De Gids. Jaargang 35
(1871)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 559]
| |
Bibliographisch album.Onze Eeuw op het gebied van geschiedenis en van staatkunde. Veertiendaagsch Tijdschrift, onder leiding van H. Tiedeman. Amsterdam, bij Abr. Frijlink. 1871. Afl. 1-19.Is 't waar, dat ieder van ons een roman zou schrijven, zoo hij maar zekerwist, dat hij een uitgever vond? Er zijn er, die 't beweren, en ik vind het zoo onwaarschijnlijk niet. Ieder verbeeldt zich een roman, of althans een stuk roman beleefd te hebben, - ieder gevoelt op zijn tijd den lust, zich zelf in druk te bewonderen; - en die twee factoren zouden machtig genoeg zijn om de wereld te bedekken met romans, indien niet een goedgunstige Voorzienigheid de uitgevers van boeken met een instinct van zelfbehoud had toegerust. 't Is zoo al erg genoeg; - wat zou het wel zijn als de wet der maatschappij anders ware ingericht, en alle boeken, die in 't licht kwamen, de kosten van uitgaven dekten? Men huivert bij die gedachte. Gelukkig echter is er nog een omstandigheid, die enkelen van 't romanschrijven weêrhoudt: er zijn menschen, - velen of weinigen doet er niet toe, - maar er zijn menschen, die de nederigheid zoo ver drijven van te erkennen dat zij de bekwaamheid missen om een goeden roman te schrijven, en die daarom op andere wijze de scribendi sacra fames trachten te voldoen. In hoeverre op die bescheiden menschen het voorbeeld zal werken, dat de Engelsche dagbladen ons onlangs voorhielden, - van een would-be romanschrijver, die zijn gebrek aan menschenkennis en opmerkingsgave wilde vergoeden, en daartoe per advertentie alle gouvernanten in 't Vereenigd Koningrijk uitnoodigde hem een korte levensschets toe te stu- | |
[pagina 560]
| |
ren met bijvoeging van eene photographie, - of die weg voor aspirant-auteurs meer en meer gebruikelijk zal worden, - de toekomst moet het leeren. Voor 't oogenblik moet hij, die schrijven wil en toch geen roman wil schrijven, zich vergenoegen met die tweede veiligheidsklep, welke men een tijdschrift noemt. Dat hierin, ten naastebij althans, de aanleiding of de oorzaak ligt van 't ontstaan der revue, die ik hier wensch aan te kondigen, - meen ik uit ‘de Eerste Bladzijden,’ anders gezegd de voorrede van het eerste nummer te moeten afleiden. ‘Wij voor ons,’ zegt daar de redactie, ‘willen niet ex tripode verzekeren, dat Onze Eeuw voorziet in een langgevoelde behoefte.’ Maat dat is niets: een behoefte behoeft niet langgevoeld te zijn om voorziening te eischen. Jazelfs, ‘gesteld eens, dat de behoefte niet aanwezig is: dan zullen wij juist alle pogingen aanwenden haar te doen ontstaan.’ Zoo redeneert de redactie: nu meen ik te mogen stellen, dat niemand zich neêrzet om een tijdschrift te redigeeren, die daartoe niet door een inwendigen of een uitwendigen drang wordt aangezet. De uitwendige drang bestond blijkens het aangehaalde niet, althans wist de redactie daar niets van; ergo heeft Onze Eeuw zijn ontstaan te danken aan een inwendigen drang om te schrijven. Of de Redactie in haar streven geslaagd is, ook een uitwendigen aandrang op te wekken, waarvan de uitwerking gevoegd bij den inwendigen, alléén in staat is het tijdschrift een lange loopbaan te verzekeren, - ziedaar eene vraag waarop de Heer Abr. Frijlink het beste antwoord zou kunnen geven. Daar ik geen toegang heb tot de boekhouderij van dien verdienstelijken uitgever, kan ik slechts constateeren, dat de redactie zich niet schijnt vergist te hebben, toen zij verklaarde niet te kunnen gelooven, dat haar streven geheel geen steun of belangstelling zou vinden bij haar landgenooten. De lijst der medewerkers, op den omslag afgedrukt, en waarin sedert den aanvang slechts enkele veranderingen voorkomen (- zoo zijn de namen van Mr. G. Groen van Prinsterer en Jhr. Mr. J.K.J. de Jonge, die in de Afl. van 1 Febr. nog voorkomen, later vervangen door die van Mr. P.A.J. Gérard, van Frans de Cort, enz.) die lijst bewijst althans, dat bekende publicisten niet ongeneigd zijn hun naam in verbinding te brengen met dien van 't nieuwe tijdschrift, - terwijl het feit, dat elke aflevering eenige stukken | |
[pagina 561]
| |
