De Gids. Jaargang 35
(1871)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 523]
| |
Onze politieke toestand.Liberale politiek op historischen grondslag, door Mr. S van Houten. Groningen, Wolters. 1871.Niemand bewondert meer dan ik de taaie volharding en stalen vlijt, van welke de Heer Groen van Prinsterer nu als vroeger in zijne politieke geschriften blijk geeft. Zijne Nederlandsche Gedachten, met welker uitgave hij begon op een leeftijd, waarop anderen sinds lang de pen hebben nedergelegd, is nu reeds aangegroeid tot een werk van ongeveer 75 vel druks, en dat werk, het wordt bijna geheel toegewijd aan beschouwingen op onzen binnenlandschen politieken toestand betrekkelijk. Een oogenblik scheen het, dat de groote gebeurtenissen in het buitenland al zijne aandacht geboeid hielden: maar het duurde slechts kort, want nauwlijks hadden die gebeurtenissen zich duidelijk genoeg afgeteekend om ze volkomen te kunnen waardeeren, of hij keerde met voorliefde tot de binnenlandsche huishouding terug, om, trots de in het oog vallende apathie van een groot deel zijner landgenooten - ik zou bijna zeggen, zijner volgelingen - den ouden strijd voort te zetten met evenveel vuur en leven als in zijne beste dagen. Aan stoffe ontbreekt het hem nooit, ook niet in de kalmste en warmste vacantiedagen; integendeel, het is hem uit zijne geschriften aan te zien, dat hij gebukt gaat onder den rijkdom van zijne stof; dat deze hem overweldigt, en dat het hem moeite kost van de gebeurtenissen en geschriften, welke den oogst van elken dag uitmaken, kort en haastig, zij het ook maar het allerbelangrijkste met een enkel woord aan te stippen. Bewonderenswaardige vlijt en onuitputtelijke rijkdom! Om daarvan de wederga te kunnen leveren in Nederland, zou men niet enkel behoefte hebben aan een staatsman met een karakter | |
[pagina 524]
| |
en met talenten, naar zijn stempel geslagen, maar nog daarenboven aan eene polemiek als de zijne. Immers, van een streven om het publiek volledig rekenschap te geven van zijne denkbeelden omtrent onzen geheelen politieken toestand, ontdekt men bij den Heer Groen van Prinsterer geen spoor. Hij, de rijkste en overvloedigste van onze politieke publicisten, heeft meer dan de meesten ingetogenheid aan den dag gelegd in het uitspreken van eene meening, ook over die onderwerpen van ons staatsbestuur, welke in zeer bijzondere mate de algemeene aandacht boeiden. Nog merkwaardiger misschien dan de volharding, waarmede hij telkens en telkens weder terugkomt op hetgeen hij de levenskwestie bij uitnemendheid acht, is zijn schijnbaar onverschillig zwijgen over tal van andere kwestiën; ook over die, welke op een gegeven oogenblik het denkende publiek vrij wat meer bezig houden dan de zijne. De algemeene politieke toestand van het land schijnt dan eerst in zijn oog een bijzonder onderzoek waard, wanneer er eenige reden bestaat om aan te nemen, dat ze zich in zijne levenskwestie oplost. - Onder alle andere omstandigheden gaart hij dag aan dag uit het politieke leven van zijn volk slechts datgene op, wat van zijne gading is, de bijzondere feiten, welke bij zijn onderwerp passen. 't Zij het hem te doen is om valsche en gevaarlijke vrienden te ontmaskeren of aan zwakke volgelingen moed in te spreken; 't zij hij steun zoekt in de woorden door vriend en vrijand gesproken, of wel tegenstand breekt, aan welke zijde die ook oprijst, het thema ter behandeling voorgelegd, blijft onveranderlijk hetzelfde. De toelichting niet van onze politieken toestand, maar van dat standaard-thema, is het eenige doel. Ware het anders, ware het altijd te doen om eene zuiver objectieve waardeering van den algemeenen politieken toestand, ik houd het er voor, dat zelfs de Heer Groen van Prinsterer meer dan eens behoefte zoude gevoelen om de pen neder te leggen, 't zij dan omdat de feiten zelven zoo duidelijk spreken, dat toelichting overbodig wordt, 't zij omdat men midden in de ontwikkeling van nieuwe toestanden huiverig is richting en doel te bepalen van de verschijnselen die voorkomen, en behoefte gevoelt aan meer licht dan de feiten van elken dag aanbrengen. Men moet op het standpunt staan van den Heer Groen van Prinsterer, zijn geloof en zijne overtuigingen deelen, om dat gebrek aan licht weinig of niet te voelen en altijd te weten waar men met de feiten, die zich voordoen, heen moet. | |
[pagina 525]
| |
Bedrieg ik mij niet, dan verkeert Nederland juist nu in een toestand van onzekerheid, als ik hier bedoel, en dat reeds sedert den dag waarop het derde ministerie-Thorbecke zich vormde. Traag te voorschijn gekomen uit eene crisis, zoo treurig en zoo hardnekkig als ons vaderland maar zelden beleefde, was het van den aanvang af duidelijk, dat het niet als in 1849 en 1862 op den onverdeelden bijval van de geheele liberale partij rekenen konde. De sporen van verdeeldheid, reeds vroeger zichtbaar, openbaarden zich telkens, maar op eene wijze, welke meer voor de kracht van het Kabinet getuigde dan voor de sterkte van de oppositie. De minister, die vroeger doorging voor het natuurlijk orgaan van schier alle aspiratiën der liberale partij, zag men nu tegen sommige van die aspiratiën in het strijdperk, met niet minder talent dan ooit te voren en ook met niet minder gunstigen uitslag. Intusschen, al mocht een enkel lid van de liberale partij op grond van die feiten eene eerlijke oorlogsverklaring wagen, zijne woorden - trouwens niet alle even gelukkig gekozen - bleven zonder weerklank. De groote meerderheid volgde als vroeger; maar zij het al niet morrend, dan toch met vrij wat minder geestdrift dan voorheen. Het luid geraas, dat de algemeene verkiezingen in Nederland pleegt te vergezellen, was intusschen meer dan voldoende om de trouwens niet zeer luide klachten, welke onder de liberalen opgingen, te smoren. 't Zij dat de nuances tusschen de verschillende deelen van de liberale partij te fijn gekleurd waren voor het oog van ons kiezersvolk; 't zij dat dit naar zijne overtuiging hoogere belangen had te behartigen dan onderzoek te doen naar de hangende geschillen, zooveel is zeker, dat midden in den verkiezingsstrijd van geen tweedracht bleek, en dat de liberale partij als een goed afgesloten geheel tegen hare gecoaliseerde vijanden optrad. De uitkomst was gunstig, gunstiger misschien dan zij had durven vermoeden. Maar waartoe moest de overwinning leiden? Zou zij de kracht van het ministerie, dus zegevierend uit het strijdperk gekomen, verhoogen, of zouden de tegenstanders van den Heer Thorbecke, in het bewustzijn dat er van kerkelijken en conservatieven - 't zij gescheiden, 't zij gecoaliseerd - nu minder te vreezen is dan vroeger, van die omstandigheid gebruik maken om openhartiger dan tot nog toe voor hunne overtuiging uit te komen, en het oude geschil niet enkel meer in zorgvuldig afgemeten woorden, maar nu ook in daden te openbaren? | |
[pagina 526]
| |
Het kan zeer wel zijn dat de tegenwoordige zitting der Staten-Generaal het antwoord geeft op deze voor de toekomst onzer politieke partijen zeker hoogst gewichtige vraag, en niet onwaarschijnlijk zelfs zal dat antwoord reeds in de nu aanhangige discussiën over de staatsbegrooting in meerdere of mindere mate doorschemeren. Lettende op den inhoud der voorloopige verslagen, zou een niet-deskundige misschien zelfs een stap verder willen gaan en stellig verzekeren, dat het vraagstuk bij de tegenwoordige discussiën moet worden uitgemaakt. Een ‘nietdeskundige,’ want wie ook maar eenigszins vertrouwd is met onze parlementaire praktijken, weet, dat men bij de Tweede Kamer den inhoud der openbare beraadslagingen even weinig uit den inhoud der voorloopige verslagen kan opmaken, als men bij sommige naturen uit hetgeen zij binnenskamer zeggen, kan besluiten tot hetgeen zij in het openbaar doen zullen. Wat hiervan ook wezen moge: 't zij de tegenwoordige discussiën licht brengen of geen licht, aan een kort onderzoek naar de oorzaken èn van die zucht naar afscheiding, èn te gelijk van die aarzeling om ze tot een fait accompli te maken, zal men in elk geval de verdienste van het à propos niet kunnen betwisten. Het motief, dat mij daarbij leidt, is niet de zucht om een curieus en schijnbaar anormaal feit te verklaren, maar geldt dadelijk de praktijk. Immers kent men de redenen, welke tot den tegenwoordigen samengestelden toestand leidden, dan kan het ook niet moeilijk zijn een oordeel uit te spreken over de gedragslijn, welke tegenwoordig door onze politieke partijen gevolgd wordt. | |
I.Dat de Heer Thorbecke, ten derde male als Minister van Binnenlandsche Zaken optredende, tegenover de Tweede Kamer in eene andere verhouding kwam te staan dan vroeger, zou men - ook al ware van elders niets bekend, wat dergelijke onderstelling wettigde - in zekeren zin reeds kunnen opmaken uit den inhoud van het programma bij de eerste verschijning in de Kamer medegedeeld, althans wanneer men dien inhoud vergeleek met hetgeen de Minister vroeger onder soortgelijke om- | |
[pagina 527]
| |
standigheden gesproken had. De regeringsprogramma's van November 1849, April 1862 en Februari 1871 hebben zeker ettelijke karaktertrekken gemeen; zij onderscheiden zich alle door kortheid, eenvoud en bondigheid; door de zucht om de beginselen van de nieuwe regeering als volkomen bekend voor te stellen en ze dus stilzwijgend voorbij te gaan; door het streven om voor een eigenlijk gezegd regeeringsprogramma een eenvoudig plan van werkzaamheden, op de naaste toekomst betrekkelijk, in de plaats te stellen. De Minister was blijkbaar, zoowel vroeger als later, met soortgelijke officieele verklaringen weinig ingenomen, en wilde die daarom liefst op zoodanige wijze inrichten, dat zij zoo min mogelijk stof tot algemeene discussiën opleverden. Intusschen naast vele trekken van overeenstemming ontdekt men ook ettelijke punten van verschil. Opmerkelijk genoeg is het eerste programma, dat van 13 November 1849, het armst; het is bijna geheel gewijd aan het verledene, aan de geschiedenis der omstandigheden, welke tot de vestiging van het ministerie hebben geleid. Het onderstelt niet enkel dat de regeeringsbeginselen, maar in zekeren zin dat ook het programma der werkzaamheden bekend is, want deze worden slechts met een enkel woord zeer in het algemeen aangestipt. Dat men tegenover een zeer werkzaam ministerie stond, en dat de taak, welke dit ministerie op het einde van 1849 te verrichten had, voor alles de politieke organisatie van het land betrof, waren feiten, welke men bij het publiek zoo algemeen bekend achtte, dat het niet noodig scheen daarover uit te weiden. In April 1862 is de Minister op dit punt veel uitvoeriger; aan rijke en ruime toezeggingen is geen gebrek, en al die toezeggingen betreffen werkzaamheden, welke strekken moeten om de productieve krachten van de natie te verhoogen. In 1871 eindelijk is het program vrij wat schraler, en wordt het schier geheel beheerscht door ééne groote taak: de verbetering van ons defensiestelsel. Althans voor het hoofd van het Kabinet is de dringendste behoefte van het oogenblik: niet verdere uitbreiding van hulpbronnen, maar het zoeken naar afdoende waarborgen, opdat behouden blijve wat vroeger reeds verkregen was. Afgaande op die bijzonderheid, heeft men in de Tweede Kamer het derde ministerie-Thorbecke niet oneigenaardig het gouvernement van de nationale defensie genoemd. Maar nog belangrijker dan het hier aangestipte onderscheid, | |
