De Gids. Jaargang 35
(1871)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 492]
| |
Palermo.Nauwelijks hadden wij Sardinië uit het gezicht of het slingeren en stampen van het schip overtuigde ons dat ‘er buiten veel zee stond,’ zooals wij trouwens na al het stormen der volrige dagen wel gevreesd hadden. Ik begaf mij dan ook tijdig naar mijn kooi, meer voor den vorm, dan met het vooruitzicht daarin een rustigen nacht te zullen doorbrengen. Weldra was ik dan ook genoodzaakt de knieën op te trekken en mij met behulp van een paar kussens zoo goed mogelijk vast te leggen, wilde ik althans het recht behouden naar eigen goedvinden op de rechter of linker zijde te liggen. Toen ik kort daarop ‘overal’ hoorde fluiten en een stortzeetje den trap af kwam stuiven, begreep ik dat alle kans op slapen verkeken was en bracht ik weder een langen, vermoeienden nacht door, waarin ik ruimschoots gelegenheid had vergelijkingen tusschen de zee en den vasten wal te maken. De dag bracht weinig verbetering in onzen toestand; de lucht was donker grijs, het regende hard, wij namen veel water over en kwamen bijna niet vooruit. Van een schoener, die ons dwars voorbij danste, zagen wij soms de toppen der masten niet meer; zóó hoog waren de golven die ons omringden. Bij zulk weder kijkt ieder ernstig; er wordt weinig gepraat; onwillekeurig denkt men meer dan gewoonlijk aan 't verledene en de toekomst. Komt men echter ‘beneden’ dan vertoont zich meestal een kluchtig tafereel. Aan warm eten valt niet te denken; de vu- | |
[pagina 493]
| |
ren in de kombuis zijn door onafgebroken ‘zeetjes’ uitgedoofd. De anders zoo welvoorziene tafel is met slingerlatten bedekt; daartusschen zwerven eenige harde eieren en drooge broodjes; nu en dan rolt er een bord of glas op den grond; soms ook glijdt er een stoel met hem die er op zit van de tafel tot tegen het beschot, om straks bij een volgenden ‘kaaier’ weder op zijne oude plaats terug te keeren. Hier zit er een op den grond met den rug tegen het beschot en de voeten tegen de pooten der tafel vastgeklemd; een ander tracht te vergeefs zich een glas wijn in te schenken en neemt daarbij standen aan, oogenschijnlijk geheel in strijd met de wetten van het evenwicht; een derde kan de deur, die door 't slingeren in de hengsels klemt, niet in, terwijl die een oogenblik later met geweld geheel open vliegt en nu weder niet dicht wil. Op den duur wordt men van al dat geslinger en gestamp vermoeid en zelfs eenige mannen van 't vak beginnen zich onpleizierig te gevoelen. In den loop van den nacht krijgen wij den vuurtoren van kaap Gallo in 't gezicht; de zee wordt kalmer en bij het aanbreken van den dag loopen wij de prachtige golf van Palermo, rondom door hooge bergen ingesloten, binnen en liggen des ochtends te 8½ ure bij het arsenaal voor anker. Ons schip ligt tusschen een Italiaansche stoomkorvet, de ‘Ettore Fieramosca’, en een Engelschen pleizierkotter, de ‘Condor.’ Achter ons rijst de Monte Pellegrino statig omhoog en duidelijk kunnen wij met het bloote oog den in zigzag op steenen bogen gebouwden weg volgen, die naar de kapel der H. Rosalia voert. Een ver in zee reikende breede molo, die nog steeds verlengd wordt, beschermt dit gedeelte der haven aan de noordzijde; vele groote koopvaardijschepen en mailbooten zijn er langs geschaard. Volgt ons oog de kade, dan zien wij de geheele stad als in een halven cirkel voor ons liggen, terwijl alleen een vooruitgeschoven vestingwerk, ‘Castellamare’, die lijn eenigszins verbreekt. Eindelijk, ten oosten, rust onze blik aangenaam op de blauwe en schilderachtig gevormde bergen, wier voet bij kaap Mongerbino door de zee bespoeld wordt. Er is iets onbeschrijfelijk behaaglijks in gelegen, na een flinken storm in een rustige haven te ankeren; men heeft min of meer het gevoel als iemand, die zich na een zware ongesteldheid voor 't eerst weder in de vrije natuur bevindt. Of het dit gevoel was, dat ons bezielde, of wèl dat Palermo wer- | |
[pagina 494]
| |
