenomen. Zaterdagavond kwam ik bij Willem Berendsz, waar het gezin bijeenzat. Ik vertelde van het plan, dat mij ter oore was gekomen. Terstond verklaarde Berendsz: ‘Nou, doar bin 'k stark veur, da's 'n oarigheid!’ Natuurlijk verdiepten we ons in gissingen en berekeningen omtrent den loop en de kosten van het feest, en de ontzaglijke pret, die de kinderen zouden hebben. Hoe langer wij er over praatten, des te meer keek men elkander met een tevreden glimlach aan, en des te algemeener en nadrukkelijker werd de uitspraak herhaald, dat het ‘'n oarigheid was.’ - 't Scheen, dat dit woord alleen in staat was, om alles te zeggen wat men van het plan gevoelde en dacht. Want men hoorde het niet alleen in dezen kring, maar bijna ieder, die van de zaak vernam, stortte zijn bewondering, zijn blijdschap, wat niet al uit in dat ééne woord. Gij moet dit gezegde ook uit den mond onzer dorpelingen en dikwijls hebben gehoord. Gij kunt er anders niet half de kracht van gevoelen. Als onze dorpsgenooten de lente bewonderen; zich verheugen over de vlugheid van hunne kinderen op de school; als een schoon lied diepen indruk op hen maakt; een spreker hun beste aandoeningen wakker roept: de ruischende regen op de dorstige akkers hun in de ooren klinkt ‘als naderde de Heer’, komt er schier geen ander woord over hunne lippen dan dit ééne. Ze zeggen het luide en zacht, vroolijk en ernstig, snikkend van den lach en als ze met vochtig oog den vredigen doodslaap van een hunner lievelingen beschouwen. Bewondering, dankbaarheid, blijdschap, eerbied, zaligheid - beurtelings ligt dit alles in het woord. ‘'t Is 'n oarigheid.’
In welk eene spanning onze jongens en meisjes verkeerden tot dinsdagmorgen laat zich moeilijk beschrijven. Zagen ze elkander maar uit de verte, zoo werd luid roepend toch een woordje gewisseld over het feest. Op alle paden en wegen zag
| |
| |
men samenscholingen van kleine dreumessen, die met levendige gebaren en niet zelden onder hevig verschil van gevoelen, de zaak behandelden. Alle woorden, die ze hier en daar opvingen, brachten ze in verband met de feestelijke plannen. In allerlei dingen, die er niets mede te maken hadden, zagen ze voorteekenen en voorbereidselen van den grooten dag. Toen ze 's zondags eenige menschen met inteekenlijsten van huis tot huis zagen gaan, liepen ze onwillekeurig een eind weegs mee, bleven voor de woningen wachten, totdat de mannen er weer uitkwamen, en zetten zich vlak achter hen in beweging. Waarom en waartoe? - wisten zezelven niet.
‘D'r is vergaêringe bij Garriet Veenman, 'k hebbe de pastoor al zien rieden,’ zei 's middags om vijf uur een elfjarige jongen tot een troepje knikkerende kinderen. En daar het huis van Garriet in de nabijheid was, gevoelde ieder een onweerstaanbaren aandrang, om de knikkers in den zak te steken en dien kant eens uit te loopen. ‘Nou, wat heb 'k oe ezegd? doar zitten ze!’ sprak met niet weinig trots de boodschapper van zooeven. Ieder stak zijn neus eens door de houten tralies van het tuinhek voor het huis van Veenman, om zich van de waarheid te overtuigen. Toen keerde men tevreden terug.
‘Lubbert!’ zei er een uit den hoop, toen een boerenknecht hen voorbijkwam, - ‘Lubbert, wat doen ze doar bij Garriet Veenman?’
‘Heb ie dat nog niet 'heurd? Van daege wordt er bepoald, wa' veur kiender thuus motten blieven dingesdag. Kwoâ kiender meugen joa niet mitdoen.’ - Werkelijk sloeg het troepje een oogenblik de schrik om het hart; wie hunner had een zuiver geweten!
‘Neen, da's nou moar gekheid allemoale,’ zei de knecht goedig, ‘moar za 'k oe zeggen, wa' ze doar van de middag doen? Zie pruven de sukeloa en de krentenweg, of 't wel lekker genog is.’ - Lachend ging hij weg, en ook de kinderen lachten bij de gedachte aan die smakelijke artikelen.
Gij kunt u niet begrijpen, hoe ze zwetsten en bluften op hetgeen ze wisten, gehoord of bemerkt hadden. Een ventje, bekend onder den naam van Harms Joapien, omdat hij de zoon van het commissielid Harm Blom was, voorspelde bepaald wonderen. - ‘Hoe veule hef oe vaeder egeven? Mienen vief gulden!’ zei hij met nadruk. ‘En za 'k oe' reis wat vertellen? 'n Heele bult juffers en heeren koemen dingesdag uut de stad
| |
| |
by de skoele. Dan kriegen we riestebrij met botter en suker. En we goan 'n toertien rieden, noa de stad en weêr umme, allemoale in waegens, en 's oavens om negen uur goan we noar huus.’ - De groote loop liet zich meeslepen. Maar een lange wijsneus stond er bij en zei boos: ‘Leugens, allegelieke, dat Joapien kan liegen dat hie zwart wordt.’