[pagina 528]
| |
is het verschil in de wijze waarop de drie programma's zich uitlaten over de verhouding van het nieuwe ministerie tot de vertegenwoordiging. Kan men het vaste geloof aan een innig verband tusschen beiden beter uitdrukken dan in deze woorden, welke in het programma van 13 November 1849 voorkomen? ‘Wij hebben het beleid der zaken aanvaard in de onderstelling, in het vertrouwen dat dit Gouvernement - ik zal het opregt en eenvoudig zeggen - u welkom zou zijn. Het is opgerigt op een tijdstip, onder omstandigheden dat bij dit meer dan bij eenig ander gouvernement medewerking der vertegenwoordiging en nationale medewerking eene voorwaarde is van bestaan. Zijn oorsprong duidt dat aan. Het is tot stand gebragt om te zijn een gouvernement overeenstemmende met de vertegenwoordiging. Wij gelooven dat onze rigting die der Kamer is.’ Niet minder hartelijk is de ontmoeting op 24 April 1862: ‘Vooraf en voor alles, Mijneheeren, wil ik ons levendig genoegen betuigen, dat wij de Kamer mogen begroeten; wij verlangden met haar in aanraking te komen; het parlementair gebied is het terrein van publiek overleg en van publieke rekenschap van regeering. Wij verlangen ons op dat terrein te bewegen. De gemeenschap met het parlement is - wij zijn van dat besef doordrongen - bestemd de kracht der Regeering te verdubbelen.’ Een ministerie dat zoo spreekt, is zeker dat het de meerderheid aan zijne zijde heeft, dat het, met die meerderheid homogeen, niets anders bedoelt dan als haar orgaan op te treden. Welnu, van eene soortgelijke verklaring is in het programma van 28 Februari 1871 geen spoor te vinden. Eene weinig beduidende beleefdheidsformule aan het slot, de uitgesproken bede, dat de ministers, vroeger leden van de vertegenwoordiging, aan de ministerieele tafel dezelfde welwillendheid mogen ondervinden, welke hun tot nog toe op de banken der afgevaardigden werd betoond, ziedaar alles, de eenige woorden, welke op het verband tusschen Regeering en vertegenwoordiging doelen. Misschien was het louter toeval, maar het blijft toch merkwaardig, dat de gevoelens, die negen en een en twintig jaren vroeger voor alles naar eene uitdrukking zochten, nu zonder blijkbare moeite worden gesmoord. Dit zwijgen over hetgeen vroeger hoofdzaak heette, was trouwens slechts eene der vele openbaringen van het trouwens welbekende feit, dat tusschen het ministerie en de volksverte- | |
[pagina 529]
| |
genwoordiging een vrij wat minder innig verband bestond dan in vroeger jaren. Van waar dit verschijnsel? Het was toch geen aan de meerderheid opgedrongen Kabinet, dat in Februari 11. in de Kamer plaats nam? Integendeel, het Kabinet was niet dan noode opgetreden, met blijkbaren weerzin en onder de sterke pressie van de openbare meening, welke den Heer Thorbecke alleen in staat noemde de eindelooze en hardnekkige crisis te bezweren. In de oogen, ook zelfs van de politieke tegenstanders, mocht het optreden van dit Kabinet eene daad van vaderlandsliefde heeten, voor welke men den Heer Thorbecke algemeen dankbaar was. Had hij ooit recht gehad van de Kamer algemeene ondersteuning te vergen, dan was het deze keer. En toch juist dat half gedwongen optreden bewees, dat er in den toestand dien men tegemoet ging, iets ongezonds lag opgesloten. Een ministerie, dat zich zelf kent als het orgaan van de meerderheid, is, eenmaal geroepen, ook gereed. Aarzeling getuigt van twijfel, niet altijd aan de welwillende medewerking van de meerderheid, ook niet aan eigen vermogen, maar althans aan de op den duur onmisbare homogeneïteit. Niemand twijfelde aan haar bestaan in 1862, en negen jaren later werd die twijfel overal uitgesproken. Ligt de oorzaak van die groote verandering bij den Heer Thorbecke, gelijk men in de laatste maanden zoo dikwijls hoorde verzekeren? Tot op zekere hoogte zal het wel zoo zijn. Staatslieden deelen in het algemeen menschen-lot, ook in zooverre als zij, gelijk alle anderen, den invloed ondervinden, welken wassende leeftijd op hunne denkbeelden uitoefent. Zelfs de meest consequente zal op zeventigjarigen ouderdom niet in alle opzichten dezelfde gevoelens zijn toegedaan als hij tien, twintig en dertig jaren vroeger koesterde: de jaren werpen hun eigenaardig licht over de wereldsche zaken, en onder den invloed van dat licht schijnt de waarde dier zaken niet altijd dezelfde; vele verwachtingen worden teleurstellingen, en deze houden de geboorte van nieuwe groote verwachtingen tegen: wat vroeger vooraan stond, geraakt allengs op den achtergrond, terwijl nu de eerste plaats wordt ingenomen door hetgeen men voorheen weinig telde. Dit alles is zeer waar, maar men vergist zich schromelijk, naar ik meen, wanneer men in den Heer Thorbecke, zooals hij thans als minister optrad, de eenige of ook maar de voornaamste oorzaak zien wil van de zeer gewijzigde verhouding tusschen Regeering en Kamer. Wat beteekenen de verande- | |
[pagina 530]
| |
ingen, welke in de zienswijze en het karakter van den Minister mogen zijn voorgekomen, vergeleken bij de metamorphose van de volksvertegenwoordiging? In den zeventigjarigen Thorbecke vinden wij dan toch nog al de groote eigenaardigheden en al de groote talenten terug, welke dien staatsman twintig en dertig jaren geleden kenmerkten; maar wie zal er zich aan wagen om uit de vertegenwoordiging van 1871 het beeld te reconstrueeren van de Kamer, zooals zij bestond in 1849, in 1862 zelfs? Een enkele karaktertrek moge nog aan het vroegere beeld herinneren, door langzame maar gestadige verandering is de gedaanteverwisseling werkelijk eene volkomene geworden. Inderdaad het ging niet aan, dat de nieuwe Regeering, die in 1871 optrad, hare betrekkingen tot de Kamer als die van oude kennissen voorstelde, maar oneindig minder om hare eigenaardigheden dan om het gewijzigd karakter van de vertegenwoordiging. Wie herinnert zich nog de Kamer van 1850, met hare krachtige, vast aaneengesloten meerderheid, welke niet alleen in den Heer Thorbecke, om zijne geheel exceptioneele talenten, haren natuurlijken leider had, maar die ook werkelijk al hare aspiratiën in de beginselen door dien staatsman beleden, bevredigd vond. De minderheid tegenover haar, miste alles wat naar stelselmatige organisatie zweemde, en was trotsch op dat gemis, want mede tot eene partij te behooren, gold in hare oogen voor groote politieke zonde. Trouwens zij bestond uit de meest uiteenloopende elementen: hier de mannen - gelijk men er in ons land altijd zoo velen vindt - op wier staatkundige meeningen persoonlijke antipathiën een machtigen invloed uitoefenden; daar het overschot dergenen, die het streven naar politieke hervormingen sedert 1840 zoo al niet openlijk bestreden, dan toch door hun vis inertiae belemmerd hadden; elders weder de gematigden, voor wie alle staatkundige wijsheid zich oploste in de les: ‘langzaam voorwaarts’. Laatstgenoemden voerden den boventoon, omdat zij het duidelijkst den gemeenschappelijken karaktrek van al die elementen der minderheid uitdrukten: liefde voor gematigdheid, vrees voor de toepassing van al te absolute beginselen. Thorbecke was in die dagen nog altijd in meerdere of mindere mate een politiek probleem: men had hem zoo langen tijd bedoelingen toegedicht, niet passende in het kader der constitutioneele monarchie, dat eene groote behoedzaamheid tegenover zijne staatkunde aan velen nog altijd volstrekt noodig | |
[pagina 531]
| |
toescheen. Deze eigenaardigheden vond men niet het minst bij den Heer Groen van Prinsterer terug. In de praktische politiek stond hij meest altijd aan de zijde van de minderheid, waarschuwende tegen te groote uitbreiding van den volksinvloed op de regeering, zooals o.a. bij het gedenkwaardig debat over de kieswet, toen niemand met meer overtuiging dan hij het stelsel van een lagen census bestreed, en betoogde, dat men op die wijze aan de grondwet geweld pleegdeGa naar voetnoot1. Nu en dan mocht van zijn eigenaardig standpunt blijken, wanneer hij met uitnemend talent zijne bijzondere theoriën van staatsrecht tegen den eersten minister verdedigde; men zag in die theoriën slechts de uitdrukking van eene persoonlijke overtuiging, welke noch in de vergadering noch daar buiten in het land weerklank vond. Elders mochten zij het credo zijn van eene staatkundige partij, in Nederland althans bestond die partij niet. In 1862 als minister terugkeerende, vond de Heer Thorbecke zijne vroegere betrekkingen tot de Kamer niet weinig gewijzigd. De liberale partij vormde wel is waar op nieuw de meerderheid, maar zij was vrij wat minder sterk dan tien jaren vroeger, en had reeds daarom dikwijls moeite genoeg om zich te handhaven. Ook haar karakter had menige wijziging ondergaan; zij was nog altijd het gewrocht van den Heer Thorbecke, maar meer van den Heer Thorbecke als aanvoerder van de parlementaire oppositie sedert 1853, dan van den Leidschen hoogleeraar en van den schrijver der ‘Aanteekening op de grondwet’. De liberale partij had aan takt en parlementaire bedrevenheid gewonnen, wat zij sedert 1849 aan frischheid verloor. Trouwens takt zou zij in 1862 noodig hebben om staande te blijven, want er daagde een tegenstand op, van welken men onder het eerste ministerie Thorbecke niet had gedroomd. De antirevolutionairen hadden in het land allengs meer beteekenis | |
[pagina 532]
| |
