De Gids. Jaargang 36
(1872)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 47]
| |
Discours prononcé à l'Académie Française, par M. Jules Janin, en venant prendre séance à la place de M. Sainte-Beuve, 9 Novembre 1871.
| |
[pagina 48]
| |
doch het Parlement, dat dit besluit bekrachtigen moest, en Richelieu's ijver voor de letterkunde niet deelde, draalde tot het najaar van 1637 met het geven der vereischte goedkeuring. Het begreep het doel des kardinaals volstrekt niet, en zag dus met leede oogen een nieuw staatslichaam oprichten, dat wellicht door den listigen minister gebruikt zou worden om het Parlement te bestrijden. Booze tongen hebben sinds beweerd, dat deze tegenwerking van het Parlement niet voortkwam uit bezorgdheid voor zijn privileges, maar dat de oprichting van een maatschappij, die zich het zuiveren en verfraaien der taal tot taak stelde, schrikwekkend was voor een vereeniging van rechtsgeleerden, gelijk het Fransche Parlement, dat het toevluchtsoord was van barbaarsch kramerlatijn en gewetenlooze taalverminking. Volgens de statuten der Academie is het toch haar eerste en voornaamste plicht, om met alle mogelijke zorg te arbeiden aan de vervaardiging van deugdelijke wetten voor de Fransche taal, ten einde haar op die wijze zuiver, welsprekend en geschikt te maken, om ten tolk te dienen aan kunst en wetenschap. De Fransche Academie is haar bestaan verschuldigd aan de liefde van het volk voor duidelijkheid en sierlijkheid in gedachten en uitdrukking. Zij heeft steeds tot middelpunt gediend aan het intellectueele leven van het volk; zij heeft de rechten der taal verdedigd, en de traditie van den grooten stijl en de classieke vormen in het leven gehouden. Het is de taak der Academie, gelijk Ernst Renan verklaart: ‘de maintenir la délicatesse de l'esprit français.’ Zij vertegenwoordigt een soort van ‘maîtrise en fait de bon ton’, en duidt een zeker peil aan, beneden hetwelk taal- en letterkunde niet zinken mogen. Vaak heeft deze Alma Mater der Fransche letteren het verlies van geniale zonen te beweenen gehad, van letterkundigen en geleerden vol talent en volharding, van dichters en prozaschrijvers, wier namen nog op aller lippen leven; doch wij betwijfelen het, of zij wel ooit een zoon verloren heeft, wiens lang en welbesteed leven zoo geheel was toegewijd aan het grootsche doel, dat zij beoogt, als dat van Sainte-Beuve, den koning der moderne critiek, wiens dood de beschaafde wereld sinds October 1869 te betreuren heeft. Zoo ooit een letterkundige den dank en lof der Academie verdiende, dan was het wel de man, die zijn geheele leven heeft gesleten in een voort- | |
[pagina 49]
| |
durend ijveren en strijden voor de groote tradities der Fransche letterkunde, die duidelijkheid en schoonheid in gedachten en uitdrukking waardeerde, waar hij ze vond. Geharnast in zijn grondige kennis, geoefenden smaak en aangeboren gaven, heeft hij pal gestaan in de bres om de condottieri der letteren af te weren, die met sophismen, paradoxen en verkeerde practijken het genie der Fransche letteren naar het hart staken. Een ras van dichters, critici en prozaschrijvers, die dachten dat geest en vernuft voldoende waren, en studie en waarheidszin overbodig maakten, die met de ‘phrase’ de schoone logische taal van Frankrijk in het aangezicht sloegen, werd door den kampioen der Academie tot staan gebracht en gedwongen op te zien naar de groote genieën en intellectueele reuzen, die hun oppervlakkigheid beschaamden. ‘La louange académique’ van dezen waardigen zoon der wijdvermaarde Academie is den 9den November ll. uitgesproken in de groote gehoorzaal van het Palais-Mazarin, door Jules Janin, die, in de plaats van Sainte-Beuve verkozen, der verdiensten van zijn voorganger hulde brengen moest. ‘L'Académie est surtout un salon de bonne compagnie,’ heeft Jules Janin eens in een zijner feuilletons gezegd, en deze uitdrukking, die den man kenschetst, toont reeds aan dat hij niet de geschiktste literator was om Sainte-Beuve te waardeeren, voor wien de Academie, volgens zijn eigen verklaring, ‘le haut jury de la littérature’ was. Hier hebben wij toch Jules Janin, den grootsten virtuoos in feuilletons, paradoxen en pasquinades, den schitterenden, oppervlakkigen, geestigen, beminnelijken schrijver van ‘l'Ane Mort et la Femme Guillotinée’, door het luidste klinken van wiens narrebellen heen, het gezond verstand zich wel steeds hooren laat, en die soms, als door een plotselinge ingeving, de meest logische gevolgtrekking maakt en de scherpzinnigste critiek uitoefent, doch die meestal jacht maakt op effect, opzichtig en excentriek is in stijl en gedachten, altijd met het publiek coquetteert, en in den volsten zin ‘le critique des salons’ is. Deze feuilletonschrijver nu moest op 67jarigen leeftijd den lof uitspreken van een tijdgenootGa naar voetnoot1, wiens critische methode het tegenovergestelde | |
[pagina 50]
| |
beoogde van de zijne, van een letterkundige, afkeerig van paradoxen, degelijk, kalm en volhardend, van een schrijver, die zijn taak ernstig opvatte en van wien Janin erkent: ‘Il croyait au génie, au travail, à toutes les grandes vertus de l'intelligence. D'une main généreuse il répendait sa sympathie et ses enseignements sur les écrivains de toutes les nations.’ Bewijst deze laatste zinsnede ook al dat Jules Janin waarlijk gepoogd heeft zijn grooten voorganger billijk te waardeeren, zoo is het tevens onmiskenbaar, dat zijn redevoering geen recht heeft laten wedervaren aan de uitnemende gaven van Sainte-Beuve als letterkundige en criticus, en dat hij, van den hak op den tak springende, geen begrip gegeven heeft van zijn bijzondere verdiensten. Hiertoe liepen de karakters en schrijfmethodes der beide critici wellicht ook te veel uiteen, en Jules Janin is zelf van den minderen omvang van zijn eigen talent volkomen overtuigd. Geen zelfkennis zal men den schrijver ontzeggen, die op de volgende wijze Sainte-Beuve's Lundis met zijn eigen feuilletons vergelijkt. ‘A cette critique honorée et sérieuse comme l'entendait M. Sainte- Beuve, il faut ses franches coudées. Elle s'adresse, non pas au lecteur impatient d'en finir avec les petites nouvelles de la semaine dramatique, elle s'adresse à la tête calme et reposée, exempte d'affaires, au lecteur qui prend le temps de bien lire et de comparer l'oeuvre du poète avec l'arrêt de son juge. Consultons notre esprit. Ne faisons pas du feuilleton, ce petit cri de joie ou de colère, une chaire au Collège de France. Ainsi, le critique, s'il veut être absolument compté parmi les puissances de ce bas monde, il ne faut pas que sa page, écrite en courant, se recommande uniquement par les fugitives qualités d'une improvisation pleine de caprices. A quoi bon tant de peine, si tu ne peux pas vivre au moins huit jours? Quel dommage enfin de renoncer à la durée et de s'en fier aux bienveillances d'alentour pour obtenir la récompense! Or, justement parcequ'il aspirait à la durée et qu'il espérait ne pas mourir tout entier, M. Sainte-Beuve a mérité les rares honneurs qu'il emporte au fond de son tombeau.’ In de redevoering van Jules Janin vindt men verschillende dergelijke gelukkige uitdrukkingen en juiste waardeeringen, op welke wij achtereenvolgens de aandacht zullen vestigen, doch hij heeft ons geen portret geleverd van den grooten criticus. Geen portret, doch evenmin een caricatuur. | |
[pagina 51]
| |
Het verwijt, dit laatste gedaan te hebben, vrees ik te moeten richten tot Dr. A. Pierson, die in een studie over Alexandre Vinet - welke grootendeels over Sainte-Beuve handelt - een beeld van dezen laatste schetst, dat evenveel op hem gelijkt, als een caricatuur op het origineel pleegt te gelijken. Addison's Spectator spreekt in Essay No. 537 van de wijze, waarop verschillende menschen uit vooroordeel of andere beweegredenen het karakter en de talenten van sommige personen onjuist voorstellen. ‘Van hun hand.’ zegt hij, ‘ontvangen wij zulke teekeningen der menschheid, als men ziet in de “burlesque” schilderijen, die de Italianen caricaturas noemen, waarvan de kunst hierin bestaat, dat men, te midden van verwrongen proporties en overdreven gelaatstrekken, eenige kenmerkende gelijkenis van den voorgestelden persoon behoudt, doch op zulke wijze, dat de aantrekkelijkste en schoonste in een monster herschapen wordt.’ In dergelijke caricaturen wordt groteske overdrijving echter aangewend, met het doel, om satyrisch te zijn, en in zooverre kan men de schets, die Dr. A. Pierson van Sainte-Beuve geeft, geen caricatuur noemen. Wij zijn er volkomen van overtuigd, dat de heer Pierson aan niets minder dan aan satyre gedacht heeft. Hij heeft een portret willen schilderen van Vinet, wien hij een groote, bijna heilige vereering toedraagt, en om het licht beter te doen uitkomen, heeft hij de schaduw verzwaard. Sainte-Beuve dient tot donkeren achtergrond, waartegen de lichtende gestalte van den jongen christen-criticus stralend moet uitkomen, en dat deze tendenz-critiek wel wat onbillijk is tegenover den armen achtergrond, die ter wille van het effect zwart wordt gemaakt, is vergeten. Doch doen wij ook recht aan de bedoeling des schrijvers, zoo mogen wij toch zijn wijze van handelen niet verontschuldigen. ‘Al wat naar oppervlakkigheid zweemt is tegenover Vinet, ik zou bijna zeggen, heiligschennis’, verklaart hij met volkomen juistheid; doch voor de leerlingen van Sainte-Beuve, die hem oneindig veel verplicht zijn, strekt elke zweem van oppervlakkigheid, in een oordeel over hem, tot geen minder groote ergernis. De heer Pierson zag in, dat het niet mogelijk was Vinet als letterkundig criticus te kenschetsen, zonder in beschouwingen over de beginselen der litterarische critiek in het algemeen te treden. Doch daar hij vreest dat zulke algemeene beschouwingen te dor en te afgetrokken zouden kunnen wor- | |
[pagina 52]
| |
