De Gids. Jaargang 36
(1872)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Javasche landschappen.Java, naar schilderijen en teekeningen van A. Salm, lid der Kon. Akad. van beeldende kunsten, op steen gebracht door J.C. Greive Jr. Amsterdam, Frans Buffa en Zonen.Wie het geluk niet genoten heeft ons schoone rijk van Insulinde, die smaragden eilanden van het Oosten, die zich als een keten om den evenaar slingeren, met eigen oogen te aanschouwen, zal, wat moeite hij zich ook geve, niet licht er in slagen, zich van het eigenaardig karakter, de eenige schoonheid zijner landschappen, eene juiste voorstelling te vormen. Wanneer zij ons door de meesterhand van een Junghuhn, een Wallace of een Verkerk Pistorius worden beschreven, dan voelen wij ons opgetogen en medegesleept door den gloed hunner tafereelen; maar naarmate zij ons meer verrukken, beseffen wij te dieper wat er aan ontbreekt, en betreuren wij te meer het vage en onzekere dat er noodwendig overblijft in iedere voorstelling, die alleen berust op beschrijvingen in woorden gegeven. Roepen wij de hulp der kunst in, wie zoovele middelen ten dienst staan om aan te vullen en te vergoeden wat aan de beschrijving ontbreekt, dan zullen wij, ja, dankbaar erkennen, dat onze kunstenaars het ons niet geheel hebben laten ontbreken aan schetsen die onze verbeelding te hulp komen, maar bij die dankbaarheid blijven wij toch onvoldaan. Een vluchtige blik op hetgeen wij bezitten, zal ons de oorzaak dier onvoldaanheid gemakkelijk verklaren. Dat wij daarbij alleen op grootere plaatwerken het oog vestigen, ligt in den aard der zaak. De schetsen die vele reisbeschrijvingen en monographiën over bijzondere eilanden vaak meer ontsieren dan versieren, en die, ook in geval zij aan alle redelijke eischen voldoen, toch wegens de kleine schaal en beperkte middelen slechts een zwakken steun aan ons voorstellingsvermogen lee- | |
[pagina 2]
| |
nen, blijven billijk van den kring onzer tegenwoordige beschouwing buitengesloten. | |
I.Het is geene miskenning van de verdiensten onzer oude reizigers, wanneer wij beweren dat de prentverbeeldingen waarmede zij hunne werken hebben uitgedost, niets hoegenaamd hebben bijgedragen om ons het schilderachtig effect der tropische landschappen voor den geest te stellen. Zij waren doorgaans geen groote teekenaars; de kunst miste in hunne dagen nog een groot deel der middelen waarover ze thans beschikt, om, zelfs door betrekkelijk onkostbare platen, de schoonheden van een landschap, zoo al niet weêr te geven, althans te doen vermoeden; vele der heerlijkste natuurtooneelen, in de voor hen ontoegankelijke binnenlanden verscholen, bleven onttrokken aan hunnen blik; en de zin voor het eenvoudige, maagdelijke natuurschoon heeft hun waarschijnlijk doorgaans ontbroken, gelijk die in het algemeen in hunne dagen nog weinig ontwikkeld was. Men weet dat toen Johnson zijn ‘tour to the Hebrides’ schreef, de heerlijkheid der Schotsche Hooglanden nog een verborgenheid was, die zich aan weinigen geopenbaard had; dat de thans zoo algemeene zucht om vreemde landen te bereizen, enkel met het doel om zich in schoone natuurtooneelen te verlustigen, destijds ten minste tot de zeldzaamheden behoorde. Onverklaarbaar is het schier hoe onze oude landschapschilders, een Ruysdael en Hobbema vooral, de schoonheden der onopgesmukte natuur zoo diep hebben kunnen gevoelen, zoo dichterlijk hebben weten weêr te geven, dat op het aanschouwen hunner tafereelen u een heilige huivering door de leden vaart, in een tijd toen de groote meerderheid de tuinen van le Notre verkoos boven het pijnwoud der Alpen en de parken van Versailles of Drottningholm boven de rotsen der kust van Bretagne en de watervallen van Trollhätta. Men zou in de schriften van een Valentijn en Rumphius te vergeefs zoeken zelfs naar een zweem dier verrukking, die Meyer, bij de herinnering aan de tooneelen der Molukken, voor den geprangden boezem lucht deed zoeken in die schoone regels: | |
[pagina 3]
| |
Daar blinken gouden vrachten
Door 't onverwelklijk loof,
Daar vullen balsemluchten
Vallei en heuvelkloof,
En vreemde bloemen tieren er
In ongekende pracht,
En vreemde sterren sieren er
Den gordel van den nacht!
Er zweven vreemde stemmen
Door 't groen bewelfde woud,
Die 't volle hart beklemmen
Als de eenzame avond grauwt;
Zij ruischen door de toppen
Der donkre strandpalmkroon
En doen den boezem kloppen
Van heimwee bij haar toon!
Het Engelsche tusschenbestuur lichtte voor de beschaafde wereld een tip van den sluier op, die, in weêrwil eener tweehonderdjarige heerschappij van Europeanen, over de eilanden van Insulinde gespreid was gebleven, omdat de gouddorst meer de blikken naar die oorden had gericht, dan de liefde voor wetenschap en kunst; omdat de Compagnie, wilde zij haar monopolie handhaven, tot geheimzinnigheid hare toevlucht had moeten nemen; omdat eindelijk de vreemdeling de studie der Hollandsche taal versmaadde, die hem alleen nog eenige werken bood waarin de weetgierigheid een zekere mate van bevrediging had kunnen vinden. Met een ongeloofelijken ijver werden de talen, de letterkunde, de overleveringen, de wetten en instellingen, de zeden, de kunstvoortbrengselen en oudheden der veelsoortige bevolkingen van den Archipel bestudeerd, en de wel is waar oppervlakkige, op vluchtig bijeengeraapte kennis steunende, maar toch de wereld door den rijkdom en de nieuwheid hunner mededeelingen verrassende werken van Raffles en Crawfurd zagen het licht. Vooral het eerstgenoemde was met een uitgebreiden atlas van platen toegerust, waarin plaats was gevonden voor alles wat Java beziens- en wetenswaardigs oplevert, behalve voor de schoonheden zijner natuur. Slechts in de ‘Memoir’ van Raffles' leven, in 1830 door zijne weduwe uitgegeven, werden eenige weinige platen geleverd, die van enkele van Java's grootsche natuurtooneelen een dragelijke voorstelling gaven. | |
[pagina 4]
| |
Verre boven deze stugge en gevoellooze zwartekunst-prenten van Raffles verheffen zich de steendrukplaten van Javasche landschappen in de ‘Rumphia’ van den heer Blume. De uitvinding van Aloys Sennefelder had aan de kunst een nieuw middel geleverd om schetsen van landschappen op onkostbaarder en, mits door een meesterhand aangewend, zelfs volkomener wijze te vermenigvuldigen, dan de graveerkunst vermag. Verdient deze laatste verre de voorkeur voor de reproductie van historie- en genrestukken en van de voortbrengselen van beeldhouw- en bouwkunst, - voor die der spelende vormen van het geboomte, der bruisende en kabbelende wateren, der smeltende verschieten, der ineendommeling van land en lucht aan den horizon, schijnt de steendruk naast de etsnaald eene bijzondere geschiktheid te bezitten. In de ‘Rumphia’ zijn ons een twaalftal steendrukplaten van landschappen van den Archipel in folioformaat geleverd. Zij zijn naar teekeningen van den heer Blume zelven, den Javaanschen kunstschilder Raden Saleh, den heer Bik, en vooral van den voortreffelijken teekenaar Payen, die twee derden van het geheele twaalftal leverde, door den bekwamen Belgischen lithograaf Lauters op steen gebracht. Van deze twaalf gezichten verplaatsen ons een drietal naar de Molukken. De andere zijn allen op Java genomen, en wel, met ééne uitzondering, uit Buitenzorg en de Preanger-regentschappen. Ofschoon het doel waarmede de heer Blume ze in zijn botanisch werk heeft opgenomen, vooral was den indruk der hoofdvormen van de plantbekleeding van Java's bodem weder te geven, kunnen ze tevens als welgelukte proeven van Nederlandsch-Indische landschappen beschouwd worden. De meeste dezer schetsen, en, naar het mij voorkomt, de fraaiste, worden gevonden in de beide eerste deelen der ‘Rumphia,’ die in 1835 en 1836 in het licht verschenen. Ik vestig inzonderheid de aandacht op het schoone berglandschap met koffietuin en een hoogen en slanken vergiftboom (Antiaris toxicaria) op den voorgrond, uit de residentie Banjoewangi; op den trotschen waterval van de Tjigeureuh, aan de noordelijke helling van den Malabar bij Bandong in de Preanger-regentschappen, waar de stroom uit een dicht woud van Amentaceeën te voorschijn komt, terwijl meer naar voren eenige sierlijke boomvarens op eene hoogte ter linker omhoog rijzen; eindelijk op het maagdelijk woud uit het gebied der Artocarpeeën aan de boorden van de Tji-taroem in de Preanger, waarin een pracht-exemplaar van Myristica glauca | |
[pagina 5]
| |
(corticosa) de hoofdfiguur vormt; - allen naar teekeningen van Payen en allen in het eerste deel der ‘Rumphia’ vervat. Na de platen in de Rumphia, waarnevens nog een minder goed geslaagde afbeelding van den berg Gedeh, naar eene teekening van Payen, in de ‘Flora Javae’ van denzelfden schrijver (1828) in het voorbijgaan kan vermeld worden, komen het eerst de landschappen in aanmerking in de afdeeling ‘Land- en Volkenkunde’ van de ‘Verhandelingen over de natuurlijke geschiedenis der Nederlandsche overzeesche bezittingen’, door den heer Temminck uitgegeven uit het materiaal door de leden der Natuurkundige Commissie bijeengebracht. Dit in 1839 tot 1844 verschenen werk bevat, nevens een aantal meerendeels zeer fraaie afbeeldingen tot opheldering der ethnographie, ook eene groote menigte landschappen van Nieuw-Guinea, de Molukken, Celebes, Timor, Borneo en Java, op steen gebracht door de heeren van Groenewoud en Gordon, grootendeels naar de schetsen van de heeren van Oort en van Raalten, die als teekenaars aan de Commissie waren toegevoegd, gedeeltelijk ook naar de teekeningen van den kolonel Verhuell, den majoor von Henrici, de heeren Sal. Muller en Bik en den Chinees Tsjing Wang Ke. Ik wil niets afdoen van den rechtmatigen lof die aan dit door de Regeering uitgegeven werk toekomt, - een werk waarvan in 1848 een Engelsch schrijver (de heer Hugh Low) getuigde: ‘the magnificent national work on the colonies of Netherlands India, will be such as, when completed, no other nation can boast.’ Ongelukkig bleef de voorwaarde onvervuld, in het ‘when completed’ opgesloten; want ofschoon aan het werk een einde is gemaakt, toen 30 afleveringen, te zamen 3 deelen in folio vormendeGa naar voetnoot1, verschenen waren, kan men niet beweren dat het toen gecompleteerd was, - zeker niet als algemeene beschrijving van Ned. Indië, welke trouwens nooit in de bedoeling had gelegen; maar ook niet als resumé der onderzoekingen van de Natuurkundige Commissie. In de afdeeling ‘Land- en Volkenkunde’, die ons hier alleen aangaat, vernemen wij omtrent Sumatra zoo goed als niets, en omtrent Java zeer weinig. Dat weinige bestaat uit een 25tal gezichten van bergen en kraters, allen behoorende tot Buitenzorg en de Preanger-regentschappen, uitgezonderd eene enkele | |
[pagina 6]
| |
schets van het Tenggersche gebergte op de grens van Pasoeroean en Probolinggo. Bij deze gezichten zijn slechts eenige zeer korte aanteekeningen gevoegd, die de onmisbaarste ophelderingen bevatten. De heer S. Muller, van wien de tekst der geheele afdeeling ‘Land- en Volkenkunde’ afkomstig is, legt bij die aanteekeningen de verklaring af, dat zijn voorraad bouwstoffen op verre na niet was uitgeput, en dat zijne nog onuitgegeven geographische, statistische en inzonderheid zoölogische aanteekeningen over Java en Sumatra, gevoegd bij de nagelaten handschriften zijner op het veld des onderzoeks als slachtoffers gevallen vrienden en reisgenooten, meer dan voldoende waren om eene nieuwe reeks van ‘Verhandelingen’, in omvang gelijk aan de gepubliceerde, in het licht te geven. De hoop, dat de Hooge Regeering tot zulk eene voortzetting zou besluiten, is nooit vervuld geworden. Door afzonderlijke geschriften en periodieke verzamelingen heeft een groot deel der bedoelde bouwstoffen allengs zijn weg tot het publiek gevonden, maar zulke fraaie en kostbare platen, als het door de Regeering bekostigde werk versieren, moesten daarbij natuurlijk achterwege blijven. Onder de talrijke platen waarmede de ‘Verhandelingen’ zijn toegerust, zijn de voorstellingen van landschappen over het geheel de minst bevredigende. Het zou echter hoogst onbillijk wezen, bij de beoordeeling daarvan uit het oog te verliezen, dat het doel der uitgave niet was een kunstwerk te leveren, maar eene reeks van wetenschappelijke verhandelingen, door afbeeldingen opgehelderd. De landschappen zijn gekozen met het doel om ons de physionomie des lands, zijne geologische gesteldheid en eenige uit een wetenschappelijk oogpunt bijzonder merkwaardige verschijnselen te leeren kennen, niet met het doel om ons een denkbeeld te geven van de schoonheden der Natuur in de tropische gewesten, door voorstellingen die door schoonheid van lijnen en effecten den kunstzin kunnen bevredigen. Nogtans kan dit tot zekere hoogte samengaan, gelijk er dan ook werkelijk onder de hier geleverde landschappen voorkomen, die ons schilderachtige, nu eens liefelijke, dan eens trotsche en indrukwekkende natuurtooneelen voor oogen stellen. Als voorbeelden vermeld ik de beide gezichten op de rivier van Goa bij Makasser, de teekening van den beroemden Batoe-Gantong op Amboina, en, wat Java betreft, waarmede wij ons hier voornamelijk bezig houden, de afbeelding van den Goenong Patoeha, en die van den schilder- | |
[pagina 7]
| |