gekregen, vooral sedert de Heer Groen, zijne abstracte en voor het groote publiek niet zeer begrijpelijke staatsrechtelijke theoriën eenigszins ter zijde stellende, met praktische eischen was te voorschijn gekomen. 't Is waar, hun rechtstreeksche invloed op de Kamer was nog altijd zeer gering; maar schier overal in het land hadden zij een deel van het kiezersvolk op hunne hand, een klein deel meestal, maar toch dikwijls groot genoeg om in den strijd tusschen de andere partijen het overwicht te verzekeren aan haar, bij welke die kiezers zich aansloten, dat wil zeggen, in elk geval bij de tegenstanders van de liberalen. Van eene Roomsch-Katholieke partij was in de Kamer nog niets bekend; de leden tot die Kerk behoorende, mochten zich minder uitsluitend en vooral met minder geestdrift dan vroeger bij de liberalen voegen, zij dachten toch aan geen afscheiding, aan geene poging om op hunne beurt kracht te zoeken in isolement. De groote oppositie kwam van de zoogenaamde conservatieven, de overblijfselen van de minderheid in 1852, maar nu met de eigenaardigheden van het partijwezen volkomen verzoend, nauw aaneengesloten, vaak naar de traditiën van den Heer van Hall met takt geleid en vooral door de gebeurtenissen van 1853 en volgende jaren aanmerkelijk versterkt. Op koloniaal gebied ontspon zich althans iets dat naar een strijd van beginselen zweemde, maar voor het overige waren het meer dan ooit persoonlijke antipathiën: uitvloeiselen van de tallooze, niet altijd onbillijke grieven, welke de conservatieven in de dagen dat zij als regeeringspartij optraden, tegen de liberalen hadden bijeengezameld, - welke bij de vorming der partijen of liever der partijschappen, overwegenden invloed uitoefenden. Wat de Kamer van 1862 en volgende jaren vóór alles onderscheidde, was haar onnatuurlijk en gekunsteld karakter. Hoe warm de strijd soms ook zijn mocht, hij bleef binnen de muren van de oude vergaderzaal opgesloten, en vond daar buiten schier geenerlei weerklank. Het was in die dagen, dat men soms te midden van het levendigst parlementair tournooi overvallen werd door de schijnbaar naïeve, maar inderdaad zeer ernstige vraag: ‘Waarover strijden wij eigenlijk? Ik zie verschil van naam en kleur, maar doordringende tot het wezen der zaken, tracht ik vruchteloos dat verschil terug te vinden, 't zij in de wetten van de verschillende partijen afkomstig, 't zij in de wijze waarop zij zich als regeering gedragen èn tegenover het koningschap, èn tegenover de Kamers, èn in de administratie.’ Werd de | |
[pagina 533]
| |
vraag in de Kamer zelve nooit op eenigszins voldoende wijze beantwoord, de menigte die buiten stond, was nog veel meer om een antwoord verlegen. Zij mocht soms met belangstelling toezien, meestal gevoelde zij ergernis, altijd verbazing over een strijd, welks wezenlijke beteekenis haar ten eenenmale ontsnapte. Zij troostte zich veelal met de gedachte, dat strijd tot het wezen van den constitutioneelen regeeringsvorm behoort, en dat dus daar, waar geen ernstig object van verschil te vinden is, er wel niet anders overblijft dat dergelijk object kunstmatig in het leven te roepen. En nu 1871. Al doen de naweeën der periode, welke van 1862 tot 1864 haren bloeitijd bereikte, zich nog altijd gevoelen, die periode zelve is voor onze Kamer onherroepelijk voorbijgegaan. De heer van Wassenaer Catwijck - misschien wel gedachtig aan zijne eigen verhouding tot de hoofdplaats van het kiesdistrict, dat hem afvaardigde - moge haar den naam van eene waarachtige volksvertegenwoordiging betwisten, zoo veel is zeker, dat zij in hooge mate den invloed ondervindt van de groote veranderingen in onze nederlandsche maatschappij voorgekomen. De politieke strijd is van de hoogere naar de lagere sfeeren afgedaald, en daar een zeer ernstige geworden. De eendracht van vroeger ligt verbroken, voor lange jaren misschien, ten gevolge niet van staatkundige, maar van zuiver kerkelijke geschillen, welke intusschen machtigen invloed op het politieke leven uitoefenen. Het meest karakteristieke en - laat ik er dadelijk bijvoegen - het treurigste verschijnsel van den tegenwoordigen tijd, is te midden van de levendige staatkundige twisten de onverschilligheid van het volk voor den staat zelven: niet hem geldt al die hartstocht, maar louter de kerk, welke men ook op staatkundig gebied wil dienen. De Heer Groen van Prinsterer heeft zich oneindig veel moeite gegeven om de apathie van zijne geloofsverwanten te overwinnen en hen, van nature tegen politieke bemoeiingen gekant, tot algemeene deelneming aan het verkiezingswerk op te wekken. Hij is eindelijk volkomen geslaagd, maar niet om aan de zijnen een zelfstandig politiek leven in te blazen, maar enkel om er hen toe te brengen hun kerkelijk leven ook op staatkundig gebied te openbaren. Zij weten nu dat zij juist ook op dit gebied hunne geloofsbelangen kunnen bevorderen, en zullen het zeker niet licht weer vergeten. De Roomsch Katholieken volgden later, niet omdat hunne leiders meer tijd behoefden | |
[pagina 534]
| |
om zich van deze eenvoudige waarheid te doordringen, maar omdat hunne kerkelijke belangen vroeger door aansluiting bij de liberalen het best gediend werden. Onder den invloed van uitsluitend buitenlandsche gebeurtenissen, werd die aansluiting bijna plotselings verbroken. In den vreemde begon de kerk een hardnekkigen strijd tegen de moderne beschaving, welke om den wille der consequentie hier moest worden voortgezet, hoe weinig reden de Katholieken ook hebben mochten om te klagen over de vruchten, welke die beschaving voor hunne bijzondere kerkelijke belangen tot nog toe had opgeleverd. Eenmaal besloten in het vervolg eene zelfstandige politiekkerkelijke partij te zijn, heeft zij dit besluit uitgevoerd met den moed en de consequentie aan de Katholieken eigen: met moed, want al verklaarde zij zich bereid de bezworen grondwet stipt te gehoorzamen, zij ontveinsde geen oogenblik, dat haar politiek ideaal gekeerd is, ik zeg niet tegen den geest, maar tegen elk artikel, ja elk woord van die grondwet; - met consequentie, omdat zij, afkeerig van alles wat naar transactie zweemt, nooit afziet, uit welke overweging ook, zelfs maar van het nietigste voordeel dat zij voor zich bedingen kan. Blinde gehoorzaamheid is de eisch dien zij aan hare volgelingen stelt, en zij is er in geslaagd dien eisch onvoorwaardelijk te handhaven. Hoe men ook oordeele over deze kerkelijke partijen, niemand loochent, dat het haar volkomen ernst is met haar streven; de verdeeldheid welke zij zaait is althans geen kunstmatige, maar de natuurlijke vrucht van beginselen waaraan beide innig gehecht zijn en die zich met de beginselen van het liberalisme - dit woord in zijn ruimsten omvang genomen - geen oogenblik kunnen verdragen. De groote beweging in onze maatschappij ontstaan, kon op den duur niet zonder invloed blijven op de samenstelling der volksvertegenwoordiging, maar moest ten slotte hare gedaante ten eenemale veranderen. Een tijdlang mochten de conservatieven er in slagen het oude spel in de Kamer eenvoudig te vervolgen, elke nieuwe verkiezing kwam op nieuw getuigen van de dringende noodzakelijkheid om het spel te staken en, elke kunstmatige onderscheiding ter zijde stellende, zich geheel te wijden aan den strijd, welke buiten de Kamer hoofd en hart vervulde. Het natuurlijkst zou zijn geweest, dat de zoogenaamde conservatieven, erkennende dat de beide kerkelijke partijen, hunne oude historische vijandinnen, het gemunt hebben | |
[pagina 535]
| |
op de beginselen, welke zij met niet minder overtuiging belijden dan de liberalen zelven, zich bij deze hadden aangesloten om gezamenlijk te verdedigen wat beiden nauw aan het harte ligt. Maar het tegendeel gebeurde: de veete door den jarenlang voortgezetten personen-strijd uitgelokt en door de ongelukkige gebeurtenissen van 1866 aangeblazen, had te diep wortel geschoten. Liever dan met die veete brak men met oude traditiën. Trouwens op het negatief terrein van de oppositie was dit gemakkelijk genoeg: men had niets in te willigen, niets te weigeren; meegaan zoover men dit doen kon zonder zich al te zeer te binden, was genoeg om de kerkelijke partijen te bevredigen, en tot dat medegaan werd immers in den regel niets anders gevorderd dan nu eens te zwijgen als spreken plicht ware geweest, en dan weder dubbelzinnig te spreken, als zwijgen onmogelijk werd. Het glanspunt van die taktiek is en blijft de discussie naar aanleiding van de interpellatie-Kerstens en de daarop gevolgde stemming over de motiën van de Putte en Cremers. Nog maanden later zag de Heer Heemskerk met zelfvoldoening op die discussie terug. ‘Indien er tienmalen in deze Kamer motiën mochten worden voorgesteld in den geest van die van de Heeren Kerstens, Cremers of van de Putte, zou ik althans tienmaal evenzeer adviseeren om die te verwerpen.’ Ik geloof het gaarne, maar tienmaal ook zou de consciëntie van het eerlijke nederlandsche volk u dat advies als een politiek wanbedrijf toerekenen. In de jongste Juni-maand plukten de conservatieven de laatste en bitterste vruchten van hunne treurige politiek. Aan de eene zijde uitgestooten en aan den anderen kant behandeld met al de onderscheiding, welke men een pis-aller pleegt toe te kennen, werden zij ten aanschouwe van het nederlandsche volk verplicht hun gezicht te plooien naar den stand der partijen - zooveel kiesdictricten zooveel plooien - en konden zij ten slotte toch niet voorkomen dat de slagen die vielen, hoofdzakelijk op hun rug nederkwamen. Zij die, wanneer het hun maar van den aanvang af niet aan den moed ontbroken had om tegenover de kerkelijke partijen zich zelven te zijn, een overwegenden invloed hadden kunnen uitoefenen, zij kwamen nu in het parlement, waar zij vroeger als heeren en meesters golden, als eene soort van bijzaak terug. Het geheele karakter van de oppositie is veranderd. In de Kamer en daarbuiten in de pers voeren de kerkelijke partijen het hoogste woord; de | |
[pagina 536]
| |
conservatieven luisteren, in de hoop dat zij, door nu en dan bij wijze van pasmunt hunne nietige waarde aan die van eene der groote strijdende partijen toe te voegen, de overwinning van deze zullen kunnen helpen verzekeren. Zelfverloochening schijnt nu reeds de voorwaarde van hun bestaan, en zou het vooral dan worden, wanneer het gezag hun immer weder in handen werd gegeven. Heeft de Heer Thorbecke, sedert hij ten derde male zijne plaats aan de ministertafel kwam innemen, alzoo andere strijders tegenover zich dan hij daar vroeger pleegde te ontmoeten, ook het leger van de zijnen vindt hij niet terug zooals hij het voorheen gekend heeft. Zeker, dat leger is sterk genoeg, en van ontrouw bleek tot nog toe nimmer; maar het bezit niet langer al de voorwaarden, welke moeten samenloopen om het in staat te stellen groote daden te bedrijven. Niemand die het beter weet dan de minister zelf. De eenheid van geloofsbelijdenis, in 1849 volkomen en reeds in 1862 verzwakt, is althans voor een deel verloren gegaan. De dissenters steken van alle kanten het hoofd op en prediken vreemde leerstellingen, voor welke de instemming van den minister nimmer zal verkregen worden. En wat betreft de eenheid van oorsprong en van ontwikkeling, welke in 1862 vergoedde wat er toen reeds aan eenheid van geloofsbelijdenis te kort kwam, ook deze ligt verbroken. Sedert 1864 heeft de liberale partij in de Tweede Kamer niet meer onveranderlijk een zelfde leven geleid; zij splitste zich in meerdere afdeelingen, welke alle hare eigen lotwisselingen hebben gekend: afdeelingen welke wel is waar in den regel samenvloeiden, maar toch nu en dan zelfstandig haren weg gingen, ja zich een enkele maal kruisten. Tegenover eene oppositie sterker dan te voren, omdat zij eene meer principiëele is, dus eene regeeringspartij, welker getalsterkte moeilijk kan opwegen tegen hetgeen haar aan krachtige organisatie ontbreekt. Is het wonder dat de Heer Thorbecke aarzelde met dit leger tegen dien vijand op te trekken, en dat in het programma van Februari 1871 het beroep op de eenheid van regeering en Kamer achterwege bleef? Inderdaad men mocht aan weerszijde volkomen naar waarheid getuigen, dat er in negen jaren heel wat veranderd was, maar zeker niet het minst aan die zijde, welke zich bij het hernieuwen van de kennismaking over de wijzigingen in het karakter van anderen voorgekomen, het meest, althans op de meest luidruchtige wijze verbaasde. | |