den, knoopt hij ze vast aan bekende namen. Hij vergelijkt de christelijke critiek met de critiek van het ongeloof, die hij kortheidshalve Taine doopt, en met de critiek van het scepticisme, die hij om dezelfde reden Sainte-Beuve noemt, en het is tegen deze wijze van critiek uit te oefenen, dat ik met allen ernst wensch op te komen. Ik acht haar volmaakt onbillijk en weinig leerzaam; ik geloof dat zij het publiek, met de dus behandelde schrijvers slechts oppervlakkig bekend, niets verder brengt, en alleen een ongemotiveerden afkeer voor geniale mannen inboezemt, terwijl zij geenszins strekt tot betere waardeering van den man, wiens apotheose op deze wijze verkregen moet worden. Voor het karakter en de uitstekende talenten van den heer Pierson gevoel ik zulk een grooten eerbied, dat ik bij voorbaat boete wensch te doen voor elke uitdrukking en opmerking die, tegen mijn wil, den schijn zou kunnen hebben van op een toon te zijn gezegd, minder passend voor den jongere, als hij over een strijder, die sinds lang zijn sporen verdiende, waagt te oordeelen. In zijn voorlezing heb ik den kristal helderen stijl, den gelukkigen vorm en het zuiver Hollandsch gewaardeerd, dat hij, ofschoon omgeven door tal van Duitsche professoren, blijft schrijven. Ik gevoel groote sympathie voor zijn moedige pogingen om te verhinderen dat het gemoedsleven en de godsdienstige aspiraties van den mensch langzamerhand verstikt worden door een dor en droog intellectualisme, en ik wensch dit met grooten nadruk te zeggen, omdat het mij smarten zou, door hem gerangschikt te worden onder ‘die onvriendelijke en onrustige menschen, die hem tot mikpunt van hunne onvriendelijkheid kiezen’, van wie hij in zijn voorrede gewaagt. Nog grooter leed dan dit echter zou het mij zijn, te vernemen, dat het harde, wreede oordeel, dat de heer Pierson over Sainte-Beuve uitspreekt, op zijn gezag, en omdat zijn vonnis geen tegenspraak uitlokt, geloofd werd door een gedeelte mijner landgenooten. Ik acht zijn oordeel toch volmaakt onbillijk. Het gaat niet aan om, uit vrees voor de dorheid van algemeene beschouwingen over beginselen, een schilderachtig effect te maken door personen dienst te laten doen voor argumenten, en deze wijze van critiek uit te oefenen toont dat een rijk begaafd man als Dr. Pierson ‘tien jaren lang elken dag met Sainte-Beuve's | |
[pagina 53]
| |
Causeries geleefd kan hebben’, zonder dat de eigenaardige verdienste van diens critische methode hem tot navolging wekt. Welke is Sainte-Beuve's methode? Ik veroorloof mij een kleine inleiding, betrekking hebbende op critiek in het algemeen, en schets die methode dan zooveel mogelijk met Sainte-Beuve's eigene woorden. Swift zeide eens, dat er al geen kostbaarder liefhebberij denkbaar was, dan als criticus te willen optreden. ‘Want evenals het middel om een echte bedelaar te worden, den rijksten candidaat elken stuiver van zijn vermogen kost, zoo heeft de man, die een waar criticus worden wil, al de goede hoedanigheden van geest en gemoed te offeren.’ De geestige dean van St. Patricks is de eenige niet, die dus de critici gehekeld heeft. Men heeft hun invloed ‘la puissance des impuissants’ genoemd, en meer snoode bedoelingen en verachtelijke karaktertrekken zijn hun toegedicht, dan het mij lust in herinnering te brengen. Zulke beschuldigingen zijn zeer geschikt om hem, die als criticus optreedt, zich zelven te laten afvragen wat op eenig gegeven oogenblik het ware nut der critiek is, zoo voor hem zelven, als voor den gerecenseerden auteur en het publiek. Het was de meening van Wordsworth, dat, indien al de tijd, besteed aan de recensie van de werken van anderen, gewijd werd aan oorspronkelijke opstellen, recensenten hun eigen rang in de letterkundige wereld spoedig genoeg ontdekken zouden, terwijl zij dus tevens minder kwaad zouden stichten. Een onwetende of onbillijke critiek kan veel nadeel doen, doch een dom of belachelijk werk in proza of poëzie is onschadelijk. Nu ben ik het eens met Wordsworth, dat een onrechtvaardige of onwetende critiek nadeel doet aan de letterkunde. Er zijn veerkrachtige, mannelijke naturen, die zich niet bekommeren om een al te scherpe of onrechtvaardige critiek, en zich alleen wreken op hun recensent door het schrijven van een nieuw meesterstuk, doch het beste bewijs van de groote macht om te wonden en te verbitteren, die critici bezitten, kan men vinden in de duizenden bijtende gezegden, waarin beroemde schrijvers hun toorn over ondervonden aanvallen hebben gelucht. ‘La férocité naturelle fait moins de cruels que l'amour-propre’, heeft la Rochefoucauld gezegd, en de vinnige wijze, waarop de goedaardigste schrijvers wraak pogen te nemen over de onschuldigste critiek, toont de waarheid hiervan aan. Men | |
[pagina 54]
| |
moet voorzichtig omgaan met een wapen, dat, zelfs door onervaren handen opgenomen, zulke pijnlijke wonden kan slaan, en 't is nuttig zich steeds de groote verantwoordelijkheid te herinneren, die men op zich laadt, wanneer men dit geduchte zwaard in handen neemt. Zachte, gevoelige dichternaturen, als Racine, worden toch door vijandige critiek tot zwijgen gebracht, want indien ook al een enkele auteur tot het schrijven van meesterstukken geprikkeld wordt door de begeerte om dezen of genen Zoïlus te beschamen, zoo is het toch, geloof ik, een gevolg van de nerveuse natuur der meeste kunstenaars, dat de toejuiching en waardeering van het publiek hun schier onmisbaar zijn; dat ten minste het bewustzijn van eens te zijn geslaagd, hen aanspoort zich zelven te overtreffen, hun talent tot vollen wasdom op te kweeken en hun lauweren te verdienen door ze te vermeerderen. Wanneer men bovendien denkt aan al hetgeen de wereld verschuldigd is aan dichters en schrijvers van genie en talent, dan komt onwillekeurig de vraag op: welk recht hebben critici om, uit naam van het publiek, de neerslachtigheid van ware schrijvers - die toch nooit tevreden zijn over hun eigen werk - te doen toenemen, en hen wellicht berouw te doen gevoelen, dat zij een meesterstuk geschreven hebben, dat de menschheid gedurende eeuwen bekeeren en verheffen zal? Heeft men niets beters dan afkeuring en veroordeeling voor de weldoeners der menschheid? Ik gevoel volkomen de kracht van opmerkingen als deze, en zij doen mij reeds in de eerste plaats toegeven, dat een criticus, zoo hij nut en geen nadeel te weeg wil brengen, noch dogmatisch, noch absoluut moet zijn. Doch zoo wij een criticus hebben, die niet lichtvaardig spreekt, niet van de hoogte van een predikstoel onfeilbare leerstellingen verkondigt, die een schrijver en zijn werken grondig bestudeert, eer hij de pen opvat, en dus een geoefend oordeel verkrijgt, dan geloof ik dat juist de prijs, dien de meeste schrijvers op de waardeering van het publiek stellen, hen in critici, als dezen, hun weldoeners moet doen erkennen. Zulk een onpartijdige en oordeelkundige critiek verlicht toch de openbare meening en is haar vooruit. Een schrijver wil door zijn gelijken en niet alleen door zijn minderen beoordeeld worden; en de criticus, die als tusschenpersoon tusschen hem en het publiek optreedt, die schoonheden doet waardeeren, fouten aantoont en de strekking van het geschrevene duidelijk maakt, verplicht zoowel | |
[pagina 55]
| |
het publiek als den schrijver, terwijl hij zelf al gaande krachten wint en telkens beter in staat wordt een juister en billijker oordeel te vellen dan dat waartoe de schrijvers zelven in staat plegen te zijn. Er is verscheidenheid van gaven en bedieningen, en de critische gave is niet de minste. Het voorstel van Wordsworth, dat een criticus, die uitmunt in het maken van letterkundige portretten, en door langdurige vergelijkende studie der letterkunde langzamerhand een geoefend oordeel verkregen heeft, uit algemeene menschenmin, afstand zou doen van zijn critische pen, om een vervelenden roman of een langdradig heldendicht te gaan schrijven, is waarlijk al te naïef. Bovendien is het voortbrengen van inferieur proza en watersnood-poëzie volstrekt niet zulk een kleine zonde als Wordsworth schijnt te denken. En er is meer. Ten eerste kan scheppende kracht zich ook in critische opstellen op de weldadigste wijze doen gevoelen; ten tweede zijn er tijdperken van overgang in de letterkunde van elk volk, waarin de uitoefening van scheppende kracht in het voortbrengen van groote werken van letterkunde niet mogelijk is, zoodat arbeid, die verspild zou zijn in pogingen daartoe, vruchtbaar kan worden, wanneer hij besteed wordt in het voorbereiden en mogelijk maken van deze uitoefening der scheppende kracht. Matthew Arnold toont dit in zijn merkwaardige ‘Essays on Criticism’ aan. Deze kracht toch werkt met elementen en bouwstoffen, die aanwezig moeten zijn. Nu zijn in letterkunde denkbeelden de elementen die de scheppende kracht gebruikt, en dat wel de beste denkbeelden, die op het oogenblik in omloop zijn. Het groote werk van een letterkundig genie is een werk van synthesis en duidelijkmaking, niet van ontleding en ontdekking. Er zijn sterrekundigen, die beweren, dat meteoren de materie zijn, waaruit toekomstige werelden gemaakt worden; zoo ook zijn de denkbeelden, die in de intellectueele en spiritueele atmospheer van een eeuw rondzweven, de bouwstoffen, waarmede de groote schrijver werkt. Hij wordt door die denkbeelden bezield, en heeft de gave om ze in den meest aantrekkelijken en indrukwekkenden vorm te rangschikken en er schoone meesterstukken van te maken. Groote tijdperken van scheppende kracht zijn zoo zeldzaam, omdat tot de schepping van meesterstukken in de letterkunde twee krachten moeten samenwerken: de kracht van den man | |
[pagina 56]
| |