kelijk zoo bekoorlijk is, zeker is het, dat ik nog nergens in Italië of elders mij zóó tevreden en levenslustig had gevoeld als toen wij kort na onze aankomst in een open rijtuig naar de Favorita reden, aldaar uitstapten, het balkon der bevallige villa bekommen en met volle teugen de heerlijke atmospheer, door duizende welriekende planten en bloemen om ons heen veredeld, inademden. De Favorita behoort aan den Koning van Italië; de tuinen zijn grootendeels met oranjeboomen, die nu begonnen te bloeien, cactussen in menigte en velerlei bloeiende heesters, olijfboomen en andere evergreens beplant; zij zijn tusschen den voet van den Monte Pellegrino en het bebouwde gedeelte der stad ingesloten. Ertijds was er veel wild; maar toen in September 1866 het gepeupel eenige dagen te Palermo baas was, hebben de jachtliefhebbers eene razzia gehouden en alles uitgeroeid. Het gebouw, op welks balkon wij de meest bekoorlijke uitzichten genoten en vanwaar wij de zee op drie verschillende plaatsen tusschen de bergen zagen doorschemeren, is in chineeschen stijl gebouwd, gemeubeld en- beschilderd, hetgeen een vroolijk en aardig effect maakt. Aan den tuin was weinig zorg besteed; welig groeide er het fraaiste onkruid. Door breede oranjelanen verlieten wij de Favorita en bevonden ons weldra in den zoogenaamden Engelschen tuin, die naast de verlengde strada della libertà is aangelegd. Palermo wordt door twee hoofdstraten, die elkander nagenoeg in het midden rechthoekig snijden, in vier bijna gelijke deelen gesplitst. Bij het snijpunt bevindt zich het achthoekig plein der ‘Quattro Cantoni,’ dat met beelden en fonteinen versierd is. Van hier overziet men de beide straten ‘Corso Vittorio Emanuele’ en ‘Corso Garibaldi’ in hare geheele lengte. De eerste begint aan zee bij de ‘porta felice’ en eindigt in den weg naar Monreale die langzaam klimt; de andere doorsnijdt Palermo nagenoeg evenwijdig aan de zee; de blik stuit zuidwaarts tegen hooge bergen; noordwaarts kan men de straat steeds in rechte lijn volgen tot minstens een half uur buiten de stad, waar zij een zeer druk bezochte wandeling vormt, eerst strada della libertà genoemd wordt en verder langs den bovengenoemden Engelschen tuin voert. Zooveel mogelijk zijn deze beide hoofdstraten geniveleerd, hetgeen duidelijk aan sommige huizen zichtbaar is (hier en daar is een gedeelte der fundamenten | |
[pagina 495]
| |
bij het verlagen der straat te voorschijn gekomen); zij zijn met lava geplaveid, van breede trottoirs voorzien, bevatten goede winkels en kleine vrij slechte koffiehuizen. Even vóór wij de fraaie ‘porta felice’ uitgaan, zien wij aan de rechterzijde een groot plein ‘largo marina’ genaamd, waarop een keurige tuin of square, naar Garibaldi gedoopt, is aangelegd. Treden wij de poort uit, zoo kan men links, de kade der voor groote schepen onbruikbare kleine haven ‘la Cala’ volgen, of zich naar den molo laten roeien; rechts betreedt men de ‘marina’, een der fraaiste wandelwegen mij bekend. Langs de zee loopt een verhoogd wandelpad met vele lantaarns, daarnaast een breede rijweg, vervolgens een even breed voetpad door twee rijen groote bloeiende boomen overschaduwd en ruim van banken voorzien. Vele deftige paleizen en ook het hôtel Trinacria (het beste van geheel Sicilië) hebben aan de achterzijde uitzicht op de marina, en breede, steenen terrassen geven den bewoners gelegenheid tot een wandeling, waarbij zij over de boomen de zee kunnen zien en het overige prachtige vergezicht genieten. Halverwege de marina zien wij een steenen muziektempel en komen weldra aan de ‘villa Giulia’, een heerlijke publieke tuin, waarnaast zich een niet zeer belangrijke botanische tuin bevindt. Planten, bloemen en heesters zijn hier in hunnen vollen luister: de lucht is warm, de hemel donkerblauw, sommige rozen zijn reeds uitgebloeid en wij zijn nog in Februari! Niet ver van hier zag ik op den hoek eener nieuwe straat ‘via Lincoln’ vermeld. Begeven wij ons thans naar het gedeelte der stad, waar zich de Piazza della Vittoria bevindt. Hier zien wij het koninklijk paleis en de beroemde palatijnsche kapel, die door prachtige mozaïeken uitmunt. In het paleis brengen wij tevens een bezoek aan den generaal Medici, prefect van Palermo en bevelhebber van alle troepen in Sicilië. Ruim 10 jaren geleden bekleedde de tegenwoordige luitenant-generaal enz. enz. nog een ondergeschikte betrekking op een kantoor te Londen. In 1860 had hij echter 500 man te Genua verzameld en daarmede zóó dapper onder de bevelen van Garibaldi gestreden, dat hij weldra den rang van kolonel verkreeg. Later in het Italiaansche leger als generaal-majoor overgegaan werd hij spoedig bevorderd. Aan zijn beleid had men voornamelijk de beteugeling der roovers, die Sicilië onveilig | |