[pagina 537]
| |
II.Kort voor of kort na de optreding van het tegenwoordig Kabinet, ik herinner mij niet juist wanneer, schreef de Heer Groen van Prinsterer, doelende op de verdeeldheid in het liberale kamp, dat voor het ministerie-Thorbecke hetzelfde lot was weggelegd als een en twintig jaren geleden voor het ministeriede Kempenaer. Ik twijfel er aan of de geachte schrijver geneigd zou zijn die bewering thans nog te herhalen. Immers de ervaring heeft sedert Februari niets aan het licht gebracht wat zou kunnen strekken om dergelijke voorspelling te rechtvaardigen. Integendeel, het eigenaardige van den tegenwoordigen toestand schijnt hierin gelegen, dat de minister veel losser is van de meerderheid dan de meerderheid van hem. Terwijl hij niet aarzelt verwachtingen teleurtestellen, welke nergens met meer warmte worden gekoesterd dan in zijn eigen kamp, of plannen te bestrijden, welke tegenwoordig op de liberale programma's hunne geijkte plaats hebben, zien wij de meerderheid volgen, zij het ook soms met blijkbaren weerzin. De kracht van den ouden staatsman is niet alleen ongerept, maar schijnt met de jaren te wassen. Nooit deed hij zich onafhankelijker voor dan dezen zomer bij de verdediging van het budget: nu en dan met zeker opzet, ofschoon hij wist - omdat hij wist misschien - dat eene der oudste en diepste grieven van velen der zijnen juist dat vertoon van onafhankelijkheid gold. Een band zoo los en toch zoo hecht, door enkelen met zooveel weerzin gedragen en toch sterk genoeg om althans tot nog toe den moedwil te tarten, waarmede vaak van weerskanten wordt beproefd of hij ook zou kunnen verbroken worden, moet wel een bij uitstek natuurlijke zijn. Het is goed zich hiervan rekenschap te geven, vooreerst omdat het de plicht is van de politieke partijen, willen zij vruchtbaar werken, zich op het gebied van de realiteit voort te bewegen en ten andere omdat men verkeerd zou doen met op het eindeloos voortbestaan van natuurlijke toestanden te rekenen. Ook het natuurlijke kan verbroken worden; niet zonder moeite zeker, maar toch met minder moeite dan men later zou hebben aan te wenden, om de schade door de breuk veroorzaakt, weder goed te maken. Voor alles dit: wanneer wij trots al de wederwaardigheden | |
[pagina 538]
| |
van de laatste jaren, den Heer Thorbecke nog altijd aan het hoofd zien van de liberale partij, en deze bereid hem onder wezenlijk kritieke omstandigheden met volkomen eendracht te steunen, dan kan er tusschen beiden geen verschil van inzicht omtrent groote regeeringsbeginselen bestaan. Men moge hoog opgeven van de veranderde zienswijze, in de laatste jaren bij den Minister van Binnenlandsche Zaken voorgekomen, van zijne antipathie voor veel wat den liberalen lief is, die veranderingen en verschilpunten kunnen niet het essentiëele betreffen, anders hadden zij reeds voor jaren tot volkomen scheuring geleid. De vraag is niet of de Heer Thorbecke nog altijd al de aspiratien van de liberale partij bevredigt, op dezelfde wijze als in 1849; of deze hem nog altijd voor elk gedeelte van de taak, die zij weet of voelt dat in de toekomst voor haar is weggelegd, als den voorganger bij uitnemendheid beschouwt, de vraag is eenvoudig, of hij voor haar is de man van het oogenblik, de meest geschikte om juist die behoeften te bevredigen, welke in deze dagen vóór alle andere bevrediging eischen, en op die vraag antwoordt zij toestemmend door hare wellicht half instinctmatige ondersteuning, te krachtiger toestemmend naarmate het meer waar mocht zijn, dat zij die ondersteuning niet dan met weerzin verleent. Zij doet dan wat zij misschien zou willen, maar in elk geval niet kan laten. En inderdaad, welke behoeften zich in deze dagen ook bij de liberale partij openbaren, er is geene zoo dringend, geene welke zoo sterk op den voorgrond treedt als de behoefte om hare veroveringen van vroeger in veiligheid te stellen tegen de aanvallen, welke van alle kanten dreigen; aanvallen van buiten misschien, maar nog veel meer aanvallen van binnen, 'tzij dat zij door kerkelijken hartstocht worden gesmeed, 'tzij dat zij voortkomen uit de woelingen, welke reeds hier en daar in den vreemde onder de arbeidende klassen uitbreken. Merkwaardig genoeg stelde de Heer Thorbecke dan ook in zijn derde ministerieel program juist de defensie op den voorgrond, als de eerste taak in deze dagen voor de moderne beschaving weggelegd, eene taak, welke daarenboven bij uitnemendheid aan zijn karakter en zijn leeftijd paste. De vruchten van het liberalisme, op een lange en moeitevolle parlementaire loopbaan voor Nederland bedongen, te vrijwaren tegen de gevaren van eene dreigende toekomst, behoort die arbeid niet tot de eigenaardige bemoeiingen van den ouden dag? 't Is waar, niet al de zijnen maken zich van de toekomst | |
[pagina 539]
| |
even sombere voorstellingen als de Minister misschien, maar is er iemand zoo optimist, dat hij het bestaan van de hier bedoelde gevaren geheel zou willen betwisten en dus twijfelen aan de behoefte om zich daartegen te verdedigen? Velen zijn zij zeker niet; en al mocht dan ook de liberale partij te kiezen hebben tusschen eene gansche schare van voortreffelijke leiders, nog zou zij in deze dagen aan Thorbecke de voorkeur geven, indien het bleek, dat hij onder allen de geschiktste is om de dringendste behoefte van het oogenblik te bevredigen. Welnu, waarin hij onder zijn derde ministerie dan ook te kort moge schieten, men weet dat hij althans eene krachtige regeering levert en een ijzeren harnas, waarop alle kerkelijke aanmatigingen moeten afstuiten. Wie ook wankele in de tegenwoordige oogenblikken en bereid mocht zijn met de kerkelijke eischen te capituleeren, Thorbecke zeker niet. Zijn geheele leven, al zijne staatkundige beginselen zijn tegen dergelijke capitulatie een waarborg. Zooals de liberale partij oordeelt, althans hare overgroote meerderheid, zoo oordeelt het land. Zijn naam is in het oog van vriend en vijand het zinnebeeld van kracht; het bericht van zijn optreden aan het hoofd der regeering, moge hier en daar spijt en ergernis wekken, het werkt overal toch als een calmans; het tempert de vrees en geeft rust. Men weet dat een bedreven stuurman aan het roer staat, en ook de angstvalligste komt er toe een kalmer blik te werpen op de onstuimige zee rondom hem. Zou de wetenschap dat het land dus oordeelt, niet de schoonste vrucht zijn, welke onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van zijne langgerekte politieke werkzaamheid overblijft; eene vrucht, wel geschikt om ook den eerzuchtigste te bevredigen? De Heer Thorbecke heeft in zijn staatkundig leven, deels verdiend deels onverdiend, vrij wat teleurstellingen ondervonden; maar wat beteekenen die teleurstellingen tegenover dit groote en benijdenswaardige resultaat? Zijn er nog, bij wie eene levendige voorstelling is overgebleven van den indruk, welken het eerste krachtige optreden van den leidschen hoogleeraar als afgevaardigde ter Staten-Generaal, bij een groot gedeelte van het publiek gemaakt heeft? Weet men nog welke berichten en voorspellingen omtrent zijn persoon, zijn heimelijk streven, zijne eindbedoelingen, in die dagen van mond tot mond gingen en geloofd werden? Herinnert men zich nog welk een angst duizenden goedgezinden om het harte | |
[pagina 540]
| |
sloeg, toen in 1849 het bericht van zijne benoeming tot Minister van Binnenlandsche Zaken in den lande bekend werd, en hoe tot zelfs in de hoogste sfeeren die angst zich openbaarde in de eischen om aan zijne benoeming althans bepaalde voorwaarden te verbinden? Zoo te regeeren, dat de bron van angst in 1849 twintig jaren later eene bron van geruststelling is geworden, zegt nog al iets, dunkt mij; zegt meer dan de grootste parlementaire overwinning zeggen kan. En toch, als begrepen zij van dit alles niets, meenden schier alle organen van de conservatieve partij toch bij de jongste algemeene verkiezingen, het schrikbeeld van de Commune en van de Internationale tegen het ministerie te moeten oproepen. Ongeloovelijke kortzichtigheid! Maar wisten die Heeren dan niet, dat zij zoodoende hunne tegenstanders dienden? Wisten zij niet, dat wanneer zij werkelijk mochten slagen in hun toeleg, het beangstigde kiezersvolk, al het andere als onbeduidende bijzaak vergetende, zich haasten zoude hunne kraam voorbij te komen, om daar veiligheid te zoeken, waar die naar zijne meening alleen te vinden is? Wisten zij niet, dat wie dreigt met volksbewegingen, de behoefte aan eene zoo krachtig mogelijke regeering predikt, en dat sedert den dood van van Hall er in het nederlandsche volkswoordenboek maar één naam te vinden is, welke als symbool van eene krachtige regeering bekend staat? Herinnerden zij zich niet, hoe reeds een jaar vroeger, toen angst de gemoederen beving en het oorlogsgevaar een oogenblik, zij het ook maar van verre, dreigde, te gelijk uit allerlei hoeken stemmen opgingen, welke om Thorbecke riepen, als om den man, die alleen tegen groote gevaren is opgewassen? Zonderling spel der fortuin! Juist in de dagen, toen die vreemde verkiezingsmanoeuvre werd opgezet, zag men hoe de oude Minister van Binnenlandsche Zaken in de zaal, waar de vertegenwoordigers onzer geldaristocratie hun zetel hebben opgeslagen, werd ingehaald met een gejuich, dat niet veel hooger had kunnen worden gestemd, zonder aan de deftigheid van de achtbare vergadering te kort te doen. O conservatieven, uw naam is onhandigheid! Hetzij dit geschiedde met of zonder medewerking van de conservatieven, het feit is dunkt mij onloochenbaar, dat de naam van Thorbecke bij de jongste verkiezingen een veel vermogenden invloed ten gunste van de liberalen heeft uitgeoefend. Natuurlijk dat, zoo het in hun midden tot eene scheiding kwam, | |
[pagina 541]
| |