van genie en de kracht van het oogenblik. De tijd, waarin hij leeft, verschaft den schrijver de bouwstoffen die hij behoeft, zoodat de elementen, waarmede hij werkt, niet van hem afhankelijk zijn. Deze bouwstoffen zijn meer ondergeschikt aan de critische macht en methode, wier rechtstreekschen invloed zij gevoelen. Het is de taak der critiek, om in alle takken van kennis, theologie, wijsbegeerte, geschiedenis, kunst en wetenschap de voorwerpen te zien zooals zij, op zich zelf beschouwd, werkelijk zijn. Dus wordt kennis verspreid en een intellectueele toestand geschapen, waarvan de scheppende macht partij kan trekken. Matthew Arnold heldert dit door een voorbeeld op. Een dichter behoort de wereld en het leven te kennen, voor hij ze in poëzie bespreken en wedergeven kan. Nu zijn het leven en de wereld in de nieuwere tijden echter zeer samengestelde zaken, en het werk van een modernen dichter moet, zoo het blijvende waarde wil hebben, daarom een krachtige critische poging achter zich hebben, met de vrucht van wier onderzoek het woekeren kan; anders is het werk onvruchtbaar, en is zijn bestaan kortstondig. Dit is de reden dat Byron's poëzie zoo weinig duurzamen invloed heeft gehad, terwijl de invloed van Goethe daarentegen zoo groot en blijvend is. Byron en Goethe bezaten beiden groote scheppende en voortbrengende kracht, doch die van Goethe was gevoed en werd gerugsteund door een groote critische beweging, welke hem de ware bouwstoffen verschafte, die aan Byron ontbraken. Goethe had zijn baanbrekers en wegbereiders gehad; Byron niet. De Engelsche poëzie van het eerste vierendeel onzer eeuw had geestkracht, genie, oorspronkelijkheid en voortbrengend vermogen, doch het faalde haar aan wetenschap en kennis. ‘This makes Byron so empty of matter, Shelley so incoherent, Wordsworth even, profound as he is, yet so wanting in completeness and variety,’ zegt Arnold ten slotte. Het aangehaalde moge duidelijk maken, welke, in mijne oogen, de taak der critiek moet zijn. Zij moet het peil verhoogen en de strooming bevorderen. Zij moet kennis verspreiden, leeren opmerken en waardeeren, en bekendheid verschaffen aan het beste en edelste, dat in de wereld geweten en gedacht wordt. Dit kan zij doen, geheel afgescheiden van de practijk, zonder dat zij met elk pas ontdekt denkbeeld of half-denkbeeld - | |
[pagina 57]
| |
gelijk Arnold zich uitdrukt, - onmiddellijk de straat behoeft op te loopen, om het daar te doen heerschen. Zij stelt zich alleen ten taak om den voorraad ware en frissche denkbeelden te vergrooten, tot studie op te wekken, kennis te verspreiden en de werken der schrijvers te waardeeren en te beoordeelen naarmate zij het beste, dat in de letterkunde der wereld bekend is, naderbij komen, zonder dat bij dit onderzoek eenige theologische of staatkundige voorliefde mag voorzitten. Van alle mij bekende critici komt Sainte-Beuve dit ideaal van wegbereider en verspreider van letterkundige kennis het meest nabij, en dat dit zoo is, schrijf ik in de eerste plaats toe aan de critische methode, die hij volgde. Sainte-Beuve is het tegenovergestelde van een dogmatisch denker; zoo hij de koning der critici is, dan moet dit zijn, gelijk de Engelsche Spectator eens opmerkte, ‘because he was the most extraordinarily sympathetic intelligence which the world of literature ever produced.’ Hij had de gave om de gedachten van anderen te assimileeren; zijn kracht, als die van een degen, lag in haar buigzaamheid. Alles wat studie, ervaring en talent een schrijver geven kunnen, bezat hij. Twintig jaren geleden schreef Gustave Planche van hem: ‘son érudition active et variée est pour moi le sujet d'une vive admiration’, en die belezenheid en kennis zijn steeds toegenomen. Kernachtig, smaakvol, sober en beschaafd was al hetgeen hij schreef. Hij heeft het verschil opgeheven tusschen de kunst van oordeelen en de gave van voort te brengen, en dank zij der weergalooze kracht van zijn wetenschap en talent, schijnt hij te scheppen hetgeen hij opmerkt. Hij sloop niet als een banneling, die eigen neerlaag wreken wil, door de verborgen poort der critiek het rijk der letteren binnen; doch hij trad als evenknie der grootste en wijd vermaardste schrijvers het breede kampperk in der letterkunde, het zich tot roem rekenende den roem van anderen naar waarheid te beoordeelen, jonge schrijvers aan te moedigen en te leiden, en de groote mannen te doen waardeeren, door op te helderen wat duister schijnt, en hun fouten en schoonheden in haar ware evenredigheid te doen uitkomen. Zijn letterkundig leven bestaat uit een reeks goed geslaagde pogingen om eenigen tijd in gemeenschap te leven met de geesten der voornaamste mannen van het verleden, en hun wijze van denken en gevoelen op heeter daad te betrappen. Door deze geesten met elkander te vergelijken, en ons op het verschil van tijd, om- | |
[pagina 58]
| |
standigheden, zeden en kennis opmerkzaam te maken, stelde hij ons in staat een eerlijk, onpartijdig oordeel uit te spreken. Juistheid van waardeering gaat bij hem hand aan hand met scherpzinnige geleerde critiek, en van den aanvang van zijn letterkundig leven af, treffen zijn gematigdheid en hoffelijkheid den oordeelkundigen opmerker. Toen hij als journalist zijn carrière begon, en met Jouffroi, de Broglie en Cousin de Globe uitgaf, werd Goethe, die voor alle teekenen des tijds een geopend oog had, getroffen door zijn gelukkige wijze van zich uit te drukken, en in Juni 1826 zeide Duitschland's groote dichter, in een zijner gesprekken met Eckermann: ‘ik vind de Globe zulk een voortreffelijk dagblad, dat ik er niet langer buiten kan. De schrijvers zijn mannen, die de wereld kennen, levendig, scherpzinnig, helderdenkend en stoutmoedig in de hoogste mate. Zij hebben een manier om afkeuring uit te drukken, die hoffelijk en fijn is. Onze Duitsche geleerden integendeel gelooven altijd dat het noodig is, een persoon onmiddellijk te haten wanneer zij het toevallig niet met hem eens zijn.’ De wellevendheid, gematigdheid en onpartijdigheid, die den jongen schrijver in de Globe Goethe's aandacht waardig maakten, hebben hem zijn geheele leven onderscheiden. Steeds bezielde hem de zucht om te begrijpen, te verklaren en te waardeeren. Zijn eerste werk is een historische en critische beschouwing der Fransche poëzie in de 16de eeuw, en ieder, die dit werk leest, zal de bezadigdheid en kennis van den jongen schrijver bewonderen. Hij wil de namen der dichters van de 16de eeuw en hunne werken aan een onverdiende vergetelheid onttrekken; hij toont hoe de genieën van ‘le Grand siècle’ waardige voorloopers hebben gehad, en dat de bloesempracht der lente van Frankrijk's letterkunde de weelderige vruchtbaarheid van den zomer voorspelde. Ronsard, Marot en Regnier ontvangen van zijn hand een nieuw leven, dat hun, zoolang de Fransche letterkunde beoefend wordt, niet meer te ontnemen is. Sainte-Beuve was in staat dus schrijvers en dichters te doen herleven, omdat hij, als criticus, in de eerste plaats portretschilder is. Gelijk een geniaal schilder de gelaatstrekken van groote mannen doet leven op het doek, wist Sainte-Beuve in zijn letterkundige portretten, die de gelukkigst mogelijke combinatie vormen van levensbeschrijving en critiek, de personen, die hij | |
[pagina 59]
| |
behandelde, als in levenden lijve voor ons te doen verschijnen. Geen treffender voorbeeld is ons daarvan bekend dan het volgende: Aan het hof van Lodewijk XIV leefde een Duitsche prinses, de vrouw van den hertog van Orleans, en dus de schoonzuster van ‘le Roi-Soleil’. Niemand wist iets aangaande haar, totdat Sainte-Beuve haar deed opstaan uit den doode, en ziet, zij is een allerbelangwekkendste vrouw, waarschijnlijk de eenige persoon, die ooit de deur toesloeg in het aangezicht van le Grand Roi. Hij wijdt een geheelen Lundi aan haar, en het is ons alsof wij haar sinds onze jeugd kennen. Sainte-Beuve noemt zich zelven van de Engelsche en Hollandsche school als portretschilder. ‘Ce qui nous sépare, c'est l'idéé différente que nous nous faisons de l'excellence d'un portrait. M. de Pontmartin veut le portrait embelli, ennobli, au point de vue du rôle public et des illusions de la perspective, il appelle, minutie et commérage tout ce qui y déroge. Je crois, au contraire, que, quand on le peut, et quand le modèle a posé suffisamment devant vous, il faut faire les portraits le plus ressemblants possible, le plus étudiés et réellement vivants, y mettre les verrues, les signes au visage, tout ce qui caractérise une physionomie au naturel, et faire partout sentir le nu et les chairs sous les draperies, sous le pli même et le faste du manteau. En cela je serais de l'école anglaise et hollandaise. Je crois que la vie y gagne et que la grandeur vraie n'y périt pas’Ga naar voetnoot1. Sainte-Beuve knoopt, als letterkundig portretschilder, het werk van een schrijver vast aan het algemeen karakter zijner eeuw, en doet het zijn verklaring vinden in den toestand der maatschappij en in de beweging der geesten en gemoederen; doch dit alles komt op den achtergrond, en deze achtergrond wordt zoo kunstig geschilderd, dat de persoon op den voorgrond er te helderder door uitkomt. Hij poogt den mensch te verklaren door den schrijver, en den schrijver door den mensch, want voor hem was ‘kennis van karakter’ gelijk Joubert zich uitdrukt, ‘de bekoorlijkheid der critiek’. In zijne oogen is het de plicht van den criticus, naar het leven en de daden van een schrijver de waarde van zijn geschriften te beoordeelen. In het derde deel zijner Nouveaux Lundis (Chateaubriand jugé | |
[pagina 60]
| |
par un ami intime) geeft hij eene uitvoerige omschrijving van zijne critische methode, waaruit wij eenige zinsneden aanhalen. ‘Chaque ouvrage d'un auteur, après qu'on l'a replacé dans son cadre et entouré de toutes les circonstances qui l'ont vu naître, acquiert tout son sens, - son sens historique son sens littéraire - reprend son degré juste d'originalité, de nouveauté ou d'imitation, et l'on ne court pas risque, en le jugeant, d'inventer des beautés à faux et d'admirer à côté, comme cela est inévitable quand on s'en tient à la pure rhétorique.’ ...........‘On ne saurait s'y prendre de trop de façons et par trop de bouts pour connaître un homme, c'est-à-dire autre chose qu'un pur esprit. Tant qu'on ne s'est pas adressé sur un auteur un certain nombre de questions et qu'on n'y a pas répondu, ne fût-ce que pour soi seul et tout bas, on n'est pas sûr de le tenir tout entier, quand même ces questions sembleraient les plus étrangères à la nature de ses écrits: - Que pensait-il en religion? - Comment était-il affecté du spectacle de la nature? - Comment se comportait-il sur l'article des femmes? - Sur l'article de l'argent? - Était-il riche, était-il pauvre? Quel était son régime, quelle sa manière journalière de vivre? etc. - Entin, quel était son vice ou son faible? Tout homme en a un. Aucune des réponses à ces questions n'est indifférente pour juger l'auteur d'un livre et le livre lui-même, si ce livre n'est pas un traité de géométrie pure, si c'est un surtout ouvrage littéraire, c'est-à-dire où il entre de tout.’ De heer Busken Huet heeft deze methode dus omschreven: ‘De moderne litterarische critiek ziet in elk auteur van eenige beteekenis in de eerste plaats een belangwekkend menschelijk wezen. Hare leer is, dat een schrijver juister gewaardeerd wordt, naarmate men zijne werken meer als een uitvloeisel van zijnen aard en hem zelf nadrukkelijker als het product beschouwt van den maatschappelijken toestand, te midden waarvan hij geboren is en geleefd heeft, of voortgaat te leven. Die methode heeft ongetwijfeld hare schaduwzijden. Zij stelt de critiek bloot aan het verwijt, in den loop des tijds mauvaise langue te zijn geworden: en die beschuldiging is dikwijls verdiend. Daartegen staat evenwel over, dat door haar toedoen de gezichteinder der litteratuurgeschiedenis veel uitgebreider is geworden, en het grondig beoordeelen van een schrijver in | |