bevat van niet-leden der redactie, getuigt van den ernst waarmede sommige dier schrijvers hunne medewerking opvatten. 't Is mijn voornemen niet, de door hen geleverde bijdragen te recenseeren; goede en middelmatige vind men er, gelijk trouwens in alle verzamelingen; het eigenaardige, dat Onze Eeuw van andere tijdschriften onderscheidt, zal men moeten zoeken in 't geen de redactie zelf van zich doet hooren. Hier ontmoet de recensent echter eene moeilijkheid: wie is de redactie van Onze Eeuw? De Heer H. Tiedeman, zal men zeggen; diens naam staat immers op het titelblad, en hij noemt zich zelf wel eens ‘leidselman.’ Maar wie is dan de Heer S. Katz Jr., die het binnenlandsch overzicht schrijft, en die daarin dikwijls optreedt als vertegenwoordiger van onze eeuw, ik wil zeggen van Onze Eeuw? Vormen die beide heeren eene tweeéénigheid, één van zin, één van politiek, slechts gescheiden quoad corpus? Ook dat niet, - en 't zal mij niet moeilijk vallen daarvan het bewijs te leveren. Alles wel beschouwd, meen ik toch het veiligst te gaan, als ik den Heer Tiedeman voor de bezielende kracht houd, - die het tijdschrift niet alleen heeft geschapen, maar het ook voedt, kleedt, verwarmt en leert loopen. Wat de binnenlandsche politiek betreft, schijnt hij aan een vasten medewerker, den Heer Katz, de noodige vrijheid overgelaten te hebben, om daarover diens eigen opinie, al wijkt die ook van de zijne af, te verkondigen. Voor zich heeft hij de buitenlandsche politiek gereserveerd, - terwijl hij ook hier en daar uitvallen doet op historisch-litterarisch gebied. Om met het binnenland te beginnen. In de eerste aflevering kenschetst de Heer S. Katz Jr. de richting van het tijdschrift, door tegen den Hoogleeraar Buijs op te komen, die in de Gids wees op het hier te lande heerschende koel en dof overleg, de cynistische berekening en matte berusting, tegenover flauwe, noode gefluisterde aspiratiën naar iets beters. Neen, zegt de Heer Katz, de Heer Buijs blijft aan de oppervlakte hangen: hij ziet den democratischen geest voorbij, die zich meer en meer onder de bourgeoisie openbaart: hij sluit ten eenenmale het oog voor ‘dat scherp-geformuleerde programma, dat op meeting bij meeting geproclameerd, niet alleen zijne organen heeft in de pers, maar tevens door duizenden wordt onderschreven. Dat programma verlangt: 1o. afschaffing van art. 1638 B.W. en van de artt. 414-416 C.P., waardoor de grond- | |
[pagina 562]
| |
wettige gelijkheid wordt illusoir gemaakt; 2o. 't algemeen stemrecht; 3o. de afschaffing van nommerverwisseling en plaatsvervanging, liefst van de geheele nationale militie; 4o. 't lichten van art. 56 der Grondwet, waarbij den Koning het recht tot oorlogsverklaring wordt geschonken; 5o. de vermindering der krijgslasten, door afschaffing der staande legers; 6o. de afschafflng van den lijfsdwang bij schulden en van de preventieve gevangenis in strafzaken; 7o. eene inkomstenbelasting, tot trapsgewijze vervanging van alle andere belastingen; en eindelijk 8o. de hervorming van ons rechtswezen op rationeelen, oorspronkelijken voet.’ Scherper nog geformuleerd zou dit programma kunnen heeten, indien duidelijk bleek of - en in hoeverre - punt 3 van punt 5 verschilt, - doch dit in 't voorbijgaan. Het is een radicaal programma, in den zin van 't geen men thans radicaal pleegt te noemen, - en 't geen wel beschouwd, evenmin beantwoordt aan de beteekenis van 't woord radicaal als alle andere radicalismen, die zich in de maatschappij voorgedaan hebben en zullen voordoen, behalve dat der nihilisten. Aan dat programma blijft de Heer Katz tot nu toe nog al trouw; verwonderlijk echter zijn de illusiën waaraan hij zich soms overgeeft. Hoe komt hij b.v. aan het denkbeeld van de onteugelbare vaart waarmede de gezindheid van een groot deol des volks tegen Thorbecke's keuze van zijn collega's aanbotstGa naar voetnoot1? Die ministers noemt de schr. zelf gematigd-liberaal; is niet juist dat gematigde een karaktertrek die, bewust of onbewust, een ministerie als het tegenwoordige voor ons Nederlanders zoo bijzonder aantrekkelijk maakt? In werkelijkheid echter meent de Heer Katz het zoo erg niet met de ministers. De Heer Jolles heeft zijn hart gestolen door kwijtschelding van straf te verleenen aan sommigen der veroordeelden wegens het oproer te Rotterdam; - Blussé door de inkomstenbelasting voor te stellen, - Thorbecke door de meisjes op de Hoogere Burgerschool toe te laten en door dispensatie te verleenen van het examen in 't latijn aan de medici die de Hoogeschool willen bezoeken. Trouwens, voor Thorbecke is de bewondering van den Heer Katz zeer opmerkelijk, - al begroet hij diens optreden met eene weeklacht, - en al zegt hij op zijn standpunt zeer terecht, dat hij geen verwachting koestert van een derde ministerie Thorbecke. Doorloopend vindt | |