de verdeelde macht niet langer tegen de aanvallen der gecoaliseerde vijanden zoude zijn opgewassen; maar de vraag is, of niet het verlies van den persoon van Thorbecke alleen hun overwicht ernstig zoude bedreigen? Het ware minst genomen lichtvaardig de proef te wagen: iedereen weet het, en vandaar aan de eene zijde de wensch om, welke grieven men ook moge hebben, in elk geval vast te houden aan het eenmaal gekozen en wel beproefde vaandel, en anderzijds die hooghartigheid, welke schijnt te getuigen, dat verschillende afgevaardigden hunne plaats op gindsche banken meer aan hem, minister, verschuldigd zijn, dan dat hij, minister, zijn zetel aan hunne ondersteuning danken moet. Ik schets deze verhouding allerminst als het model van de betrekkingen, zoo als die in den parlementairen staat tusschen het Kabinet en de meerderheid van de volksvertegenwoordiging bestaan moeten. Indien, trots vrij wat onwil aan de eene en vrij wat hooghartigheid aan de andere zijde, het verband tusschen meerderheid en ministerie toch behouden blijft, moge dit getuigen voor de onmisbaarheid van dat verband; de wijze waarop het blijft bestaan bewijst toch allerminst, dat tusschen beiden die volkomen gezonde homogeneïteit wordt aangetroffen, welke voor de goede werking van het parlementaire stelsel op den duur zeker onmisbaar is. Men zou geen nederlandsche toestanden beschrijven, wanneer men uitging van de onderstelling, dat aan die zich telkens openbarende geschillen persoonlijke eigenaardigheden en persoonlijke grieven ten eenemale vreemd zijn. Het tegendeel is waar; hier als overal in ons politieke leven, staan zij op den voorgrond: maar daarnevens is het toch niet moeilijk ook op vraagstukken zoowel van theoretische als van praktische politiek te wijzen, waaromtrent tusschen den Heer Thorbecke, en ik zeg niet de liberale meerderheid, maar althans ettelijke van hare elementen, wezenlijk verschil van zienswijze bestaat. De vraag is slechts of die verschillen van zoodanigen aard zijn, dat zij voortdurende samenwerking onwaarschijnlijk maken? Ik twijfel er sterk aan en wensch de gronden, welke voor dit gevoelen pleiten, in korte woorden uiteen te zetten. | |
[pagina 542]
| |
III.Het theoretisch verschil heeft de Heer Thorbecke zelf, eer hij ten derdemale als minister optrad, in de Narede op zijne Parlementaire redevoeringen uiteengezet. Het betreft de verhouding van den minister tot de Kamer en van de Kamer tot het kiezersvolk. De schrijver van de Narede vraagt voor den minister volkomen zelfstandigheid, en drukt dit in zeer krachtige bewoordingen uit. Het gouvernement is dienaar ‘van de landswet en het landsbelang, geroepen tot uitoefening van de regten der Kroon naar eigen begrip en overtuiging, niet naar de begrippen of den wil van anderen, Vorst zoomin als partij.’ Over de verhouding van Kamer tot kiezers zwijgt de Narede, maar het is bekend genoeg - en de minister had dit jaar herhaalde malen gelegenheid het uitdrukkelijk te verklaren, - dat hij voor de vertegenwoordiging even groote zelfstandigheid vordert. Eene dergelijke opvatting ontmoet tegenstand bij ettelijke liberalen vooreerst, en voorts bij niet weinig conservatieven; want het is eene opmerkelijke openbaring van de zonderlinge begripsverwarring tusschen de politieke partijen in ons vaderland, dat men hier, als op zoo menig ander gebied, de conservatieven ziet strijden voor beginselen, welke elders alleen door de strenge democratie in bescherming worden genomen. De grief over de houding van den Heer Thorbecke tegenover de Tweede Kamer, heeft Mr. van Houten in zijne hierboven aangehaalde brochure uiteengezet. Thiers, Thorbecke, Heemskerk zijn voor hem drie openbaringen van een zelfde vitieus stelsel, drie vertegenwoordigers van die centraliseerende richting, welke ten slotte in de theocratie hare zuiverste en meest consequente toepassing vindt. ‘Thorbecke doet zijne ministerregeering even als Thiers, steunen op de volgzaamheid van de parlementaire meerderheid; Heemskerk, minder handig parlementair man, riep tegen een weerstrevend parlement het gezag van de Kroon en den invloed van het “oranje boven” te hulp. Het verschil tusschen hen beiden ligt in de verhouding tot de Kroon, niet tot het volk.’ ‘Voor vermeerdering van zelfregeering heeft men van geen van beide staatslieden iets te hopen.’ En toch om die zelfregeering is het ten slotte te doen, want zij, de groote antithese van de theocratie in al hare schakee- | |
[pagina 543]
| |
ringen, is het postulaat van de liberale politiek op historischen grondslag. Wat die zelfregeering op elk gebied eigenlijk bedoelt? Niets minder dan dit: ‘geen heerscher, maar allen onderworpen aan den door elken kring zich zelven gestelde en bij gewijzigde inzigten en behoeften voor verandering vatbare wet; - geen dogma, maar vrijheid van meening; - geene Kerk, maar vrije vereenigingen tot gemeenschappelijke doeleinden, aan welke men zich vrijwillig en uit eigene ingenomenheid met haar doel, aansluit. Geen overeenstemming, maar door wrijving en verschil vooruitgang en ontwikkeling; - geene eentoonigheid maar zamenstemming van verschillende toonen in een accoord; - geene eenvormigheid van organisatie, maar vrijheid van ontwikkeling naar de behoeften van elken kring.’ Ik treed in geenerlei beoordeeling van de brochure aan welke bovenstaande woorden ontleend zijn, en onderzoek ook niet, of de geachte schrijver, door dus van Thorbecke te maken den grooten tegenstander van de ‘liberale politiek op historischen grondslag’, zelf niet aan de historie het grofst mogelijk geweld pleegt. Genoeg is het, hier het bestaande geschil te constateeren. Of de klacht juist is, zien wij zoo aanstonds; eerst moet zij worden aangevuld door eene andere, welke daarmede ten nauwste samenhangt, namelijk de houding van het Kabinet tegenover het kiezersvolk. Het was vooral bij gelegenheid der begrootingsdiscussiën in het voorjaar, dat die klacht zich hooren deed. Men stond aan den vooravond der algemeene verkiezingen, en achtte het, vooral lettende op die omstandigheid, volstrekt noodig, dat de Regeering hare plannen voor de toekomst duidelijk zou openbaren. De Regeering zweeg, en van daar tal van klachten uit alle hoeken der Kamer over gemis aan constitutioneelen zin bij het tegenwoordig Kabinet: klachten, die in hare bonte verscheidenheid stof genoeg zouden opleveren voor meer dan een vaudeville. Hier had men een afgevaardigde, die de Regeering verwees naar de engelsche traditiën, volgens welke de verantwoording van de ministers aan het kiezersvolk eene staande gewoonte is geworden, maar daarbij verzuimde op te merken, dat wel de engelsche minister als afgevaardigde zich voor zijne committenten pleegt te verantwoorden, maar dat eene algemeene voorlichting van de kiezers, door tusschenkomst van het Parlement, zoo zij in Engeland ooit voorkomt, daar dan toch tot de zeldzame uitzon- | |
[pagina 544]
| |
deringen behoort. Daar had men een lid, weeklagende over de omstandigheid, dat het zwijgen van de Regeering de kiezers buiten staat zoude stellen haar bij de stembus te bestrijden. Elders weder een volksvertegenwoordiger, die met behulp van eene handigheid zijn doel trachtte te bereiken. ‘Is dit Ministerie voornemens aan de Kamer eene inkomsten-belasting voor te leggen?’ Geen antwoord, of een antwoord zoo onbestemd, dat het in geen enkel opzicht licht gaf. Daarop eene repliek, waarvan de korte zin op het volgende neerkomt: ‘De Minister zwijgt, maar dit zwijgen is welsprekend. De incometax is van alle belastingen de hatelijkste; dacht de Regeering er niet aan die in te voeren, dan zou zij ongetwijfeld van de gelegenheid, haar nu geboden om dit te constateeren, gebruik maken. Zij doet dat niet, ergo.’ De zaak werd op die wijze daghelder; het gewenschte feit was geconstateerd, en het verkiezingsprogram lag klaar. De Heer Thorbecke heeft èn bij de hier bedoelde discussiën èn nog onlangs in zijn antwoord op het verslag der afdeelingen deze en dergelijke klachten trots en fier afgewezen. ‘De Regeering begrijpt hare waardigheid en de vrijheid der verkiezingen anders.’ Welnu, op het gevaar af dat men de zuiverheid ook van mijne bedoelingen betwijfele, moet ik ronduit bekennen, dat die korte, fiere antwoorden mij aantrekken, zeer overtuigd als ik ben, dat er onder de eischen, welke men aan het bezit van zoogenaamden constitutioneelen zin wil vastknoopen, vrij wat constitutioneele onzin schuilt. Er is een tijd geweest toen de hoofdgrief, welke men tegen onze Staten-Generaal aanvoerde, niet hunne gebrekkige samenstelling gold, maar het gemis van elk verband met de natie. Niemand heeft meer gedaan dan juist Thorbecke om die grief in het licht te stellen; niemand heeft meer dan hij in 1840, 1844 en 1848 gewezen op de dringende noodzakelijkheid van eene innige en nauwe samenleving tusschen natie en vertegenwoordiging. Men kent het geestig antwoord van de Negenmannen aan de afdeelingen der Tweede Kamer, toen deze, pleitende voor het bestaande kiesstelsel, er met bescheidenheid op wezen, hoe de Kamer, zoo als zij toen met en door dit stelsel bestond, toch niet zonder verdienste was. ‘Wanneer leden der Kamer eene lofrede op haar houden, sluiten zij aan elk den mond. Maar wordt de gepastheid der kiesinrigting, waaronder zij zijn gekozen, aldus betoogd? In 1815, gelijk in | |
[pagina 545]
| |
1814, werden de leden der Tweede Kamer benoemd door den Koning. Wij weten niet, of zij bijzonder tevreden waren over hun werk. Doch zoo zij het waren, en, hierop wijzende, met zelfgevoel betreurden, dat de eerstvolgende keuze niet door den Koning maar door Provinciale Staten zou moeten geschieden; of dan zulke kiezers, beter dan de Koning, zouden hebben gekozen? - wat had men hun geantwoord?’ Het doel is sinds lang bereikt. Velen mogen het met den Heer van Wassenaer betreuren, dat een breede zoom van burgers nog altijd van het stemrecht blijft uitgesloten, dat wij nu althans met eene waarachtige vertegenwoordiging van het kiezersvolk te doen hebben, betwijfelen de minsten. Intusschen, vertegenwoordiging is slechts het middel; de titel, welke de Staten-Generaal tot medewetgevers bevoegd maakt; maar het doel is regeeren, en om dat doel te kunnen bereiken, is de zelfstandigheid der volksvertegenwoordiging tegenover hare committenten een hoofdvereischte. Aan deze het recht om bij elke verkiezing streng te onderzoeken, of zij in de voorgestelde candidaten wel inderdaad hunne eigen politieke beginselen terugvinden: aan de gekozenen uitsluitend het recht om die beginselen in toepassing te brengen. De afgevaardigden tot bloote werktuigen te maken, en de regeeringstaak bij de kiezers zelven over te brengen, ware een ramp; niet enkel omdat deze de kennis missen voor die taak vereischt, maar ook omdat men bij hen niet kan onderstellen de zelfverloochening waarmede de staatsman aan elk eigenbelang, in naam van de publieke zaak, het zwijgen behoort op te leggen. De vraag, of een incometax in het nederlandsche belastingstelsel past, moeten de afgevaardigden zelfstandig toetsen aan de eischen van het staatsbelang; maar de beslissing mag niet daarvan afhangen, of de Heeren in de Tielerwaard, in het land van Kuik, of waar ter wereld zij ook mogen wonen, den gedeeltelijken vrijdom van belasting, welke hun door de inrichting van ons patentrecht wordt verzekerd, eindelijk zouden willen opofferen. Het is intusschen gemakkelijker dergelijken eisch te stellen dan zijne toepassing in de praktijk te verzekeren. Eene vergadering als die van onze Tweede Kamer, staat bloot aan hetzelfde gevaar, dat in het stelsel van de verkiezingen met één trap het kiescollegie bedreigt: het gevaar namelijk van eenvoudig een werktuig, en dan een doelloos werktuig te worden. Hoe opgewekter politiek leven, hoe dreigender het gevaar zich | |