[pagina 496]
| |
maakten, te danken en algemeen beschouwde men hem als den meest geschikten persoon, om de rooverijen te blijven onderdrukken en de vooral te Palermo zeer woelige Sicilianen in toom te houden. De generaal maakte op ons een aangenamen indruk; zijn forsche gestalte was indrukwekkend, zijn welgevormd gelaat drukte vastberadenheid uit, maar tevens goedheid en eevoud. Hij scheen 45 jaren oud, sprak goed Fransch en ontving ons zonder eenige ostentatie. Al spoedig liep het gesprek over de roovers; de generaal beschouwde de thans gebruikelijke strenge maatregelen als onvermijdelijk, maar drukte tevens de hoop uit, dat welbestuurd onderwijs het gehalte der bevolking spoedig zou verbeteren en dan de rooverijen van zelve doen ophouden. De herinnering aan de veelvuldige terechtstellingen scheen hem pijnlijk aan te doen; een weemoedige trek vertoonde zich op zijn open gelaat; wellicht kwam hem de eene of andere fatale geschiedenis voor den geest, waarbij hem zijn hart ‘genade’, zijn plicht ‘onverbiddelijkheid’ had toegeroepen. Het paleis, dat uit een samenvoeging van gebouwen bestaat, grenst aan de ‘porta nuova’ waaronder de ‘Corso V. Emanuele’ doorloopt en waarboven men de kamer vertoont, waarin Garibaldi tijdens zijn dictatoraat huisde. Het heet dat alles in het hoogst eenvoudig gemeubelde vertrek nog op dezelfde plaats staat, als toen Garibaldi het verliet: op een marmeren steen in den muur is dit feit vermeld, met de bijvoeging, dat het Italiaansche gouvernement verlangt, dat zulks ten eeuwigen dage in denzelfden toestand (sic) zal blijven. Wat de kamer aan comfort te kort schoot, won zij aan uitzicht, daar dit aan alle kanten, zooals men licht kan nagaan. verrukkelijk schoon was; in de richting van Monreale een weelderig landschap door bergen ingesloten, in de richting der porta felice een overzicht over de geheele straat tot ver in zee. De kathedraal op een groot plein, waar vele beelden van pausen en bisschoppen om heen staan, gebouwd maakt op den eersten aanblik zekeren indruk, maar blijkt bij nadere beschouwing weinig bouwkundige waarde te bezitten. De overige kerken van Palermo bieden weinig belangrijks aan; alleen die van Maria della Catena is wegens haren gothischen stijl eene nadere uitwendige bezichtiging waard. Op weinigen afstand van onze aanlegplaats bevindt zich een groot gebouw, waarin de galeiboeven, die hier aan den publie- | |
[pagina 497]
| |
ken weg schuiten met rotsblokken, voor den molo bestemd, helpen bevrachten, worden opgesloten. Volgen wij de breede kade ‘Stradone del Molo’ genaamd, dan komen wij op een groot onbestraat plein, waar een kolossale cellulaire gevangenis gebouwd is en de terechtstellingen plaats hebben. Hier en ook elders buiten de stad zien wij hooge gemetselde kolommen, die veel op schoorsteenen gelijken; tegen de meesten rust een ijzeren ladder; van meer nabij beschouwd blijken het met water gevulde reservoirs te zijn. De stad, die het drinkwater tegen vrij hoogen prijs aan de inwoners levert, kan met behulp dezer kolommen het verbruik controleeren. Hoe dit echter geschiedt heb ik niet kunnen vernemen; zij die beproefden het mij uit te leggen, schenen het zelve niet te begrijpen. Misschien is het een stadsgeheim. De watermeters hadden een oud en vervallen voorkomen en waren met bevallige hangplantjes begroeid; het middel was sedert onheuglijke tijden in zwang. Wij passeeren nu een tamelijk uitgebreide buitenwijk door de mindere klasse bewoond (alle ramen zijn weder van kleine balkons voorzien) en beschouwen een oogenblik, vóór wij de wandeling der strada della libertà betreden, een groot onvoltooid gebouw, dat bestemd is tot het geven van equestrische voorstellingen; wegens geldgebrek heeft men het werk tijdelijk moeten staken. Om het gebouw is een nieuw aangelegde tuin en op eenigen afstand vóór den hoofdingang staat een standbeeld van wit marmer, opgericht ter eere van den ontwerper der verfraaiingen om Palermo. De man draagt een langen dichtgeknoopten burger-overjas, op de linkerborst een crachat. De Italianen zijn ijdel en hechten veel aan ordeteekenen; van daar wellicht de zonderlinge plaatsing van een crachat op een propriétaire! Des namiddags tusschen 4 en 5 ure heeft de beau monde van Palermo de gewoonte zich in open rijtuigen langs de genoemde wandeling te laten heen en weder rijden. De file wordt vrij goed gevolgd; allen keeren op hetzelfde punt; gewoonlijk is het aantal deelnemers zóó groot, dat men weldra 2 rijen heeft en elkander dus meermalen tegenkomt; meestal rijdt men stapvoets. Voor het bezit eener equipage heeft men te Palermo alles over, zoodat men de voetgangers op de trottoirs gerust onder de door de fortuin schraal bedeelden kan rangschikken. Wij komen hier verscheidene troepjes schooljeugd onder | |