En werkelijk - al beweerde Joapje: ‘onze Kloasien (de boerenmeid) hef 't my zelfs ezegd’ - werkelijk, als liegen zwart maakte, dan ware hij op dat oogenblik een neger geworden. Toch verzoek ik u, hem niet hard te vallen. Bij hem, als bij zoovele anderen, had het goede vooruitzicht de verbeelding ontzaglijk in werking gebracht. Ze betooverde de wereld en droeg hem telkens over in een land van wonderen. Na zaterdagavond vertoefde hij er nacht en dag. En hijzelf wist de werkelijkheid en zijne droomen niet goed meer uiteen te houden.
Eene heerlijke gelegenheid boden die dagen aan tot kleine plagerijen. Kleine Antje van Joapik Bouwer, een behoeftig arbeider, werd maandagmorgen wakker en stond weldra op bloote voetjes van het feest te vertellen, toen vader plotseling zei: ‘Och kom, kiend, ik wete niks van 'n feest, dat heb ie moar 'edroomd; oe moeder weet 'r ook niks van!’ En Antje pleitte zich de lippen droog, om uit allerlei omstandigheden te bewijzen, dat het toch waarlijk zoo was.
Zondagavond kwam Lubbert van Klaas Egge opgetogen te huis. Hij had voor het eerst gehoord van den feestdag, van linten op de pet, van kortom een hemel, die er dinsdag op aarde zou zijn. Maar zijn oudste zuster sprak: ‘Wel, wel! oe wol 'k nou toch wiezer hebben, Lubbert! Zoo'n groote jongen! Geleuf ie dan alles, wat de kiender oe hebben veurejokt? 't is, joa, niks as malligheid.’ En ofschoon hij zijne zuster niet vertrouwde, ging hij toch zóó ongerust naar bed, dat hij nog laat zijn vader wel had willen vragen: 'reis bij de noabers (buren) te goan en te heuren of 't leugen was of woarheid.’
‘Nou boer en vrouwe.’ Zoo sprekend en met een ernstig gelaat kwam de knecht van Meine Zoeters het woonvertrek binnen. - ‘Nou boer en vrouwe, de groetenisse van domeneer, en dat er dingesdag niks van komt, omdat 'r gien sukeloa in de winkels is en de bakkers willen gien krentenweg maeken.’ En kleine Trientien, die op eene stoof bij 't vuur zat te fantaiseeren over de wonderen, die op handen waren, klopte het
| |
| |
hart tegen de keel en de tranen sprongen in de oogen. Zoodat de medelijdende boerin met een bestraffing den plaaggeest wegzond.
't Was nu maandagavond. Hier en daar gingen eenige kinderen vroeg slapen: ‘dan is 't gauwer morgen,’ zeiden ze. Anderen staken het hoofd door de gordijnen van de bedstee en vroegen: ‘Vaeder, morgen mooi weêr?’ Sommigen konden den slaap niet vatten en zongen nog laat hun Wilhelmus eens over. Enkelen ook lieten zich nog even van de hooge bedstee zakken, om in nachtgewaad de deur te openen van de huiskamer - tot niet geringen schrik van moeder - en te vragen ‘of 't zundagsche goed al kloar lag.’ Maar eindelijk waren alle jonge oogen gesloten, en de verrukte zielen van onze dorpsjeugd zweefden vol weelde en zaligheid in het land der droomen.
Daar brak de morgen van den 20sten Juni aan, den ongeduldig verwachten dag. Ware er dien dag een Zendingsfeest gehouden, het verslag zou ongetwijfeld u hebben verteld, dat de Heer zichtbaar zijne goedkeuring aan de zaak gaf.
Want het was een morgen, die niet alleen maar een mooien, neen, een glansrijken, prachtigen dag beloofde. Een ochtendstond met een zachten nevel, overgaande in een morgen vol goud, licht en blijdschap. Met onzichtbare hand schoof de liefelijkste lentewind het dun gordijn der morgendampen weg, die in hun statig rijzen als voorzegden, dat zij heilige tooneelen u gingen ontsluieren. Het rijke, volle groen van de boomen in het rond; de sierlijke kroon van de heerlijke linde, die het plein voor de school geheel overlommerde; de slanke spits van den kerktoren, rijzende uit het jonge gebladerte van krachtige eiken - het verhief zich alles als met majesteit. Het blonk en praalde in het morgenlicht, het kwam schilderachtig uit tegen het reine en diepe blauw van den hemel...... O, hoe de velden lachten, hoe de vogelen zongen, hoe de ochtendwind lispelde door heesters en heggen...... Het was een morgen als trof nu eens een luid gejubel uw oor en uw hart, en dan weer een statige lofpsalm met plechtige akkoorden. Een morgen als Mendelssohn moet bezield hebben, toen hij het welsprekend morgenlied toevoegde aan zijne Lieder ohne Worte.