[pagina 546]
| |
voordoet. Van daar dan ook dat de staatsman, die op mannelijken leeftijd met zooveel kracht vorderde, dat de wetgevende vergadering volksvertegenwoordiging zoude zijn, in later jaren, en nu zeker met niet minder overtuiging, komt vragen, dat de volksvertegenwoordiging in waarheid wetgevende vergadering, dat wil zeggen zelfstandig zij. Of er aanleiding bestaat om juist nu dergelijken eisch te stellen? Men lette slechts op de meest geavanceerde onzer kiesvereenigingen: de zorg die zij besteden aan het onderzoek naar de beginselen van de candidaten, ook door persoonlijke samenspreking, is uitnemend; maar waarom zulk een breed programma, waarbij, tot zelfs voor regeeringshandelingen van betrekkelijk ondergeschikt belang, de richting wordt aangewezen, welke de Vereeniging gevolgd wil hebben? Voortreffelijk middel inderdaad, 't zij om afgevaardigden te bekomen, die den draak steken met hunne committenten, 't zij om de keuze van allezins bekwame vertegenwoordigers, eene keuze nu reeds zoo moeilijk, voor de toekomst nog veel meer te belemmeren. Men vermag tegen dit alles niets, en doet daarom in den regel wèl zelfs niet te klagen over eene openbaring van het staatkundig leven, welke in de natuur der zaken ligt en op den duur niet kan vermeden worden. Maar juist daarom te meer jammer, dat men niet de middelen heeft aangegrepen, welke dit kwaad althans aanmerkelijk kunnen temperen. De algemeene verklaring, dat de afgevaardigden stemmen zonder last of ruggespraak, heeft als bloote verklaring luttel beteekenis, zoolang de middelen ontbreken, welke haar van zelf tot eene waarheid maken. Schier elkeen heeft tegenwoordig op het gebied van grondwetsherziening zijn stokpaardje, het een of ander artikel van ons staatsverdrag, dat hem kwelt als een doorn in het oog. Waarom zou ik dan het mijne niet hebben? Stond het hun vrij eene keuze te doen tusschen de veranderingen, welke zij het meest noodzakelijk achten, dan zouden wij zien hoe de Heer Groen van Prinsterer bres schoot in artikel 194, en hoe Mr. van Eck met de eerste woorden van artikel 56 aan den Koning zijn recht om oorlog te verklaren, ontnam. Ik voor mij echter liet beide voorschriften stellig met vrede, om mijne hevigste slagen misschien tegen artikel 81 te richten. Door de woorden; ‘De leden der Tweede Kamer hebben zitting gedurende vier jaren. De helft van hen valt om de twee jaren uit,’ zou ik een dikke streep halen, | |
[pagina 547]
| |
en die vervangen door de volgende: ‘De leden van de Tweede Kamer worden gekozen voor den tijd van vijf (de engelschen schreven zonder aarzelen in hun staatsrecht zeven) jaren. Zij treden allen getijktijdig af.’ Geen zucht om hier te lande in te voeren, wat in de meeste andere staten werd vastgesteld, zou mij bij het maken van die wijziging leiden; maar de vaste overtuiging, dat alleen op die wijze kan verkregen worden, wat in aller oogen volstrekt noodzakelijk is: eene waarlijk zelfstandige volksvertegenwoordiging, en juist door die zelfstandigheid voor hare regeeringstaak geschikt. Het recht van ontbinding, nu in ons staatsrecht bijna zonder raison d'être, en weinig meer dan een gevaarlijk wapen in handen eener roekelooze regeering, erlangt eerst door dergelijke wijziging zijne eigenlijke beteekenis. Ik heb een zeer hoogen dunk van het zedelijk karakter onzer afgevaardigden, en kan dus met de voorgaande opmerking ook maar in de verste verte niet bedoelen, als zoude naar mijne overtuiging, trots de voorschriften van de grondwet, eenigen of meerderen in den eigenlijken zin van het woord, de werktuigen hunner kiezers zijn. Niet daar ligt de fout, maar in de buitengewone gevoeligheid, welke die telkens terugkeerende aanraking met de kiezers over de vergadering heeft gebracht. De groote verandering te dien aanzien sedert tien of vijftien jaren voorgekomen, is werkelijk opvallend; zelfs voor hen, die met de wisselingen van ons parlementaire leven ook maar zeer oppervlakkig bekend zijn. Het is inderdaad opmerkelijk, hoe dat beroep op de kiezers, vroeger schier nimmer in de Kamer vernomen, nu bij elk politiek debat, met eenige warmte gevoerd, telkens weder binnensluipt. Hoe zij het ook trachten te verbergen, het is vele leden aan te zien, dat zij hoofd en hart vol hebben van de verkiezingen; dat zij naar de discussiën binnen de vergaderzaal slechts afgetrokken luisteren, en schier al hunne aandacht verpanden aan de beweging beneden hen. Zij zijn als menschen, aan wie eene taak is opgelegd, welke vóór alles stilte, studie en afzondering eischt, en die geroepen worden die taak af te werken te midden van een oorverdoovend gedruisch. Wat de tweejaarlijksche aftreding over onze Kamer heeft gebracht, en in toenemende mate schijnt te brengen, is eene zekere rusteloosheid, een gebrek aan esprit de suite, een weerzin tegen elke taak die tijd vordert, eene voorliefde voor hetgeen naar buiten werkt, naast apathie voor | |
[pagina 548]
| |
al het andere; zekere ongemotiveerde angst, welke tot eindeloos aarzelen aanleiding geeft en van het nemen van groote besluiten terughoudt. Men wil eerlang breken met het beginsel, dat bij het sluiten der zitting alle wetsontwerpen komen te vervallen, en stelt zich van die verandering veel goeds voor. Ik ook, althans tot op zekere hoogte; maar de hoofdfout is noch op die noch op andere wijze weg te nemen, want deze ligt daarin, dat elke tweede sluiting niet enkel de wetsontwerpen, maar de wetgevers zelven met stuiting bedreigt. Heeft men het niet nog in het vorige jaar vernomen, dat een der invloedrijkste leden van de Kamer een gewichtig amendement op de indische begrooting meende te kunnen bestrijden met de opmerking, dat voor de Kamer het stervensuur naderde, en dat het in dien toestand niet aanging, tot diep ingrijpende maatregelen te besluiten. Prachtige toestand inderdaad! Het eerste jaar een jaar van kennismaking, van rondtasten en van organisatie, en reeds het tweede jaar het jaar van sterven. Welk een noodlot! ‘Et rose elle a vécu ce que vivent les roses,
L'espace d'un matin.’
En gij vraagt naar belasting- en legerhervorming, naar eene wet op het hooger onderwijs, naar wetboeken zelfs! Inderdaad men kieze of deele. Is het doel van de vertegenwoordiging alleen om vertegenwoordiging te zijn, men beperke haar leven tot een jaar, tot een maand des noods. Erkent men daarentegen, dat die vertegenwoordiging een doel te bereiken, eene taak te verrichten heeft, dan gunne men haar den tijd, voor het naderen van dat doel en het afwerken van die taak noodig. Zoo oordeelen dan ook de praktische Engelschen, zonder daarbij ooit bloot te staan aan het verwijt, dat het hun eigenlijk aan constitutioneelen zin hapert. De verhouding tusschen Kamer en kiezers, zooals de Heer Thorbecke die begrijpt, wil hij - vat ik althans zijne meening wel - eveneens tusschen minister en Kamer. Vóór alles overeenstemming, werkelijke homogeneïteit, eene homogeneïteit daardoor verzekerd, dat de leider van de meerderheid zelf, een leider niet opgelegd, maar èn door zijne talenten èn door zijne getrouwe uitdrukking van hetgeen de meerderheid wenscht en gevoelt, natuurlijk geworden wat hij is, - de eerste plaats aan de ministertafel vervult. Dus gekozen, handelt hij zelfstan- | |
[pagina 549]
| |
dig, kan hij zelfstandig handelen, omdat hij weet de uitdrukking van de meerderheid te zijn; moet hij zelfstandig handelen, omdat het gestadig handelen van de vergadering zelve eene onmogelijkheid is, al ware het slechts wegens het gemis van al de gegevens, welke tot het nemen van praktische en doeltreffende besluiten gevorderd worden. Deze eisch is, dunkt mij, zoo eenvoudig, dat ik niet begrijp òf dat de Heer Thorbecke meer, òf dat de Heer van Houten minder zou willen. O ja, elke kring stelt zich zelven de wet en verandert die naar gelang de inzichten wijzigen. Maar de vraag is om binnen de grenzen door die wet gesteld en in haren geest te regeeren: dat wil zeggen, aan het staatsschip gang en richting te verzekeren, en dat kan niet de taak der vergadering zijn. Wil deze in haar strenge en naar mijne bescheiden meening hoogst gebrekkige opvatting van het begrip ‘zelfbestuur’ iets anders; is die zelfstandigheid haar nog te groot; kan zij er niet toe besluiten in den minister haar vertrouweling te zien, den man die in haar belang de plaats inneemt welke hij vervult, en tegenover wien - opdat hij die plaats blijve innemen, - zij tot velerlei concessiën bereid is; verlangt zij een minister, die het motief van zijne handelingen niet in zich zelven zoekt, maar op de banken der vertegenwoordiging, dan wordt het woord zelfbestuur eenvoudig synoniem met wanbestuur. De Heer van Houten noemt als typen van ministers, die het Parlement overheerschen: Thiers, Thorbecke en Heemskerk. Hij had inderdaad rijkdom van keus genoeg, want ik geloof niet dat één groote minister-naam onder de levenden schittert of uit het verledene tot de nakomelingschap is overgegaan, welke in dit geval niet even goed als type zou hebben kunnen dienen. Wat hier eene grief genoemd wordt, is niets minder dan eene eerste voorwaarde van hunne grootheid. Zonderling inderdaad, dat men juist in ons vaderland met dergelijke grief te voorschijn komt. Of hebben wij dan nog geen ervaring genoeg van ministers, die zonder eigen leven slechts door de impulsiën van de meerderheid werden voortbewogen; en ontbreekt er nog iets aan de bitterheid van die ervaring? Men kan met behulp van louter commiesen een kantoor of boerderij beheeren, mits beiden slechts een matigen omvang hebben, maar in elk geval geen Staat. Zelfbestuur is voortreffelijk, onmisbaar: maar nog voortreffelijker dan dat is iets anders, te weten: bestuur. Bij de meeningen over de twee theoretische kwestiën, welke | |
[pagina 550]
| |