[pagina 61]
| |
onze dagen historische en physiologische oefeningen eischt, waaraan vroeger slechts bij uitzondering werd gedacht. De litterarische critiek van den nieuwen tijd is eene moeielijke methode; en zulke methoden zijn de slechtste niet.’ Professor Geel vestigt eveneens de aandacht op de schaduwzijden dezer methode, doch toont tevens aan hoe noodig het is de waarheid aan den dag te brengen. Hij zegt: ‘De tijdgenooten beminnen zoo gaarne den geleerde, dien zij min of meer van nabij kennen: hunne liefde voor den man helpt hen zelfs zich opwinden tot hooge bewondering van hetgeen in den geleerde misschien minder lof verdient. Het nageslacht is onpartijdiger: het leest zijne werken; het bekommert zich minder om de deugden of gebreken van zijn karakter - immers zoo hij niet geschreven heeft over onderwerpen, waarin zijn hart betrokken was. De naklank der gebreken wordt allengs flauwer, en wie, als snuffelaar in de historia literaria of als liefhebber van anecdoten, er jacht op maakt, zal misschien leeren - dat er niets volmaakt is onder de zonne. En juist om het weinig opbeurende van deze bekende uitkomst, zou ik niet gaarne een gunstig vooroordeel der tijdgenooten bestrijden of hun genot bederven, zoolang het, om der wetenschap of lezeren wille, niet noodig was dat de waarheid aan den dag kwam.’ Sainte-Beuve trachtte steeds aan zijn portretten al de bewegelijkheid van het leven te geven, en hij ving daartoe zelfs de meest vluchtige uitdrukking van het gelaat op. Hij bestudeerde daartoe den schrijver in den man. In het reeds aangehaalde artikel over Chateaubriand zegt hij: ‘Letterkundige producten zijn in mijn oog op geenerlei wijze af te scheiden van het overige van den man en zijn organisatie. Ik kan genoegen scheppen in een boek, doch het is mij moeielijk er over te oordeelen, afgescheiden van eenige kennis aangaande den man zelven: ik zou gaarne zeggen: tel arbre, tel fruit.’ Een voorbeeld moge dit duidelijker maken. Wij maken gebruik van Edmond Scherer's woorden: ‘Kan men, b.v., van Vinet een goed begrip ontvangen, zijn denkbeelden en stijl waardeeren, indien men niet weet dat hij een zwakke gezondheid had, en zijn geheele leven leed aan een kwaal, die hem op twintigjarigen leeftijd had aangetast; dat hij van het lichaam alleen den last en 't lijden kende, en dat geen natuur zoo gevoelig en tevens zoo zinnelijk was; dat hij schreef | |
[pagina 62]
| |
te bed liggend, op een kussen leunend en met een fijn schrift kleine blaadjes papier bedekkend.’ Zoo zoude het eveneens een onbekwame criticus zijn, die het genie en de oorspronkelijke zeggenskracht van Shelley poogde te doen waardeeren zonder te gewagen van de opvoeding, welke hem ten deel viel, of van het feit dat hij nog slechts 28 jaren oud was toen hij verdronk. ‘Echte waardeering heeft kennis tot grondslag,’ gelijk de heer Busken Huet te recht opmerkt, ‘en de voorwerpen van onze ingenomenheid worden niet waarlijk door ons gekend, zoolang wij niet een klaar inzicht hebben in hunne zwakheden en leemten en gebreken. Cirkels zonder omtrek zijn voor ons stervelingen geene meetkunstige figuren, maar ijdele visioenen. Doch lijnen trekken is geen miskennen: beperken geen verkleinen.’ ‘Critiek mag alles onderzoeken, want grensloos is haar rechtsgebied’, meende de Genestet, en dus dacht Sainte-Beuve ook: ‘Être critique c'est tout soumettre à l'examen et les idées et les faits, et même les textes; c'est ne précéder en rien par prévention et enthousiasme’Ga naar voetnoot1. In zijn Portraits Littéraires noemt hij ‘la curiosité’ een der eigenschappen van goede critiek. De heer Pierson ziet neer op deze ‘nieuwsgierigheid’, doch ik moet opmerken dat het Hollandsche ‘nieuwsgierigheid’ evenmin als het Engelsche ‘curiosity’ - woorden die steeds in min vleienden zin gebruikt worden - de beteekenis wedergeeft van het Fransche curiosité, dat beter door weetgierigheid vertaald wordt. ‘Curiosité,’ zegt Sainte-Beuve, ‘de wensch om alles te zien, alles nauwkeurig te onderzoeken, het buitengewone genoegen, dat ik altijd ondervind, wanneer ik de betrekkelijke waarheid ontdek van elke zaak en elke organisatie, drong mij tot het nemen van deze reeks proeven, die voor mij niets meer of minder zijn dan een lange cursus van zedelijke physiologie.’ Bewijzen deze woorden niet, dat Sainte-Beuve steeds uitging van een onvoorwaardelijk wetenschappelijk oogpunt; dat waarheidszin zijn drijfveer was? Hij stelt geen beginselen en trekt geen gevolgen, doch hij beperkt zich tot hetgeen hij ziet op het oogenblik dat hij schrijft. Slechts één zaak te gelijk schijnt hij te willen bevestigen, terwijl hij het voor en tegen der mee- | |
[pagina 63]
| |
ningen van den schrijver, dien hij behandelt, of van het beginsel, dat hij poogt te waardeeren, op onpartijdige wijze uiteenzet. Hij was naturalist. In zijn jeugd had hij in de medicijnen gestudeerd, en hij bleef der methode van zijn studie in de ontleedkamer steeds getrouw, terwijl hij het ontleedmes echter hanteerde met al de kieschheid en gratie van den letterkundige. Hij onderzocht alles op de grondigste wijze en bezag het van elke zijde; hij nam alles waar zonder zich te laten verstoren door de resultaten van zijn verkregene ondervinding, die hij eerst raadpleegde, wanneer hij al zijn indrukken van het nieuwe geval gerangschikt en overdacht had. Jules Janin heeft dezer onpartijdige wetenschappelijke methode volkomen recht doen wedervaren in zijne redevoering: ‘Il est le plus habile accoucheur des esprits dont ce siècle se glorifie. Il aimait à parler de ses premières études; en pleine poésie, il avait gardé de son admiration pour M. Dupuytren un profond respect du scalpel: vous retrouverez plus d'une fois le grand chirurgien dans cette analyse sagace et pénétrante des gloires du temps passé, des renommées du temps présent. Même un jour en parlant d'Armand Carrel, qu'il avait aimé comme un fils aime son père: ‘Médecins moralistes, n'oubliez pas qu'il avait une maladie de foie et qu'il en avait gardé l'irritabilité.’ ‘Aux premiers moments de sa critique inépuisable, il embrassa, pour les réunir sans peur et sans reproche, le passé à l'avenir des diverses littératures dont le monde était occupé. Le passé et l'avenir, disait un poête allemand, sont également cachés à nos regards: le passé sous le voile des veuves, l'avenir sous le voile des vierges.’ Quelle main délicate pour toucher à ce double mystère! Ce fut surtout le talent de M. Sainte-Beuve; énergique avec les réputations malades, charmant et paternel quand il s'agissait de rendre une éclatante justice aux renomméés bien portantes. Véritablement il avait toutes les qualités du guérisseur, si nous en croyons un célèbre médecin (Celse) expliquant la condition du critique ou du chirurgien: ‘“Il sera voisin de la jeunesse; il aura la main exercée et ferme; sa vue est nette et perçante, son coeur est inaccessible à la crainte; dans sa pitié, il se propose avant tout de guérir le malade; enfin, il réglera son opération comme si les plaintes du patient n'arrivaient pas jusqu'à lui.”’ Om dus te kunnen analyseeren en onderzoeken, is ‘la main | |
[pagina 64]
| |
délicate,’ van welke Janin gewaagt, onontbeerlijk, en hetgeen een lichte en toch vaste hand voor den ontleedkundige is, zal de letterkundige stijl wel voor den criticus zijn. Men zal zijn methode het best uit zijn stijl leeren kennen, en om dien van Sainte-Beuve te leeren waardeeren, is het volgende gedeelte uit zijn boek, aan Chateaubriand gewijd, van veel gewicht. ‘Elke natie verkrijgt, zoo zij aan zich zelve en aan de leiding van haar eigen genie wordt overgelaten, een eigenaardigen stijl van letterkundige critiek. Frankrijk had in zijn roemrijken tijd een eigen stijl, welke niets gelijkt op dien van Duitschland of van een der naburige volken; een weinig meer oppervlakkig zal men zeggen; ik geloof het niet; doch levendiger, minder met geleerdheid overladen, minder theoretisch en systematisch, met meer vertrouwen in de onmiddellijke uitspraken van den goeden smaak. “Un peu de chaque chose et rien de l'ensemble, à la Françoise”, was Montaigne's motto, en dit is ook het motto der Fransche critiek. Wij zijn niet synthetisch, gelijk de Duitschers zouden zeggen, en waarlijk het woord zelf is niet Fransch. Wij stellen ons tevreden met verbeelding voor détails te hebben.......... Ik erken mijn zwak; wij zijn oneindig bekwamer geworden in het houden van geleerde verhandelingen dan wij in vroeger tijden waren; doch nooit zal ik ophouden de vrijere letterkundige methode te betreuren, die der verbeelding de teugelen vierde en vrij baan maakte voor alle wendingen van den geest - op deze wijze een gezonde, aangename atmosfeer makende, waarin het talent zich onverhinderd kan bewegen en vrij kan ademhalen.’ Dit ideaal van letterkundige critiek heeft Sainte-Beuve in zijn ‘Causeries’ meestal bereikt. Hetgeen Villemain, in zijn ‘Eloge de Montaigne’, van dezen schrijver zegt, is geheel op Sainte Beuve toepasselijk. ‘Ces épanchements familiers de l'auteur, ces révélations inattendues sur de grands objects et sur des bagatelles... donnent à ses écrits la forme d'une longue confidence. On croit converser; et comme la conversation est piquante et variée, que souvent nous y venons à notre tour, que celui qui nous instruit a soin de nous répéter, “ce n'est pas icy ma doctrine, c'est mon étude”, nous avoue ses faiblesses, pour nous convaincre des nôtres, et nous corrige sans nous humilier, jamais on ne se lasse de l'entretien.’ Laat ons ter verdere kenschetsing van Sainte-Beuve's methode nog een aanhaling doen uit zijne ‘Pensées’. ‘L'esprit | |