Maar nu handen en voeten gerept. De banken uit herberg
| |
| |
en kerktoren aangedragen en langs de vier zijden van het plein geplaatst. De vlaggen ontrold en aan de stokken vastgehecht. De ladders tegen de boomen en de school gezet en met het noodige touw in de hand naar boven geklommen. Vlug de speelplaats van de kinderen in een feestzaal herschapen, en vooral onze trouwe linde van alle zijden met de driekleur getooid. Zie! daar waait reeds de vlag hoog van den toren. Wat golft ze sierlijk, wat wappert ze vroolijk!
‘Hou, hou, Lammert! Veurzichtig 'n beetien. Ze doen de boom schaê!’ - ‘Hooger, Oarie! nòg hooger, nog 'n zettien! Zoo, maek nou moar vast!’ En flink stond onze grootste vlag recht op den top van den boom, nu eens krachtig de lucht slaande, dan eens als spelend en koozend zich neervleiende op de groene kruin.
‘Wat weêrslag, doen ie nou? Kom, Jan, ken ie onze Hollandsche vlagge nog niet?’ - ‘Hoe dat zoo, boas?’ - ‘Ei, jongien, mot 't blauw dan boven en 't rood onder? gauw ummedraeien!’
't Was half acht en alles kant en klaar. Gelukkig, want de kinderen waren reeds aangekomen langs den grintweg, de zandwegen en de ontelbare paden, die in ons dorp over weiden en langs akkers loopen. Verreweg de meesten waren reeds aanwezig. Natuurlijk waren ze voor dag en dauw opgestaan, veel te vroeg tot vertrekken gereed geweest en ook te vroeg vertrokken, - wie ware in staat geweest om hun ongeduld te bedwingen?
Ik wed, lezer, gij hadt er schik in gehad, als ge met mij een kijkje hadt kunnen nemen van de groepjes, die in de donkere schaduw van den boom stonden. Een bont gewoel van blauwe, rozeroode, witte, bruine jurkjes; schortjes van allerlei vorm en stof; haarlintjes van elke kleur; lakensche en bombazijnen buisjes; gestreepte, geruite en effene broeken en kielen. Werkelijk ‘'n oarigheid!’ Vooral ook, omdat ge het den armen kindertjes kondt aanzien, dat de moeders op het eerste gerucht van het feest met den meesten ijver aan 't wasschen, naaien, strijken en plooien waren gegaan.
Weldra sloeg de torenklok acht uur. De hoofdonderwijzer verscheen en achter hem de hulponderwijzer, beide in 't zwart, den hoed op en met een kleurig strikje versierd. De kinderen stroomden de school binnen, en toen ieder op zijne plaats zat, werd nog eens eene korte zangoefening gehouden. - ‘heel
| |
| |
zacht maar,’ zei de meester. Het ging volmaakt. - Daar trad om negen uur de feestcommissie in de school. ‘Kiek, kiek, de pestoor, de dokter, allemoale zoo'n mooi strikkien. Krek 'n roosien, blaedties van rood, wit en blauw, en 'n oranjehartien.’ En zie, achter de commissie kwam een dozijn zestien- à twintigjarige boerinnetjes binnen, keurig in het zondagspak, het bontkleurige roosje vastgespeld op de borst, zij zelven rozen. Nieuwsgierigheid drijft nu de jongens van de achterste banken, om half op te staan en met uitgerekte halzen te zien, wat ‘de maegies’ in de hand hebben. Strooken oranjekleurig papier zijn het. Op de eene leest ge: ‘Waterloo’, op de andere: ‘Voor Vaderland en Vorst’; op deze: ‘18 Juni 1815’ en ‘Holland leve’ op die. De vriendelijke helpsters verspreiden zich door de school; tusschen de banken spelden ze de fraaie papierreepen om de armen der meisjes. Van de jongens vragen ze de petten en hoeden. Als om strijd worden die toegereikt, toegeworpen; weldra lachend en juichend weer versierd in ontvangst genomen
‘Nou goan we vort,’ was vervolgens de algemeene gedachte. Maar neen. Een van de commissieleden verzoekt stilte. Hij vraagt naar de beteekenis van de opschriften, die ze op arm en pet hebben gekregen. Enkele meisjes en jongens beantwoorden die vraag tamelijk goed. Daarop vertelt hij met weinige woorden, waarom het feest plaats heeft. Hij wijst op het geluk, dat ook zij, kleine Hollanders, smaken door den vrede dien het lieve vaderland geniet, en de vrijheid, waarin ons volk zich verheugt; vermaant hen om bij alle vreugde de zaak niet te vergeten, waarom klein en groot zich verblijden, en spreekt wel niet van ‘den God van Nederland’, maar roept toch ernst in het oog en op het gelaat onzer dorpsjeugd, door te gewagen van de goedheid des Scheppers, die de aarde bloeiend en heerlijk maakt, het vaderland zegent en het hart van goede kinderen verblijdt!
Gelukkig voor spreker en gehoor beide was de toespraak van den eerste kort. In het tegenovergestelde geval zou hij hebben ontdekt, dat dien dag vooral van de jeugdige aandacht niet te veel kon gevergd worden.