achtigen dubbelen waterval (Tjoeroek Penganten) van den bergstroom Tjimahi, beide in de Preanger-regentschappen. Maar hoe groot de verdiensten ook zijn mogen van de teekenaars Verhuell en van Oort, aan wie wij de oorspronkelijke teekeningen dezer landschappen verschuldigd zijn, als modellen van lithographie kunnen die platen niet geciteerd worden. De meeste landschappen in de ‘Verhandelingen’ missen te zeer kracht, gloed en werking om aan het oog te kunnen behagen; zij zijn grijs en eenkleurig van toon, en de zoo even bijzonder genoemde, die ook uit dat oogpunt tot de beste behooren, laten nog altijd, in vergelijking met de beste Engelsche, Fransche en Belgische lithographiën van dien tijd, wel het een en ander te wenschen overig. Dezelfde aanmerkingen zijn ook toepasselijk op een zestal gezichten van Java, die omstreeks 1840 door de firma Frans Buffa en Zonen werden in het licht gegeven. Deze platen zijn, naar teekeningen van de heeren Bik en Reygers, door den heer Gordon op steen gebracht, en leveren ons gezichten van het paleis en park te Buitenzorg en van de particuliere landgoederen Tjikoppo en Koeripan in dezelfde adsistent-residentie. Reeds de keuze der onderwerpen toont ons, dat deze platen, de uitvoering nog daargelaten, als studiën van de Javaansche natuur minder in aanmerking kunnen komen. Een werk van veel grooter gewicht en verdienste zijn de in 1844 en 1845, mede door de heeren Frans Buffa en Zonen in het licht gegeven ‘Gezichten van Neêrlandsch-Indië’, naar de natuur geteekend en beschreven door den luitenant ter zee C.W.M. van de Velde. Dit werk bestaat uit 50 platen, waarvan 22 aan Java, 28 aan de Buitenbezittingen zijn gewijd. Daaronder bevinden zich echter een paar portretten van inlandsche hoofden, en eenige stadsgezichten en tooneelen uit het volksleven, waarin het landschap op den achtergrond treedt. De heer van de Velde heeft zijne schetsen bijeengebracht op een kruistocht met de korvet Triton, en dus doorgaans slechts de kusten en kustplaatsen gezien; een uitstap in de residentie Bantam en een andere in de Minahassa stelden hem echter in staat ons ook eenige fraaie schetsen uit een deel der binnenlanden van Java en Celebes te leveren. Men zou kunnen wenschen dat de heer van de Velde, vooral wat Java betreft, over eene ruimere keuze van grootsche en schilderachtige tafereelen had kunnen beschikken. Zijne schetsen zijn hier tot | |
[pagina 8]
| |
de residentiën Batavia en Bantam beperkt. Slechts eene enkele, het gezicht op Bezoeki en den Goenong Ringgit, maakt daarop eene uitzondering. Van de schoonste en verhevenste natuurtooneelen die Java in het vulcanisch hoogland der Preanger, in de bekoorlijke vallei van Kadoe, in het rijke en afwisselende Pasoeroean, langs den kalkrotsboord der Zuidkust met zijne fantastische klippen en holen, en overal in het binnenland waar zijne trotsche vulcaankegels omhoog rijzen, ten toon spreidt, kan ons het werk van den heer van de Velde geen denkbeeld geven. Alleen aan de natuur van Bantam, en dan nog wel slechts van de meer bebouwde noordelijke helft dier gedeeltelijk zoo woeste residentie, wordt eenigszins recht gedaan. De gezichten op Serang met zijne prachtige waringinboomen, op de oude moskee van Bantam, op de Dano-vallei, het meer en de bergen Karang en Poelo-sari, op Lebak en vooral dat op den heerlijken waterval Tjoeroek Betoeng kunnen ons althans eenigermate een denkbeeld geven van Java's natuurschoon, al ware op ruimer terrein vaak nog gelukkiger keuze te doen geweest. De uitvoering der door den Belgischen lithograaf Lauters op steen gebrachte schetsen is doorgaans veel beter dan van die in de ‘Verhandelingen’, wat vooral uitkomt in die platen die door het pittoreske van het onderwerp den bekwamen teekenaar het meest opwekten om er zijne krachten aan te beproevenGa naar voetnoot1. Het is opmerkelijk dat al de tot dusverre beschouwde plaatwerken zich, wat Java betreft, tot een zoo eng begrensd terrein bepalen. Een enkel landschap uit Banjoewangi in de ‘Rumphia’, een enkel gezicht uit het Tenggersche gebergte in de ‘Verhandelingen’, een enkel strandtooneel uit de residentie Bezoeki in de ‘Gezichten van Ned.-Indië’, ziedaar alles wat Midden- en Oost-Java tot den tot hiertoe in oogenschouw genomen schat hebben bijgedragen. Wij komen thans tot het werk van een man, die Java als natuuronderzoeker gedurende eene reeks van jaren in alle richtingen heeft doorkruist; die meer dan iemand voor of na hem met zijne vulcanen, zijne kraters, zijne rotsen, zijne grotten, zijne stroomen, zijne watervallen, zijne maagdelijke bosschen en alle verscheidenheden van zijn plantengroei vertrouwd was; die met een buitengewonen zin | |
[pagina 9]
| |
voor de schoonheid en heerlijkheid der Natuur was begaafd, en in hooge mate de kunst bezat om zijne gewaarwordingen in bezielde taal uit te storten; en die op al zijne tochten met de teekenpen gewapend was, waardoor hij in staat werd gesteld zijn groot werk over Java door een ‘Atlas van Platen’, die elf der meest karakteristieke gezichten uit verschillende deelen des eilands bevat, te doen vergezeld gaan. Ik bedoel den heer Frans Junghuhn, den schrijver van het klassieke werk: ‘Java, zijne gedaante, zijn plantentooi en inwendige bouw’, dat in de jaren 1850-1853 te Amsterdam bij den heer van Kampen in het licht verscheen. Het is hier de plaats niet om over de letterkundige verdiensten van den heer Junghuhn uit te weiden; om den lof te verkondigen der, alleen door wat te groote breedsprakigheid ontsierde welsprekendheid, waarmede hij de natuur van Java heeft beschreven, - eene welsprekendheid te verrassender, daar onze taal, hoe lang hij ze ook had gehoord en gesproken, toch niet zijne moedertaal was. Vermoedelijk is hij, wat taal en stijl betreft, met letterkundige vrienden te rade gegaan; hoe het zij, zijn werk, dat onderwerpen behandelt waarover nog zoo weinig in het Hollandsch was geschreven, verstrekt onze literatuur tot eer, en bevat menige bladzijde die in eene bloemlezing van fraaie natuurbeschrijvingen op hare plaats zou zijn. Maar ligt het ook niet in mijn plan hierover thans in bijzonderheden te treden, men vergunne mij toch eenige worden aan te halen, waaruit men Junghuhn's enthusiastìsche liefde en bewondering voor Java's natuurschoon eenigermate kan opmaken. Ziehier het slot der voorrede van het bedoelde werk, geschreven toen hij op het punt stond, na in Nederland doorgebrachten verloftijd, naar het geliefde Java weder te keeren. ‘Levendig is mij het beeld bijgebleven der wouden, die ginds met eeuwigdurend groen zijn versierd, - der duizenden van bloemen, wier liefelijke geur nimmer verzwakt; met het oor mijns geestes hoor ik den zeewind ruischen door de bananen en door de toppen der palmen, - verneem ik het donderend geplas der watervallen, die in het binnenste des lands van hooge bergwanden nederstorten; - het schijnt mij toe als adem ik de koele morgenlucht in, als trad ik voor de gastvrije hut der Javanen, terwijl nog eene diepe stilte rust op de oorspronkelijke wouden, die mij van rondsomme insluiten; - hoog boven mij in | |
[pagina 10]
| |
de lucht ijlen zwermen van kalongs klapwiekend terug naar de landstreek waar zij des daags hun verblijf houden; - allengs komt leven en beweging in het loofgewelf der wouden, pauwen heffen hun luid gekrijsch aan, apen hervatten hun levendig spel en doen de echo's der bergen ontwaken door hun morgenlied; - duizenden van vogelen vangen hun gekweel aan, en vóór nog de zon den oostelijken hemel kleurt, gloeit reeds de majestueuse top van gindschen berg in goud en purper; en uit die hoogte blikt hij mij aan als een van ouds bekende, - mijn verlangen klimt, en reikhalzend zie ik uit naar den dag waarop ik zal kunnen zeggen: gij bergen, zijt gegroet!’ Het is niet zonder opzet dat ik deze weinige regelen hier heb ingelascht. Zij zijn op verre na niet toereikend om ons een denkbeeld te geven van het talent, waarmede Junghuhn de natuur van Java in dit werk heeft beschreven. Maar zij zijn mij genoeg om te doen zien, dat men schilder met woorden kan zijn, terwijl men geheel het talent mist om teekenstift en penseel als kunstenaar te hanteeren. Voor de tweede helft dezer stelling kan ik hier het bewijs niet leveren, maar het wordt dadelijk geleverd aan ieder die op den Atlas zijner platen een blik werpt. De gezichten vertoonen ons een elftal landschappen van Java, die allen belangwekkend en met zorg uit de verschillendste deelen des eilands gekozen zijn: den Gedé op de Zuidgrens van Buitenzorg: den ketelvormigen krater van den Goentoer, van ieder spoor van vegetatie ontbloot, - den krater van den Patoeha, met zijn meer van lichtblauw water, - de door prachtige wouden omzoomde Telaga Patengan, - allen in de Preanger; den Diëng met zijn prachtige Hindoe-overblijfselen op de Zuidgrens van Pekalongan; den Soembing en den Merapi, die links en rechts het heerlijk dal van Kadoe begrenzen; de met rijstvelden bedekte alluviale vlakte van Samarang aan het Noorderstrand; de fantastische teerlingvormige kalksteenrotsen van den Goenong Gamping, - de uitgestrekte, met weelderige vegetatie getooide kalkbank van den Goenong Séwoe, - den steilen kustmuur van het Zuiderstrand voorbij Rongkob, - allen in Djokjokarta; terwijl als twaalfde gezicht, uit Probolinggo in den Oosthoek, het beeld van den kleinen, maar werkzamen vulcaankegel van den Lamongan als titelblad voor het werk zelf is geplaatst. Deze platen, die allen in den tekst door fraaie | |
[pagina 11]
| |
beschrijvingen zijn toegelicht, worden tevens versierd met de kleuren die wij in de voorstellingen van het landschap van ons onbekende gewesten zoo noode ontberen. Maar in weêrwil van de blijkbare liefde van den schrijver voor deze tafereelen, van de kwistige zorg er aan besteed, zijn deze platen uit het oogpunt van kunst te beschouwen als een volkomen failure. Alles wat in het oog eens kunstenaars aan teekening, plaat of schilderij van landschappen waarde geeft: de harmonie, de fijne toon, de smeltende verschieten, de wijking, het betooverend spel van licht en bruin, de behoorlijke inachtneming van lijnen luchtperspectief, wordt er geheel in gemist. Alles is hard, kakelbont, onnatuurlijk, en de rechte verhouding tusschen de duidelijkheid waarmede de détails der voorwerpen onderscheiden worden, en den betrekkelijken afstand van het oog des beschouwers waarop zij moeten gedacht worden, is zoozeer uit het oog verloren, dat wij nu en dan nauwelijks kunnen nalaten aan de ‘verkeerde perspectief’ van Hogarth te denken. Ongetwijfeld zijn niet al deze platen even slecht, maar zoo enkele dragelijk zijn, de meeste kunnen zonder aarzeling leelijk genoemd worden. In de jaren 1852-1856 verschenen ter lithographie van den heer C.W. Mieling te 's Hage drie afleveringen van een prachtwerk, dat, schoon het den titel van ‘Javasche Oudheden’ draagt, en voornamelijk aan de overblijfselen der Hindoekunst op Java gewijd is, hier toch niet onvermeld mag blijven. Die vervallen en vaak tot een puinhoop ineengestorte monumenten van den Hindoetijd, die den bodem van sommige gedeelten van Java in grooten getale bedekken, en vooral het menigvuldigst zijn in Kadoe en de Vorstenlanden, worden vaak aangetroffen te midden der bosschen en wildernissen, overschaduwd door de reuzen van het tropische woud, met rookende vulcanen op den achtergrond, en maken een zeer eigenaardigen trek in de physionomie van het Javasche landschap uit. Tal van planten hebben zich overal tusschen de voegen der steenen genesteld, door de krachtige ontwikkeling hunner wortels de reusachtige blokken uit elkander gewrongen, de rechte lijnen tot duizenderlei grillige vormen opgebroken, de architektoninische sieraden en rijke basreliefs half bedekt door hun weelderig gebladerte; frissche bloemen, getuigend van de kracht der eeuwige Natuur, heffen niet zelden het hoofd op te midden van dit tooneel van verval en verwoesting, schilderachtig te midden der langzaam voortschrijdende slooping, als de bonte en | |
[pagina 12]
| |
schitterende tinten die in onze noordelijke gewesten in den herfst het reeds verschrompeld en krachteloos loof der wouden versieren. In het werk dat ik hier op het oog heb, en dat aanvankelijk op grooteren omvang was berekend, maar vermoedelijk wegens gebrek aan belangstelling bij het publiek tot een tiental platen beperkt bleef, is aan deze eigenaardige schoonheden van het Javasche landschap volle recht wedervaren. Alleen de voorstelling van het inwendige van Tjandi Moendoet in Kadoe heeft niets met de Natuur uitstaande; al de overige platen kunnen in meerdere of mindere mate als landschappen beschouwd worden, waarin de alma mater hare kracht toont in de welige vegetatie der keerkringslanden, die de gewrochten van 's menschen hand overwoekert en vernielt. In de afbeelding van een der opgangen tot den reuzentempel van Boro Boedor in Kadoe; in de bij uitnemendheid geslaagde voorstelling der schilderachtige tempelgroep van Tjandi Séwoe bij den post Prambanan op de grenzen van Soerakarta en Djokjokarta, waar in het blauwend verschiet de kruin van den Merapi met de wolken ineensmelt; in het niet minder aantrekkelijk beeld van het prachtig maar ontzettend tooneel van verwoesting, getemperd door den vriendelijken aanblik van een verschiet van rijstvelden en palmboomen, dat in denzelfden omtrek de Tjandi Loro Djongrang aanbiedt, - vormen echter de gebouwen het hoofdmotief. In andere platen, zooals die van een fragment der ruïnen van Madjapahit in Soerabaja, van de ruïne van een weinig bekenden Tjandi in een pepertuin te Bangil in Pasoeroean, krijgt reeds de plantengroei, door fraai geboomte vertegenwoordigd, een grooter gewicht. In nog andere, zooals in de voorstelling van de Artja Domas (acht honderd beelden), een groep van steenen beelden, door de Javanen voor versteende vluchtelingen uit Padjadjaran gehouden, die in Buitenzorg op een der ruggen van den Gedé in een dicht en prachtig woud ligt verscholen; in die der op zich zelf minder fraaie, maar door een bekoorlijke verscheidenheid van trotsch geboomte overschaduwde overblijfselen van Matjan Poetih in de residentie Banjoewangi; en in die der vorstelijke graven te Bima op het eiland Soembawa (strikt genomen in een werk over Javasche oudheden een hors d'oeuvre), waar het donkere loofgewelf dichte schaduwen spreidt, die slechts een enkelen lichtstraal doorlaten, - zijn de oudheden, even als de vaak schilderachtige groepen van inlanders of Europeesche bezoekers die er bij geplaatst zijn, niet | |