[pagina 498]
| |
geleide van geestelijken tegen. Zonderling genoeg zijn deze jongelieden in uniformen gekleed; nu eens komt een school kleine bersaglieri, dan een school zeeofficiertjes; de kleedingen bootsen volkomen die van leger en marine na; in aller belang zijn de jonge heertjes echter ongewapend. Ter eere van het carnaval heeft men de niet onaardige gewoonte, elkander kleine bloemruikers toe te werpen; sommige galante heeren voegen daar bonbons en surprises bij. De straatjongens maken er dadelijk een tak van nijverheid van, rapen met levensgevaar de niet aan hun adres terecht gekomen ruikers, tusschen de raden en onder de paarden op, en verkoopen die weder bij dozijnen voor eenige soldi. Het spreekt van zelf, dat de bouquetjes er niet beter op worden en meer stof dan geur verspreiden; nu beginnen ook de heeren ze elkander naar 't hoofd te slingeren en somwijlen ontstaat er een vinnig ruikergevecht, waarbij menige hoed bedorven, menige triomfkreet geslaakt wordt. De ware liefhebbers zitten of staan bij dezen strijd in een huurrijtuig, om hun eigen equipage te sparen; door de voetgangers wordt er slechts bij uitzondering aan deelgenomen. In den fraai aangelegden Engelschen tuin, in welks nabijheid een militair muziek korps speelt, zien wij een bronzen borstbeeld met het onderschrift: Garibaldi. Van 't carnaval merkten wij minder dan wij verwacht hadden. Op een bal in den prachtigen club zagen wij slechts weinige (echter smaakvol) gecostumeerden; ter loops zij hier opgemerkt dat er tallooze prinsen, hertogen, markiezen en graven tegenwoordig waren. De adellijke Siciliaansche jongelieden nemen hoogstens eene betrekking in het leger aan; de meesten voeren niets uit, en daar de fortuinen slechts zelden aan de hoogte der titels geëvenredigd zijn, heeft dit meermalen een diep verval ten gevolge. Te midden der rijtuigen bewogen zich slechts enkele ruiters; onder dezen bemerkten wij eenige heeren op ezels; zij, de ezels namelijk, zijn veel vlugger en grooter dan bij ons; de zadel wordt op de lenden gelegd, hetwelk een wonderlijk gezicht oplevert; sommigen zag ik zelfs met een springteugel berijden. Het gebruik van ezels door volwassen dandy's op een wandelrid, te midden van elegante equipages, kon alléén onze aandacht trekken; de Palermitanen schenen er niets ongewoons in te vinden. Des zomers heeft dergelijke rijpartij als thans in | |
[pagina 499]
| |
de strada della libertà langs de Marina plaats, waar de nabijheid der zee het dan aangenaam koel maakt. Er blijft ons thans nog iets te zeggen van eenige uitstapjes in de omstreken. Vooreerst begaven wij ons naar Monreale, een stad met 16,000 inwoners op ongeveer 2 uren afstands van Palermo gelegen. De weg, die vrij sterk klimt, voert door een schoone streek, die nog steeds als zeer onveilig wordt beschouwd; dank zij de goede zorgen van den generaal Medici zagen wij dan ook hier en daar een bersagliere geposteerd, of een paar gendarmes te paard een toertje maken. Tegen de hooge rotsen, langs den rijweg, klauterden eene menigte geiten met onbegrijpelijke behendigheid op en af. Weldra zagen wij over de porta nuova de geheele stad en de zee in 't verschiet. Te Monreale, waar een sterk garnizoen ligt, bezichtigden wij de beroemde kathedraal met hare heerlijke mozaïeken en voortreffelijk en relief bewerkte bronzen deuren. Op het dak genoten wij een zeldzaam schoon vergezicht, waarvan de geheele voorgrond met oranjeboomen als bezaaid was. Hierop brachten wij eenigen tijd in het klooster door, welks binnenplaats door ojieven, die op eene dubbele rij prachtig ingelegde en gebeeldhouwde kolommen rusten, wordt ingesloten. In het terugkeeren beklommen wij