‘En nu zullen we een mooien en vroolijken optocht gaan houden. Maar goed opgepast! Geeft elkander twee aan twee de hand. Neen, nog niet opstaan! Bank voor bank zal ik je verlof geven, om naar buiten te gaan. En buiten vooral goed
| |
| |
letten op hetgeen je gezegd wordt. Mooi en ordelijk loopen en mooi gelijk zingen! En luister, als er geroepen wordt: “halt!” dan moet je allemaal direkt blijven stil staan.’
Werkelijk werd er onder weg over het geheel flink aan het kommando gehoorzaamd.
Reeds was een gedeelte van den langen trein op den grintweg, toen de laatste tweetallen de school verlieten. ‘Halt!’ Nog even langs de rijen geloopen, tot orde vermaand, een kleinen strijd tusschen een paar twistende tochtgenooten bijgelegd, en voorwaarts ging het.
Het ‘Wien Neerlandsch bloed,’ 't ‘Wilhelmus’ en andere liederen wisselden elkander af, telkens achtervolgd door een luid hoezee! Men ging ‘het Dal’ door; den heuvel over, die deze buurt van de andere, Berghoek geheeten, scheidt, en hier, in de schaduw van huizen en boomen, werd rust gehouden. Er was wel behoefte aan wat verademing. Men had in een wolk van stof geloopen, opgejaagd door zooveel schuivende en sloffende kleine voeten. De warmte en het gezang hadden de keelen droog en de aangezichten warm gemaakt. Alle menschen in den Berghoek hadden het druk met de kinderen van drinkwater te voorzien. Kannen met water, kopjes, glazen en schoteltjes werden ijverig uit en in de huizen gedragen. Na een half uur was men genoeg verkwikt, om de terugreis aan te nemen.
Zie zoo, nu weer allemaal twee aan twee. De meisjes voorop, de jongens achteraan. En netjes loopen! Maar luistert eerst eens goed. Jelui kent allen den ouden baas Hamer wel, onzen ouden smid in het Dal. Welnu, Hamer was soldaat bij het Hollandsche leger in den slag van Waterloo. Hij heeft mee gevochten voor ons vaderland. Nu zullen we op de terugreis bij den ouden Hamer stil houden, en hem verzoeken buiten te komen. Dan moet je, zoodra je hem ziet, flink uit de borst roepen: ‘Leve Hamer! leve 't Vaderland! hoera! Natuurlijk met de petten en hoeden af. En vervolgens ter eere van baas Hamer eens heel mooi: “Wien Neerlandsch bloed” zingen! Goed begrepen?’ - ‘Joawel, joa!’ - en de voeten trappelden van ongeduld.
Weldra was men weer op weg, en eenige minuten later stonden de meer dan honderdvijftig kinderen in vier gelederen geschaard voor de smidse in het Dal. Een paar Commissieleden gaan binnen en verzoeken den oud-strijder, om daar buiten de
| |
| |
jeugd in de gelegenheid te stellen, hem op dezen vaderlandschen feestdag te danken en te begroeten. - Zwijgend en lachend treedt hij het huis uit. Alle hoofden ontblooten zich en ook de grijze smid ontdekt de dunne haren. En terwijl met petten en hoeden wordt gezwaaid, davert de buurt van de kreten: ‘Leve Hamer! leve 't vaderland! hoera! hoera!’ aangeheven door de kleine, herhaald door de groote dorpelingen.... Maar waar is nu onze oude man zelf gebleven? Hij is naar binnen gegaan te midden van het gejuich; men heeft het gezien. ‘Om 't schootsvel toch effenties of te doen,’ zegt hij, weer buitenkomende. Maar dit was een kleine leugen. Hij wilde de waterlanders niet laten zien, die hem in 't oog drongen, bij 't geroep van al die kinderstemmen. - ‘Koman, nou mot ik toch mien soldoaten toch ook spekteeren,’ zegt hij, en den gebogen rug zoo recht mogelijk houdende, loopt de zeventigjarige langs de rijen van de blonde en blozende jeugd. De onderwijzer geeft nu een teeken met de hand en heft ‘Wien Neerlandsch bloed’ aan, dat liefelijk en plechtig klinkt op dit oogenblik. Na afloop der inspektie belooft Hamer om het feest verder te komen bijwonen. De trein zet zich op nieuw in beweging, onder herhaalde kreten ter eere van den grijsaard; men trekt het Dal verder door en bereikt spoedig de welkome schaduw op het feestterrein.
In het Dal en de nabijliggende buurten was geen mensch in huis gebleven. Met de eene hand in een grijze wollen kous en de andere hand boven de oogen, kijkt Trientien, ‘'n olde weduwvrouwe’, rond of niet iemand haar aanziet en in de gelegenheid stelt tot ‘'n woordtien’. Maar ieder oogt nog de kinderen in de verte na. Daarom kijkt ook zij dien kant uit en roept zoo luid hare zwakke stem toelaat: ‘Och, minsen, minsen, wat 'n plezier veur die kiender van daege, wat is 't mien 'n oarigheid!’
Langs de zijden van het schoolplein, om den stam onzer linde, overal zaten de kinderen, rustende en de dingen afwachtende die komen zouden. Ieder had zich voorzien van zijn kopje of kom. Op verzoek namelijk der Commissie hadden de kinderen ieder een kopje van huis meegenomen, en enke- | |
| |
len hadden gezorgd voor een stuk aardewerk van aanzienlijken omvang.