[pagina 563]
| |
men in de Binnenlandsche overzichten complimenten over de scherpzinnigheid, den logischen gedachtengang, de ijzeren volharding en wilskracht van den grijzen staatsman. Beschouwt men die overzichten als de bedrijven van een inwendig drama, dan zou men geneigd zijn in die bewondering de ‘Schicksalsmacht’ te herkennen. Vergeefs poogt de Heer S. Katz Jr. zich daaraan te onttrekken, - vergeefs tracht hij die te rijmen met zijn echt democratische neigingen, - en als hij in de dertiende Aflevering de mogelijkheid veronderstelt, dat Thorbecke het algemeene stemrecht bij ons zal invoerenGa naar voetnoot1, dan zal iedereen dat slechts houden voor een colossale doch tragische illusie, ontstaan uit de behoefte van den schr. om den strijd in eigen boezem tot elken prijs te doen ophouden. Overigens moet gewaardeerd worden, dat de Heer S. Katz Jr. in Onze Eeuw geen verketterende polemiek voert, en de burgerlijke beleefdheid in acht neemt tegenover andersdenkenden; - 't geval van Thorbecke, door mij zooeven aangehaald, wil ik hiervan niet als een bewijs doen gelden: ik beschouw dat meer als eene poging van annexatie, door de partij der democratie gepleegd. Maar ook waar dergelijke velleïteiten bij den Heer S. Katz Jr. niet aanwezig zijn, blijft hij gematigd van toon, en slaat slechts zelden tot invectieve over. Eene vraag nog, die met Onze Eeuw niet te doen heeft: wat ter wereld kan de Heer S. Katz Jr. er toch tegen gehad hebben, dat de door hem ontworpen vereeniging van Niet-Kiezers den naam van Democratische Vereeniging aannam? In Onze Eeuw is hij pur sang democraat, - het door hem opgevatte denkbeeld der Vereeniging van niet-kiezers is geheel democratisch, - waarom mocht de naam der Democratische richting dan niet geavouëerd worden, - waarom moest de Vereeniging, om dien naam alleen, haar president missen, zij 't ook om het sieraad van een Geesink te winnen? Het tweede integreerende deel van elke aflevering van Onze Eeuw is het Buitenlandsch Overzicht, van de hand van den redacteur, - of hoofdredacteur Tiedeman. Ik moet beginnen met dien Heer mijn compliment te maken over de onderhoudende wijze waarop hij dat weet te schrijven. De Heer Tiedeman bezit ontegenzeggelijk oorspronkelijkheid, - as the world goes. - Ook is hij goed meester | |
[pagina 564]
| |
van zijne pen en van zijne woordenGa naar voetnoot1, - niet bang voor een nieuwe, ongewone wending, - een vijand van deftigheid, - in één woord een uitmuntend feuilleton-schrijver. Hij heeft althans het talent, den lezer nooit te vervelen, - een talent, dat zijn medewerker niet in gelijke mate eigen is. Wat nu den inhoud aangaat van zijne beschouwingen over de gebeurtenissen in 't buitenland, daarop valt wel wat aan te merken. 't Spreekt van zelf, dat de oorlog tusschen Frankrijk en Duitschland, en de daarop volgende communeregeering te Parijs, in een tijdschrift, met 1o Jan. 1871 aanvangende, de voornaamste plaats inneemt; - maar in een buitenlandsch overzicht verdienden toch ook zulke belangrijke zaken als de opzegging van het tractaat van 1856 door Rusland, als de eeuwigdurende crisis in Oostenrijk, - vooral als het tractaat van Washington tusschen Engeland en Amerika, iets meer dan een bloote vermelding. Oostenrijk alleen schijnt (in de laatste aflevering die mij is toegekomen) de aandacht van den schrijver eenigszins te trekken. 't Is merkwaardig te zien, welk eene tooverkracht Frankrijk op onzen schrijver uitoefent, - beter gezegd, hoe hij door Frankrijk gebiologeerd wordt. Ook bij hem, even als bij den Heer S. Katz Jr., is inwendige strijd: hij is een vurig bewonderaar van 't pruissisch Germanisme, - al wat vóór, gedurende en na den laatsten oorlog van wege Duitschland, - en speciaal van wege Bismarck gedaan of gelaten is, vindt in hem een warm verdediger, - meer dan dat, een waar geloovige, - even | |