het platte dak van het Saraceensch paleis ‘la Zisa’, waar men volgens veler oordeel het schoonste vergezicht bij Palermo geniet, hoewel anderen aan dat van San Maria di Gesù, een oud klooster (even als de meesten thans een kazerne) de voorkeur geven. Hoe 't zij, de omstreken van Palermo laten een blijvenden indruk achter; nergens zag ik in het overige Italië iets dat in dit opzicht zoo volkomen het ideaal, dat ik mij geschapen had, bereikte. Als een scherpe tegenhanger van de ons omringende bloeiende natuur begeven wij ons naar het Capucijner klooster, buiten de stad gelegen. Bij den ingang zien wij in bonte kleuren, kennelijk door een kladschilder afgemaald, de meest verschillende wijzen van sterven. De afbeeldingen zijn op kleine schaal en bij elkander gevoegd, op de wijze als op de kermissen wel eens 't een of ander ‘afgrijselijk moordverhaal’ voorgesteld en met accompagnement van een orgel wordt voorgedragen. Hier zien wij sterven aan een vermiljoenspuwing; daar verdrinkt iemand in een zee van indigo; een ander wordt door een houten paard doodgeslagen; een vierde schiet zich door 't | |
[pagina 500]
| |
hoofd en ontwikkelt daarbij meer hersenen dan de grootste geleerde ooit bezeten kan hebben. Twee stokoude Capucijners gaan ons vóór; wij dalen een steenen trap af; zij ontsluiten een ijzeren hek en wij bevinden ons nu in een gewelfden gang te midden van het meest ontzettende beeldenspel, dat ooit vertoond werd; zoover het oog reikt, zijn beide wanden ingenomen door gekleede, soms zelfs opgesmukte.... lijken. Zij staan daar in nissen, met bruinen verdroogden schedel, soms door een franschen hoed of ander hoofdtooisel bedekt, ons aan te grijnzen. Allen schijnen zij klein van gestalte en hangen, meer dan ze staan, tegen den wand. Hier is een jong meisje; zij bereikte slechts 16 jaren; zij draagt een wit satijnen bruidskleed, witte satijnen schoenen, een bruidskrans...... op den akelig bruinen schedel; de kleine witte tanden getuigen alléén hoe schoon ze was! Daar staat een heer deftig in 't zwart gekleed; hij houdt zijne photographie in de dorre bruine hand als een bittere voorstelling van ‘voorheen en thans.’ Met zekere ingenomenheid wijst ons de monnik, waar ook hij eenmaal zal staan; hij wil ons nevengalerijen toonen; hij heeft 8000 exemplaren: maar 't wordt ons te benauwd; wij moeten van hier. Die doodententoonstelling maakt zenuwachtig en met beklemd gemoed ademen wij de vrije lucht weder in. De lijken worden door deze monniken op eene wijze, die ik liefst niet nader beschrijf, bereid en voor geheel bederf bewaard; de resultaten zijn echter verre van voldoende. Hoe eene moeder op de gedachte komt haar kind, een jongeling zijne geliefde, op deze wijze te laten ‘opzetten’; maar wat nog sterker is, hoe deze moeder, deze jongeling den moed hebben elk jaar een bezoek en een krans aan het opgesmukt gebeente hunner dierbare afgestorvenen te gaan brengen - is mij een onverklaarbaar raadsel. Men late de dooden rusten! Op een schoonen morgen bestijgen wij, sommigen te voet, anderen op ezels, den Monte Pellegrino, dien wij wegens zijnen schoonen vorm reeds eenige malen uit de verte bewonderd hebben. Rechts, niet ver van de zee, ligt de fraaie Villa Belmonte, waarvan in Gil Blas gesproken wordt en waar Dumas ons in zijne roovergeschiedenis Pascal Bruno henen voert; menig genotvol uur brachten wij in hare heerlijke tuinen door. Het doel van onzen tocht is de kapel der H. Rosalia, de patrones | |
[pagina 501]
| |
van Palermo; volgens de legende bewoonde zij uit godsvrucht de grot naar haar genoemd en bevrijdde haar heilig gebeente Palermo van de pest. Duizenden brengen haar op den 2den Pinksterdag hunne hulde; te harer eere is de weg op steenen bogen met groote onkosten aangelegd. De berg is geheel onbebouwd: slechts enkele grassprieten vertoonen zich en worden vlijtig opgezocht door eenige paarden of runderen, die hier schijnbaar in 't wild loopen. Na ongeveer een uur gaans zijn wij bij de diepe grot gekomen; op zeer schilderachtige wijze is die in een kleine kerk herschapen, waarbij het zeldzame natuurgewrocht geheel ongeschonden is gebleven. In een glazen kast ligt het levensgroot wit marmeren beeld der heilige, rijk met diamanten en fraaie kleederen getooid en met twee ridderorden (de eene is geloof ik