Daar kwamen de weldoensters aan, de leden der vrouwelijke spijs- en drankcommissie, met chocola, ketels vol, en koek op groote ‘priesenteerblaeden’. Ik verzeker u, dat ze het druk hadden met de dorstige en hongerige schaar, die zich om haar heendrong. Ware niet onmiddellijk het kommando gegeven: ‘Ieder moet op zijne plaats blijven en zijne beurt afwachten; allemaal zitten; niemand mag staan!’ - dan zouden ze stellig verlegen zijn geworden onder al die grijpende handen en al 't geroep en gedrang.
Nu de kinderen bleven zitten, ging het beter. - ‘Stille moar, moatien, d'r is nog veul meer koeke’, troostte eene van de spijzigsters een zesjarigen dreumes, die begon te schreien, omdat zijn vóórman het laatste stuk van het blad nam. ‘Oafien, ik hebbe moar zoo'n klein koppien en Jantien hef zoo'n groot kommegien,’ klaagde met ijselijk hangende lip een klein meisje, terwijl ze haar kopje liet zien. Maar de vriendelijke schenkster sprak: ‘Joa, moar kiek ereis, oe koppien schenk ik vol en Jantiens niet,’ terwijl Jantien een geruststellend knipoogje kreeg. - ‘Heur 'reis, onze Geertien!’ fluisterde een schooljongen in het oor van zijne oudere zuster, die met een grooten ketel in de hand naar hem luisterde, - ‘heur'reis, die Berend van doove Teunis hef eerst sukeloa van oe 'had en nou loopt hie stillegies noa d' oandere bank en vroagt van Maregien nog 'reis.’ - ‘Joa,’ was 't antwoord, ‘'k hebbe 't ook wel 'ezien, moar kiek 'r moar niet noa, 't is zoo'n aerm kiend!’
Uit mijn eigen schooltijd herinner ik me, dat ik op een snikheeten namiddag in onze smoorheete Latijnsche school Virgilius zat te vertalen (mocht het soms Virgilius niet zijn, dan was het een ander Latijnsch dichter), en de beschrijving van een gastmaal las, waarop de aanliggenden de lippen in den vollen beker lieten zwemmen. Nog gevoel ik, hoe ik, zoo warm en dorstig, het wijndrinken dier oude feestvierders mij als bijna de hoogste zaligheid dacht.
Die herinnering kwam bij mij op en deed me glimlachen, toen ik daar onze dorpsjeugd zag smullen, slurpen, zwelgen van de lekkere chocolade. Ge moet ook denken, dat velen van die drinke-broêrtjes en zusjes dezen drank beter van hooren zeggen dan van ondervinding kenden. Ook was koek een alles behalve dagelijksche kost; krentenbrood hadden velen ette- | |
| |
lijke malen - gezien: de glasruiten bij den bakker hadden steeds behoorlijk scheiding gemaakt tusschen de begeerlijke neuzen en monden en het smakelijk gebak. En nu - 't is bijna ongeloofelijk! - ge hadt het maar voor 't nemen en eten; ze brachten het u bij bladen vol; ge naamt van alles zooveel, dat ge moest zeggen: ‘neen, dank oe, nou 'reis wachten!’ - Baas Hamer verklaarde ronduit, toen hij dat volop genieten zag: ‘'n old minse wordt er jonk van!’
‘'t Was wel goed, als we nu de kinderen maar wat lieten spelen,’ meende een lid van de Commissie. - ‘Wel zeker,’ zei een ander; ‘maar ook zonder onze permissie maken ze al vast een begin, zooals ge ziet.’ - Werkelijk deden knikkers, tollen en springtouwen reeds drukken dienst, en hadden eenige groepen spelletjes georganiseerd. Waar het spel van zelf vlotte, liet men het zijn gang gaan. Waar het kwijnde, werd een handje geholpen om het aan den gang te brengen. Hier werd een blindemanspelletje op touw gezet, daar haasje-over aangeraden, ginds werd door een tiental jongens en meisjes een geregelde hardlooperij gehouden, waarbij ze twee aan twee naar de overwinning dongen; elders danste men lustig zingend een patertje. Ook waren er eenige spelen afzonderlijk voor de grootste jongens: geblinddoekt naar een hangende flesch slaan, aardappelrapen en zelfs zakloopen. Depotsierlijkste tooneelen zag men hierbij en verrukkelijk klonk het uitbundig gelach. Bij de meeste dezer spelen ging het zeer ernstig toe; de jongens spanden zich in. 't Wàs dan ook volstrekt geen gekheid. Bij elke groep stond een Commissielid, gewapend met papier en potlood, om behoorlijk punten aan te teekenen en de namen der overwinnaars op te schrijven. Ieder winner zou aan het eind van het feest een prijs ontvangen. Er waren jongens, die hun buizen en kielen uittrokken; anderen probeerden, of het op kousen niet beter ging dan met schoenen aan.