[pagina 565]
| |
geloovig als Mr. P. van Bemmelen, die Onze Eeuw ook niet zelden opluistert met artikelen ten betooge van de reinheid der Bismarckiaansche politiek; - en toch ziet de Heer Tiedeman zich voortdurend als door een bovennatuurlijke macht aangetrokken tot dat Frankrijk, 'twelk een zoo onvoorzichtige, zoo ijdele, zoo onvoorbereide, zoo onzedelijke, zoo lafhartige, zoo verachtelijke rol gespeeld heeft in de laatste twee jaren. Voor een menschlievend hart, als dat van den Heer Tiedeman, die liever had gewild dat de Duitschers alle kunstschatten van den Louvre hadden platgeschoten, dan dat één ParijzenaarGa naar voetnoot1 omgekomen ware, - is het allersmartelijkst, zulk een verlaging van den mensch te moeten aanschouwen; - en toch moet hij. Waarom anders die 18 buitenlandsche overzichten geschreven, uitsluitend ten betooge dat de Franschen collectief en individueel de zooeven opgesomde epitheta ornantia verdienen? Waarom telkens teruggekomen op de hopeloosheid om uit de Fransche maatschappij ooit iets te redden? Is het niet alsof de Heer Tiedeman, gelijk het vogeltje van Spandaw, door den blik eener giftige slang wordt aangetrokken, meegesleept, gedwongen zich in den ‘grausigen Rachen’ te storten, waarin niets dan dood en verrotting hem wachten, - terwijl daarbuiten in 't groote duitsche rijk de zon der vrijzinnigheid hem zoo liefelijk toelacht? Want weet, o lezer, dat voor onzen schr. het liberalisme heden ten dage slechts in Duitschland huist, - bijna had ik gezegd schuilt, - indien ik niet op 't standpunt van den Heer Tiedeman stond. Bij de vergelijking van de zaligheid hier, met de ellende daar ginds, wordt de kwelling die hem dwingt Fransche toestanden te beschrijven, ondragelijk, en in louter zuchten kermt de Heer Tiedeman zich aan 't eind zijner overzichten ter ruste. Is nu de beschrijving, die hij van Fransche toestanden geeft, juist, en overeenkomstig de waarheid? Ik zal mij wel wachten, daaraan te twijfelen, daar ik anders van Gallomanie, van Germanophagie, ja zelfs van historische onwaarheidsliefde word verdacht. Ik neem die schildering dus met deemoedig vertrouwen aan, doch waag nog eenige schuchtere vragen, als daar zijn: of de schrijver het zelf meent, als hij van Thiers zegt: ‘......noch zijn pedantiesch ge- | |
[pagina 566]
| |
plooide droefenis te Versailles, bij gelegenheid der afgebroken onderhandelingen met v. Bismarck; noch zijn krokodillen-tranen en zijn bestudeerde ontroering in de eerste vergadering der Assemblée Nationale - hebben indruk gemaakt op ons verstokt gemoed’Ga naar voetnoot1; - of schr. niet gelooft dat dat eene insinuatie is die in een eerroovend libel beter t'huis behoort, dan in een ernstig tijdschrift als Onze Eeuw? Vindt hij ook niet, dat de lange aanhalingen, die hij uit de Revue des deux Mondes doet (Dl. II, p. 26 en vlg.), ten betooge dat Gambetta in Frankrijk niet anders beoordeeld wordt, dan door hem geschiedt, - dat die aanhalingen ongeveer evenveel bewijzen, als de artikelen in 't Dagblad van 's Gravenhage over Thorbecke, en als die in de N. Rotterdamsche Courant over graaf van Zuylen? Heeft de Heer Tiedeman zich niet vergist in de citaten, elders overgenomen, ten bewijze der verregaande onkunde aangaande duitsche toestanden, die hij aan zekeren schrijver in de Revue des deux Mondes, Albert Sorel, verwijtGa naar voetnoot2? - citaten die, op een zeer enkel na, bij mij, al ben ik ook nog zoo goed lachs, volstrekt geen glimlach, veel minder nog een schaterlach hebben verwekt, daar die mijns inziens zeer verdedigbare stellingen behelzen. Past het wel in des schrs. systeem, als hij 't zoo belachelijk vindt dat men zich verontwaardigd toont over den moord, op klaarlichten dag te Lyon gepleegd, terwijl men 't heldenmoed, zuivere vaderlandsliefde noemt, als men honderden op het slagveld vermoordt? Had ik 't kunnen verwachten, dat de Heer Tiedeman aldus o.a. ook de Duitschers implicite van moord met voorbedachten rade beschuldigt? (Dl. I, p. 67). - Zweemt zijn uitroep: ‘Te Lyon heet moord, wat bij Dijon beschouwd wordt ‘als heldenfeit’... niet een weinig naar die zoozeer gelaakte fraze, die Frankrijk te gronde gericht heeft, - en heeft Gambetta ooit een zinlediger climax gebruikt dan 't volgende: ‘Want wat de kommune aantast is niet alleen Parijs, niet alleen Frankrijk, niet alleen Europa, niet alleen de wereld, maar ook - en dit is het ergste - het liberaal beginsel, waarop de moderne maatschappij rust.’ (Dl. I, p. 329)? De Heer Tiedeman houde mij die bescheidene vragen ten goede, - en schelde mij, wat ik hem bidden mag, niet voor een Germano- | |