[pagina 65]
| |
critique est de sa nature facile, insinuant, mobile et compréhensif. C'est une grande et limpide rivière qui serpente et se déroule autour des oeuvres et des monuments de la poésie, comme autour des rochers, des forteresses, des coteaux tapissés de vignobles, et des vallées touffues qui bordent ses rives. Tandis que chacun de ces objets du paysage reste fixe en son lieu et s'inquiète peu des autres, que la tour féodale dédaigne le vallon, et que le vallon ignore le coteau, la rivière va de l'un à l'autre, les baigne sans les déchirer, les embrasse d'une eau vive et courante, les comprend, les réfléchit, et, lorsque le voyageur est curieux de connaître et de visiter ces sites variés, elle le prend dans une barque; elle le porte sans secousse, et lui développe successivement tout le spectacle changeant de son cours.’ De heer Pierson heeft geen vrede met deze vergelijking van de critiek met een groote rivier, die zich door een afwisselend bekoorlijk en stout landschap heenslingert en waarin wijnbergen, steden, oude kasteelen, rotsen en geboomte zich weerspiegelen. Zoo deze groote rivier - die hij goedvindt een zilveren beek te noemen - ook al een beeld is van de sceptische critiek, dan vraagt hij of ze wel altijd zuiver weerspiegelend en ontvangend is, en of ze niet naast gebouwen van zuiveren bouwstijl ook die weerkaatst, welker rococostijl een gekuischten smaak minder bevredigen kan. De critiek moet volgens hem voor een objectieve beschouwing van den mensch een geheel ander standpunt innemen, een standpunt hoog genoeg om boven persoonlijke voorliefde of weerzin verheven te zijn. Nu beken ik, in een letterkundig betoog weinig op te hebben met de woorden ‘objectief’ en ‘subjectief’, die meer in een philosophische verhandeling te huis behooren. Met een objectieve beschouwing van den mensch wordt waarschijnlijk bedoeld een beschouwing van den mensch zooals hij is, en met een subjectieve beschouwing, een beschouwing van den mensch zooals hij ons schijnt te zijn. Het onderscheid tusschen objectief en subjectief is dan het onderscheid tusschen de gewone, ware en natuurlijke gedaante der zaken en de buitengewone, valsch-gekleurde, onware gedaante, die zij in onze oogen aannemen, wanneer wij ze onder den invloed eener krachtige emotie of der opgewekte verbeelding zien. Is dit waar, dan acht ik Sainte-Beuve's standpunt beter geschikt om den toeschouwer de zaken te laten zien zooals zij zijn, dan het hooge | |
[pagina 66]
| |
standpunt, dat de heer Pierson verkieslijk acht. Sainte-Beuve ziet menschen en zaken, terwijl hij glijdt langs een breede, snelvlietende rivier, die hem vele landen en steden doet bezoeken en hem als 't ware dwingt, ze met elkander te vergelijken. Hij bevindt zich in een boot, die hem brengt waarheen hij wil en die hem in staat stelt de zaken één voor één nauwkeurig gade te slaan en van alle zijden in oogenschouw te nemen. Voorwaar, een betere wijze is niet denkbaar om alles grondig te onderzoeken en met kennis en nauwgezetheid de zaken te beoordeelen, zooals zij in werkelijkheid bestaan. De heer Pierson meent, dat men de zaken beter naar waarheid leert kennen, staande op een hooger standpunt, op een heuvel; en ook dit beeld karakteriseert de critische methode, die hij aanbeveelt op niet minder juiste wijze dan Sainte-Beuve's beeld het de zijne doet. Wanneer wij van der heuvelen top de landstreek gaan aanschouwen, geschiedt dit in de eerste plaats om een algemeenen indruk te verkrijgen. Wij bemoeien ons niet met onderdeelen, en doen niet de vergeefsche poging om van die hoogte te zien hoe de kasteelen en dorpen aan onzen voet gebouwd zijn; doch wij laten den blik in het oneindige ronddwalen, en stellen in de eerste plaats belang in de speling van licht en schaduw op de breede landstreek beneden ons. Men beklimt een heuvel meest om lichteffecten te bestudeeren, om te zien hoe de ondergaande zon of opkomende maan een eigenaardig schijnsel werpt over het landschap. Langzamerhand denkt men minder aan de voorwerpen, die verlicht worden, dan aan het licht, dat hun zulk een tooverachtig aanzien geeft. Hoe geheel anders zijn onze gedachten, wanneer wij bij het eerlijke heldere daglicht rondom ons zien. Dan denken wij aan de voorwerpen zelven, en wij zeggen: welk een schoone boom; welk een bouwvallig huis; welk een vruchtbaar veld; doch niet welk een schoon zonnelicht. Wanneer daarentegen de zon ondergaat of de maan schijnt en wij van een hoogte het fantastisch verlichte landschap gadeslaan, dan hebben wij slechts oogen voor de bleeke maan of voor den purperen zonsondergang. Van de critische methode, wier beeld de heuveltop is, zou men dus eerder kunnen zeggen, dat zij de zaken ziet zoo als zij schijnen te zijn, terwijl van de methode van Sainte-Beuve, die algemeenheden haatte, nooit generaliseerde, maar elk voorwerp met de grootste nauwgezetheid afzonderlijk onderzocht en bekeek, gezegd kan worden, dat zij de zaken ziet zoo als zij zijn. | |
[pagina 67]
| |
Het zal iedereen, die ooit van den top van heuvelen of bergen heeft willen oordeelen over afstanden en over de betrekkelijke grootte der zaken, die men aanschouwt, getroffen hebben, hoe de hoogte, waarop men zelf staat, het meest ervaren oog misleidt. Niets is zoo moeilijk voor hem, die het natuurschoon der Alpen bestudeert, als de oefening van het oog, dat leeren moet acht te slaan op de kleine kenteekenen, die grootte en afstand aanduiden. Vele bezoekers van Chamounix zien de Grand-Mulets voor een reisgezelschap aan, dat de Mont-Blanc beklimt, en terwijl men dus groote voorwerpen, die op een afstand liggen, te klein acht, vervalt men dikwijls in het tegenovergestelde uiterste door de grootte der zaken, in wier onmiddellijke nabijheid men staat, te overdrijven. De heer Pierson is van dit gebrek niet altijd vrijgebleven, en zoo hij wellicht al de voordeelen geniet van een hoog standpunt, zoo kan men niet ontkennen, dat het gezichtsbedrog, den bergbezoekers eigen, hem dikwijls parten speelt. Zoo herinner ik mij, dat hij zijn studie over het leven van Macaulay dus aanvangt: ‘Ik wil het bekennen, ik ben bezweken; bezweken voor de verleiding om een essay te geven over Macaulay, Engeland's grooten staatsman en letterkundige. Is het overmoed dezen kolos te willen schetsen?’ Dr. Pierson was, toen hij deze woorden schreef, het slachtoffer van een gezichtsbedrog. Hij had een hoogte beklommen in de onmiddellijke nabijheid van Macaulay, die hem nu buiten alle evenredigheid groot voorkwam in vergelijking van alle Engelsche schrijvers - op één na - die verder van hem verwijderd waren. Zoo Macaulay toch een ‘kolos’ is, wat zijn Gibbon, Milton en Shakespeare dan wel? Het geschrift, dat wij nu bespreken, heeft hij geschreven, staande op een heuvel in de onmiddellijke nabijheid van Vinet, die op hem dan ook zulk een verpletterenden indruk maakt, dat verderafgelegene toppen der intellectueele wereld hem in vergelijking nietig schijnen. Dr. Pierson is geheel overweldigd door den reus in zijn nabijheid. Evenals hij ‘bezweken is voor de verleiding om over den kolos Macaulay te spreken’, dien hij niet aandurfde, omdat hij hem zoo reusachtig scheen, is hij thans ook bezweken voor een nieuwe verleiding, nu hij zich in Vinet's tegenwoordigheid bevindt. ‘Er zijn onderwerpen,’ zegt hij, ‘die een spreker niet aandurft, omdat zij al te uitlokkend zijn. Hij vreest, dat de verlokking hem een val- | |
[pagina 68]
| |
strik spant. Hij vliegt en fladdert er een tijdlang om heen, zengt zich de vleugelen en valt eindelijk in het verleidelijk, maar meedoogenloos kaarslicht. Zulk een onderwerp was voor mij sedert geruimen tijd eene beschouwing van Alexandre Vinet, enz., enz.’ Het zou belangrijk zijn te vernemen, welke meening Dr. Pierson over Macaulay zou uitspreken, wanneer hij hem van zijn tegenwoordig standpunt af aanschouwde. Het zou mij niet verwonderen, zoo de ‘kolos’ hem minder reusachtig voorkwam nu hij zoo dicht bij een anderen reus staat. ‘L'une fait tort à l'autre; et Monsieur le curé De quelque nouveau Saint charge toujours son prône.’ De methode, die de heer Pierson aanbeveelt, stelt hem natuurlijk in staat à vol d'oiseau de zaken te overzien, en in een korte lezing drie mannen als Vinet, Sainte-Beuve en Taine te behandelen, - dit is onmogelijk zonder een zeer ruim gebruik te maken van generalisatie. Taine is een materialist, Sainte-Beuve een twijfelaar, Vinet een christen op het gebied der letterkundige critiek. Daar nu een christen beter is dan een materialist of een twijfelaar, is de critiek, die ‘van de verhevenheid van den kruisheuvel’ alles gadeslaat, ook de beste. Onwillekeurig denkt men bij deze laatste woorden aan de critiek, waarmede christenleeraars, die bij professie de zaken toch altijd van ‘de verhevenheid van den kruisheuvel’ gadeslaan, de menschheid plegen te stichten. Zij beklimmen dien heuvel meestal om met te meer kracht steenen te kunnen werpen op hen, die den kruisheuvel van een andere zijde als zij beklimmen. Welke humane, scherpzinnige, geleerde, liefderijke critiek oefenen zij gewoonlijk uit wanneer zij andersdenkenden van hun standpunt af beoordeelenGa naar voetnoot1! Deze woorden duiden genoegzaam aan, dat ik niet met Dr. Pierson van meening ben, dat Vinet's christelijke geloofsleer het aanzijn schonk aan zijn critische methode - die ik vereer en liefheb - en dat ik evenmin erken dat zijn critiek daarom zoo humaan en liefderijk was, ‘omdat het hoofdken- | |
[pagina 69]
| |