Nadat men gedurende ruim twee uren op allerlei wijze de dolste pret had gehad, luidde het kommando: ‘Ieder weer op zijne plaats!’ Er verliepen eenige minuten, voordat elk aan dit bevel had voldaan. 't Was duidelijk, dat men zich geweld moest doen, om het spel te staken. Zoodra allen zaten, werd er gezongen. En nu bleek het zonneklaar, dat de vreugde van die kleinen ontzaglijk aanstekend werkte ook bij de grooten. Daar waren volwassenen die, in het midden van den kring, met opgeheven armen de maat sloegen en met luider stem mee- | |
| |
galmden. Niet één stellig was er onder den drom van menschen, die het schoolplein omringden, die niet luid of zacht met het gezang instemde.
Ketels en presenteerbladen kwamen nu weer voor den dag en gingen rond. Al heeft hij al vrij wat op, een kind is ‘zóó niet’ of hij lust altoos nog wel wat lekkers. Ofschoon ik ter eere van den ijver der schenksters en den drinklust van onze jongens en meisjes moet zeggen, dat enkelen bedankten en om water vroegen. Lang overigens hield men het zittende niet uit. Men had eenmaal den smaak van het spel. Ook was menige wedstrijd onbeslist gebleven. Een oogenblik slechts en een Jan liep weer tegen een Berend, en men juichte op nieuw ter eere van den winner. Men zag weer een geblinddoekt ventje een vrouwelijk makkertje bij de jurk grijpen; men hoorde de omstanders roepen: ‘Roaden, wie is 't?’ en als hij een verkeerden naam noemde: ‘Mis, moat, mis!’ Alles was op nieuw in vollen gang.
De leden der Commissie liepen rond, regelend en orde bewarend, en - lachten. De onderwijzers waren in alles den kinderen behulpzaam en lachten. De kinderen zelven?...... een oogenblik mocht er een pruilen om eene scheur in de jurk; en mocht een jongske in het zweet van zijn aangezicht een spel verliezen en den winner een ribbenstootje geven; een derde mocht gedurende vijf minuten zijn broek beweenen, waarover ‘'n gemiene jongen’ chocola had gestort - het verdriet ging niet diep en duurde niet lang. Hun mond, hun oog, hun ziel lachte heel den lieven Junidag.
Ziet eens, hoeveel mannen en vrouwen in 't rond. Ge kunt er op aan, dat in huis en op 't veld alleen het allernoodzakelijkste gedaan wordt. Iedereen wil eens gaan kijken. Men dringt, men staat op de teenen en - lacht. Daar vóóraan staat Peter Luiks, een stug en onvriendelijk man, die meestal wat te bedillen en te klagen heeft Maar 't is hem aan te zien, dat ook bij hem van daag het zonnetje van binnen schijnt. Hij heeft de klep van zijn pet over de oogen getrokken, om het felle zonlicht te weren; zijn handen leunen op de greep van een schop, die op den grond rust, en om beter te kunnen zien staat hij boven op één uitgetrokken klomp. - Krak, zegt het geïmproviseerde bankje; de klomp is stuk. ‘Wel, blikstiens!’ zegt Peter verrast. Maar toch lacht hij.
| |
| |
De uren schenen dien dag vleugelen te hebben. Het was vijf uur, en men zou gezworen hebben, dat de klok van drieën ‘nog niet kold was.’ Het werd hoog tijd, vond men, om als begin van het einde, de prijzen uit te deelen aan de overwinnaars. Maar het was nu een zwaar werk, om de noodige stilte te verkrijgen. Vele stemmen maakten echter den arbeid licht. ‘Stille, kiender!’ vermaande deze. ‘Zwiegen, maegies!’ riep gene. ‘Stilte!’ gebood de basstem van onzen pastoor, terwijl hij glimlachend het hoofd schudde over de onvermoeide en speelzieke dartelheid van de jeugd.
Toen echter een van de Commissieleden op een stoel ging staan, met een stapel kleurige boekjes onder den arm, en riep, dat hij de prijsuitdeeling ging houden, werd alles muisstil en de winners drongen met armen en schouders naar voren. Met korte toespraken en onder luide hoera's ontving ieder zijn prijs. ‘Nu spijt het mij toch,’ zei daarna de uitdeeler, ‘dat er zoovelen niets hebben gekregen. Kijk! nu gaan die winners straks vroolijk heen; ze komen tehuis en zeggen: Moeder, zie eens hier! Vader, dit heb ik gekregen. En de anderen komen in huis en hebben niets. Vindt je dat ook niet onplezierig?’ Hij zweeg en keek rond. En 't was een tal van jonge gezichten aan te zien, dat de zaak hun vrij wanhopig voorkwam. Maar daar bukt de vrager en neemt van een buurman een zwaar pak aan, altemaal platen en prenten. ‘Stelt je maar gerust, kinderen! Niemand gaat naar huis, of hij neemt wat moois mee.’ - Rechts en links deelt hij de prenten uit, en als met een tooverslag is de eenigszins verslagen hoop veranderd in een juichende warboel van dringende, schaterende, grijpende en dankende kinderen. - Nog een woordje tot slot en tot afscheid, en de reis naar huis wordt aanvaard.