[pagina 567]
| |
phaag uit! Ik zou kunnen zeggen: - ik liet ze niet..... In de laatste helft van den oorlog en sedert dien tijd is mijn standpunt, indien de HH. Tiedeman en van Bemmelen er mij een toestaan, zoo volkomen negatief tegenover de beide partijen: ik heb zoo volkomen genoeg van de geweldige snorkerij der Franschen, en van den phariseeschen hoogmoed die de Duitschers op allen toon doet zeggen: ‘Dank, Heere! dat wij niet zijn gelijk dezen!’ - dat ik gaarne wenschte, van 't verleden niets meer te hooren, - althans niet vóór het oogenblik waarop de zuivere waarheid zal bekend zijn, en dat zal nog wel wat op zich doen wachten. Ook voor de overige lezers van Onze Eeuw zal het niet ondienstig zijn, als de schrijver der buitenlandsche overzichten (zoo hij 't kan) eens de oogen van Frankrijk afwendt, en zich toelegt op eenig ander vak van hedendaagsche geschiedenis. Dan zal hij zeker eens een bondig betoog leveren van de tot nu toe onbewezen stelling dat de meerderheid van den Duitschen Rijksdag vrijzinnig isGa naar voetnoot1. Misschien wordt dan ook het verschil opgehelderd, dat thans voor den lezer tusschen de binnen- en buitenlandsche politiek van Onze Eeuw valt op te merken, hoofdzakelijk in de kwestie van 't algemeene stemrecht, waarvan de Heer Katz een groot voorstander is, - terwijl de Heer Tiedeman in zijne beschouwingen over het fransche keizerrijk en over het zelfbestemmingsrecht der Elzassers zijne meening niet verbergt, dat het algemeene stemrecht niets is dan een boerenbedriegerij. Wellicht laat zich dat verschil het best aanschouwelijk voorstellen door eene kleine fictie aan te nemen: Stel, dat de Heeren Tiedeman en S. Katz Jr. beiden lid waren van den Duitschen Rijksdag: dan zou de Heer Katz waarschijnlijk plaats nemen naast, of althans niet ver van Bebel, - terwijl de Heer Tiedeman tot die vrijzinnige meerderheid zou behooren, die zich zoo gaarne schikt in de wenschen van den genialen bondskanselier, als die 't geluk op zijn hand heeft. Te Berlijn zou in die veronderstelling de Heer Katz door den Heer Tiedeman worden uitgelachen, uitgefloten en hem het woord ontnomen worden. In werkelijkheid en te Amsterdam redigeeren zij broederlijk met hun beiden het hier aangekondigde tijdschrift. | |
[pagina 568]
| |
Ziedaar eenige opmerkingen omtrent den inhoud van de 19 eerste afleveringen van Onze Eeuw; de lezer zal, vertrouw ik, daaruit eenigszins den geest hebben kunnen beoordeelen, waarmede de redactie bezield is. Mijn onderzoek heeft mij geleid tot de overtuiging dat het tijdschrift veel zou winnen, indien de redactie wat meer dacht, voordat ze schreef. Hoe leesbaar, hoe onderhoudend de lectuur ook zij, vooral van de stukken van den hoofdredacteur, het zijn en blijven feuilletons, - courantenartikelen, met al de haast, al de hartstochtelijkheid, al de partijdigheid geschreven, die mij in onze dagbladpers zoo dikwijls tegenstaat. Misschien zou de redactie verstandig doen, als zij hare afleveringen acht vellen dik maakte in plaats van vier, en ze dan eens in de maand deed verschijnen, - of zelfs indien zij om de twee maanden zestien vellen druks in 't licht gaf. Zij zou zich dan den tijd gunnen om wat rijper na te denken, wat beter te begrijpen, wat minder boos te worden, en wat meer zelfbeperking in 't bewonderen aan te leeren. En dan zal, daaraan twijfel ik niet, het aantal abonnenten van Onze Eeuw het bewijs leveren van 't ontstaan der behoefte, die de redactie verklaarde te willen in 't leven roepen; eene behoefte tevens, die als een heugelijk verschijnsel zal mogen begroet worden.