[pagina 13]
| |
veel meer dan de stoffage die aan het trotsche, maar sombere woud leven en bevalligheid geeft. De titelplaat, die als de tiende kan worden aangemerkt, schijnt mij toe een vrijere compositie te zijn. Zij bevat eene afbeelding van een der kleinere tempels van Prambanan, die te veel overeenkomt met eene plaat in den Atlas van Raffles, om ze niet voor een kopij daarvan te houden, in het verschiet een gebergte met een rookenden vulcaan en op den voorgrond een groep Javanen, die zich met het oplaten van vliegers vermaken, bij welk spel, gelijk men weet, de groote aardigheid is, de lijnen tegen elkander te laten schuren en te wedden wiens lijn het eerst breken zal. Deze fraaie platen zijn naar teekeningen van de heeren Bik en van Pers op steen gebracht door de met roem bekende kunstenaars Ch. Rochussen, J. en F.H. Weissenbruch, Springer, v.d. Maaten en Lauters, en smaakvol met bruin en blauw getint. Het is zeer te betreuren dat eene zoo belangrijke en zoo goed aangevangen verzameling niet is voortgezet, en onder andere de afbeelding van het geheel van het grootsche monument van Boro Boedor achterwege bleef, dat ons in den tekst tot opheldering van den boven vermelden opgang naar dien tempel bepaaldelijk was toegezegd. Wij zijn thans genaderd tot een ander niet minder verdienstelijk en voor het eigenlijke Javasche landschap nog gewichtiger werk, dat in de jaren 1865 tot 1869 in zes afleveringen, ieder van twee platen, door den heer Mieling werd in het licht gegeven, Het is getiteld: ‘De Indische Archipel, tafereelen uit de natuur en het volksleven in Indië, naar teekeningen en schilderijen van de heeren C. Deeleman, J.D. van Herwerden, F. Lebret, M. Rochussen, A. Salm, Raden Saleh, Jhr. L.H.W.M. de Stuers enz., met text van de heeren S. van Deventer Jszn., A.P. Godon, D.W. Schiff, A.W.P. Weitzel enz., chromolithographie van C.W. Mieling’. Wanneer wij het geleverde met dezen titel vergelijken, dan missen wij onder de teekenaars den heer J.D. van Herwerden, die echter vroeger op onze tentoonstellingen van schilderijen meermalen de blijken gaf dat hij de gelegenheden hem geboden om het Javasche landschap en artiste te bestudeeren, niet ongebruikt heeft laten voorbijgaan, alsmede den heer M. Rochussen, terwijl de heer Lebret, wiens rijke portefeuille van op Java geteekende natuurtafereelen aan vele kunstvrienden bekend is, slechts eene enkele schets, als landschap van ondergeschikt belang, eene groep nam. van karbouwen en | |
[pagina 14]
| |
Javaansche jongens, heeft bijgedragen. Raden Saleh is door twee, Jhr. de Stuers door vier platen vertegenwoordigd. De heeren Deeleman en Salm schonken ons ieder eene enkele, terwijl de drie overige van de heeren Hardouin, Wilsen en Gramberg afkomstig zijn, de eerste bekend als verdienstelijk teekenaar door zijne ‘Tooneelen uit het leven, karakterschetsen en kleederdrachten van Java's bewoners’, met tekst van W.L. Ritter ('s Gravenhage, 1855); de tweede, behalve als schrijver, door zijn belangrijk aandeel aan het groote plaatwerk over het monument van Boro Boedor, sinds jaren door de Regeering voorbereid, maar waarvan de uitgave zich nog steeds laat wachten; de laatste vooral door zijn roman Madjapahit, waarin hij de opneming van platen geduld heeft die ons vrij wat minder kunstzin bij hem deden vooronderstellen, dan hij hier in het fraaie landschap ‘de Goenong Prahoe van Pelantoengan gezien’ heeft ten toon gespreid. De ophelderende tekst is grootendeels afkomstig van de heeren Gramberg en Wilsen, die, even weinig als de schrijver van het dichterlijke bijschrift op Raden Saleh's ‘boschbrand’, de heer Banck, op den titel genoemd zijn. Van de werkelijk op den titel genoemde schrijvers heeft daarentegen de heer Weitzel niets geleverd. Uit deze vergelijking van den titel met den inhoud leeren wij twee zaken: vooreerst dat ook dit werk op een grooteren omvang is berekend dan het tot dusver heeft erlangd; ten tweede dat het aan stof voor de voortzetting niet kan ontbreken. Dat die wenschelijk is, zal niemand ontkennen, die de groote verdiensten dezer chromolithographiën eenigszins waardeeren kan, of met mij haakt naar de vermeerdering der gelegenheden om in het hoekje van den haard met de heerlijke natuur van Insulinde vertrouwd te worden. Maar de vraag of zij te verwachten is, zou ik niet bevestigend durven beantwoorden. Daar het in dit artikel hoofdzakelijk mijn doel is in het licht te stellen wat de teekenpen tot dusver voor de kennis van het natuurschoon der Javasche landschappen, voor zoover dit uit gepubliceerde werken blijkt, heeft geleverd, stip ik slechts even aan, dat in deze verzameling drie platen gevonden worden waarvan de onderwerpen in de Buitenbezittingen te huis behooren, en wel in twee gedeelten die beide door hunne verhevene en liefelijke natuurtooneelen de schoonste residentiën van Java naar de kroon steken. Het huiveringwekkende Karbouwengat, met zijne steile uit zand en puimsteen opgebouwde wanden, naar | |
[pagina 15]
| |
eene teekening van den heer Deeleman, en de diepe ketel der Danau van Manindjoe, omsloten door een rotsmuur, het overblijfsel van een ingestorten vulcaan van reusachtigen omvang waarvan de krater in dit uitgestrekt meer werd herschapen, door den heer Wilsen geteekend, zijn, voor zoover mij bekend is, tot dusver de eenige gezichten in onze grootere plaatwerken over Indië, die ons een denkbeeld kunnen geven van de zoo hoog geroemde natuurtooneelen van de Padangsche Bovenlanden. De Minahassa van Celebes is eenigszins gelukkiger geweest; maar het meer van Tondano, ofschoon ons reeds uit de ‘Gezichten’ van den heer van de Velde bekend, was wel waardig om ons hier nogmaals in kleurdruk naar de fraaie teekening van den heer de Stuers te worden voorgesteld, te meer daar wij op de plaat van van de Velde het meer zelf, met de schoone lijnen van het Lembean-gebergte daarachter, slechts ontwaren in het nevelachtig verschiet. Onder de artisten die in dit werk hebben bijgedragen om ons Java te leeren kennen, komt de eerste plaats toe aan Raden Saleh, niet slechts omdat hij een geboren Javaansch edelman is, maar omdat hem ook de hoogere adeldom van het genie versiert. Men behoeft slechts een blik te werpen op de beide platen in dit werk naar de schilderijen van den Javaanschen meester gevolgd, om zich te overtuigen dat de geniaalste kunstenaars onder de blanken in dezen bruinen man hun evenknie mogen begroeten, n'en déplaise aan hen die op ethnologische gronden den Javaan tot een eeuwigdurende middelmatigheid veroordeelen. De schilderijen van Raden Saleh zijn doorgaans minder landschap- dan dierenstudiën. Maar welke dierenstudiën! Niet het kalme, vredige vee in de weide, niet de trage buffel voor den ploeg of de pedatti trekken hem aan, maar het vlugge hert, het edele ros, de trotsche banteng, de bloeddorstige tijger, in de oogenblikken waarin zij door de koortsige verhitting eener wilde jacht of den angst voor onvermijdelijk gevaar tot den hoogsten hartstocht zijn opgezweept. Weinigen hebben in de dierenwereld meer geniale grepen gedaan, weinigen zijn er in geslaagd, de woede, den toorn, de vertwijfeling der bewoners van het woud beter voor ons te vertolken. Sla het oog op zijn ‘boschbrand’! Het vuur, in eene met dicht bosch bedekte wildernis uitgebroken, heeft eene groep dieren, tijgers, panters, bantengs, voor zich uitgedreven tot aan den rand eener vreeselijke steilte. Geene keuze dan tusschen het verterende vuur | |
[pagina 16]
| |
en een verpletterenden val! Angst en ontzetting teekenen zich in de wilde sprongen, in de vonkelende blikken der dieren, die in het gemeene lot hunne eeuwige vijandschap vergeten hebben. Een der wilde stieren stort reeds van een rotsbrok in de diepte, een tijger zweeft er over heen, maar klampt zich in krampachtige vertwijfeling met de klauwen vast aan het reeds vallende dier, dat met hem een wissen dood zal vinden in den gapenden afgrond. Niet minder geniaal is de greep dien Raden Saleh gedaan heeft in het tweede der tafereelen, die ons hier van hem worden aangeboden. Hij verplaatst ons bij een der groote drijfjachten op herten, zoo geliefd bij de Javaansche grooten in de Preanger-regentschappen, in een deel der vlakte van Bandong, ter manshoogte met allang-gras bedekt. Men zet zich bij deze jacht op ongezadelde paarden, waarmede men het afgejaagde wild tracht voorbij te rennen, om te midden der vaart den klewang te trekken en met éénen houw de nekspieren door te kappen. Tal van drijvers hebben het wild opgejaagd, dat men in het verschiet door den jagerstoet ziet vervolgen. Maar ook op den voorgrond is een nieuw-aangekomen stoet, hoofden en hunne volgelingen, op moedige paarden gezeten, op het punt een hert te bereiken. Daar schiet eensklaps met schor gebrul een koningstijger uit de wildernis te voorschijn, en stort zich woedend op het paard van een der aanvoerders, een prachtigen schimmel, die steigerend terugdeinst. Dit is het oogenblik door Raden Saleh gekozen, om, nevens den schrik die onder de rossen vaart, ons de kalme onversaagdheid van den Javaanschen edelman te teekenen, en zijne uitvoering is der schoone conceptie waardig. De heer Hardouin heeft voor zijn tafereel een soortgelijk onderwerp gekozen. Ook hier is het tooneel een allang-veld in de Preanger; ook hier wordt eene parforce-jacht gehouden, en is zij op den tweeden grond alsnog in vollen gang. Eene pandopo op eene hoogte in het verschiet verleent aan eene menigte heeren en dames, die alleen als toeschouwers aan het jachtvermaak deel nemen, eene schuilplaats tegen de brandende zou. Heuvelrijen met kreupelhout en daarachter blauwende bergen vormen den prachtigen achtergrond. Maar het voornaamste bedrijf wordt op den voorgrond afgespeeld; een hert ligt geveld door het gelukkig schot van een Europeaan, die met een vriend in een bamboezen wachthuisje, hoog te midden | |
[pagina 17]
| |
van het allang-veld opgericht, had plaats genomen. Een ander Europeaan, te paard gezeten, wuift hem met den hoed zijn gelukwensch toe, terwijl een Javaan gereed staat met zijn jachtmes den hals van het gevelde hert door te snijden. Hoe verdienstelijk ook, laat deze voorstelling ons koel, na de aangrijpende tafereelen die wij aan Raden Saleh verschuldigd zijn. Wij blijven in de Javasche dierenwereld met de karbouwen van den heer Lebret, maar hier is alles even rustig en vredig, als het ginds in de wildernis en op het jachtveld woest en onstuimig toeging. De heer Schiff heeft den zin van het tafereel goed begrepen, toen hij ons, naar aanleiding daarvan, op de kalmte van de Javasche natuur, op de onverstoorbare deftigheid van het Javaansche karakter opmerkzaam maakte. De heer Lebret stelde ons terecht den buffel voor in gezelschap van kinderen; zij zijn elkanders onafscheidelijke gezellen. ‘De kinderen,’ zegt de heer Schiff, ‘zijn de meest intieme vertrouwelingen van den karbouw. Zij leven den ganschen dag met hem mede, klouteren op zijn rug, voeren hem naar de weidevelden of ten arbeid, of, na afloop daarvan, naar de rivier, plassen met hem in den stroom, en drukken of wrijven hem, met de voeten staande op nek en schouders, ten einde de huid lenig te maken en aan de spieren nieuwe veerkracht te geven. Eindelijk begeleiden zij hem, tegen het vallen van den avond, zingend en dartelend naar de kraal achter de ouderlijke woning. Te zamen begeven zij zich ter ruste, om den volgenden morgen, tegen het opgaan der zon, van nieuws in elkaârs gezelschap hun dagwerk aan te vangen.’ Jhr. de Stuers schonk ons twee belangwekkende tafereelen uit het Javaansche volksleven: het rampokfeest of het afmaken van een tijger te Soerakarta, en een senennan of Javaansch tournooispel. De bonte groepen, door prachtige waringinboomen beschaduwd, komen uit tegen den gewonen achtergrond van een Javasch landschap, inlandsche woningen onder palmen en ander geboomte verscholen, en blauwe bergen in het verschiet. De eerste dezer voorstellingen kon niet beter passen als illustratie bij de beschrijving van het rampokken door v. Hoëvell in zijne tafereelen ‘uit het Indische leven’ gegeven, indien zij opzettelijk daartoe was vervaardigd. Het is dus overbodig hier nog daarbij te verwijlen. Eene beschrijving van een Javaansch tournooi zou wellicht meer door nieuwheid behagen; doch ik zou vreezen mij daardoor te ver van mijn eigenlijk onderwerp, | |
[pagina 18]
| |