De jeugd verwijderde zich langs verschillende wegen en paden. Maar nog lang hoorde men van nabij en van verre het gezang en gejuich. Telkens bleven de onderscheidene groepjes, die naar ééne buurt huiswaarts gingen, bij elkander staan om de prenten te bekijken, of te bluffen op 't aantal kopjes, die ze gedronken en de massa krentenbrood, die ze gegeten hadden. Ook was er in enkele dezer reisgezelschapjes een guit, die in 't midden van den kring ging staan, en even als het Commissielid op het schoolplein, toespraken hield en voorging in het ‘hip,
| |
| |
hip, hoera!’ wat luide en schaterend bijval vond. Hoe lachten die kinderen langs de lachende velden.
Onder den lindeboom - waarin den ganschen dag het goud en het groen hadden gedarteld boven de hoofden der kleinen - stonden de leden der Commissie, de vriendelijke helpsters en de onderwijzers. Men was algemeen stil na die groote drukte, en ieder gevoelde vermoeidheid. Toch verdreef het gevoel van moe te zijn, den trek van welbehagen en innig genot van geen enkel aangezicht. Men ging aan 't opruimen, inhalen en bergen van al wat 's morgens was aangedragen. Eerst hielp men een handje aan 't een of ander, daarna vergenoegde men zich met aan te wijzen, wat hier gebracht en daar moest geborgen worden.
Op voorstel van den predikant ging men wat uitrusten in de pastorie. De hoogopgeschoven ramen brachten frissche lucht in de kamer, die men intrad, en de namiddagzon wierp schuinsche stralen er binnen, die vredig gleden en glommen langs de eenvoudige meubelen, en het bruin van den vloer helder rood verfden. Den pastoor werd de eereplaats aangewezen; de anderen zetten zich vervolgens neder. Hoe rustte dat uit! hoe verkwikte die stilte! hoe verkoelend en lavend smaakte het glas wijn!
Onwillekeurig vertelde ieder de ontmoetingen en tooneelen, die hem gedurende het feest hadden getroffen, ofschoon ieder ze reeds in den loop van den dag aan meer dan één der aanwezigen met kleuren en geuren had verhaald. Maar wie wenschte er niet nòg eens van te spreken, en wien verdroot het om nòg eens te luisteren? Was van het gehoorde en geziene het hart dezer groote menschen niet vol?
Er werd verteld van ‘bakker Hein's kleine Jantien,’ die 's morgens bij den optocht zóó vermoeid was geweest, dat ze niet langer kon loopen; twee van de grootste jongens hadden toen de handen ineengelegd en op dien draagstoel was ze teruggekomen. - Er werd gevraagd, of men wel gelet had op ‘'n klein jongien, 'k geleuve, dat 't 'r iene was van Oaldert Karkstra, van 't hooge pad.’ Hij was in den namiddag op den grond gaan zitten, met den rug tegen den stam der linde. Zijne oogen waren al kleiner en kleiner geworden, en eindelijk was hij in diepen slaap gevallen. ‘'t Was mien zoo'n vrendelyk gezichte, dat kiend zoo rustig in sloap by al dat geroas,’ zei eene onzer boerinnetjes. - Men verhaalde, hoe geweldig men had moeten lachen om een meisje, dat waarschijnlijk nog nooit
| |
| |
blindemannetje had meegespeeld. Zij had het allereerst den doek voor de oogen gekregen en daarop een van de anderen beetgepakt. Maar toen men haar vertelde, dat ze nu moest zeggen, wien ze vasthield, was ze heel boos geworden en had ze uitgeroepen: ‘Dat kan joa gien minse oe zeggen, as hie 'n doek veur de oogen hef!’ - Men had gezien hoe driftig Tijs van ‘Doavid uut de Boomhof’ geweest was, toen hij, na drie jongens in het aardappelrapen de loef te hebben afgestoken, zelf door een vierde van de baan werd geknikkerd. Hij was zoo kwaad geworden, dat hij de mand met aardappelen van den winner had omgeschopt. - Men luisterde naar 't geen iemand vertelde van Gerrit Mulder, die zóó opgetogen was geweest toen hij de grootste hardlooper bleek te zijn, dat hij met opgeheven handen had uitgeroepen; ‘O Meister! o jongens! wa' bin 'k bliede!’
Men lachte. Men moest lachen, 't zij men wilde of niet. Enkelen lachten, dat hun de tranen langs de wangen biggelden. Ik geloof wel, dat het voor een groot deel de uitwerking was van de grappen, die men had gezien of nu vernam. Doch ten deele was deze vroolijkheid eene vrucht van alles wat er dien dag gebeurd was. Men had zelf zooveel mede genoten van het genot van de kinderen, dat men te vergeefs beproefde het onder woorden te brengen. Woon het zelf eens bij, zie en hoor, dat de kinderen van uwe stad, uwe buurt, uw dorp zulk een onuitsprekelijke pret hebben, zoo'n feestdag zonder wederga, een dag die van den morgen tot den avond één lied, één lang gejuich is, - zie en hoor dat, en al zijt ge de zwartgalligste mensch van de wereld, het zingt en juicht in uw binnenste mee. Ik was getuige van het feest, en ik vergeet dien dag nooit!