merk zijner beschouwing bestaat in den nadruk gelegd op de gevolgen van den zondenval, die in het vroegst verleden van ons geslacht heeft plaats gehad.’ Volgens mijn inzicht is een juiste, scherpzinnig waardeerende critiek de vrucht van waarheidsliefde en wijsgeerige ontwikkeling, van warme menschenmin en van geestdrift voor al wat schoon en goed is. Hoe grooter de zielenadel en ware beschaafdheid van den criticus zijn, des te meer nut zal zijn critiek ook stichten, maar ik geloof dat deze zielenadel onbeschrijfelijk weinig te maken heeft met een zeer vaste overtuiging aangaande den zondeval van Adam en Eva, en ik kan mij zelfs zonder overgroote inspanning, een edel, menschlievend criticus voorstellen, die in alles de evenknie van Vinet is, en niettemin het waarschijnlijke van Darwin'sGa naar voetnoot1 theorieën erkent. Het critisch standpunt van Sainte-Beuve wordt door den heer Pierson veroordeeld, doch indien het geoorloofd is het standpunt te beoordeelen naar de juistheid der waarnemingen, waartoe het leidt, dan verkies ik het standpunt van Sainte-Beuve boven dat van Dr. Pierson. De manier, waarop deze laatste met enkele houwen twee groote schrijvers nedersabelt, om over hun lijken den edelen Vinet omhoog te voeren, is zoo volmaakt in strijd met de methode van Sainte-Beuve, die zich nooit aan dergelijke executies bezondigde, dat ik mij den afkeer, dien Dr. Pierson voor Sainte-Beuve's methode gevoelt, levendig kan voorstellen. Het diepzinnig gezegde van Coleridge, dat iedereen van geboorte een volgeling van Aristoteles of een volgeling van Plato is, wordt bevestigd door een critiek als die van Dr. Pierson. Een volgeling van Aristoteles begrijpt en waardeert een anderen volgeling van dezen wijsgeer, onverschillig in welke eeuw of welk land hij geleefd heeft of nog leeft. Dus begrijpt de eene Platonist veelal ook den anderen; doch het schijnt een ijdele verwachting te zijn, dat een Platonist ooit een broeder, een land- | |
[pagina 70]
| |
genoot waardeeren of begrijpen zal, wiens oorspronkelijke geestesrichting die van Aristoteles is. Zijn groote wijsgeerige kracht, de scherpzinnigheid en helderheid zijner analyse, zijn moedige waarheidsliefde, de breedte zijner opvatting, de machtige greep, waarmede hij de hand legt op de meest afgetrokken begrippen en hun logische gevolgen - niets van dit alles wordt door den Platonist in den volgeling van Aristoteles bewonderd, omdat deze een ideale philosophie en mystieke levensbeschouwing slechts luttel waardeert. Men zie slechts hoe de Platonist Pierson over Sainte-Beuve, den begaafden volgeling van Aristoteles, oordeelt. Hij ontzegt hem ‘kalmte en onpartijdigheid’; ‘Sainte-Beuve had den mensch niet lief, maar eenige menschen’ ‘Geen critiek werd zoozeer door hartstocht en indien niet door hartstocht, dan toch in elk geval door persoonlijke voorliefde en weerzin ingegeven als juist die critiek, die zich als de rustige beek (“une grande et limpide rivière d'une eau vive et courante”) van het landschap verkondigde’...... ‘Uw scepticisme was de hartstocht zelf, uw scepticisme was uit sympathie en antipathie samengesteld, o eenig schrijver, o beminde meester!’ Na de lezing dezer woorden is men geneigd den heer Pierson toe te roepen: Quels foudres lancez-vous quand vous vous irritez; Si même vos faveurs ont tant de cruautés? Toen ik deze scherpe veroordeeling las, welke de leerling uitspreekt over den ‘beminden meester’, wiens onpartijdigheid mijn grootste bewondering steeds opwekte, was het mij alsof ik droomde. De meester moge de zaken liever van den oever aanschouwen en de leerling moge zijn standpunt bij voorkeur op een hoogte nemen, ‘Littus ama, altum alii teneant’; doch wettigt zulk een verschil van standpunt een dergelijke hevigheid en onbillijkheid? Dr. Pierson verwijt Sainte-Beuve in de eerste plaats partijdigheid, en keurt het in de tweede plaats in hem af, ‘dat hij den mensch en vooral den schrijver naar den maatstaf eener volstrekte, algemeen geldende zedelijkheid beoordeelt.’ Sainte-Beuve is nu eenmaal - volgens Dr. Pierson - een scepticus, en daarom mag hij geen censor zijn. ‘Kan de mensch geene volstrekte waarheid bezitten, zoo kan hij dit evenmin op zedelijk als op eenig ander gebied.’ Welk een vreemde betoogtrant! | |
[pagina 71]
| |
Sainte-Beuve is een scepticus. Hij legt den mensch een maatstaf aan, dien een scepticus nooit gebruikt. Derhalve moet hij veroordeeld worden, want, ofschoon hij niet handelt als een scepticus, is hij er toch een. Welke definitie geeft Dr. Pierson van dat scepticisme van Sainte-Beuve, dat, in tegenstelling van gewoon scepticisme, ‘de zaken naar den maatstaf eener algemeen geldende zedelijkheid beoordeelt?’ Hij zegt: ‘Het kenmerkende van deze geestesrichting is het gemis van elk parti-pris, zoodat men, bij volstrekte afwezigheid van alle eigen en zelfstandig gemoedsleven, beurtelings zijn telkens weder verdoovend licht aan allerlei fakkels ontsteekt.’ Dit beeld acht ik misleidend. Het zou slechts juist zijn indien de schrijver, wiens licht zoo onophoudelijk uitgaat, werkelijk in het duister had moeten blijven, zoo er niet gelukkig een fakkel bij de hand geweest ware, aan welke hij telkens zijn verkoolde, rookende pit weêr kon aansteken. Sainte-Beuve gelijkt in mijn oog meer op een honiggarende bij, dan op een defecte lamp zonder olie. ‘Les abeilles pilottent de çà et de là les fleurs; mais elles en font après le miel qui est tout leur: ce n'est plus thym ni marjolaine.’ Dit bevallige beeld van den ouden Montaigne doet, dunkt mij, Sainte-Beuve's methode meer recht aan. De honig, dien Sainte-Beuve gaart uit al de bloemensappen, heet wetenschap en smaak, en deze twee voortreffelijkste hulpmiddelen van den criticus, die een kunstvoortbrengsel wil doen waardeeren, bezat hij in groote mate. ‘Un excellent critique serait un artiste qui aurait beaucoup de science et de goût, sans préjugés et sans envie,’ zegt Voltaire, en 't schijnt mij steeds alsof die woorden op niemand zoo volmaakt van toepassing zijn als op Sainte-Beuve. Nu is het echter de gewoonte om op den smaak als op iets zeer ondergeschikts van uit de hoogte neer te zien. Ook de heer Pierson meent, ‘dat men over den smaak, - naar het bekende spreekwoord - bezwaarlijk twisten kan,’ en dat ‘de volmaakte letterkundige criticus beter dan iemand begrijpt, dat bewondering en afkeuring al te vaak met eene voorbijgaande mode of met vreemde invloeden samenhangen.’ Ik zou dit niet zoo stellig hebben durven verklaren. Laat ons eens luisteren naar hetgeen Villemain aangaande den smaak zegt: ‘Je sais qu'il est un goût acquis par l'étude, la lecture | |
[pagina 72]
| |
et la comparaison; et je ne prétends pas en nier l'empire ni le mérite. C'est ce jugement pur et fin, composé de connaissances et de réflexions, que possédera d'abord le critique; il a pour fondement l'étude des anciens qui sont les mâitres éternels de l'art d'écrire, non pas comme anciens, mais comme grands hommes. Cette étude doit être soutenue et variée par la méditation attentive de nos écrivains, et par l'examen des ressemblances de génie, et des différences de situation, de moeurs, de lumières, qui les rapprochent ou les éloignent de l'antiquité. Voilà le goût classique; qu'il soit sage, sans être timide, exact, sans être borné; qu'il passe à travers les écoles moins pures de quelques nations étrangères, pour se familiariser avec de nouvelles idées, se fortifier dans ses opinions, ou se guérir de ses scrupules; qu'il essaie, pour ainsi dire, ses principes sur une grande diversité d'objets: il en connaîtra mieux la justesse: et, corrigé d'une sorte de pusillanimité sauvage, il ne s'effarouchera pas de ce qui parait nouveau, étrange, inusité; il en approchera, et saura quelquefois l'admirer.... Le goût n'exige pas une foi intolérante. Vous éprouverez qu'il adopte de luimême, dans les combinaisons les plus nouvelles, tout ce qui est fort et vrai, et ne rejette que le faux, qui presque toujours est la ressource et le déguisement de la faiblesse....... Le critique éclairé s'empressera d'accorder au talent qui s'égare des louanges instructives. Pourquoi montrerait-il une injuste rigueur? C'est au mauvais goût qu'il appartient d'être partial et passionné; le bon goût n'est pas une opinion, une secte; c'est le raffinement de la saison cultivée, la perfection du sens naturel. Le bon goût sentira vivement les beautés naïves et sublimes dont Shakspeare étincelle: il n'est pas exclusif. Il est comme la vraie grandeur, qui, sûre d'elle-même, s'abandonne, sans se compromettre....... Dans un esprit faible et impuissant, le bon goût se rapetisse, et se rétrécit, devient craintif et superstitieux, et se proportionne à la mesure de l'homme médiocre qui s'en sert aussi timidement pour juger que pour écrire. Le talent seul peut agrandir l'horizon du goût, lui faire prévoir confusément de nouveaux points de vue, et le disposer d'avance à reconnaître des beautés qui n'existent pas encore’Ga naar voetnoot1. Men ziet dat Villemain den smaak vrij onafhankelijk achtte van vreemde invloeden of een voorbijgaande mode. ‘Il faut | |
[pagina 73]
| |
avoir de l'âme pour avoir du goût,’ zeide Vauvenargues, die dus evenzeer karakterlooze wispelturigheid aan den goeden smaak vreemd acht. Merkwaardig is het op te letten, op welke wijze Sainte-Beuve den smaak verdedigde, die naar het schijnt ten allen tijde een doorn geweest is in het oog der orthodoxie. De streng Roomsche Victor de Laprade, ‘qui prend avec une fatuité naîve, son propre patron pour le patron universel,’ veroordeelt eveneens den smaak, en wenscht dat alle uitspraken zich op de religie gronden. ‘L'homme de goût par excellence est celui qui n'a jamais rien admiré,’ zegt hij, en Sainte-Beuve, deze zinsnede aanhalende, zet hem op de volgende wijze te recht: C'est ce qu'il ose dire, il en veut au goût de se que son nom est emprunté au moins noble de tous les sens; il estime qu'il est ignoble pour l'homme de manger, et, en mangeant, de savoir goûter. Il ne sent pas que c'est, au contraire, en vertu d'une analogie exquise que ce mot de goût a prévalu chez nous sur celui de jugement. Le jugement! je sais des esprits qui l'ont très-bon, et qui, en même temps, manquent de goût, parceque le goût exprime ce qu'il y a de plus fin et de plus instinctif dans le plus confusément délicat des organes’Ga naar voetnoot1. Ter waardeering van Sainte-Beuve's smaak verwijzen wij verder naar het artikel, dat de heer Busken Huet hem wijdde in het Augustusnummer Ao. 1863 van dit tijdschrift. ‘Met Goethe behoorde Sainte-Beuve tot de klasse dier onaandoenlijke naturen, wier voorname levensfunctie gelegen is in het opsporen en indrinken van het schoone..... Met zijne onbegrensde vrijmoedigheid in het afkeuren, gaat een onbedriegelijk instinct gepaard, waardoor hij het schoone overal opmerkt; en door niemand wordt over echte dichters en kunstenaars in soberder taal met warmer geestdrift gesproken dan door hem...... Het is bij hem, gelijk bij Goethe, dat men ter schole behoort te gaan voor de vorming van den smaak, voor het aanleeren en ontwikkelen van dat zielsvermogen, dat de bron is van sommige onzer reinste genietingen.’ Een smaak als deze geeft, naar mijn inzicht, den criticus den best mogelijken maatstaf ter beoordeeling, en de beschouwingen, waartoe hij leidt, kunnen zeer wel door innerlijke waarheid uitmunten. Dr. Pierson beweert, dat dit onmogelijk is, | |