Oct. '71. J.A.S. | |
[pagina 569]
| |
I. J. Worp, De Zingende Kinderwereld. Voor school en huisgezin. Kinderliedjes voor eene stem. Woorden van J.J.A. Gouverneur. 1869. 32 bladz. kl. 8o. Prijs: 15 cts.
| |
[pagina 570]
| |
I. Hetzelfde werkje als het vroeger besprokene, doch met weglating van de begeleidende stemmen en de klavier-partij. II. Behelst 20 kleine koren voor 3 (hier en daar voor 4 gelijke stemmen, bijna alle van Duitsche meesters; naar den text te oordeelen meer voor kinderen dan voor volwassenen bestemd en uitnemend geschikt om, bij wijze van afwisseling en versnapering, op de school gebruikt te worden. III. Insgelijks voor de school ingericht. Tot kenschetsing van dezen, bijzonder sierlijk uitgegeven bundel, zal de mededeeling van een uittreksel uit het voorbericht niet ondienstig zijn. De heer Worp zegt: ‘reeds langen tijd zag ik uit naar een geschikten tekst, om ten dienste mijner Zangschool een rij van liedjes te componeeren, waarin bij openlijke uitvoeringen al de klassen dier school zich kunnen laten hooren. Een mijner vrienden leverde mij dien in “een Lentedag,” eene rij van gedichtjes van verschillende auteurs, samengelezen, om de indrukken, die kinderen van verschillenden ouderdom op een schoonen Meidag ontvangen, in weinige losse trekken terug te geven.’ En verder: ‘Alle liederen kunnen onafhankelijk van elkander gezongen worden, terwijl ook alle, behalve No. 23 alleen, zonder begeleiding voorgedragen kunnen worden. Om deze reden is het werkje ook zonder begeleiding verkrijgbaar.’ Eindelijk: ‘Eenige liedjes uit de “Zingende Kinderwereld,” zijn voor de nog weinig gevorderde leerlingen hier en daar ingevoegd.’ Men ziet, wij hebben hier met een eigenaardig verschijnsel te doen. Het is een soort van lente-cantate, bestaande uit 22 nummers, afwisselend voor koor en enkele stemmen gezet, en allen te samen verbonden door eene piano-partij, die door kleine tusschenspelen de overgangen maakt van het een tot het andere in zekeren zin op zich zelf staande muziekstukje. Er is hier al wederom met uitnemenden tact van de bestaande middelen en omstandigheden gebruik gemaakt en voor de practijk gezorgd. De klavier-speler behoeft geen groot virtuoos te zijn om zijne zeer dankbare partij voor te dragen. De kinderen hebben intusschen gelegenheid uit te rusten van het vorige nummer en zich gereed te maken voor het volgende, terwijl het tusschenspel tevens, waar het noodig is, naar den nieuwen toonaard moduleert. Men ziet: praktisch in den vollen zin des woords! Toch moet ik eerlijk bekennen, dat mij deze vorm kwalijk behaagt. Liever zou ik de nummers afzonderlijk hebben be- | |
[pagina 571]
| |
handeld, des noods elk met een klein voorspel ingeleid, dan ze door middel van zulke uit den aard der zaak banale, weinig of niets zeggende overgangen aan elkander te rijgen en een loozen schijn van éénheid aan deze losse stukjes te geven. Zoo wordt al dadelijk voor mijn gevoel de goede indruk, dien het inderdaad lieve pianostukje ter inleiding maken kan, voor een deel bedorven door zeven maten, die alleen dienen moeten om van A naar F te moduleeren, maar eigenlijk noch tot de inleiding noch tot het volgende zangstukje behooren. Iets dergelijks vinden we weer tusschen No. 1 en 2, zoo ook tusschen No. 2 en 3 enz. Hier en daar echter komen kleine pauzen. Zoo na No. 3, No. 8 en 18. No. 4 is dan ook te beschouwen als begin van een nieuwe afdeeling even als No. 9 en 19, zoodat men het geheel een lentezang in vier deelen zou kunnen noemen. - Behoudens de gemaakte aanmerking op den vorm, kan ik niets dan goeds zeggen van dit werk, dat een wezenlijke aanwinst mag heeten voor onze scholen. Mocht maar overal het zangonderwijs