Wiens verbeelding was in staat, om 't alles te omvatten, wat het kinderlijk hart gevoelde, wat zijn oor vernam en zijn oog zag, toen de school met vlaggen was getooid en vlaggen ook prijkten op de linde, de lieveling van oud en jong - toen ‘de schoelhof’ (het schoolplein) was omgetooverd in eene mooie groote kamer met banken en tafels; - toen op een gewonen dag in de week de onderwijzers gekleed waren in het zondagspak en versierd met kleurige strikken; - toen zijzelven den heelen lieven dag vrij en vroolijk waren en de beste kleeren aan hadden; - toen de groote menschen en de deftige mannen van het dorp met hen dansten en zongen; - toen ze krentenbrood en chocolade kregen, niet ééns, maar twee-, driemaal, ‘zooveul
| |
| |
as oe moar lustte!’ - Het stoutste sprookje was werkelijkheid geworden. Men vertoefde uren lang in Luilekkerland. Één dag was de hemel op aarde.
Er was eene arme vrouw, wier zoontje het feest had bijgewoond. Die moeder sprak ik den volgenden dag. Ze zei me: Och, och, onze Willempien hadde zooveule te proaten; d'r was gien ende oan. Veurdat hie op bedde goeng, zat hie doar op 't drumpeltien van de buutendeure. Of hie wat vermeuid was, weet 'k niet, moar op 't lest was hie stille. 'k Geleuve, 't knoapien was tot boven toe vol van 't pleizier. Moar toe hie op bedde lag en zien moeder goê nacht wenschte, toe zeidie: ‘Moeder, zoo'n dag komp er toch zeker nooit weêr, watte?’
Waarom toch laten zoo dikwijls onze landgenooten in stad of dorp een jaar voorbijgaan, zonder een feest te bereiden aan hunne kleine medeburgers, hun erfgenamen en opvolgers in het ernstig werk en den ernstigen strijd des levens? Dat moest nooit en nergens plaats hebben. Zorg ieder jaar voor een feestelijken, genotvollen dag, en gij bewijst een onschatbare weldaad, die vruchten draagt gedurende vele, wellicht alle jaren van menig leven. In het gemoed van een aantal kinderen wekt ge het gevoel van en het geloof aan de weldaad van 't leven, de heerlijkheid der aarde, de vriendelijkheid der menschen. Wie weet, of bij onze knapen en meisjes, die heden juichten en sprongen, niet in later en moeilijker dagen zich de kracht zal openbaren van dezen éénen zaligen, heiligen dag, waarop aarde en hemel, God en de menschen hun lachend en liefderijk te gemoet kwamen. -
Ook het gezelschap in de pastorie ging uiteen. De schemering viel en de starren verschenen allengs in grooter aantal in de blauwe, smettelooze lucht. Ik ging de koelte van den avond genieten, en wandelde langs het schoolplein, waar nu de nachtelijke schaduw zich legerde en de linde als in een plechtig zwijgen haar kroon ten hemel beurde. Onwillekeurig liep ik het plein op en stond ik stil onder den boom. Gelijk menigmaal twee geheel tegenstrijdige aandoeningen ons aangrijpen, zoo maakte ook op dat oogenblik eene wonderbare mengeling van gewaarwordingen zich van mij meester. Ik hoorde op nieuw het gerucht van de kinderstemmen, die hier hadden weerklonken, en tegelijkertijd gevoelde ik het stille, statige, indrukwekkende van den schoonen avond. 't Was alsof het kinderlied nog was blijven hangen tusschen het groen en nagalmde
| |
| |
n de takken der boomen. 't Was alsof dat lied nog wegster vende was en met den suizenden avondwind ineenvloeide, om als met een dankgebed, een lofzang den dag te besluiten. Allerlei gedachten en wenschen rezen onwillekeurig bij mij op. Ik dacht aan de toekomst; aan onze jeugd, eenmaal opgegroeid tot mannen en vrouwen, de hoop van gemeente en vaderland. Mijn wenschen tooverden mij de liefelijkste tooneelen van eendrachtig volksleven voor den geest......
Toen ik het schoolplein verliet, haalde ik een bejaard man, een boer uit onze buurt, al wandelende in. Ik herkende hem in de schemering aan zijne stem. Samen liepen we voort. En hij vertelde: ‘Ik dochte zoo in 't vortloopen: wat is 't 'n goed dink, zoo'n kienderfeest. Al wat 'n minse veur 'n kiend zien genugen doet, is 'n dankboar wark, en 't is noatuurlyk um de kiender begint. Moar 't is ook zoo goed veur ons allemoale. 't Liekt mien zoo nuttig veur d'ienigheid. Da' z' allemoale zoo gelieke zingen en speulen, d'aarme en de rieke kiender, de Roomschen en de Griffermeerden, en dat alle minsen dat zien en heuren, kiek, da' viend' ik zoo'n oarigheid!’
Zoo sprak hij, en met een ernstigen glimlach reikte hij mij de hand ten afscheid.
Cheribon, Sept. 1871.
P. Heering.
|
|