het Javasche landschap, te verwijderen. In beide deze tafereelen zijn de kleuren deels van het landschap zelf, deels en vooral van de bonte stoffage, wat hard uitgevallen, zoodat de harmonie wel iets te wenschen overig laat. De eigenlijke landschapstudiën van Java zijn in deze kleine verzameling slechts drie in getal. De eerste stelt ons een tooneel voor uit het Buitenzorgsche, dat wij weder aan het penseel van den heer de Stuers verschuldigd zijn. Het onderschrift luidt ‘Batoe toelis’, en ik maak er uit op, wat het bijschrift van den heer Gramberg bevestigt, dat wij hier het bekende dorp voor ons hebben waarnaar de inlanders ter bedevaart gaan, omdat er een als heilig beschouwde, met oude karakters beschreven steen wordt gevonden, waaraan de plaats haren naam verschuldigd is. De steen zelf en de overige daar bewaarde oudheden zijn natuurlijk op deze plaat niet te vinden, maar, wat vreemder is, evenmin de beroemde, door den inlander op een ouderdom van wel 2000 jaren geschatte waringinboom, met hollen stam en ontzachlijke bladerkroon, die den hoofdtrek vormt in de afbeelding door Blume in de Rumphia van Batoe toelis gegeven. Voor 't overige levert ons deze plaat een karakteristiek Javaasch landschap van uitnemende schoonheid. Eene kampong in de dichte lommer van een dorpsboschje verscholen, waarboven zich de sierlijk gevederde kruinen der kokospalmen verheffen, een snelle bergstroom die haar voorbijschiet en waarover een hangbrug van bamboe is geslagen, eenige verstrooide hutten, eene onafzienbare reeks van terrasvormige sawah's door beken en slokans besproeid, eene rij van met bosch bedekte heuvels in het verschiet, een krakende pedatti en vier of vijf langzaam voortschrijdende inlanders op den breeden weg die zich naar den voorgrond slingert, en over dat alles een waas van stillen vrede, dat aan de rustige rust doet denken, die in den regel de natuur op Java en het leven der Javanen evenzeer als de rapporten onzer Indische ambtenaren kenmerkt. Het tweede landschap is een gezicht op den berg Salak, op de grenzen van Buitenzorg en de Preanger, den tweelingbroeder van den Gedé, doch van hem onderscheiden door de 170jarige rust der onderaardsche vuren, die hem vergund heeft zich weder tot aan den top met den weligen plantengroei der keerkringslanden te tooien. De karakteristieke stoffage dezer fraaie plaat wordt gevormd door een inlandschen bruiloftsstoet. Doch ik wil er hier niet verder over uitweiden; want de teekening | |
[pagina 19]
| |
waarnaar deze plaat is op steen gebracht, is afkomstig van den heer Salm, en wij zullen in de straks te beschouwen verzameling, die haar aanzijn geheel aan zijne studiën dankt, eene tweede nog gelukkiger navolging daarvan aantreffen. De laatste plaat in het werk van den heer Mieling is het ‘Gezicht op den Goenong Prahoe’ van den heer Gramberg, waarvan ik boven reeds met een woord gewag maakte. De Prahoe is de hoogste oostelijke top van het Diëng-gebergte, en is hier voorgesteld zooals hij zich vertoont van het nog wat meer oostwaarts gelegen bad-établissement Pelantoengan, even over de grens die Pekalongan van Samarang scheidt. Tusschen groepen van hoog en karakteristiek geboomte aan weêrszijden van het tafereel, ontrolt zich een vruchtbaar landschap, waarschijnlijk met koffietuinen bedekt, terwijl zich daarachter in stoute en indrukwekkende lijnen het hooge gebergte aan den horizon teekent. De zon is verborgen achter de boomgroep ter rechterzijde des aanschouwers, haar licht speelt door het gebladerte der ijlere toppen en werpt zijn gouden gloed op den voorgrond en tegen de boomgroep die de andere zijde van het tafereel begrenst. | |
II.Wij zijn genaderd tot de laatste en belangrijkste in de reeks der pogingen om ons het landschap van Java aanschouwelijk voor te stellen, het werk waarvan de titel aan het hoofd van dit opstel geplaatst is, het werk dat ik mij voorstelde door deze vluchtige schets voornamelijk aan mijne landgenooten te doen kennen en aan te bevelen. Trad in de tot dusverre beschouwde werken het eigenlijke landschap vaak eenigermate op den achtergrond, hier hebben wij een werk dat uitsluitend aan het landschap in den meer beperkten zin des woords is gewijd. Waren wij verplicht, bij ons overzicht, soms den blik van Java naar de Buitenbezittingen te wenden, omdat het doel der teekenaars meer geweest was ons het natuurschoon van Insulinde in het algemeen, dan dat van Java in het bijzonder te leeren kennen, hier hebben wij een werk dat zich tot den engeren kring van het hoofdeiland bepaalt, maar ons dien dan ook te | |
[pagina 20]
| |
vollediger leert kennen. Moesten wij ons in de werken die wij de revue lieten passeeren, doorgaans met eenige weinige landschappen van Java, bijna altijd uitsluitend uit zekere bepaalde gedeelten, vergenoegen, in dit werk vinden wij eene keur van niet minder dan 24 Javasche landschappen, uit de meest uiteenliggende deelen van het heerlijke eiland bijeengebracht. Gaven ons de tot hiertoe beschouwde werken òf enkel zwarte, òf met een paar kleuren getinte, òf ten hoogste door, wel is waar bij uitnemendheid geslaagden, kleurdruk opgeluisterde platen te aanschouwen, thans verbeidt ons het genot der beschouwing van een werk waarvan althans de kostbaarste exemplaren onder het oog van de kunstenaars die de stof leverden en op steen brachten, met bijzondere zorg naar de oorspronkelijke schilderijen als teekeningen zijn gekleurd. Er bestaat ook eene minder kostbare uitgave met drie tinten gedrukt. Ik zal mij echter in deze aankondiging, om redenen die de lezer gemakkelijk bevroeden zal, tot de platen der eerste soort bepalen, waarvan ik ook alleen een exemplaar heb voor mij liggen. De kunstenaar aan wien wij dit prachtwerk in de eerste plaats verschuldigd zijn, heeft een groot deel van zijn leven als industriëel op Java doorgebracht, maar, meêgesleept door de schoonheid en heerlijkheid der tropische landschappen, ook nooit eene gunstige gelegenheid ongebruikt laten voorbijgaan, om te woekeren met het talent dat hem geschonken was, ten einde, na den terugkeer in het Vaderland, de herinnering van zijn verblijf en zijne reizen op Java voor zich en zijne kinderen levendig te houden. Het groote publiek op de vruchten van zijn keurig penseel te vergasten, was in den nederigen man niet opgekomen, toen de heer Caramelli, de tegenwoordige chef van de van ouds met roem bekende firma Frans Buffa en Zonen, de verlichte kunstvriend, die reeds zoo dikwijls, meer als Maecenas dan als handelaar, in het belang der vaderlandsche kunst - eene niet altijd dankbare taak - soms met opoffering van eigen belangen, werkzaam was, - toen de heer Caramelli, zeg ik, hem een bezoek bracht om de schilderijen en schatten te zien, waarvan hij toevallig had vernomen, en zich daarmede zoo ingenomen betoonde, dat hij hem dadelijk het voorstel deed, die verzameling voor eenigen tijd aan hem af te staan, ten einde daaruit een Album van Javasche landschappen te vormen. De heer Salm, door dit voorstel gevleid, aarzelde niet lang met zijne toestemming. Aan den be- | |
[pagina 21]
| |
kwamen kunstenaar J.C. Greive Jr. werd de taak toevertrouwd om de gekozene landschappen op steen over te brengen, en zijn werk, ter steendrukkerij van R. de Vries Jr. te Amsterdam met zorg gedrukt, bevredigde de wenschen en verwachtingen zoowel van den heer Salm als van den smaakvollen uitgever, zoodat thans alleen nog voor het publiek de taak overblijft, wat zij tot de eer der vaderlandsche kunst en tot de gelegenheid om het genot van het Javasche natuurschoon, ook zonder eene reis naar Indië, te smaken, hebben bijgedragen, dankbaar te erkennen en door het feitelijk bewijs van warme belangstelling te beloonen. Dan ook zal de heer Salm, hersteld van eene langdurige ongesteldheid, die hem geruimen tijd in zijn geliefde kunstoefening verhinderde, zich, naar wij vertrouwen, spoedig opgewekt gevoelen, om tot eene nieuwe keuze uit den ruimen voorraad die hem nog rest, over te gaan, en de firma Frans Buffa en Zonen op nieuw bereid zijn, ons de herhaling te schenken van het genot, dat het doorbladeren van dit Album in zoo ruime mate aan den vriend der natuur en der kunst kan verschaffen. Om onze lezers een geregeld overzicht te geven van hetgeen in dit Album is geleverd, en hen in staat te stellen te beoordeelen, in hoeverre het de gapingen in onze kennis van het Javasche landschap kan aanvullen, zal ik de platen in eene andere orde rangschikken, dan de bloot toevallige of de tijdsorde der uitgave volgende die in de Inhoudsopgave is aangenomen. Wij willen ons namelijk voorstellen dat wij den schilder op eene reize over Java, hoofdzakelijk in de richting van het Westen naar het Oosten, vergezellen, en de landschappen die hij ons voorlegt, in oogenschouw nemen in de orde, waarin zij zich op zulk een tocht in de werkelijkheid zouden voordoen. Gemakkelijk is ons dit niet gemaakt; want de aanwijzing van het punt waar het gezicht is genomen, is meermalen zeer onvolledig, en niet ieder landschap bevat trekken, waaraan de juiste plaats waar het te huis behoort, gemakkelijk te herkennen is. Een ‘woest landschap in den Oosthoek’, b.v., kan men, zonder eenige nadere aanduiding, zoowel in Bezoeki of Banjoewangi zoeken, als in de omstreken van Malang, waar het werkelijk te huis behoort. Te dezen aanzien, gelijk ook bij eenige vragen die zich bij het gezicht van sommige platen natuurlijk moeten opdringen aan ieder die Java niet door eigen aanschouwing kent, is het volkomen | |
[pagina 22]
| |
gemis van een ophelderenden tekst zeer voelbaar. Door bijzondere mededeelingen van den heer Salm, die echter slechts zeer enkele platen betreffen, is het mij gedeeltelijk vergoed. Wie door Straat Soenda naar de hoofdstad van Nederlandsch Indië zeilt, doet gewoonlijk Anjer aan, dat van oudsher door den overvloed en de goedkoopheid zijner ververschingen beroemd was. Nauw is men Tandjong Tjikoening of Java's vierde punt voorbij, of in het verschiet beginnen zich de woningen van Anjer op te doen, afstekende als witte stippen tegen het steile gebergte dat zich daarachter verheft, terwijl men boven het geboomte dat de huizen beschaduwt, het wapperen der Nederlandsche vlag begroet. De piek van Anjer, 2500 voet hoog en tot den top begroeid, vormt den hoofdtrek in de physionomie van het landschap. Dit is het eerste tafereel, ons door den heer Salm geschetst. Het is morgenstond, de zon gaat op achter de bergen aan de linkerhand des beschouwers, werpt hare stralen op de Oostzijde van de piek en kleurt met een sterk licht de zeilen van een fregat en eenige schepen die westwaarts houden, terwijl andere, die oostwaarts naar Batavia stevenen, geheel in de schaduw liggen. Alles is kalm en vredig, en van de drukte die zich hier gewoonlijk vertoont, wanneer tal van prauwtjes, met ververschingen geladen, zich om de voorbijzeilende schepen verdringen, is op dit oogenblik zeer weinig te bespeuren. Er is in de residentie Bantam geen gebrek aan schoone en verhevene natuurtooneelen. De Karang en de Poelosari, ofschoon minder hoog dan de vulcanen der verder oostwaarts gelegen residentiën, vertoonen in gelijke mate de vreeselijke verwoestingen der onderaardsche vuren: dood en vernieling te midden van welige bosschen en vruchtbare akkers, - de scheppingen eener altijd jeugdige, eeuwig werkzame natuur, die den winterslaap niet kent. De diepe ketel, door de voorbergen dier vulcanen en het Anjersche gebergte gevormd, eertijds een uitgestrekt meer, thans door de droogmaking van duizenden bunders grootendeels in eene vruchtbare vlakte herschapen, in wier midden echter nog steeds de heete modder uit de onpeilbaar diepe kolk Pinasa opwelt, levert er, van de hellingen van den Karang gezien, een tafereel dat met de schoonste van andere deelen des eilands kan wedijveren. De minnaar eener woeste, maagdelijke natuur kan er in de wildernissen en schier ondoordringbare wouden van het Kendanggebergte, dat de Zuider- | |
[pagina 23]
| |
helft der residentie bedekt, overvloedige bevrediging vinden, b.v. op een bezoek aan de Badoeï's, dien volksstam die nog zoovele zonderlinge gebruiken uit vroegere tijden heeft bewaard. De reuzen van het woud zijn er niet minder hoog, zijn er niet minder met lianen als guirlandes behangen, dragen er niet minder een wereld van mossen, varens, orchideeën en andere woekerplanten op takken en stam; de sawah's langs de glooiende berghellingen ten toon gehangen, verblijden er niet minder het oog door het frissche malsche groen; de dessa's zijn er niet minder bevallig onder boschjes van palmen en vruchtboomen verscholen: de aloen-aloens der regenten prijken er niet minder met heerlijke waringins, dan dit alles in andere deelen van Java het geval is. Doch slechts een klein deel dezer schoonheden wordt ons door den heer Salm veraanschouwelijkt door het prachtige panorama, begrensd door een machtigen berg, waarvan de top half in wolken gehuld is, dat ons onder den naam ‘Landschap in de residentie Bantam’, in eene zijner schetsen wordt geboden. De berg dien wij daar ontwaren, ligt buiten de grenzen van Bantam; het is de Salak, op de grenzen van Buitenzorg en de Preanger, dien wij straks gelegenheid zullen vinden nader te leeren kennen. Voor het oogenblik vergezellen wij in gedachten onzen landschapschilder naar de residentie Batavia, waar de Ommelanden der hoofdstad hem de stof voor een allerbevalligst tooneel hebben geleverd, maar dat, bij gebrek aan toelichting, een vreemdeling op Java, al heeft hij ook veel van dat eiland gehoord, toch niet geheel begrijpen kan. Op den voorgrond een uitgestrekte plas met badende Javanen, waarvan het spiegelgladde water de veelkleurige tinten weêrkaatst waarmede de avondzon den benedenrand der wolken verft; een stuk halfverdronken land, door onzekere grenzen van het water gescheiden, dat - zoete herinnering dunkt mij aan de vaderlandsche dreven - de voeten kust van eenige grazende of met gerekten hals voor zich uitziende runderen; daarachter een soort van dam, waarschijnlijk door de kunst gevormd, maar op twee plaatsen doorboord, zoodat het water van twee riviertjes zich door de openingen een weg baant naar den plas op den voorgrond; de wanden dier openingen zoo steil, of liever zoo overhangende en uitgetand, dat zij slechts denkbaar zijn als door harde rotsbrokken gevormd; aan de linkerzijde des beschouwers een groep huizen en palmen, waarlangs een weg gaat, die, tusschen | |