van dien aard zijn, dat deze en dergelijke werkjes er kunnen worden uitgevoerd. Intusschen wij wanhopen niet. Juist door het aanbrengen van zulke hulpmiddelen als de besprokene, zal de lust bij menig onderwijzer worden aangewakkerd om in zijne school het zangonderricht te doen worden wat het sinds jaren bij ons te lande overal had kunnen en moeten wezen. IV. Dit werk is eigenlijk niet anders dan het supplement op ‘de Melodiën der Evangelische Gezangen’ van denzelfden schrijver, en begint dan ook op bl. 205. Wat de schrijfwijze van den Heer Worp voor orgel betreft, kan ik volstaan met de verwijzing naar hetgeen ik in dit tijdschrift gezegd heb over het door dien heer uitgegeven orgelmagazijn (1868 I, bl. 567). Het koraal is hier ongeveer in den trant van Rinck behandeld; glad en correct; week en zoetvloeiend; zonder hardheden, maar ook zonder teekening in de tusschenstemmen; bij voorkeur in drie klanken zich bewegende, doch ook het septime-akkoord met zijn omkeeringen niet versmadende. Trouwens hier had de heer Worp bijna uitsluitend te doen met hedendaagsche melodieën, daar de meesten der in den vervolgbundel der Evangelische Gezangen opgenomen koralen in den laatsten tijd gecomponeerd zijn. Het zou de vraag kunnen zijn, of men een werk als het aangekondigde niet veilig kon overlaten aan den componist dier melodiën, nu deze be- | |
[pagina 572]
| |
kend stond als een bevoegd auteur op dit gebied. De heer Bastiaans - want hij is het van wien de nieuwe melodieën afkomstig zijn - heeft inderdaad den arbeid verricht, dien men van hem mocht verwachten, door de uitgaven van een vierstemmig koraalboek bevattende de nieuwe Melodiën van den Vervolgbundel op de Evangelische Gezangen met vier- tusschen- en naspelen voor het orgel of voor gemengd koor en orgel, en in zijne narede tamelijk onverholen uitgesproken, dat hij de eenige tot deze bewerking bevoegde persoon wasGa naar voetnoot1. Ja hij schroomt niet, met het oog op Worp's Koraalboek, uit te roepen: ‘Zoo werden dan mijne melodiën door een ongeroepene geharmonieërd, dus (!) nagemaakt en vervalscht.’ Ontegenzeggelijk is de bewerking van den heer Bastiaans degelijker en interessanter dan die van zijn Groningschen kunstbroeder, iets wat kan blijken uit de vergelijking van de voorspelen en koraalharmonisaties der beide heeren. Dat daarom een musicus van professie, die, gelijk de Heer Worp, eene behoorlijke kunstvorming heeft genoten, onbevoegd zou zijn om Koralen van een hedendaagsch kunstbroeder te harmoniseeren; m.a.w. dat alleen de vinder der melodieën de geschiktheid zou hebben ze vierstemmig te zetten, dit is eene stelling, wier verdediging de heer Bastiaans zelf in kalme oogenblikken niet zal durven op zich nemen. Wel beweert hij in zijne Narede, dat melodie en harmonie ‘slechts een geheel uitmakende, even als de omtrek en de kleur van een beeld, gelijktijdig, dat is vierstemmig gedacht en gecomponeerd moeten worden,’ doch hij vergeet hierbij, dat het hedendaagsch kerkgezang der Protestanten is éénstemmig en dat dus de bewerkiug van het koraal voor het orgel uit den aard der zaak het karakter moet aannemen van een éénstemmig lied met begeleidingGa naar voetnoot2. Wie, met het oog op de behoefte der protestantsche gemeente heden ten dage, melodieën zoekt | |
[pagina 573]
| |