eene Oostenrijksche) gedecoreerd. Wij vervolgen onzen weg en bereiken de overblijfselen van een tempel, waarin een kolossaal vrouwenbeeld, welks hoofd door het hemelvuur is weggeslagen. Hier staan wij op een steile rots, aan welker voet de zee bruischt, en eindeloos ver reikt ons oog over de blauwe vlakte en langs het onvergelijkelijke kustland. Last not least maakten wij een uitstapje naar Bagaria, aan een spoorweg gelegen; ter wille van den weg lieten wij er ons echter in rijtuigen heen brengen. Hier bestegen wij den berg Catalfano, zagen op de omliggende hoogten de thans verlaten kasteelen der Siciliaansche edelen en hielden ons eenigen tijd op te midden der overblijfselen der Phenicische stad ‘Solunto’, tegen de helling gelegen. Eenige dezer overblijfselen zijn nog in goeden staat, maar bieden weinig belangrijke kenteekenen aan. Op den top des bergs geniet men een panorama, dat al de vorigen nog overtreft en waarvan wij niet dan met moeite scheiden, om ons naar de Villa Valguarnera te begeven, wegens hare ligging beroemd. Met Bagaria besluiten wij de beschrijving van Palermo's omstreken, daar eene meer uitvoerige mededeeling omtrent de Villa's Belmonte, Tasta en anderen ons te ver zou voeren. Den 14den Maart, de verjaardag van Koning Victor Emanuel, pavoiseerde onze buurman de Fieramosca op de gebruikelijke wijze en gaf des middags een saluut van 21 schoten. Het garnizoen, ongeveer 6000 man sterk, hield eene groote | |
[pagina 502]
| |
parade, die door den generaal Masi (een oud Garibaldiaan) gekommandeerd en door Medici geinspecteerd werd. De parade had op de marina, daarvoor uitmuntend geschikt, plaats: wij woonden die op het terras van het paleis Forcella bij. Bij het defileeren trok eerst een kompagnie gendarmerie voorbij, toen zeesoldaten, daarop de matrozen met 2 landingsaffuiten, vervolgens 4 regimenten infanterie en 1 regt. bersaglieri, daarna 12 stukken bergartillerie, elk met een muildier aan de hand geleid bespannen. Nu volgden 2 batterijen veldartillerie elk van 8 stukken en eindelijk 2 pelotons lansiers. De bersaglieri trokken het meest onze aandacht; deze keurtroepen, waarvan Italië 36 bataillons bezit, hebben zich in de laatste oorlogen steeds bijzonder onderscheiden en bewijzen tegen de roovers onschathare diensten. Hunne kleeding is donkerblauw met groene kwasten; een breedgerande zwarte hoed, schuins op het hoofd geplaatst en van een golvenden groenen vederbos voorzien brengt vooral en corps een teekenachtig effect te weeg. Zij marcheeren altijd in versnelden pas en toen zij defileerden met het geweer laag in de linkerhand, reden de hoofdofficieren er in korten draf naast. Onder de kapiteins merkte ik een neger op, die kennelijk een wond in het been had ontvangen, althans hij had moeite te volgen; op zijne borst schitterde de militaire orde van Savoye. De generaal Medici was heden natuurlijk in full dress; hij droeg het grootkruis der orde van de Kroon en werd door 4, Masi door 2 lansiers gevolgd. Als een bijzonderheid trof mij, dat Medici, bij elken stap dien zijn paard deed, met den rechter arm slingerde even als iemand die haastig loopt; onwillekeurig kwam mij het kantoor te Londen in de gedachte. In de stad waren nagenoeg geen vlaggen uitgestoken; het stadhuis was echter met rood fluweel behangen; in den gevel prijkte het portret van Victor Emanuel; 's avonds was het verlicht. Na afloop der parade bezichtigden wij het fraaie paleis Forcella, waarin o.a. een prachtige zaal in bizantijnschen stijl met een kostbaar ingelegden marmeren vloer onze aandacht trok. Zonderling genoeg lagen granaatscherven op dezen vloer; eenige glasruiten waren verbrijzeld; onder een stolp lag een puntgranaat. | |
[pagina 503]
| |