[pagina 24]
| |
zware rotsblokken te voorschijn komende, over den dam loopt en over twee overdekte bruggen, die ter plaatse der doorboringen de gemeenschap onderhouden, en dan aan de andere zijde van het tafereel zich achter een tweede groep inlandsche woningen, door palmen beschaduwd, verliest; eindelijk een reeks van zachthellende, met bosch bedekte heuvels op den achtergrond, waarop nog de gloeiende tinten der reeds onder de kimmen gedaalde zon rusten; dat alles te zamen vormt het bekoorlijke tafereel, waarvan ik zoo gaarne den zin volkomen zou verstaan, maar niet tot mijne bevrediging kan ontcijferen. De heer Salm heeft de schets er van vervaardigd op den weg naar Tjikandi Ilir, het landgoed der heeren van Motman, dat aan de overzijde der Tjidoerian, in het aan Batavia grenzende deel van de residentie Bantam gelegen is. Van Tjikandi, maar eerder verder zuidwaarts in het regentschap Lebak, b.v. van Sadjira, waar het terrein zich meer begint te verheffen en allengs naar het Zuidoosten in de richting van den Salak oploopt, zal vermoedelijk ook het vergezicht uit Bantam op den Salak genomen zijn, dat ik reeds vroeger met een woord heb vermeld. Uit de Ommelanden van Batavia volgen wij den heer Salm naar de afdeeling Buitenzorg (want zij is geene afzonderlijke adsistent-residentie meer), en brengen er een bezoek aan de particuliere landen Tjileboet, Tjitrap en Kedoeng Badak, die ieder aan zijn penseel de stof voor een schilderij of teekening hebben geleverd. Bestaan de Bataviasche Ommelanden uit vlak land, dat eerst naar het Zuiden een weinig begint te rijzen, de bodem der afdeeling Buitenzorg stijgt van het Noorden af langzaam omhoog, totdat aan de Zuidgrens de ontzettende gevaarten der Blauwe Bergen verrijzen, die de Natuur tot een schier onoverkomelijken scheidsmuur tusschen Buitenzorg en de Preanger-regentschappen heeft gesteld. Eerst wanneer men de hoofdplaats Buitenzorg voorbij is, wordt de terreinverheffing aanmerkelijk; al de genoemde landgoederen liggen op het zacht hellende vlak dat vandaar naar de Ommelanden van Batavia afloopt. Over dit terrein loopt, ten Oosten van de Tjiliwong of Groote Rivier, langs Tjimangis, Tjibinong en Tjiloewar, de groote postweg, die de residentie van den Gouverneur-Generaal met de hoofdstad van Ned. Indië verbindt. Nabij dezelfde rivier, aan de andere zijde, gaat een tweede vrij goede rijweg, de zoogenaamde Westerweg, die, van Tanabang bij Batavia over Simplicitas en | |
[pagina 25]
| |
Pondok Těrong loopende, even voorbij Kedoeng Badak met eerstgemelden samenkomt. Aan dezen tweeden weg ligt het landgoed Tjileboet, op slechts 6 palen van Buitenzorg en ter hoogte van 495 voet boven het zeevlak. De plaat van den heer Salm vertoont ons op den tweeden grond het landhuis, omgeven door rijstvelden en plantsoenen van palmen en vruchtboomen, en daarachter het grijs-blauwe gebergte, schitterende van purperen weêrgloed. Ter linker eenige rotsblokken met welige vegetatie bedekt, terwijl zich van één dezer een kleine waterval afstort, - in het midden de wateren van een kleinen bergstroom, die zich tusschen de rotsen heenwringt, schuimende en kokende waar hij den dubbelen straal van den waterval opneemt, - ter rechter een groep van slanke kokosboomen en breedbladerige pisangs, vormen den voorgrond van het bevallige landschap. De andere weg is beter bekend en meermalen beschreven, met geestdrift en bewondering door hen, die, vreemdelingen op Java, hier het eerst kennis maakten met die uitgestrekte, amphitheatersgewijze aangelegde rijstvelden, door kleine dijkjes in vakken afgedeeld en door kunstig verdeelde kanalen besproeid, die voor de vlijt van den Javaan zulk een schoone getuigenis afleggen; met kalmte en zelfs geringschatting door hen, die, reeds aan het natuurschoon van Java gewoon, het gemis van afwisseling en van lommerrijk geboomte beklagen, en zich ergeren dat de landgoederen die men voorbij rijdt, hunne huizen en tuinen en fraaiste partijen meer van den weg af hebben aangelegd. Doch ook deze laatsten prijzen het verschiet, dat gedurig belangwekkender wordt, naarmate de Salak en de altijd rookende Gedé, aan wier voet Buitenzorg ligt, zich scherper en klaarder aan den horizon teekenen. Is men tot Tjibinong genaderd, dan voert een kleine zijtak van den weg in zuidoostwaartsche richting in minder dan een half uur naar het landgoed Tjitrap, dat 447 voeten boven het vlak der zee verheven is. Schilderachtig ligt op de plaat van den heer Salm, op een kleine hoogte, het landhuis, waarvan het roode pannen dak in het zonlicht flikkert, omgeven door bloemperken en boschjes, waaruit eenige palmen omhoog rijzen, terwijl men op den voorgrond gemakkelijk het breed gebladerte eener groep van pisangs onderkent. Links van het landhuis (van het standpunt des teekenaars namelijk) breidt zich eene uitgestrekte vlakte uit, bedekt met sawah's, door beken | |
[pagina 26]
| |
en slokaus rijk bewaterd, en naar den achtergrond zachtkens omhoog rijzende, totdat ook hier weder de blik op het hooge gebergte stuit. Bijzonder indrukwekkend is de aanblik dier kolossale gevaarten. De hoogste spits moet die van den Mandelawangi zijn, een steilen, met dicht woud begroeiden kegel, die zich, als een nieuwe vulcaan, uit den krater van den Panggeranggo tot eene hoogte van 9300 voet heeft opgeheven, maar aan wien reeds sedert eeuwen zich geen spoor meer van vulcanische werking heeft geopenbaard. De afgeknotte kegel van den eigenlijken Gedé (want ook de Panggeranggo behoort tot het Gedé-gebergte in ruimeren zin) ligt schier geheel achter die hooge spits verborgen, maar is te herkennen aan de rookkolom, die zonder verpoozing uit zijne ingewanden opstijgt. Van Tjibinong over Tjiloewar den postweg volgende, bereikt men weldra het schoone, schilderachtig gelegene Kedoeng Badak. Onder de schoone plekjes van Java heeft dit in de laatste jaren eene bijzondere vermaardheid erlangd. De lezer van dit Tijdschrift zal zich wellicht uit den jaargang 1861 de ‘Mijmeringen in het koepeltje van Kedoeng Badak’ van den heer Groen herinneren, en dan ook bij dezen naam onmiddellijk denken aan de gelegenheid tot huisvesting, die hier geboden wordt aan hen die in de koele berglucht herstel van gezondheid zoeken, in eene inrichting die alles van een logement heeft, behalve den naam. De plaats ligt minstens twee à drie honderd voet hooger dan Tjileboet en Tjitrap, en het landhuis staat op een heuvel, die naar alle zijden de schoonste gezichten biedt. Het zooeven vermelde koepeltje staat op dezelfde hoogte, een weinig meer naar voren. De omtrek is bezaaid met grasperken, dessa's onder het geboomte verscholen, rijstvelden, klapperboschjes, suikerrietplantsoenen en koffietuinen. Daarachter verheffen zich weder, aanvankelijk met zachte glooiing, de hooge toppen van den Salak en den Gedé. Op de plaat van den heer Salm ziet men, als ik ze wel opvat, den heuvel waarop landhuis en koepeltje liggen op den tweeden grond, maar zonder dat men één van beiden kan onderscheiden, terwijl zich om den voet dier hoogte de groote weg naar Buitenzorg slingert. De berg in het verschiet moet, naar zijn profiel te oordeelen, de Panggeranggo zijn. Op den voorgrond ziet men een paar inlandsche woningen door palmboomen beschaduwd, en voorts een woest en brokkelig terrein, met kloven en spleten, hier en daar met een dicht tapijt van hooge | |
[pagina 27]
| |
grassen bedekt en aardig door eenige Javaansche landbouwers en eene kudde geiten gestoffeerd. Buitenzorg met zijn paleis, zijn park en prachtigen plantentuin, trouwens reeds uit vroegere afbeeldingen in de ‘Rumphia’ en de zes het eerst door de heeren Buffa uitgegeven ‘Gezichten van Java’ bekend, schijnen den heer Salm minder te hebben aangetrokken, dan de wilde pracht der bergen en wouden en stroomen. Geene schets van zijne hand noopt ons te verwijlen bij dat veelgeprezen oord, waar de kunst geene middelen heeft gespaard om de schoonheid der natuur te verhoogen. Maar wij willen hem ook nog niet dadelijk van Buitenzorg uit over den postweg volgen, die langs het schoone landgoed Pondok Gedé, om de noordwestelijke voorbergen van den Gedé heen, naar Toegoe, en vandaar tot eene hoogte van 4600 voet over den Megamendoeng voert, om er den ijzeren wil van Daendels te bewonderen of te bejammeren, die, ten koste van honderden menschenlevens, den roem oogstte van Buitenzorg met Tjiandjoer verbonden te hebben over het hoogste punt heen dat men op Java met rijtuig passeeren kan. Wij vergezellen onzen schilder eerst op een uitstap naar den Salak, en verlaten tot dat einde den postweg bij het station Wangoen, om vandaar een pad te volgen, dat langs den voet van den Salak en over den rug die dezen berg met den Gedé verbindt, naar Tjitjoeroeg in de Preanger voert. Het is op dezen weg dat de heer Salm het schoone punt moet hebben aangetroffen, bij welks afbeelding hij het onderschrift plaatste: ‘weg van Buitenzorg naar de vallei van den Salak’. De plaat vertoont een met drie ruiters gestoffeerden doorgang tusschen twee steil oprijzende hoogten, die met inlandsche woningen en hooge klapperboomen gekroond zijn. De voorgrond ligt in een donkere schaduw, maar een sterk licht valt in het achterste gedeelte der kloof en op den bruingelen rotswand die de helling vormt van de hoogte ter linker, een licht dat zich in zwakkeren gloed ook uitbreidt over hare kruin. Door de kloof heen, waarin eene woning en een fraaie en groote loofboom de aandacht trekken, rust het oog op een lageren rug, en daarachter teekenen zich aan den horizon de grootere lijnen van een vervaarlijke bergmassa, waarin wij ongetwijfeld een deel van den Salak mogen begroeten. Welke kan de dessa zijn, die het tooneel is der nu volgende bevallige voorstelling ‘huwelijksoptocht in de valle | |
[pagina 28]
| |
van den Salak’ getiteld? De heer Salm meldt het ons niet en het doet ook weinig ter zake; zij gelijken zoozeer op elkander, dat wie er ééne zag, schier zeggen mag dat hij ze allen heeft gezien. Maar gemakkelijk herkenbaar daarentegen is het gebergte, dat zich in schoone, trotsche lijnen op den achtergrond verheft. Hier kan het geen oogenblik twijfelachtig zijn, of het is de Salak dien wij voor ons zien. Hij beantwoordt geheel aan Junghuhn's beschrijving: ‘Op het eerste gezicht schijnt de kruin van den Salak uit verscheidene bergen te bestaan. Onder dezen onderscheidt men er bijzonder drie: den Salak, den Gajak en den Tjiapoes, die, in een driehoek tegen elkander geplaatst, als hooge zuilen of pieken verre boven het land uitsteken, maar niets anders zijn dan hoogere punten van een en dezelfde bijna kringvormige bergnok, namelijk van den ouden kraterrand des vulcaans. Overal onbeklimbaar en op vele plaatsen loodrecht stort zich de binnenzijde van dezen rand naar beneden en omschrijft eenen afgrond die van boven als een ketel gesloten is, maar dieper beneden zich noordwaarts in een zeer groote kloof (de Djoerang Tjiapoes) verlengt, die aan het samengeloopene water door de Kali Tjiapoes, een uitweg verschaft. De geheele massa schijnt hierdoor als in twee helften gespleten, en juist door deze bergkloof ziet men van Buitenzorg in het duistere, met bosschen begroeide binnenste van de kolk. Nergens evenwel ontwaart men meer in dezen ouden krater het minste spoor van vulcanische werkzaamheid.’ Ik heb reeds vroeger vermeld dat dezelfde teekening of schilderij van den heer Salm, waarnaar deze plaat gevolgd is, ook tot model heeft verstrekt van eene der chromolithographische tafereelen van den heer Mieling. De vergelijking der beide platen is leerzaam. Zij toont ons dat de teekenaars, of althans een hunner, zich eenige vrijheid hebben veroorloofd ten aanzien der stoffage, maar de trekken van het landschap trouw hebben weêrgegeven. Uit artistisch oogpunt verdient, dunkt mij, de teekening van den heer Greive, die uit de hand gekleurd is, de voorkeur. De chromolithographie heeft iets mats, het gevolg der meer mechanische wijze waarop de kleuren zijn aangebracht, in vergelijking waarvan de andere plaat van leven tintelt. Er is daarin meer kleur, meer warmte, meer spel van het licht, meer geestige toetsing. Er is meer leven in de talrijke figuren van den bruiloftsstoet en de groepen der | |
[pagina 29]
| |
toeschouwers; zij zijn beter geteekend, ofschoon niet beter gegroepeerd. Maar in sommige opzichten verdient toch ook de chromolithographie de voorkeur. Haar teekenaar is beter geslaagd in het weêrgeven der karakteristieke trekken van den tropischen plantengroei. Vooral valt dit in het oog bij den grooten waringinboom, onder wiens breed loofdak een tal van toeschouwers verzameld is. De heer Greive is vermoedelijk niet bekend geweest met de eigenaardigheid dezer boomen, van wier takken talrijke luchtwortels loodrecht naar beneden hangen en, in den grond dringende, vaak bijstammen vormen, die de breede bladerkroon dezer reusachtige boomen steunen. Ook op de chromolithographie heeft de waringin geene bijstammen, maar men ziet ten minste overal zijne luchtwortels afhangen. Bij den heer Greive doen zij zich eenvoudig als neêrhangende, met loof bekleede takken voor. Maar ook eenige der overige boomen die de boschjes vormen waarin, als naar gewoonte, de kampong verscholen ligt, hebben bij den heer Mieling de karaktertrekken waaraan zij te herkennen zijn, duidelijker bewaard. De heer Gramberg spreekt in den tekst bij deze plaat van ‘pisangbosschen, die met hun breede, heldergroene bladeren sterk afsteken bij het donkere puntige loof van enkele bamboestoelen, manggaboomen en verspreid staande koffieheesters, terwijl hoog in de lucht de slanke kokospalm zijn sierlijke kroon zacht heen en weêr beweegt.’ Ik twijfel er aan of men er gemakkelijk in slagen zal, al die verschillende gewassen op de plaat van den heer Greive te onderscheiden. Doch het wordt tijd dat wij terugkomen van onzen uitstap naar de vallei van den Salak, en thans ook den reeds vermelden postweg inslaan, die van Buitenzorg over den top van den Megamendoeng, ten Noordoosten van het Gedé-stelsel, naar de Preanger voert. Een deel van dien weg is ons afgebeeld op de plaat, ‘de groote weg van Buitenzorg naar de Preanger-regentschappen’ getiteld. Wij bevinden ons hier nog niet op dat gedeelte waar de moeilijkheden van den weg zoo groot worden, dat vier paarden niet genoeg zijn om een wagen tegen de steilte op te sleepen, maar de hulp van vier karbouwen wordt vereischt, die daartoe gewoonlijk gereed staan. Wij zijn nog op het lager gedeelte, waar geene bijzondere bezwaren de paarden verhinderen, op de gewone Javaansche wijze, in vollen ren door te hollen. Denken wij ons in dien wagen gezeten dien | |