[pagina 74]
| |
tenzij de criticus geloove, dat men ‘de volstrekte waarheid bezitten kan.’ Maar is de leer van den kunstsmaak dan een hersenschim; kan de aesthetica ons niet leeren het schoone te genieten, te verklaren en te beoordeelen? Gelijk Dr. van Vloten opmerkt, ‘beheerscht 's menschen vrije geest, die zich wel den zinnelijken indrukken der buitenwereld niet onttrekken kan, ze met de macht van zijn denken’, en het is volstrekt niet noodig, dat eenige kerkelijke overtuiging, dat denkvermogen op zijn beurt beheerscht door het dogmatische boeien aan te leggen. Een kunstsmaak als die van Sainte-Beuve stelt zijn bezitter in staat zich juist rekenschap te geven van de zaken zoo als zij werkelijk zijn; hij is ‘the fruit of golden contemplation, the harvest flower of life,’ en is een zielsvermogen dat niet het allerminst te maken heeft met ‘eene voorbijgaande mode.’ Practische wijsheid en onnavolgbare tact laten zich veelal niet door algemeene regels besturen. Zij ontleenen aan een schat van ondervinding en kennis hunne waarde, en wanneer men hem, die deze wijsheid en tact bezit, verwijt, dat hij verzuimt de beginselen te formuleeren, die hem tot toetssteen dienen, dan zou hij kunnen antwoorden ‘dat de uitgebreidheid groot is onzer kennis die niet met de noodige nauwkeurigheid in woorden kan uitgedrukt worden’Ga naar voetnoot1. Het gaat niet aan om een geoefenden kunstsmaak te minachten op grond van dat wanhopige woord: de smaken verschillen. ‘Zeker, de smaken verschillen;’ zeggen wij met Prof. Opzoomer's woorden, ‘een geheel andere is de smaak van hem, die aan de voeten der grootste meesters heeft neêrgezeten; die zijn gevoel voor het schoone en zijne begrippen over de kunst heeft laten vormen en ontwikkelen, voor de poëzie in de school van Homerus en Sophocles, van Shakespeare en Goethe, voor de beeldende kunst in de galerijen der antieken of van Michel Angelo en Rafael, voor de muziek bij Bach en Händel, bij Mozart en Haydn; en een geheel andere is de smaak van hem, die zijne indrukken ontvangen heeft van de goden van den minderen, wie weet, hoe lagen rang..... Ik heb er niets tegen, dat men den smaak voor het schoone met den zinnelijken smaak vergelijkt, zooals men pleegt te doen om de machtspreuk te verdedigen, dat de smaken verschillen. | |
[pagina 75]
| |
Ook trots die vergelijking is de nietigheid van dit oordeel licht te bewijzen. Smaakt de eene spijs of drank u beter dan de andere, gaarne berust ik er in; ook zal ik u niet lastig vallen, wanneer gij aan de lyrische poëzie boven de dramatische, of omgekeerd, de voorkeur geeft. Maar ge zult toch wel toestemmen, dat er zelfs in den zinnelijken smaak iets algemeen menschelijks is; wanneer suiker u bitter smaakt, ge erkent het, dat uw maag, en daarmede uw smaak bedorven is’Ga naar voetnoot1. Het spreekwoord: de smaken verschillen, mag ons dus niet verhinderen, het bestaan te erkennen van een kunstsmaak, die den criticus in staat stelt naar waarheid de zaken te beoordeelen. Een kunstrechter heeft, om zoo te zeggen, een aesthetisch geweten. Iedereen heeft een geweten, in den gewonen zin van het woord, dat in verschillende landen en bij verschillende volken op verschillende wijze spreekt en een combinatie is van rede en sympathie, die kracht van gewoonte gekregen heeft, en zich instinctmatig hooren laat. Het woord geweten is beperkt geworden, in de volkstaal, tot het zedelijke leven, omdat deze levendige fijngevoeligheid in zedelijken zin zoo veel meer algemeen is dan in intellectueelen zin, doch een groote fijngevoeligheid van smaak, door oefening en vergelijking verkregen, en een ontwikkelde intellectueele sympathie geven eveneens geboorte aan een aesthetisch geweten, dat ook als bij instinct zich hooren laat. De Atheners bezaten dit geweten, en de Franschen hebben er eveneens vele aanspraken op. Sainte-Beuve omschrijft het eenigermate wanneer hij zegt: ‘In Frankrijk overwegen wij niet in de eerste plaats of een kunststuk of boek ons behaagt en vermaakt, en evenmin of wij er door geroerd zijn. Hetgeen wij bovenal pogen te ontdekken, is of wij wel deden vermaak te gevoelen, toe te juichen en bewogen te worden.’ Gelijk men in het zedelijk leven acht dat hij zijn plicht doet, die de stem van zijn geweten volgt, mag men in de letterkunde aannemen, dat hij een eerlijk, onpartijdig criticus is, die de inspraken van zijn aesthetisch geweten volgt, zonder zich van het rechte spoor te laten brengen door theologische of persoonlijke antipathieën en sympathieën. Dit geweten wil niet dat men de zaken van een onveranderlijk standpunt aanschouwt; het kan niet gedoogen, dat men de critiek alleen bestaan laat | |
[pagina 76]
| |
in de toepassing van een zeker aantal regelen, waaraan men zich zoo streng houdt, dat, gelijk Sainte-Beuve opmerkt, ‘on croit que le lis est beau pour huit raisons et non pour neuf’Ga naar voetnoot1. Zulk een geweten is gegrond op een snel werkende, fijngevoelige sympathie met de tallooze instincten en veranderlijke pogingen der menschelijke natuur, en is onbestaanbaar met een dogmatische overtuiging, die alle zaken meet naar haar enge beginselen en begrippen. Sainte-Beuve critiseerde hen dan ook steeds, die met een onveranderlijk model aankwamen, naar hetwelk zij alles pasklaar wilden knippen. ‘Tocqueville arrivait avec son moule tout prêt; la réalité n'y répond pas, et les choses ne se prêtent pas à y entrer.’ Liefde voor de waarheid is de ziel van alle ware critiek, die de uitspraken van het aesthetische geweten volgt. ‘L'âme, l'inspiration de toute saine critique, réside dans le sentiment et l'amour de la vérité: entendre dire une chose fausse, entendre louer ou seulement lire un livre sophistique, une oeuvre quelconque d'un art factice, cela fait mal et blesse l'esprit sain, comme une fausse note pour une oreille délicate; cela va même jusqu'à irriter certaines natures chez qui la sensibilité pénètre à point dans la raison et vient comme aiguiser celle-ci en s'y tempérant. La haine d'un sot livre fut, on le sait, la première et la plus chaude verve de Boileau. Tous les critiques distingués en leur temps ont été doués de ce sens juste et vif que la nature sans doute accorde, mais qu'on développe aussi, et que plus d'un esprit bien fait peut, jusqu'à un certain point, perfectionner en soi’Ga naar voetnoot2. Een criticus, die dus de waarheid liefheeft en eert, wil natuurlijk niet vergunnen, dat men de zaken onderzoekt met het plan om ze tot tekst te doen dienen van een preek of betoog ter verheerlijking van zekere beginselenGa naar voetnoot3. Doet men dit, dan is | |
[pagina 77]
| |
men niet onpartijdig, ‘il est trop aisé de déclamer alors dans un sens ou dans un autre; le thème est tout donné, on n'a qu'a le suivre; l'appréciation véritable et distincte des oeuvres de l'esprit demande plus de précaution, et l'emploi d'un art tout différent, qui a ses principes aussi sans les afficher’Ga naar voetnoot1. Aan hen, die, zooals Dr. Pierson doet, eischen dat het christelijk geloof zich in de eerste plaats op het gebied der letterkundige critiek moet doen gelden, antwoordde Sainte-Beuve: ‘Aristote, je le pense, était un grand critique, et Lessing, et Schlegel, et Goethe, et Schiller lui-même; dites leur donc d'appliquer dans l'art pour règle et mesure le principe du spiritualisme chrétien; c'est à dire un principe ascétique et qui appartient à un ordre tout différent. Essayez donc vous-même d'appliquer ce principe à l'étude des deux poètes les plus grands qu'ait produits la nature humaine: Homère et Shakspeare. Ah! Messieurs les hommes à principes, comme vous êtes de votre couvent’Ga naar voetnoot2. Wij hebben gezien, welke de critische methode van Sainte-Beuve was, en hoe nauwgezet hij rekenschap gaf van zijn door arbeid en studie verkregen resultaten. Buitengewone fijngevoeligheid en groote bezadigdheid en helderheid van oordeel kenschetsten hem als criticus, en door het overwicht, dat de eerste dezer twee hoedanigheden in het begin, de laatste op het einde van zijn leven verkreeg, laat zich de wijziging, die vele zijner inzichten ondervonden, zeer goed verklaren, zonder dat men daartoe eenige smet behoeft te werpen op zijne eerlijkheid en onpartijdigheid. Enkele keeren verzaakte hij die onpartijdigheid; hij poogde, b.v. het publiek met te veel hartstocht te ontgoochelen omtrent de innerlijke waarde van de letterkundige verdiensten en zedelijke persoonlijkheid van Chateaubriand. Ik ontken het niet. Voor het gevoel is er iets stuitends in den scherpen | |
[pagina 78]
| |