Toen in 1866 de vloot Palermo bombardeerde, hadden deze projectilen het paleis Forcella getroffen. De eigenaar liet de aangerichte schade onhersteld als een blijvend protest: tegen het oproer, of tegen de wijze van dempen? Met onverholen satisfactie werd mij door een paar officieren medegedeeld, dat men in 66 een groot aantal monniken, die zich onder de oproerlingen bevonden, had doodgeschoten. De bevolking te Palermo ziet er over 't algemeen vuil en ordeloos uit; de beschaving is op zeer lagen trap. Als er een goede slag te slaan is, zien zij er niet tegen op, al ware 't voor korten tijd, het rooversbedrijf ter hand te nemen. Getuigenis à charge wordt uit vrees voor wedervergelding zelden afgelegd. De landlieden, die uit de omliggende dorpen hunne waren ter markt brengen, rijden 't zij op muildieren, of wel in karretjes die met bonte poppetjes beschilderd zijn, terwijl de paarden veelkleurige hoofdstellen met afhangende pluimen dragen. Gewoonlijk zijn de eigenaars tegen een onverhoedschen aanval gewapend. De opera te Palermo was zeer middelmatig; van 't ballet werd meer werk gemaakt, en ten bewijze hoe hoog de danskunst stond aangeschreven, strekke, dat bij gelegenheid der afscheidsvoorstelling eener gevierde danseres, aan elk der aanwezigen een kleine brochure werd rondgedeeld, die twee gezwollen gedichten, aan deze priesteres van Terpsichore gewijd, bevatte. Te Palermo koopt men voor betrekkelijk weinig geld fraai gepolijste runderhorens, karakteristiek gevormde beeldjes van terra cotta en keurig ingelegde marmeren tafeltjes. Wij brachten er drie weken met onverdeeld genoegen door en verlieten den 17den Maart de heerlijke landstreek, terecht door de dichters ‘de gouden schelp’ genaamd, met bestemming naar Tunis, waar wij dezen keer na een overtocht van 22 uren werkelijk aankwamen. Vóór ons vertrek brachten wij een kort bezoek aan onzen rechter buurman den Engelschen kotter ‘Condor.’ Met de meeste voorkomendheid vertoonden de eigenaars (twee broeders) ons hun vaartuig. In 't midden was een keurig salon met een pianino, welker toetsen door middel van een scharnier konden worden opgeslagen, waardoor 't instrument tevens gesloten was; gemakkelijke divans langs de wanden, een paar lieve vrouwenportretten, een welgevuld buffet- | |
[pagina 504]
| |
kastje, waaruit men ons een glas sherry aanbood, maakten er een genoeglijk verblijf van. Vóór was een uitstekend logies voor de bemanning (8 koppen en een stuurman sterk); ook de kombuis bevond zich aldaar. Achter het salon waren een viertal slaaphutten voorzien van alles wat tot een rustigen nacht en een gesoigneerd toilet kan bijdragen. Zulk een scheepje zou den meest verklaarden tegenstander van zeereizen bekeeren; een enkele blik langs het hooge want en het ranke lichaam van den Condor gaf ons de overtuiging dat deze keline zeevogel snel en zeker de hooge golven van den Oceaan zou doorklieven. Wij mogen onze herinnering aan Palermo niet besluiten zonder een welgemeend woord van erkentelijkheid aan onzen Consul den Heer Donner, die met zijn beminnenswaardig huisgezin niet weinig heeft bijgedragen, om ons verblijf tot het aangenaamste der geheele reis te maken. | |
Tunis.Den 17den Maart, ongeveer te 3 ure des namiddags verlieten wij Palermo, hielden geruimen tijd de kust van Sicilië in 't gezicht en zagen den volgenden morgen reeds vroegtijdig het hooge rotseiland Zembra ten westen van kaap Bon uit zee oprijzen. Hier snelden wij een klein stoomschip voorbij, welks bemanning uit Arabieren bestond en dat de vlag van Tunis in top voerde. Weldra liepen wij nu de uitgebreide golf van Tunis binnen en lieten tegen 1½ uur, op ongeveer 30 minuten roeiens van Goletta, het anker vallen. Een zestal koopvaardijschepen en mailbooten lag hier op de reede. Landwaarts gekeerd zagen wij links hooge bergen, vóór ons eene uitgebreide vruchtbare vlakte, waarin een meer (El Bahira), over welks blauwe wateren men in 't ver verschiet de stad Tunis vrij duidelijk onderscheiden kan; bij de smalle verbinding van het meer met de zee ligt rechts de kleine landingsplaats Goletta, links een steenen fort: voorts ziet men hier eenige witte gebouwen (paleizen van den Bey en zijne ministers). Rechts wordt de kust weder rotsachtig en kan ons oog die volgen tot het voorgebergte kaap karthago, waar zich | |
[pagina 505]
| |