[pagina 30]
| |
wij daar in duizelingwekkende vaart zien voorbij ijlen (het is, naar de zes paarden en het groote gevolg te oordeelen, vermoedelijk het rijtuig van den Toewan Besar), dan hebben wij nog slechts kort die opene, vlak over den weg gebouwde, met roode pannen gedekte loods op den voorgrond verlaten, waaronder de gladagsdienst ons van versche paarden heeft voorzien, en laten wij rechts van ons het oog weiden over de bosschen en beemden, die zich uitstrekken tot aan den voet van den Panggeranggo, van achter wien thans de rookende krater van den Gedé een weinig duidelijker dan bij het gezicht te Tjitrap te voorschijn treedt. De meer naar voren komende berg, die met zijn voet een deel van den Panggeranggo voor onze oogen bedekt, zal wel de Gĕgĕr Bintang zijn, en bedrieg ik mij niet, dan zien wij daarachter reeds de kruin van den Megamendoeng opdagen. Rijstvelden, die de linkerzijde van den weg omzoomen, eene kampong met het gewone geboomte, die om de postloods verspreid ligt, vier ruiters, die haar nog niet bereikt hebben, en eene groep Javanen, die den stoet uit de verte nastaren, ziedaar wat hoofdzakelijk onze aandacht trekt op den voorgrond van dit prachtige en aangenaam gestoffeerde berggezicht. Na den Megamendoeng te zijn overgetrokken, snellen wij, steeds den grooten postweg volgende, Tjiandjoer, Bandong, Oedjoengbroeng voorbij, niet omdat er niets te zien en te bewonderen valt, maar omdat het penseel van den heer Salm ons niets van dat alles heeft veraanschouwelijkt, en bereiken, nabij Tandjong Sari, de grenzen van Soemedang, den Noordoostelijken hoek der Preanger. De weg die een tijdlang met vrij onnoodige kronkelingen over de hooge vlakte van Bandong heeft geloopen, voert ons hier weder over een sterk geaccidenteerd terrein, over steilten en ravijnen, waar nu eens zware uitkappingen in de rotsen, dan weder kolossale aanvoeringen van grond tot vulling der kloven, zijn noodig geweest om een rijweg te banen. Telkens bevindt men zich tusschen schier loodrechte rotswanden ter eene, en duizelingwekkende afgronden ter andere zijde. Eindelijk komt men op eene plaats waar de weg midden door eene rots loopt, waarvan men een deel met kruid heeft laten springen. Eene inscriptie vermeldt dat dit grootsche werk in 1822, onder het bestuur van den resident v.d. Capellen, werd tot stand gebracht. Het is de beroemde rotspoort van den berg Polla, die thans een gemakkelijken en veiligen doortocht verleent, ter plaatse waar vroe- | |
[pagina 31]
| |
ger eene vervaarlijke steilte moest bestegen worden. Dit moet, dunkt mij, het punt zijn, ons voorgesteld door het prachtige landschap, dat de heer Salm eenvoudig: ‘in het Soemedangsche’ heeft betiteld. Men ziet hier althans werkelijk aan de rechterzijde van het tafereel den weg, met eenige ruiters en lastdieren gestoffeerd, zich verliezen in eene rotspoort, aan de ééne zijde gevormd door een hoogen steilen wand, hier kaal, ginds met rijke vegetatie getooid, aan de overzijde door twee steile rotspunten, waartusschen zich een prachtige boom, waarschijnlijk eene soort van vijgeboom, heeft genesteld. Langs den voet dier rotspunten aan de buitenzijde heeft een kleine beek, misschien de Tji Emang, die een weinig verder, bij Tjiledoek, hare schatting aan de Tji Pelles, de hoofdbeek van Soemedang, levert, een diepe dalkloof gegraven, die aan de andere zijde omzoomd is door eene hooge, welig begroeide bank, waarvan zich een schuimende waterval afstort. Daarachter boomrijke landouwen en de heuvels van hetgeen Junghuhn het noordelijke voorterras der Soemedangsche vlakte noemt, terwijl de hooge berg met afgeronde kruin in het verschiet, voor een der geïsoleerde voorbergen van den Tampomas schijnt te moeten gehouden worden. Bekoorlijk zijn de omstreken van Soemedang, de hoofdplaats van het gelijknamige regentschap; een Engelsch schrijver past er de bekende uitdrukking op toe, waarmede een dichter de schoonheid van Napels verheerlijkt: ‘un pezzo di cielo caduto in terra’. Het ligt in een schoone, rijk bebouwde, sterk bevolkte, met welige kokoswouden bedekte vlakte, door de kloof der Tji Pelles doorsneden, ten Zuiden begrensd door het Gerimbi-gebergte, waarvan de dwarstakken zich tot in de nabijheid der hoofdplaats uitstrekken, ten Westen door den Boekit Toenggoel, ten Oosten door de voorbergen van den Tampomas, ten Noorden door het reeds vermelde lage terras dat den Boekit Toenggoel met den Tampomas verbindt. Over de schoonheid der tooneelen die deze omstreek aanbiedt, doet de heer Salm ons eenigermate oordeelen door zijn: ‘landschap bij maneschijn in de omstreken van Soemedang’. Geen enkel kenteeken geeft mij recht te bepalen naar welke hemelstreek onze blik hier is gericht, ofschoon ik de bergen op den achtergrond voor de toppen van den Gerimbi houd die het dichtst tot de hoofdplaats naderen. Het is alweder eene inlandsche kampong, waarvan de woningen door kokos-, mangga- en andere | |
[pagina 32]
| |
vruchtboomen omringd zijn, en wier bewoners zich gedeeltelijk in de nachtelijke koude aan een knappend houtvuur verwarmen, die het middelpunt dezer voorstelling vormt. Op den voorgrond rijzen aan den grasrijken oever van een water, waarnaar een ruwe trap afdaalt, en waarin het maanlicht zich bekoorlijk spiegelt, drie slanke kokosboomen omhoog, wier fraaie vederen in den nachtwind zachtkens wuiven. Men wane niet dat de hemel te blauw, het landschap te kleurig is voor een maaneffect; men kan in dit opzicht de tropische gewesten niet naar onze hooge breedte beoordeelen. Waar men vaak zelfs bij sterrenlicht lezen kan, moet de volle maan wel een glans verbreiden, die in zeker opzicht meer aan onze schemering, dan aan onze nachten beantwoordt. De heer Salm schijnt zijne reis niet verder door de Preanger te hebben voortgezet, waar anders het regentschap Limbangan met het heerlijke dal van Garoet, tusschen den Goentoer en Pepandajan ter eene, den Telaga Bodas en Tjikorai ter andere zijde, hem ongetwijfeld stof voor eenige schetsen zou geleverd hebben. Evenmin draagt hij iets bij tot onze kennis der schoone tooneelen die ook de residentie Cheribon, vooral in de omstreken van den Tjerimai, in kwistigen overvloed aanbiedt. Vermoedelijk snelde hij van Soemedang langs den postweg naar Karang-Sambong en van daar dwars door het vlakke land van Cheribon, ten Noorden van den Tjerimai, naar Tagal, om hier op een uitstapje zuidwaarts de suikerfabriek Pangkah te bezoeken. De naam wekt geene aangename herinneringen bij ons op, doch dit behoeft ons, gelukkig! niet te hinderen in het waardeeren van het karakteristiek tooneel van Javaansche bedrijvigheid, ons door de plaat ‘suikerfabriek Pangkah’ geboden. Wij bevinden ons hier in de heete, noordelijke strandvlakte van Java, het ware gebied der suikercultuur; in het verschiet vertoonen zich echter reeds de lage heuvelreeksen die den trapswijzen overgang vormen tot het grensgebergte tusschen deze residentie en Banjoemas, dat in den Slamat, den tweeden in hoogte van Java's bergen, tot 10,600 voet stijgt. Het is een warme zonnige voormiddag, op het uur dat de schaduwen de lengte der voorwerpen evenaren. De uitgestrekte gebouwen der fabriek met hunne roode pannen daken en hunne hooge, rookende schoorsteenen, liggen te blakeren in de zon. Achter die gebouwen ziet men weder op meer dan één punt de kokospalmen wuiven met hunne gevederde kruinen. Vóór de | |
[pagina 33]
| |
fabriek strekt zich een ruim plein uit, het tooneel van drukke werkzaamheid. Het is in den maaltijd. Aan zijne rechter ziet men nog de reusachtige suikerhalmen met hunne vijf voet lange bladeren en wijd uiteen gespreide pluimen te veld staan, maar het meeste riet is reeds gesneden en tot bundels gebonden, en van alle kanten drijven de Javaansche voerlieden hunne volgeladen en met karbouwen bespannen karren naar den molen, terwijl elders eene groep reeds geledigde karren bijeen staat, en zoowel het trekvee als zijne drijvers zich vermeiden in trage rust. Geeft ons ook deze voorstelling minder natuurschoon te bewonderen, zij verbreekt de eentonigheid der steeds wederkeerende berggezichten. Varietas delectat, en wij zouden dit levendig tafereel van een voornamen tak van Java's nijverheid niet gaarne in deze verzameling missen. Wij springen thans een groot gedeelte van Midden-Java over, hetzij dat onze reiziger het te vluchtig doortoog, om eenige studiën te kunnen maken, hetzij hij alsnog in portefeuille hield wat ons, hopen wij, later zal worden geboden. Wij vinden ons eensklaps verplaatst naar het Rembangsche regentschap Toeban, bij den prachtigen waterval dien de Kali Ngĕlirip bij Djojogan, niet ver van Singahan, vormt. De Ngĕlirip is een bergstroom, die zich een bed heeft gegraven in de schrale kalkheuvelen ten Noorden der Solo-rivier, en daardoor hare wateren toevoert aan de Kali Kĕning, die zich een weinig boven Bodjo-nĕgoro met Java's zoo even genoemde hoofdrivier vereenigt. Van eene hoogte van omstreeks 120 voet stort de Ngĕlirip zich ter aangeduide plaatse langs een steilen, schier loodrechten rotswand met donderend geraas naar beneden. De schoonheid van het tooneel wordt nog verhoogd door eenige rotsbrokken, die den val ongeveer in het midden breken, en een deel van het ziedende water in millioenen droppelen doen uiteenspatten. De gansche omgeving is den waterval waardig, die er het hoofdsieraad van uitmaakt. Hij schijnt aan het hoofd als door een fraaie boomgroep gekroond; de rotswanden zijn, als steeds in deze gewesten, nergens geheel kaal, maar op een aantal plaatsen met meer of minder weligen plantentooi gedekt. Een vooruitspringend rotsblok dat een klein deel van den val aan het oog onttrekt, prijkt met eenige sierlijk gevederde palmen. Op den voorgrond zien wij eene groep Javanen en eenige geiten, die, hoewel een gepaste stoffage van zulk een berglandschap vormende, op de platen van den heer Salm wel eene wat | |
[pagina 34]
| |
grootere rol spelen, dan men van hare betrekkelijke schaarschheid op Java zou verwachten. Niet ver van Singahan, meer zuidwaarts in hetzelfde regentschap Toeban, is het fraaie punt aan de Solo-rivier gekozen, dat ons als een tweede gezicht uit de residentie Rembang geboden wordt. De gemeenschap tusschen de beide oevers wordt door een vlot onderhouden, en ofschoon het nog aan den overkant ligt, ziet men zich reeds de personen verzamelen, die van de eerstvolgende gelegenheid tot den overtocht willen gebruik maken. Op den weg die zich aan de overzijde onmiddellijk aan de aanlegplaats aansluit, ziet men op den afstand van weinige schreden eene postloods. Deze kenteekenen veroorloven nauwelijks aan eenige andere plaats te denken dan aan den overgang der rivier tusschen Simo en Tawang Sari, op den zijtak van den grooten weg, die van Toeban over Renggel naar Bodjo-Negoro voert. Bekend is het, dat de Solorivier, voor zoover zij door de residentie Rembang stroomt, het regentschap Bodjo-Negoro grootendeels tegen Blora en Toeban begrenst, en met haar bed en de breede vlakten langs hare boorden de twee kalkgebergten vaneen scheidt, waarvan zij het zuidelijke van Ngawi tot Padangan doorbreekt. Van dit laatste punt af vormen de oevers der rivier het vruchtbaarste gedeelte van den anders schralen bodem van Rembang. Met ontelbare kronkelingen, die zich naar alle streken van het kompas wenden, en meer bevorderlijk zijn aan de schoonheid der gezichten die zij oplevert, dan aan de snelheid van het vervoer over hare wateren, vervolgt zij haren loop naar de grenzen van Soerabaja. Bekoorlijke dorpen, door hoog geboomte beschaduwd, verlevendigen hare oevers, en steeds is zij bedekt met prauwen, die koffie, tabak, indigo en djatihout van de plaatsen waar zij langs stroomt, naar Gresik afvoeren. De indruk van dit alles wordt ons door de plaat van den heer Salm voortreffelijk weêrgegeven. Het is een tooneel zoo kalm en liefelijk, er ligt zulk een poëtisch waas over verspreid, dat het oog zich slechts met moeite zelfs van de afbeelding afwendt, en men zich voorstellen kan dat men, zonder verzadigd te worden, op de werkelijkheid uren lang zou kunnen turen. Wij verlaten de residentie Rembang en betreden het aangrenzend gebied van Soerabaja, om er getuigen te zijn van een dorpsfeest in de omstreken van den Ardjoeno. Deze vulcaan, die op de grenzen van Soerabaja en Pasoeroean is gelegen, | |
[pagina 35]
| |