aanval van Sainte-Beuve op een man, dien hij vroeger geëerd en geprezen had; en het ontzettend egoïsme en de verbazende onoprechtheid van Chateaubriand, hoe geschikt ook om ergernis te geven, kunnen dit niet verontschuldigen. Ik geef dit geheel toe. Het geeft niet alleen aan dweepende, maar schier alle fijngevoelige naturen voor het oogenblik een schok, wanneer zij zien hoe de wetenschappelijke waarheidsliefde van Sainte-Beuve hem noopt, om, bij elke nieuwe editie zijner werken, in aanteekeningen en postcripta terug te komen op hetgeen hij in den tekst gezegd heeft; eenige dezer opmerkingen zijn even ontgoochelend als de levensondervinding, die schier alle menschen opdoen aangaande vele zaken en personen. Ik erken hiervan de volmaakte juistheid. Doch wanneer ik dit alles heb toegegeven, vraag ik: En wat dan? Sinds wanneer is het gewoonte geworden om iemand te beoordeelen naar enkele afdwalingen, in plaats van zijn geheele leven voor hem te laten getuigen; sinds wanneer gebruikt men uitzonderingen om aan te toonen, dat zij de regel zijn, in plaats van ze juist aan te halen als bewijzen van den regel, waarop zij de uitzonderingen zijn? Hier hebben wij een man, aan wiens onpartijdigheid de voornaamste schrijvers der beschaafde wereld eenstemmig lof hebben toegebracht; die als naturalist op wetenschappelijke wijze alles onderzocht heeft, en van dat grondig onderzoek, gedurende een lange reeks van jaren, week aan week de rijpe vruchten aan een kieskeurig publiek heeft aangeboden; en omdat deze man een enkelen keer den fijngevoelenden lezer, en sommige keeren den dweependen lezer hindert, zou hij moeten veroordeeld worden niet alleen als een hartstochtelijk, onrechtvaardig criticus, maar als ‘de hartstochtelijkste en onrechtvaardigste van alle critici.’ Gaat zulk een vonnis niet alle grenzen der rechtvaardigheid te buiten? Zoo men, door een hoog standpunt in te nemen, tot zulke onbillijke generalisaties komt, dan is dat standpunt hierdoor veroordeeld. De tallooze geschriften van Sainte-Beuve gelijken niet op een zak koren, waarvan men iemand een handvol als monster toezendt om hem over het geheel te doen oordeelen. Een letterkundige middenman, die een ongelukkige hand heeft en, gelijk Dr. Pierson, alleen eenige aangestoken korrels grijpt, zou dan het geheel kunnen laten veroordeelen. Een makelaar in huizen loopt zelden met een paar steenen in | |
[pagina 79]
| |
zijn zak, als monster van het huis, dat hij poogt te doen waardeeren. Men oordeelt een bouwstijl naar zijn geheel, en niet naar een paar losse stukken. Sainte-Beuve heeft gedurende meer dan twintig jaren elke week een artikel van twintig a dertig bladzijden geschreven, dat steeds waardig was in nieuwen vorm afzonderlijk te worden uitgegeven. Over de meest uiteenloopende onderwerpen schreef hij met kennis, zorg en nauwgezetheid, en elk artikel kneedde hij in den meest geëigenden vorm. Wij zeggen het nogmaals met den heer Busken Huet: ‘Zij zijn niet vele in getal, diegenen onder onze tijdgenooten, die, als Sainte-Beuve, in een zoo breede rij van geschriften, waarin met zoo groote vrijmoedigheid gesproken wordt over zoo vele zaken en zoo vele personen, aan het publiek inzage hebben gegund in zoo vele schuilhoeken van hun karakter. Een onbevooroordeeld rechter kan omtrent hem veel gemakkelijker dan omtrent de meesten uitspraak doen; en ik voor mij houd het er voor, dat weinig karakters in onze dagen de vuurproef der publiciteit met zoo loffelijk gevolg hebben doorgestaan als dat van Sainte-Beuve..... Hij is de billijkheid in persoon en zijne zorg in het afwegen van zijn oordeel over nog levende tijdgenooten is niet grooter dan wanneer het personen geldt, wier daden of schriften reeds sedert geruimen tijd tot het verleden behooren....... Waar ter plaatse men Sainte-Beuve's werken ook opensla, overal vindt men denzelfden man terug; denzelfden geest, dezelfde persoonlijkheid. Nooit heb ik iets van hem gelezen, waarin hij ontrouw wordt aan zijn ik.’ En deze waardeering zou men kunnen aanvullen met de woorden van een man, die evenmin als de heer Busken Huet zich schuldig maakt aan hetgeen Vinet de grootste fout van een criticus noemt ‘la manie admirative et l'enthousiasme banal.’ Gustave Planche zegt: ‘Il n'y a pas une page qui ne porte l'empreinte d'un sentiment réellement éprouvé, et ne rapelle la devise de Montaigne: “C'est avant tout un livre de bonne foi”..... La pratique de l'art d'écrire ne l'a pas conduit comme tant d'autres à séparer la parole de la pensée, à mettre sa parole au service d'une pensée quelconque; c'est pourtant ce qu'on appelle aujourd'hui le triomphe du talent. M. Sainte-Beuve n'a jamais exprimé que ce qu'il avait senti, que ce qu'il avait pensé!’ Van de onpartijdigheid van Sainte-Beuve vind ik het groot- | |
[pagina 80]
| |
ste bewijs in zijn critiek en waardeering van het godsdienstig levenGa naar voetnoot1. ‘Dit is dus alleen omdat hij stelselmatig in niets gelooft en alles ontkent!’ zal wellicht deze of gene dogmatische christen met theologische hevigheid uitroepen. Ik betwijfel dit. Er zijn vele voorbeelden ten bewijze dat negatie minstens even hartstochtelijk is als affirmatie, en dat zij, die het bestaan van God ontkennen, niet veel meer kalmte in hunne argumenten toonen dan zij, die de onfeilbaarheid van den Paus of der heilige predestinatieleer prediken. Geloof in verwonderlijke zaken maakt den mensch volstrekt niet partijdiger dan gebrek aan eenig geloof. Sainte-Beuve waardeert het goede van elke richting. Dit bespeurt men in zijn groot werk over ‘Port-Royal,’ waarin hij de Jansenisten, die edele puriteinen van het Katholicisme, met sympathie en kennis aan ons voorstelt; dit bespeurt men uit zoo menig stuk, waarin hij bewijst dat hij Bossuet zoowel als La Mennais begrijpt, en dat zijn bewondering voor de schitterende gaven van Roomsche prelaten hem niet blind maakt voor den stroeven ernst en de vurige overtuiging van mannen als Calvijn. | |
[pagina 81]
| |
Hij maakt van zijn ‘Lundis’ een salon in de oud Fransche beteekenis van dit woord, waar de grootste tegenstanders elkander ontmoeten. Goethe ontmoet Wordsworth, en Voltaire ontmoet Veuillot. La Fontaine en Béranger verkeeren op den besten voet met La Prade en de Pont-Martin, en Lacordaire is met Rousseau in een belangrijk gesprek gewikkeld, terwijl Renan, die op den schouder van de Sacy leunt, aandachtig toeluistert. De gastheer, die hen allen ontvangt, begrijpt en waardeert hen en brengt de verdiensten van den een aan het licht, ten einde de gaven van den andere beter te doen uitkomen, zoodat het mystieke rationalisme van Renan het pantheïsme van La Mennais in zijn ontwikkeling doet begrijpen. Laat ons liever dit salon bezoeken dan op den heuschen gastheer schimpen, van wien wij allen onbeschrijfelijk veel kunnen leeren. In de critiek bestaan verschillende scholen en verschillende rangen, en elke school en rang heeft haar eigen verdienste. Hun ongelijkheid en verschil maken hun roem uit. Er bestaat zeker een betrekkelijke verdienste, en het is natuurlijk dat men de eene school boven de andere voortrekt; doch de vraag, welke de beste school en methode is, moet op de onpartijdigste wijze beantwoord worden. Ik heb mij onthouden van elke vergelijking tusschen Sainte-Beuve en Vinet, omdat zulk een vergelijking onvruchtbaar is, zoolang men in algemeenheden blijft, terwijl een degelijke studie een boekdeel vullen zou. Zij, die twee schrijvers met elkander vergelijken met het doel om den een boven den ander te verkiezen, doen mij steeds denken aan een geestige vertelling van Marmontel. De oude heer Fintac, bijgestaan door zijn nichtje, ontvangt aan zijn tafel een aantal critici. Gedurende het diner ‘on parcourt tous les genres de littérature, et pour donner plus d'essor à l'érudition et à la critique, on mit sur le tapis cette question toute neuve, sçavoir, lequel méritoit la préférence de Corneille ou de Racine. L'on disait même là-dessus les plus belles choses du monde, lorsque la petite nièce, qui n'avait pas dit un mot, s'avisa de demander naïvement lequel des deux fruits, de l'orange ou de la pêche, avoit le goût le plus exquis et méritoit le plus d'éloges. Son oncle rougit de sa simplicité, et les convives baissèrent tous les yeux sans daigner répondre à cette bêtise. Ma nièce, dit Fintac, à votre âge, il faut sçavoir écouter et se taire.’ Zoo wij, ondanks de schalksche vraag van 't lieve nichtje van | |
[pagina 82]
| |
Fintac, er op gesteld blijven een keuze te doen, dan zij het onze eerste plicht, met den smaak van Sina's-appelen en perzikken ter dege vertrouwd te worden, door ze herhaaldelijk in de volheid hunner rijpheid en geur te proeven. Verkiest men den perzik, dan zegge men niet - op grond dat een der Sina's-appelen, dien men at, bitter en wrang was - de Sina's-appel is de bitterste en wrangste van alle vruchten; men zorge er voor matig te zijn en zich niet tien jaren lang dag aan dag zoodanig aan deze vrucht te buiten te gaan, dat men, gelijk de schooljongens zeggen, haar zich tegen eet. Wanneer men na zulk een onmatigheid ten laatste van diëet verandert, en een perzik in handen krijgt, is men natuurlijk buiten zich zelven van vreugde over de afwisseling; doch ik beweer, dat men met den nieuwen smaak in den mond niet de beste beoordeelaar is om aan de eigenaardige verdienste van den Sina's-appel, die ons in den winter en 't vroege voorjaar laaft en streelt, recht te doen wedervaren. Sainte-Beuve heeft aanspraak op een onpartijdige, grondige studie, en ik hoop hartelijk, dat hij eens door een evenknie, volgens zijn eigen methode, zal gewaardeerd en verklaard worden. In menig opzicht is deze methode toch de eerlijkste en leerzaamste en zij verstrekt aan wijsgeeren en dichters de voortreffelijkste bouwstoffen. Het is waar, dat Sainte-Beuve niet met geloof en vurige overtuiging heeft aangedrongen op die belangrijke toepassingen van zijn degelijke en veelzijdige wetenschap, die zij menig wijsgeer zal doen maken, en dat hij zijn kennis niet heeft laten strekken tot de bevordering van de eene of andere godsdienstige of philosofische richting; doch dit is gelijk Matthew Arnold opmerkt, ‘gedeeltelijk een gevolg van zijn persoonlijkheid en karakter, doch meer van zijn tijdperk, omstandigheden en omgeving. Laat het genoeg zijn voor een man één behoefte zijner eeuw wèl gediend te hebben; en te midden van staatslieden en phrasenmakers naturalist te zijn geweest in een tijd toen het voor elk goed en blijvend werk in regeering en letterkunde noodzakelijk was, dat onze oude conventioneele beschouwingen aangaande de natuur der zaken in duizende richtingen hernieuwd en hervormd werden.’
Charles Boissevain. |
|