ik hier ontwikkelde: de verhouding van Kamer tot kiezers en van minister tot Kamer, is er natuurlijk plaats voor verschillende nuances; deze zal de verhouding wat scherper, gene wat minder scherp opvatten; maar ik houd het bijna voor ondenkbaar, dat er te dien aanzien tusschen de groote meerderheid van de liberale partij en den Heer Thorbecke een wezenlijk principiëel verschil van opvatting zou kunnen bestaan. Ware het anders, dan zou men moeten aannemen, dat de liberalen bij ons partij kiezen voor eene machtelooze Kamer, en tegenover die Kamer voor een machteloozen minister. Zij zouden eigenlijk strijd voeren tegen het begrip van ‘sommiteit,’ dat wil zeggen: zelfmoord plegen, want eene partij zonder sommiteiten moge vegeteeren, zij leeft niet. Ligt het verschil van opvatting tusschen het derde ministerie-Thorbecke en de liberale partij, dat wij dus vruchteloos zochten op het gebied der algemeene beginselen, op het terrein der praktische politiek? Is dat wat de regeering op dit oogenblik wil, iets anders dan door de meerderheid begeerd wordt? Ja en neen, dunkt mij. Ja, in zooverre als er ongetwijfeld eene reusachtige wanverhouding bestaat tusschen de wenschen door de meerderheid uitgesproken, en het deel van die wenschen, dat het ministerie, ook onder de gunstigste omstandigheden, zal kunnen verwezenlijken. Maar dit onderscheid heeft niets te maken met de kwestie van homogeneïteit tusschen regeering en meerderheid op praktisch gebied; het is eenvoudig het onsterfelijk onderscheid tusschen willen en kunnen, zeggen en doen. De eisch naar een volkomen rationeel belastingstelsel, naar eene wet op het hooger onderwijs, naar eene doeltreffende defensie, wordt door den redenaar, die minachtend neerziet op de praktische bezwaren, in een oogwenk geformuleerd, terwijl de arme prakticus jaren en jaren zwoegt en slooft om ook maar een klein gedeelte van al die eischen te bevredigen, en dan nog zoo dikwijls moet komen bekennen, dat hij, overwonnen door die geminachte praktische bezwaren, onmachtig is geweest het gewenschte doel te bereiken. Toch blijft het dringen om meer en beter aanhouden, zonder dat men daarbij let èn op den tijd, dien een pas opgetreden bewind behoeft om dit meerdere en betere gereed te maken, èn op het vermogen der Kamer om dat alles te verwerken. Dat dergelijke aandrang komt van de oppositie, is natuurlijk genoeg, want zulk dringen is althans in Nederland, naar ons parlementair gebruik, de eerste, en ik | |
[pagina 551]
| |
zoude bijna zeggen de kinderlijkste openbaring van elke oppositie. Niet aan haar is dus die taktiek te misduiden, maar wel aan de meerderheid, voor zoover ook zij die mocht hebben opgevolgd. De Heer Thorbecke schijnt het althans te vermoeden, te oordeelen naar den scherpen toon waarop hij dat gedeelte van het voorloopig verslag beantwoordt, waarin de hier bedoelde klachten voorkomen. Ik zal dien toon, trouwens verklaarbaar genoeg in den man die weet, dat hij gedurende zijn gansche politieke leven de meest doorslaande bewijzen heeft gegeven van rusteloozen ijver, zeker niet verdedigen; maar moeilijk zal het toch geloochend worden, dat de Heer Thorbecke in zijne opmerkingen daaromtrent eenvoudig het orgaan is geweest van het gezond verstand der nederlandsche natie. Wonden, door dat orgaan toegebracht, in alle stilte te bedekken, is, dunkt mij, in den regel de wijsste partij, welke men kiezen kan; jammer genoeg daarom, dat de commissie van rapporteurs voor het eerste hoofdstuk der staatsbegrooting gemeend heeft juist deze keer bij het opmaken van haar eindverslag van dien regel te moeten afwijken. Ongetwijfeld, de heer Thorbecke heeft in 1849, reeds zeer spoedig na zijn optreden, vrij wat rijker en vrij wat overvloediger vruchten van zijn arbeid aan de Kamer overgelegd dan nu. Maar is het een ernstige grief: nu te ervaren dat de algemeene natuurwetten ook dezen staatsman, zoo ongewoon te gehoorzamen, aan hare heerschappij onderwerpen? Zoo ja, dan zal, dunkt mij, niemand meer dan de Heer Thorbecke zelf geneigd zijn met die grief in te stemmen, want ik schrijf hem genoeg levenslust toe om te durven onderstellen, dat hij zelf het eerst en het meest zou wenschen nog in alle opzichten de man van 1849 te zijn; al heeft hij werkelijk minder dan de meesten over de roofzucht van den tijd te klagen. De klacht zou dan moeten terugvallen op het hoofd van hen, die hem tot het aanvaarden van zijn derde ministerie drongen, en die daarbij van eene onderstelling zouden zijn uitgegaan, welke zij moesten weten dat niet kon worden verwezenlijkt. Inderdaad is dit echter niet het geval geweest: men heeft het derde ministerie-Thorbecke gezocht om zijne betrekkelijke meerderheid, zeer overtuigd als men was - en te recht als ik meen - dat het met meer gezag dan eenig ander in de Staten Generaal optredende, onder de gegeven onstandigheden ook meer dan eenig ander in staat zou zijn althans een deel, zij | |
[pagina 552]
| |
het ook maar een klein deel, van het liberale programma te verwezenlijken. Is er sedert iets voorgekomen, waaruit zou kunnen blijken, dat men in dit opzicht mistastte? Ik twijfel er aan. Ligt de fout dan in de richting, welke op het gebied der praktische staatkunde wordt ingeslagen? Weinigen die het zullen willen beweren. De koloniale politiek van het Kabinet is meer voortvarend en meer beslist liberaal dan de meeste leden van de meerderheid durfden vermoeden toen het ministerie optrad. De minister van finantiën zal ons zeker niet die radicale hervormingen van het belastingstelsel brengen waaraan wij behoefte hebben, maar wie onder zijne voorgangers heeft het gedaan of ook maar iets tot stand gebracht, dat van verre naar zulk eene hervorming zweemt? De nu aanhangige incometax is zeker een gebrekkig werk, maar toch een werk met de richting van de liberale partij strookende, en als plaatsvervanger van de patentbelasting dan toch zeker bestemd om voor het minder goede het betere in de plaats te stellen. De minister van justitie openbaart een ijver, dien vriend en vijand loven, en die ons, blijft de ernstige zucht van de Kamer om mede te werken niet ontbreken, op dit terrein veel zal helpen verwezenlijken van hetgeen door de liberale partij sinds jaar en dag als volstrekt noodig is voorgesteld. Benoemingen, welke een bepaald politiek karakter dragen, kwamen sedert Februari nog maar weinig voor, maar die welke voorkwamen, waren zeker niet geschikt om de liberale partij teleur te stellen. Het zwakste punt van onze ministerieele politiek is ongetwijfeld de defensie. Op dit gebied wachten den Heer Thorbecke grooter teleurstellingen dan hij nog ooit als minister ondervond. Hij had de onvoorzichtigheid bij zijn optreden de hervorming van ons defensiewezen, dat wil zeggen eene taak welker uitvoering niet aan zijne eigen vaste hand was toevertrouwd, zoo al niet tot den eenigen, dan toch tot den hoofdinhoud van zijn programma te maken, en het gevaar is groot, dat hij die belofte òf in het geheel niet, òf althans niet anders dan zeer gebrekkig zal kunnen verwezenlijken. Ik begrijp dan ook zeer goed, dat de oppositie bij voorkeur deze aangelegenheid tot haar cheval de bataille maakt, maar aan de meerderheid, welke het ministerie steunt, past eene andere gedragslijn. Zij behoort zeker niet goed te keuren wat met hare overtuiging strijdt, of op te geven wat zij - en ik geloof te recht - sinds lang, | |
[pagina 553]
| |
ook met den Heer Thorbecke, als voorwaarde van eene goede regeling onzer strijdkrachten op den voorgrond stelde; maar zij vooral heeft rekening te houden met de onvoorziene en zeer ongelukkige omstandigheden, waaronder het ministerie juist hier gebukt gaat. De man wiens bijzondere militaire bekwaamheden - naar ik meen door het deskundig publiek algemeen erkend - den Heer Thorbecke moed gaven, om in Februari zijn stout programma te wagen, ontviel reeds na weinig weken aan het Kabinet, en werd vervangen door een ander, blijkbaar niet opgewassen voor den reuzenarbeid, welken men op zijne schouders stapelde. De verlegenheid, welke bij de keuze voorzat, komt thans aan het licht, nu het blijkt, dat men verzuimde zich ook maar over de hoofdbeginselen te verstaan waarop het beleid van den minister van oorlog behoort te steunen. Aan wien de schuld in deze? Aan den minister van oorlog, die optredende, alleen niet wist wat aan ieder bekend was: hoe namelijk de Heer Thorbecke denkt over de wijze, waarop de legerorganisatie moet worden vastgesteld; of aan den Minister van Binnenlandsche Zaken, die te dezen aanzien verklaringen kan hebben afgelegd, van welker dubbelzinnigheid eerst nu blijkt? Het antwoord op deze vraag zal zich vermoedelijk niet lang meer laten wachten; maar zoo lang het niet gegeven wordt, doet men dunkt mij wel daaromtrent geenerlei gissingen te wagen. Dat hier groote verlegenheid bestaat is in elk geval zonneklaar. Maar is in die verlegenheid zelve het ministerie niet veel meer, dan men zou moeten wenschen, met de meerderheid homogeen? Heeft de liberale partij ten aanzien van de defensie een goed afgerond programma, welks naleving zij van het ministerie vorderen kan? Ik twijfel er sterk aan. De taak die dreigt te ontvallen aan de handen van den tegenwoordigen minister van oorlog, zal, vrees ik, althans nog vele jaren lang, onafgedaan ontvallen aan de hand van elken opvolger, hoe groot zijne persoonlijke voortreffelijkheid ook zijn moge. De grootste onvoorzichtigheid van den Heer Thorbecke bij het stellen van zijn jongste program, bestond misschien niet daarin, dat hij rekende op zijnen ambtgenoot, maar dat hij rekende op de Kamer. Met afgevaardigden als den Heer van Houten, naar wiens oordeel er in den tegenwoordigen toestand van Europa voor Nederland niets ligt opgesloten wat onrust wekken kan, of als zoovele anderen, die van oordeel zijn dat gezonde eco- | |
[pagina 554]
| |
nomische begrippen groote uitgaven voor het leger verbieden, komt geen goede voorziening van het defensiewezen tot stand. Dat de regel: il faut qu'une porte soit ouverte ou fermée, ook op dit gebied behoort te gelden, is eene waarheid, welke, naar ik vrees, zelfs in onze Tweede Kamer nog niet volkomen wordt erkend. Zij durft evenmin besluiten tot geen defensie als tot al datgene wat voor eene goede defensie gevorderd wordt. Dat dan ook zij althans de zwakste zijde van dit ministerie niet bloot legge, want zijn zonde is haar zonde, nu en vroeger. Misschien zal het feit, dat dit gedeelte van het ministerieel programma onverwezenlijkt blijft, leedwezen wekken in het land, maar niet bij de meerderheid der Tweede Kamer, althans nu nog niet. | |