vertoont zich als een schakel van vijf half ingestorte, door hooge tusschenzadels verbonden eruptiekegels, die elkander opvolgen in de richting van het Noordwesten naar het Zuidoosten. De noordwestelijkste, de Walirang, is de eenige nog werkzame en stoot aanhoudend dikke zwaveldampen uit. Binnen de grenzen van Soerabaja blijvende, kan men den Ardjoeno slechts uit het Noordwesten en Westen gadeslaan, en in ieder geval moet dan de rookende Walirang de meest in het oog loopende trek zijner physionomie wezen. Ik maak hieruit op, dat de berg die zich op den achtergrond onzer plaat vertoont, niet de Ardjoeno zelf is, maar de uitgedoofde vulcaan Penanggoengan, die met de noordoostelijke helling van den Walirang door een 1500 voet hoogen tusschenzadel is verbonden. Ook pleit daarvoor dat de berg op de plaat, gelijk de Penanggoengan naar Junghuhn's beschrijving, tot op de helft zijner hoogte met dicht bosch begroeid is. De dessa zelve zou ik zoeken aan zijne zuidwestelijke helling, ongeveer ter plaatse waar Ketidoor ligt. Of mijne voorstelling juist is, doet misschien weinig ter zake; maar ik kan de zucht niet weêrstaan, om mij in deze Javasche landschappen zooveel mogelijk te oriënteeren, en althans te trachten mij rekenschap te geven van hetgeen ik zie. Bij het genot ook van het schoonste panorama zijn toch ook weinigen tevreden, zoolang zij niet al de bergtoppen en torens herkend hebben, die hun blik tot in het verste verschiet kan bereiken. Maar welke zij dan ook zijn moge, op deze plaat is de dessa zelve met hare ompaggerde en met atap gedekte woningen, hare boschjes van kokos- en pinangpalmen, mangga's, pisangs en andere vruchtboomen, en hare op Javasche wijze kalm feestvierende menigte de hoofdzaak. Het dorp is met de Nederlandsche driekleur, wapperend of tot guirlandes geslingerd en met bloemen afgewisseld, feestelijk uitgedost. Onder een afdak wordt de gamĕlan bespeeld, en eene vertooning van ronggengs of topengs houdt de kleine schaar der toeschouwers bezig (men weet hoe gering doorgaans het zielental eener Javasche dessa is), die in schier ademlooze stilte de kunstige wendingen en draaiingen der vertooners gadeslaat. De geestig geteekende groepen zouden nog tot menige opmerking aanleiding geven, indien niet het aantal landschappen dat ons ter beschouwing overblijft, tot bekorting maande. Wij verplaatsen ons naar de tegenovergestelde zijde van den | |
[pagina 36]
| |
Ardjoeno, in de residentie Pasoeroean, om er de Kali Brantas, verderop rivier van Kediri genoemd, als bergstroom, nog op kleinen afstand van haren oorsprong, gade te slaan. Hare bronnen liggen ten N.O. van Sisir of Batoe, op de zuidelijke helling van den Ardjoeno, ongeveer 6 à 7 duizend voet boven de zee, en zij baant zich een weg tusschen de bergjukken door, die in alle richtingen van hem afstralen. Klotsend en ziedend met onstuimige vaart schiet zij op onze plaat uit een eng en donker rotsdal te voorschijn, door hooge wanden ingesloten, en stort zij zich klaterend en schuimend langs een door steenen gebroken helling naar beneden, juist ter plaatse waar een bergpad haar kruist en eene houten brug hare beide oevers verbindt. Het tegen de rolsteenen in zijne bedding brekende water is verwonderlijk schoon weêrgegeven, en met huivering staart men de geheimzinnige rotspoort in, waaruit de rivier te voorschijn komt, en die de verbeelding niet kan nalaten zich voor te stellen als aan de heerschappij van daemonische machten overgegeven. De Brantas, aan het gebergte ontkomen, zet haren loop zuidwaarts voort door het schoone hoogland van Malang, en slingert zich daarna om den uitgestrekten zuidelijken voet van den Kawi en zijn tweelingbroeder den Kĕloed, om later het dal van Kediri, tusschen den Kĕloed en den Wilis, weder in noordwaartsche richting te doorstroomen. Dat gedeelte van Malang dat zich langs de oostelijke en zuidoostelijke hellingen van den Kawi en langs de boorden van de Brantas uitstrekt, de districten Kota Malang, Gondang-lĕgi en Sengoro, vormen op Java eene der beste streken voor de tabaksteelt en zijn met tabaksondernemingen bezaaid. Ook de heer Salm had zich in Indië aan dezen tak van industrie gewijd. Zijne ondernemingen hebben haren zetel deels in Kota, deels te Tanah Wangi in Gondanglĕgi. Van beide punten kan men den Kawi gadeslaan, maar mijne topographische kennis is niet nauwkeurig genoeg om met zekerheid te beslissen van welk van beide het ‘gezicht op het Kawische gebergte en op de tabaksonderneming’ is genomen. In ieder geval moet het profiel van den berg eene algemeene overeenkomst behouden met het door Junghuhn op den post Brantas nabij de hoofdplaats Malang geteekende, gelijk dit dan ook werkelijk hier het geval is, vooral wanneer men in aanmerking neemt, dat een kunstenaar zich niet licht het recht zal laten ontnemen om tot zekere hoogte de wetenschappe- | |
[pagina 37]
| |
lijke nauwkeurigheid aan de schoonheid zijner lijnen ten offer te brengen. Ons standpunt bij de beschouwing der plaat is echter bepaald meer zuidelijk, zoodat van de drie hoogste spitsen van den Kawi de stompe kegel van den Goenong Bitrang het meest naar voren treedt. Dit doet mij de voorkeur geven aan Tanah Wangi. Ofschoon de top des bergs gedeeltelijk in wolken gehuld is, kunnen wij twee der kratervormige uitholingen in zijne kruin duidelijk onderscheiden. De eigenlijke Kawi of Boedak, de hoogste spits der geheele massa, wijkt hier wat meer naar achter, en den zooveel lageren Bokong of noordelijken Kawi, meer een bergjuk dan een kegel, ontwaart men slechts in het verre verschiet. Vóór dit gebergte en zijne voorbergen ligt een heerlijk landschap uitgebreid, besproeid door eene beek, een der takken van de Brantas, waarover eene brug voert en die meer op den voorgrond een fraaien kleinen waterval vormt. Op het oneffen en golvend terrein bespeurt men slechts hier en daar een groep boomen en onderscheidt men elders grazende kudden van buffels en geiten. Daarachter ziet men de lichtkleurige gebouwen der onderneming, scherp afstekende tegen de donkere hellingen der voorbergen. In dezelfde streek is ook de voorstelling te huis, die ons onder den titel ‘woest landschap, Oosthoek van Java’, geboden wordt. De voorkeur die onze schilder aan uitgestrekte vergezichten schijnt te schenken, heeft zich bij den aanblik van dit schilderachtig tooneel eenigermate verloochend. Deze plaat is hoofdzakelijk een boomstudie, waarop ons eenige karakteristieke vormen van den tropischen plantengroei met veel talent worden weêrgegeven. Het hooge woud op den achtergrond is begrensd door het in woeste rotsblokken gegraven bed van een bergstroom, die, zich hier in twee verschillende richtingen van de hoogte afstortende, een dubbelen waterval vormt. Als omklemd door die beide armen van den stroom, verrijst, te midden eener met welig gras en kruiden begroeide plek, een oude, half vermolmde, van takken beroofde, maar met woekerplanten rijk bedekte boomstam, die, sterk door de zon verlicht, scherp afsteekt tegen het donkere woud daarachter. De grootere watermassa vervolgt na den val, als de bergstroom Jaroman, haren weg langs het woud; de kleinere straal heeft aan den voet der hoogte waarvan hij afdaalt, een wijden plas gevormd, waarin een panter zijn dorst komt lesschen, terecht de eenige stoffage van dit eenzame en woeste tafereel. Wie thans nog het tooneel van | |
[pagina 38]
| |
dit landschap zou willen weêrzien, zou de sporen er van waarschijnlijk geheel vinden uitgewischt. Het werd door den heer Salm geschilderd toen hij zich pas in deze streken kwam vestigen; en het is het woeste oord zelf waarin het gelegen was, dat thans in het fraaie land Tanah Wangi herschapen, en met rijke plantsoenen van rijst, tabak en koffie bedekt is. Wanneer wij weten dat de heer Salm in dit gedeelte van Java het middelpunt zijner industriëele werkzaamheid heeft gevonden, dan zal het ons ook niet verwonderen dat het hem de meeste stof voor zijn penseel geleverd heeft; te minder, indien wij ons herinneren, dat Malang, om den rijkdom en de verscheidenheid zijner verhevene en liefelijke tooneelen, als het ‘paradijs van Java’ pleegt geroemd te worden. Uitstapjes in deze bekoorlijke streek moesten wel eene bijzondere aantrekkelijkheid hebben voor een man die met zulk een fijnen smaak voor de schoonheden der natuur begaafd is, en in zoo hooge mate het talent bezit om ze op zijn doek te doen herleven. Een dezer uitstapjes bracht onzen teekenaar naar de badplaats Wendit, in het district Pakis, dat zich van Malang in de richting van den Tengger uitstrekt. Om deze plaats te bezoeken gaat men van Malang noordwaarts langs den grooten weg tot aan den derden paal en slaat dan een zijpad in, dat eerst over de Kali Sari, een zijtak van de Brantas, en dan langs een ouden koffietuin voert. Wanneer men, na het verlaten van den grooten weg, omstreeks vijf palen heeft afgelegd, opent zich het terrein, men stijgt af en daalt langs een trap naar eene kleine vlakke plek, schier geheel door rotsige hoogten ingesloten. Hier ontspringen onderscheiden bronnen, waarvan het met kracht uit den grond wellend water gedeeltelijk in antieke badplaatsen wordt opgevangen, die echter niets opmerkelijks hebben, maar grootendeels wegvloeit en de kleine vlakte onder water zet, zoodat zij op een meer of rawah gelijkt. Eenige bamboezen woningen met vruchtboomen staan langs de boorden van den plas, die met de Kali Sari gemeenschap heeft. Groepen van badende inlanders verlevendigen het tafereel van dit bekoorlijke plekje, dat ons de heer Salm heeft geschonken; en een warm zonlicht is over de hoekige en ruwe kanten der heuvelen en over een deel van den plas uitgegoten, waardoor een treffende werking wordt te weeg gebracht. Het zuidelijk deel van Malang, de breede strook van laag Neptunisch gebergte, die zich van het Zuiderstrand eenige palen | |
[pagina 39]
| |
ver landwaarts over de districten Sengoro en Gondang-lĕgi uitstrekt, maakt een sterk contrast met de lachende landouwen der vallei die van den voet van den Kawi tot aan dien van den Tengger reikt. Hier in dit Zuiderdeel is alles woest en onbebouwd; nergens ontwaart men menschelijke woningen of vruchtboomen, en alleen de dieren der wildernis, tijgers, bantengs, herten, zwijnen, apen en roofvogels, bevolken deze eenzame streken. Hier ontmoet men bosschen met eeuwenheugend geboomte, waaruit de Bendo als een reus omhoog schiet, die verachtend neêrziet op de dwergen aan zijn voet. Hier vindt men steile en klippige paden, waarvan de bezwaren alleen getrotseerd worden door den enthusiastischen vriend der natuur, of door den Javaan die, na dagen van gebed en vasten, opdat hij zich wapene tegen den invloed der Lelemboets, die anders zijne oogen zouden verduisteren, in deze onherbergzame streken het fraai gevlamde kajoe pèlèt gaat zoeken, waarvan hij zijne krisscheeden vervaardigt en waaraan zoo geheimzinnige krachten worden toegekend. Hier nadert men het gebied der Ratoe Loro Kidoel, der groote Koningin der Zuiderzee, dat de Javaan slechts betreedt in een stroozak gehuld en met zolen van arén-vezelen aan de voeten, blootshoofds, zonder andere wapenen dan kapmes en bijl, en in eerbiedige stilte, om de rust der geesten niet te storen. Een enkele meer bruikbare, ofschoon nog altijd zeer moeilijke weg, voert door deze woeste streken van Gondang-lĕgi over Tjeloempret, Watoe gèsèk en Bantoer naar Srigontjo, eene passanggrahan die aan een kleinen inham van het Zuiderstrand is gelegen. De weg derwaarts daalt van Gondang-lĕgi tot aan de vallei van de Lesti, doch begint te stijgen en wordt moeilijk en klippig, zoodra men dit dal is doorgetrokken. Heeft men het strand bereikt, dan ziet men de kalkbergen steil in zee afvallen, zoodat zij zich vertoonen als een muur van rechtstandige klippen, waarop zich de golven te barsten stooten. Op het tafereel van de baai van Srigontjo dat wij aan den heer Salm verschuldigd zijn, is de sombere aanblik dezer woeste natuur getemperd door het bekoorlijke licht dat de randen der rotsen verguldt, en door de kalmte van het water, in welks spiegel zij zich rustig weêrkaatsen. Onder al zijne fraaie schetsen is er niet ééne die ik voor mij hooger stel dan dit verrukkelijk gezicht. Gelijk op de grenzen van Passoeroean naar de zijde van Soe- | |
[pagina 40]
| |
rabaja en Kediri de Ardjoeno en de Kawi zich verheffen, zoo verrijzen twee andere vulcanen op de oostelijke grens tegen Probolinggo, de Tengger, en verder zuidwaarts de Sméroe, die van alle bergen van Java zijn kruin het hoogst in de wolken verheft. De hellingen en voorbergen dezer reusachtige gevaarten bedekken links en rechts een groot deel van den bodem van dit gewest, en vormen met het tusschenliggend dal, de vruchtbare strandvlakte aan de Noordkust en de woeste kalkrotsboorden van den Zuider-oceaan, die verbazende afwisseling van liefelijke en trotsche tooneelen, die deze residentie van alle andere onderscheidt. De Tengger, zoo bijzonder merkwaardig uit geologisch oogpunt, is, na de herhaalde beschrijvingen van de heeren Domis, van Herwerden, Beete Jukes, Junghuhn, Zollinger, Emil Stöhr en anderen, zeker een der best bekende gedeelten van Java. Het zal dus, vertrouw ik, onnoodig zijn om lang bij zijne topographie stil te staan. Het gebergte verheft zich in een wijden, over het algemeen cirkelvormigen kring, die in de hoogste spitsen tot 7 en 8 duizend voet omhoog stijgt, en waarvan de hellingen tot eene grootere hoogte dan eenig ander gedeelte van Java door eene merkwaardige bevolking, de zoogenaamde Tenggereezen of Heidenen van het Tenggersche gebergte, bewoond zijn. Dit gebergte vormt tevens den ringmuur van den ouden, ingestorten, met vulcanisch zand opgevulden krater, waarnaar men binnenwaarts ter diepte van duizend en meer voeten afdaalt. Hier dus betreedt men de onafzienbare vlakte der Dasar of Zandzee, die meer dan een uur gaans in middellijn heeft. Maar uit deze zandzee hebben zich, door de voortgezette werking der onderaardsche vuren, vier nieuwe onderling verbonden, doch zich niet volkomen tot de hoogte van den ringmuur verheffende vulcaankegels omhoog geheven, waarvan alleen de Bromo zijne voortdurende werkzaamheid door eene uit zijne ingewanden opstijgende kolom van zwaveldampen toont, en het voorwerp is van de bijgeloovige vereering der Tenggereezen. Van het Tenggersche gebergte biedt de heer Salm ons twee gezichten, waarvan het ééne aan de buitenzijde van den ringmuur bij een der dorpen op zijne helling, het andere in de Dasar zelve, met het gezicht op den Bromo is genomen. Voor het eerste kan, dunkt mij, het standpunt slechts gekozen zijn in het noordoostelijke splijtingsdal, in de omstreken der tot Probolinggo behoorende volkrijke dessa Ngadisari, die hier op | |