voor hare kerkgezangen, moet niet doen als de componist van een strijkquartet, voor wiens geest het daar te stellen kunstproduct van stonden aan, d.w.z. van het oogenblik af, dat hij zich bewust is van den bepaalden vorm, dien hij aan zijn werk geven zal, als een uit vier stemmen bestaand geheel zich plaatst. De heer Bastiaans heeft dus m.i. zijne taak niet volkomen juist opgevat, toen hij, naar melodieën zoekende voor de nieuwe Gezangen, daarbij zijn gedachte reeds met eene vierstemmige harmonie bezighield. Maar daarenboven, de door hem geleverde melodieën dragen geenszins een individueel karakter. Zij zijn blijkbaar niet geboren uit zoodanige inspiratie, als welke den waren kunstenaar in zijn heiligste en gelukkigste oogenblikken bezielt. Zij zijn gemaakt en afgeleverd nadat en naar dat ze besteld waren. Welk musicus zou iets van heiligen schroom moeten gevoelen, als hij zich zetten ging tot de bewerking dezer melodieën, die dan toch daarenboven voor de gemeente bestemd, en bij hare invoering publiek domein zijn geworden? Ik geloof dus niet, dat de heer Worp zich de klachten van zijn kunstbroeder bijzonder heeft aan te trekken. Hij zal, met allen eerbied voor de vaderschapsrechten, die de heer B. kan doen gelden ten opzichte dezer Koralen, daarom toch nog niet behoeven toe te geven aan al wat deze van zijne confraters verlangt, wanneer hij aldus zijn eigen zaak bepleit: ‘(De) vier stemmen zijn tegelijk met de hoofd-melodie gedacht en ontstaan, zoo innig daaraan verbonden en zoo eenvoudig, dat geene andere harmonieering in hunne (lees: hare) plaats kan gesteld worden, zonder het koraal die(n) heilige(n) eenvoud en reinheid te doen verliezen, welke alleen geschikt is het gemoed in godsdienstige stemming te brengen.’ (Inderdaad, hier spreekt nog iets anders dan gepast gevoel van eigenwaarde!) ‘Speelt dus deze koralen zooals ze geschreven zijn, zelfs bij meer dan eene onmiddellijke herhaling er van.’ ...... ‘Werden overal goede koraalboeken ingevoerd’ (ach! waarom liet de heer B. deze opdracht niet door een ander schrijven!) ‘en de organisten door den kerkeraad gedwongen’ (- zouden wij ons | |
[pagina 574]
| |
niet vooraf door Pruissen laten annexeeren? -) ‘zich stipt daaraan te houden, het koraal zoude, als een heilig aan God gewijd gezang, meer in zijne schoone en heilige eenvoudigheid’ (het protestantsch koraal in al zijne eenvoudigheid is zonder twijfel éénstemmig) ‘gehoord worden. Gij, mijne ambtgenooten! kunt mij dus geen grooter bewijs van uwe belangstelling en hoogen ernst in deze gewigtige zaak geven, dan door mijnen raad te volgen en ten minste mijne eigene compositiën’ (d.l. 36 van de 51 behandelde melodiën) der koralen in den vervolgbundel zóó te spelen als ik ze in dit koraalboek gecomponeerd heb. Gij doet dit immers; (N.B. als of de gevallen gelijk stonden!) ‘ook met een lied, b.v. van Mozart of Beethoven,’ enz. Ik heb hier niets bij te voegen. Wie zal het schrijven van koralen in een conventioneelen vorm, zooals die van den Heer B., gelijk stellen met de lyrische producten van een Mozart of Beethoven! De heer Bastiaans beklaagt zich in zijne Narede ook daarover, dat de bewerking van den heer Worp veel goedkooper was dan de zijne. Inderdaad: het scheelt bijna de helft. Waarschijnlijk zal dit verschil niet gunstig werken op het debiet van het Haarlemsche Koraalboek. Dit is zeer verdrietig voor den Haarlemschen organist. Maar daar staat tegenover, dat voor vele organisten de prijs geen onverschillige zaak is, en dat zij, gelukkig! ook uit het goedkoope boek geen kwaad zullen leeren, of het moest kunnen worden aangewezen - iets wat mij niet gemakkelijk voorkomt - dat de bewerking van den heer Worp niet in staat is de stichting der gemeente te bevorderen. Dit echter moet ik den heer B. toegeven, dat de tusschenspelen tusschen de regels beter achterwege worden gelaten. Nu kan men wel is waar het Groningsche boek zonder die interludia gebruiken. Dit neemt echter niet weg, dat de heer W., door ze in zijn boek op te nemen, het zijne bijdroeg om het bestaande kwaad te bestendigen.
L. |
|