IV.En nu de conclusie van dit alles? Zij ligt, geloof ik, voor de hand. Indien er van verkoeling blijkt tusschen ministerie en verschillende elementen van de meerderheid, terwijl die verkoeling zoomin op het gebied van de theoretische als op dat van de praktische politiek genoegzaam wordt gemotiveerd, daar moet de schuld meer aan personen dan aan zaken toekomen. Intusschen incompatibilité d'humeur kan hoogstens grond voor civiele, nooit voor politieke echtscheiding opleveren. Wat de Heer Thorbecke eens zeide van het verband tusschen de ministers onderling, dat dit namelijk niet kan zijn het los verband dat de gasten aan een hombre-tafel samenhoudt, geldt ook van de verhouding tusschen minister en meerderheid. Persoonlijke sympathiën of antipathiën treden daarbij van weerskanten op den achtergrond, om aan politieke noodzakelijkheid het woord te laten. Ik erken gaarne dat dergelijke persoonlijke kwestiën niet de eenige zijn; dat er geheel afgescheiden daarvan, bij vele liberalen aspiratiën bestaan kunnen, en ook werkelijk bestaan, geformuleerd of niet geformuleerd, welke op geen ondersteuning van den minister rekenen mogen; dat die leden ook op het gebied der theorie beginselen kunnen voorstaan, welke niet licht regeeringsbeginselen zullen worden bij dit Kabinet; maar deze aspiratiën en beginselen openbaren zich vooralsnog toch te weinig op het gebied van de praktijk dan dat ze binnen kort tot bepaalden strijd zouden kunnen aanleiding geven. | |
[pagina 555]
| |
Waartoe deze opmerkingen dienen moeten? Is het niet in zekeren zin prêcher les convertis, de meerderheid nu te wijzen op de noodzakelijkheid van een verband, dat zij telkens en telkens weder toont zoo sterk op prijs te stellen? Welk votum, sedert Februari uitgebracht, kan men bijbrengen als bewijs van de vijandige stemming, welke aan de zijde van de meerderheid ten aanzien van den Heer Thorbecke bestaan zoude? Niets van dit alles zeker. Maar wij leven in Nederland, en het is politieke traditie onder ons, dat de vijandige stemming van bondgenooten zich door laten, niet door doen openbare. Het gevaar dat hier te lande de ministeriën bedreigt, schuilt in den regel meer bij de vrienden dan bij de vijanden; de lauwheid van deze ondermijnt wat de felle wrok van gene niet kan omverwerpen. Weinig ministers in Nederland, van welke richting ook, die niet ten slotte meer over hunne vrienden dan over hunne vijanden hebben te klagen gehad. Politieke moordenaars van het kaliber van Mr. van Houten behooren overal, en nergens meer dan hier, tot de zeldzame uitzonderingen. De kracht van den tegenstand door vrienden geboden, is vis inertiae, is het flauw spreken waar krachtig optreden, het zwijgen waar althans zwak spreken geboden werd. Het votum moge ten slotte gunstig zijn, de houding in het Parlement zich kenmerken door groote gematigdheid, maar het gunstig votum kan misschien worden opgewogen door een scherp praeadvies, de gematigdheid in het Parlement door de onmatigheid waarmede men binnenskamers van zijne afkeurende meeningen blijk geeft. De vijandschap wordt onpersoonlijk, wordt atmosfeer. Of keurt men een enkele maal rechtstreekschen aanval noodig, dan achten de meesten de bomvrije casematten der afdeelingen toch betere standplaats dan het gure open veld aan de zijde van Mr. van Houten. Het symbool van den lijdenden staatsman is niet de minister, die, door bittere vijanden besprongen, onder het geweld der aanvallen zwicht en nederbuigt; het is de minister, die geheel geïsoleerd op den voorgrond treedt, terwijl de vrienden ter zijde staan en onheilspellend fluisteren, of wel geheel op den achtergrond het pad bewandelen, dat in den jachttijd de hazen plegen in te slaan. De voorgaande schets geldt niet den tegenwoordigen toestand in het bijzonder, maar een algemeenen toestand, met welken op hunne beurt de meest verschillende ministers: van de Putte, Heemskerk, Fock, om geen andere te noemen, in meerdere of mindere mate hebben kennis gemaakt. Ik wil zelfs niet be- | |
[pagina 556]
| |
weren dat ze op dit oogenblik volkomen aanwezig is: en nog veel minder, dat zij daarvan de schuld dragen aan wie de openbare meening, kwalijk ingelicht, de bestaande spanning in de eerste plaats zoude willen wijten. Maar er zijn in elk geval verschijnselen te over, welke bewijzen dat er neiging bestaat naar eene soort van politiek als ik hier bedoel. Van waar anders dat opvallend stilzwijgen eerst bij de behandeling van het adres van antwoord en daarna vooral bij de algemeene beraadslagingen over de staatsbegrooting? De Heer Thorbecke is oud geworden, zegt men; maar de Kamer dan? Zou er in 1850 als nu geen lid van de meerderheid gevonden zijn, bereid om, zoo noodig op staanden voet, eene rede als die van den Heer Wintgens te beantwoorden? De drift om te ondersteunen, men zal het toegeven, is sedert die dagen althans vrij wat bekoeld. Of ik daarom zou wenschen aan te dringen op een gedwee volgen langs elken weg, dien de minister aan de zijnen zou willen aanwijzen? Allerminst voorzeker. Dat de meerderheid, waar het hoofdpunten geldt, aan hare overtuiging vasthoude en die krachtig doe gelden ook tegenover den Minister van Binnenlandsche Zaken, niets beter en niets vruchtbaarder tevens, want de ervaring ook van den laatsten tijd leert het duidelijk genoeg, dat die onverzettelijkheid van den Heer Thorbecke, van welke zoo hoog wordt opgegeven, dan toch eene zeer betrekkelijke is. Zijne kracht schuilt daarin, dat hij maar zelden eene sterke, duidelijk besliste, meestal eene weifelende politiek, een politiek te gelijk van willen en van niet willen, tegenover zich heeft. In dat weifelen zit de fout, de oude fout waartegen reeds de groote florentijnsche meester op het gebied der praktische politiek gewaarschuwd heeft. Aarzel eer gij een besluit neemt; maar is het eenmaal genomen, ga rechtstreeks op het doel af, wilt gij althans geen volkomen machteloosheid uitwerken. De meerderheid moet weten aan welke beginselen zij onvoorwaardelijk vast wil houden, en zij moet zorgen dat de minister het wete. Voor het overige behoort zij de kaart van het land te kennen; te weten wat zij vermag en niet vermag; te beslissen voor welken prijs eene crisis mag gekocht worden, voor welken niet. Is zij het te dien aanzien met zich zelven eens, dan moet zij hare besluiten uitvoeren, maar volkomen en met overtuiging. Zij moet niet ondermijnen wat zij meent dat niet mag worden afgebroken. Het voorschrift is niet nieuw, maar het zondigen daartegen ook niet. | |
[pagina 557]
| |
Onze nederlandsche liberalen zijn ten slotte gelukskinderen, omdat zij altijd met nederlandsche conservatieven te doen hebben. Al plegen zij fouten, de tegenpartij is, trots haar goeden wil, de laatste om daarmede voordeel te doen. In plaats van de kiemen van scheiding, die zij onder de liberalen opmerkt, te kweeken, weet zij die te smoren, ook nu weder door het ongeduld, waarmede hare organen in de periodieke pers op de ministerieele zetels aandringen. Zij is door hare taktiek misschien de hechtste band, welke alle schakeeringen onder de liberalen te samen houdt. De Heer Wintgens, onlangs in de Kamer teruggekomen, - zeker tot genoegen van vriend en vijand, die gelijkelijk hulde brengen aan zijne talenten - heeft, gelijk hij vroeger plagt te doen, weder van de algemeene beraadslagingen over de staatsbegrooting partij getrokken, om van zijne meening omtrent den politieken toestand van het vaderland te doen blijken. Mag men uit de denkbeelden, welke de geachte spreker bij die gelegenheid ontwikkelde, de gevolgtrekking opmaken, dat de conservatieven althans van zijnen kant nuttige en praktische wenken voor hun parlementair leven te wachten hebben? Ik zou niet bevestigend durven antwoorden. Zeker, de redenaar heeft voortreffelijke waarheden verkondigd; geen voortreffelijker dan deze, dat l'esprit de dénigrement de hoofdzonde is, welke ons politieke leven ondermijnt. Wie, die dat leven kent, zou de juistheid van deze stelling durven tegenspreken? Maar men betrapt zich zelven onwillekeurig op een glimlach, wanneer men eenerzijds als bewijs van dien esprit de dénigrement hoort aanvoeren: dat de liberalen het oude koloniale stelsel, het stelsel dat Java exploiteerde ten voordeele van Nederland, ellendig noemen; dat zij de patentbelasting vermolmd en onhoudbaar, de accijnsen verderfelijk keuren; dat zij het strafrecht veroordeelen, - terwijl men anderzijds en op hetzelfde oogenblik uit den mond des sprekers eene schets ontvangt van de nederlandsche toestanden, zoo scherp en valsch gekleurd, als ze gedacht kan worden; eene schets, welke het betrekkelijk goede stelselmatig verzwijgt en even stelselmatig blind is voor de ware oorzaken van het betrekkelijk slechte. Moest ik het fransche woord dénigrer door een voorbeeld verklaren, ik zou die verklaring zoeken niet in de aangehaalde kritiek van de liberalen, maar in de schets van den Heer Wintgens; en mij | |
[pagina 558]
| |
dunkt, dat ik zoodoende de ware beteekenis van het woord vrij nabij kwam. Weinig minder waar is hetgeen de afgevaardigde uit de residentie in de laatste plaats heeft aangevoerd omtrent de behoefte aan eene gezonde partij-verdeeling; maar zeer opmerke lijk is ook daarbij, dat hij niet schijnt te vermoeden - althans verzwijgt - hoe de oorzaak van den ongezonden toestand juist bij de conservatieven ligt. Hij noemt het een curieus electoraal phenomeen, zonder tweede voorbeeld in de wereld, dat hier te lande de schoolkwestie den geheelen verkiezingsstrijd beheerscht. Neen waarlijk, dat feit is zoo vreemd niet; maar vreemd de verbazing van den volksvertegenwoordiger; vreemd vooral de houding van eene groote politieke partij, welke, blind voor onze maatschappelijke toestanden en blind voor haar eigen geschiedenis, bij den heerschenden strijd eene richting kiest, welke ten slotte op hare geheele vernietiging dreigt uit te loopen. Of denkt gij dat de liberalen over hunne gecoaliseerde vijanden hadden kunnen zegevieren, wanneer in de laatste jaren niet tal van mannen, groote wezenlijke krachten, welke vroeger tot de tegenpartij behoorden, in hun kamp waren overgegaan? Nederland is in vele opzichten het land van den ‘middenman’; voor de ontwikkeling van het conservatisme levert zijn terrein uitmuntende voordeelen op; en toch wordt dat product met volkomen vernietiging bedreigd. Of de fout niet zou liggen bij de bouwlieden, die, om een klein tijdelijk voordeel te behalen, al de natuurlijke eigenschappen van den grond op welken zij stonden, hebben miskend? Het is niet de conservatief die hier te lande ontbreekt, maar de staatkundige vereeniging, in welke die conservatief zich volkomen tehuis voelt en opgaat. De sleutel van eene gezonde en voor hunne partij zeker voordeelige partijgroepeering hebben de conservatieven in handen. Maar na al het gebeurde ware het dwaasheid te denken, dat zij nog tijdig het slot zullen vinden waarin die sleutel past.
Leiden, 23 November 1871. J.T. Buijs. |
|