[pagina 41]
| |
eene hoogte van 6200 voet boven het vlak der zee is gelegen. Slechts van dit punt kan men, dunkt mij, over den lageren dwarsdam Tjemoro-lawang heen, die zich tussshen de hoogste toppen van den ringmuur, den Gedalo ter rechter-, den Boedolemboe ter linkerzijde uitstrekt, den Bromo met zijne rookzuil, die binnen den ringmuur is gelegen, zoo waarnemen, als hij zich op dit grootsche tafereel eener woeste natuur aan ons voordoet. De inlandsche woningen op de plaat behooren dus, naar mijne gissing, tot de evengenoemde dessa, ofschoon ik erkennen moet, dat zij niet geheel beantwoorden aan de voorstelling van zeer lange, in een reeks van vertrekken verdeelde en door een aantal gezinnen bewoonde huizen, die wij naar de beschrijving van Junghuhn ons moeten vormen. Nog veel woester is het andere tafereel, al is het hier door eenige bezoekers te voet en te paard verlevendigd. Wij bevinden ons hier in eene zandwoestijn in den volsten zin des woords. Slechts in enkele hoeken, waar het regenwater te zamen loopt, is de Dasar eenigermate met een licht bekleedsel van gras en cyperaceeën bedekt; overal elders is het zand los, beweegbaar, kaal, van allen plantengroei verstoken. ‘Bij droog weder,’ zegt Junghuhn, ‘heeft het zand eene lichtgele kleur, en lost het zich, door de zonnestralen in hooge mate verhit, in stofwolken op; de verticale luchtstroomen, welke alsdan opstijgen, treden in strijd met den heerschenden horizontalen luchtstroom van den zuidoostewind, en geraken daardoor met dezen in eene ronddraaiende, cirkel- of spiraalvormige beweging; dan ziet men op een dozijn plaatsen tegelijk zandhozen zich al draaiende in eene snelle vaart over het zandmeer bewegen; dan beeft als het ware de verwijderde zoom der vlakte, die in golven rijst en daalt, en zelfs de verschijnselen der mirage doen zich aan de blikken des bezoekers voor, die nu eens door stofwolken wordt omhuld, dan weder daarvan bevrijd is; kleine zandduinen vormen zich hier en daar, - het stuifzand overstelpt de paden, en alle sporen daarvan worden uitgewischt. Zoo herhalen zich hier in dezen kraterbodem, 6500 voet boven de zee, doch op kleinere schaal, getrouwelijk al de verschijnselen eener Africaansche woestijn.’ Maar het is niet slechts de vlakte die uit zand bestaat; zand is ook het eenige zichtbare bestanddeel van de bergtoppen die uit de Dasar omhoog rijzen. Welke ook de vaste gesteenten mogen zijn die hunne blijvende vormen bepalen, in hunne diepst ingesneden kloven, | |
[pagina 42]
| |
zelfs in hunne kraters, laat zich niets waarnemen dan los zand. Slechts in den omtrek van den Bromo is het zand met kleine lavabrokken, het uitwerpsel van den berg, bezaaid. De Bromo, dien wij hier voor ons zien, is een groote, bijna cirkelvormige kolk, omgeven door een scherpen, niet begaanbaren rand van zeer ongelijke hoogte, zoodat hij zich in het Noorden slechts 600 en in zijne hoogste zuidelijke spits ten minste 1000 voet boven de Dasar verheft; de zandmassa's die de als bochtige ribben gevormde hellingen uitmaken, zijn volkomen kaal. De opening waaruit de dampzuil opstijgt, ligt naar de oostelijke zijde heen. De damp is eerst grijskleurig, gaat dan in het bruinachtig gele, en, door de zon beschenen, in eene geelachtige tint over, en verbreedt zich eerst hoog boven den kraterrand tot eene wolk. Het algemeen karakter van het woeste en sombere tooneel is, dunkt mij, door den heer Salm voortreffelijk uitgedrukt; maar het verwondert mij dat de rookzuil, die wij toch op de vorige plaat waarnamen, hier niet is aangegeven, waardoor het ook moeielijk wordt, zich ten opzichte van het gekozen standpunt te oriënteeren. Dit landschap mist het bekoorlijke en liefelijke der meeste die ons hier worden aangeboden; toch zou ik het ongaarne in deze verzameling missen, dewijl wij dan van een hoogst karakteristiek en in zijne grootsche somberheid ontzettend natuurtafereel, ‘beauty lying in the lap of terror’, zooals een Engelsch dichter zegt, zouden verstoken zijn. Terecht heeft de heer Salm in het opschrift van deze plaat het jaar 1856 vermeld als dat waarin hij den Bromo schilderde; want het is bekend, dat de krater van dezen uit zand gebouwden vulcaan bij zijne veelvuldige uitbarstingen telkens veranderingen ondergaat. Ten Zuiden van den Tengger, op een afstand van 3 à 4 uren, verrijst de hoogste van Java's vulcaankegels, de Sméroe, tot eene hoogte van 11,480 voet. Een uitgestrekte, zacht uitgeholde tusschenzadel, die het meer Koembolo omsluit, verbindt den kraterwand van den Tengger met een boogvormig gebergte, door Junghuhn Goenoeng Goembar genoemd, dat de ringmuur is van een tweeden krater, uit welks midden zich de nieuwere, maar thans ook uitgedoofde eruptiekegel van den Garoe verheft. Door eene verplaatsing der vulcaanschacht is aan den zuidelijken hoek van dien kraterbodem een andere eruptiekegel verrezen, die, hoe hoog hij ook zijn moge, alweder uit enkel zand en lavapuin schijnt opgebouwd. Dit is | |
[pagina 43]
| |
de Sméroe. De berg heeft twee kruinen, door een vrij scherp toeloopenden zadel verbonden, een noordwestelijke, waarvan de krater thans gesloten is, en een zuidoostelijke, die aanhoudend zware dampwolken en steenbrokken uitbraakt. De Sméroe maakt den hoofdtrek uit in de beide landschappen die mij nog ter beschouwing zijn overgebleven. Het eene draagt het onderschrift ‘de vulcaan de Sméroe’; op het andere, ‘landschap in het Malangsche’ getiteld, waar hij zich op veel grooteren afstand in het grijze verschiet vertoont, is hij gemakkelijk aan de overeenkomst van den vorm te herkennen. Gelukkig kan ik de plaats vanwaar dit laatste gezicht genomen is, nauwkeurig bepalen. Zij bevindt zich bij Kendal Pajak, in de onmiddellijke nabijheid van het land Tanah Wangi, en dus vermoedelijk niet ver van de plaats vanwaar wij vroeger, met het aangezicht naar de andere zijde gekeerd, den minder verwijderden Kawi gadesloegen. De rivier die wij, bruisend en schuimend tegen de rolsteenen die hare vaart breken, zich door een eng rotsdal naar den voorgrond zien spoeden, is de Brantas, die hier de grens vormt tusschen de districten Sengoro en Gondang-lĕgi. Over de rivier is eene brug geslagen, in verband met een weg die hier waarschijnlijk in later tijd, ten behoeve der pasverrezen landbouwonderneming, is aangelegd, daar hij op geen onzer kaarten is aangeduid. Die weg voert aan de overzijde der rivier door eene diepe kloof, waarvan de nog kale wanden den nieuweren oorsprong schijnen te bewijzen, daar de hoogten waarin zij is uitgehouwen, met dichten plantengroei bedekt zijn. Over de hoogte aan de linkerhand slingert zich een voetpad, dat naar eene kleine groep inlandsche woningen voert, en langs een ruwen steenen trap bereikt men van dit voetpad den welig begroeiden oever der rivier. Door de kloof heen kan men den opwaarts voerenden weg een eind ver met het oog volgen, en stuit het tegen een boschrijken bergrug, terwijl zich daarachter in het verre verschiet de majestueuse kegel van den Sméroe verheft. De stoffage van dit fraaie landschap is bijzonder gelukkig gekozen. Zij bestaat uit een reiswagen met vier paarden bespannen, die langzaam en met ingehouden tred van den hoogen weg door de kloof afdalen, en waarvan de voorste juist de brug betreden, die de beide als naar gewoonte met lange lansen gewapende voorrijders reeds zijn overgetogen, terwijl men het verdere gevolg langzaam ter zijde en achter den wagen ziet aanstappen. Eéne | |
[pagina 44]
| |
omstandigheid is er in dit fraaie tafereel, die ik niet recht begrijp, en waarbij ik aan eene door den schilder genomene vrijheid meen te moeten denken. Volgens de ligging der plaats moest het water der Brantas naar den achtergrond afvloeien, terwijl het hier duidelijk naar den voorgrond komt. Ongeveer in dezelfde richting, maar meer van dichtbij, ofschoon nog altijd op aanmerkelijken afstand, zien wij den Sméroe op de laatste plaat. De noordwestelijke spits, door de neigende zon verlicht, is naar den toeschouwer gekeerd, en bedekt voor zijn blik de zuidoostelijke, waaruit hij echter de rookzuil ziet stijgen. Statig en naar alle zijden gelijkmatig afhellende, rijst de trotsche kegel omhoog, wiens voet door zijne voorbergen aan onzen blik onttrokken wordt. Voor deze laatsten liggen welig begroeide heuvels, en kronkelt zich een beek naar den voorgrond, waarover een kleine vlonder is geworpen. Zij onderhoudt de gemeenschap tusschen de inlandsche woningen aan weêrszijden van de beek, waarvan die aan de ééne zijde, onder een groep van drie hooge kokospalmen gelegen, geheel in de schaduw zijn, terwijl die aan de overzijde, met de daarvoor geplaatste groepen van inlanders en paarden, door een fel zonlicht worden beschenen, dat een voortreffelijke werking doet. Deze plaat munt bovendien bijzonder uit door de karakteristieke wijze waarop de verschillende vormen van den plantengroei, vooral de fraaie breedbladige planten op den voorgrond en de mild bloeiende kruiden langs den oever der beek, zijn weêrgegeven.
Ik ben aan het einde mijner beschouwing gekomen. Dat ik mij wel eens zal vergist hebben in mijne poging tot topographische toelichting dezer landschappen, acht ik genoegzaam zeker; maar ik heb er toch geen berouw over. Want ver kan ik toch in geen geval van de waarheid zijn afgedwaald; altijd zullen, vertrouw ik, voor hen die Java niet door aanschouwing kennen, mijne opmerkingen wel iets hebben bijgedragen om hun den zin dezer voorstellingen te verduidelijken. En zonder die poging zou het mij ook niet wel mogelijk geweest zijn in détail op de veelvuldige schoonheden te wijzen, waardoor zij zich boven alle ons tot dusver geleverde gezichten van Java, of liever van geheel Nederlandsch Indië, onderscheiden. Wie het heerlijke eiland wil leeren kennen, zal met onze beste be- | |
[pagina 45]
| |
schrijvingen, vooral die van Junghuhn, tot gids, en met deze landschappen als illustratie dier beschrijvingen, het zich in al zijne schoonheid en luister zoo kunnen voorstellen, als dit in het algemeen zonder eigen aanschouwing mogelijk is. Geen werk dat meer verdient de tafels onzer salons te versieren; want het is een werk van Nederlandsche kunstenaars, die daardoor de schoonste en rijkste onzer buitenlandsche bezittingen, en die door de meeste en sterkste banden aan het moederland verbonden is, op waardige wijze hebben verheerlijkt. Voor hen, die op Java dierbare betrekkingen hebben, zal het een middel zijn om zich in gedachten te beter te verplaatsen in den kring van hun leven en streven; voor hen die eenige schoone jaren in zijne binnenlanden hebben doorgebracht, eene dierbare herinnering aan een gelukkigen tijd; voor allen die meer van Java willen weten, eene milde bron van kennis; voor allen die de schoonheden der natuur en de edele kunst van den landschapschilder liefhebben, eene bron van onuitputtelijk genot. Allen zullen den eenvoudigen, maar met echten kunstzin begaafden man zegenen, die de landschappen welke hij, te midden van een werkzaam en bedrijvig leven, op het doek bracht, om voor zich zelven de indrukken van Java's schoone natuur levendig te houden, op de eerste aansporing zoo welwillend tot een gemeen goed van zijn volk heeft gemaakt, - den kunstenaar die hem op zoo verdienstelijke wijze ter zijde stond om ze door den steendruk te vermenigvuldigen, - de onbekrompen uitgevers, die een werk hebben willen stichten dat Nederland tot eer zou strekken, zonder angstvallig te berekenen of de kostbare onderneming ook kans op voordeel bood, maar die wij juist daarom te meer hopen dat in een ruim debiet boven verwachting vergoeding voor hunne opofferingen mogen vinden. Java, heerlijk Java! hoe gelukkig waren de uren die ik nu weder, door dit werk te bestudeeren, in den geest in uwe schoone landouwen mocht doorbrengen! welk een genot was het mij, ook slechts in de verbeelding mij weder te vermeiden aan de oevers uwer stroomen, bij uwe rijke graanvelden, in uwe maagdelijke bosschen, in uwe romantische dalen, op de toppen uwer onvergelijkelijke panorama's biedende bergen! Hoe zou ik verlangen, ik die in mijne gedachten sedert jaren schier het meest in en met u heb geleefd, u eenmaal vóór mijn dood met het lichamelijk oog te aanschouwen! Hoe weinig verklaar ik mij het streven van hen, wier snoeren in uwe | |
[pagina 46]
| |
liefelijkste plaatsen gevallen waren, en die toch, terwijl zij een rustig leven konden leiden in uwe heerlijke dreven en onder uwe zachtaardige bevolking, rusteloos ijdele vermaken komen najagen in alle hoofd- en badplaatsen van Europa! Maar ook hoe wreekt gij u aan die ongelukkigen, die nergens de genoegens schijnen te kunnen vinden die zij zoeken! De herinnering aan hetgeen gij voor hen geweest zijt, stapelt vurige kolen op hun hoofd. P.J. Veth. |