de overblijfselen dier stad bevinden. Door den kijker zag ik eenige kameelen vreedzaam langs het meer grazen, een zonderling gezicht voor hem, die zulk een ‘schip der woestijn’ nooit anders dan in een zoölogischen tuin aanschouwd heeft. Wij bleven dien dag aan boord en werden den volgenden ochtend te 10 ure afgehaald door een bevallige sloep, waarin behalve 14 roeiers een admiraal gezeten was. De roeiers waren in 't wit en hadden den bekenden rooden fez met langen blauwen kwast op het kaalgeschoren hoofd. De admiraal droeg een blauwe uniformjas met goud geborduurden kraag en opslagen, dikke gouden epauletten, waarin een ster en halve maan, donkerblauwe pantalon met gouden galon, gouden koppel, kromme turksche sabel, lage slordige schoenen, en de onvermijdelijke roode fez; voorts had hij bloote handen, een kommandeurskruis van Nichan Iftihar om den hals en als tegenhanger de orde van ‘Isabella la Catholica’ op de borst. Hij sprak een enkel woord Fransch, was reeds bejaard en had een goedhartig en vriendelijk voorkomen. Vóór woei de vlag van 't Vorstelijk huis (horizontale witte, roode en groene strepen, waarin een figuur, min of meer in den vorm van een groote schaar); achter wapperde een roode vlag met witte sterren; beide vlaggen van zware zijde. Bij onze aankomst voer de sloep door een nauw kanaal, waar 't roeien bijna ondoenlijk was; hier zagen wij eenige lage gebouwen die men ons als kazernen en arsenalen beschreef, op eenigen afstand in het meer de onttakelde rompen van een paar oorlogschepen. Wij stapten uit aan de admiraliteit, een vrij groot gebouw op Europeesche wijze gemeubeld, waar wij ontvangen werden door 2 kolonels in donkerblauwe kleeding met één sterretje op den kraag, als eenig onderscheidingsteeken. (Van den fez spreek ik niet meer, daar elk persoon van eenig aanzien dien draagt.) Een dezer heeren sprak zeer goed Fransch en vertelde mij, dat hij chef van den generalen staf was geweest bij het Tunesisch hulpkorps in de Krim. Hier werd ons koffie met koekjes aangeboden (tot mijne niet geringe teleurstelling geheel op Europeesche manier), op een presenteerblad met een pot suikerklontjes en een melkkan! Wij rookten zelfs geen pijp en zaten op gewone stoelen; als éénige compensatie in een kring. De koffie was kennelijk niet op de bij ons gebruikelijke wijze klaar gemaakt; de smaak deed vre- | |
[pagina 506]
| |
moeden, dat men koffiedik in de kopjes zou vinden, hetgeen echter volstrekt niet het geval was; ook was er een bij ons onbekende haut goût aan. Intusschen waren eenige gewone huurrijtuigen vóórgereden, die er vrij versleten uitzagen (één daarvan verloor onder weg het geheele portier). De Bey had echter de beleefdheid gehad een staatsiekoets te zenden bespannen met 6 muildieren, door een koetsier van den bok en 2 postillons met bloote beenen van den zadel gereden; de koets was geel geschilderd, met gele zijde bekleed en rijk verguld; volkomen het soort, zooals de Keizer van Solo en andere Indische vorsten gebruiken. Een escorte ongeregelde cavalerie volgde; zij verdienen eene nadere beschrijving. De ruiters droegen een donkerblauw zouavenbuis met rood afgezet, een wijde korte donkere broek, hooge laarzen, waarin hunne bloote beenen staken; op het hoofd een gelen tulband met roode strepen; als wapens een sabel, als onze oud model artillerie, en een verroeste karabijn met vuursteenslot. De paarden waren mager en slecht onderhouden; zij droegen een turkschen zadel met gewone stijgbeugels, waarover een versleten donkerblauwe schabrak; een zware verroeste stang in den mond (geen trensgebit). Ter eere van deze niet groote paarden moet echter gezegd worden dat ze de staatsiekoets den geheelen dag, door dik en dun, volgden over rotsachtige ongebaande wegen, berg op en af, steeds in draf of galop bleven, en nimmer aanstootten, hoewel ze door hunne berijders, die dikwijls de teugels geheel loslieten, met de meeste onachtzaamheid, afgewisseld door ruwheid, gereden werden. Enkele ruiters hadden geen sporen, anderen één, terwijl de bevelhebber dezer bende (een onderofficier) zich onderscheidde door een roode broek en twee sporen, waarvan de eene echter met de hak groot gevaar liep hem weldra voor goed te begeven. Bij een Europeesch leger zouden deze uniformen, harnachementen, wapens en paarden onmiddellijk tot vernieuwing worden voorgedragen. De infanterie, waarvan wij te Goletta eenige exemplaren ter loops zagen, was als de ruiters gekleed; hun schoeisel zag er echter beter uit en het onderbeen was met bruin lederen beenstukken op de wijze der Fransche zouaven bedekt; zij waren met gladde trompladers gewapend; het percussiesysteem bleek echter bij dit wapen reeds ingevoerd. Artillerie heb ik er niet | |
[pagina 507]
| |
gezien, maar heb, na de beide beschreven staaltjes, daarvan geen hooge gedachten. Wij reden nu eerst naar eene kleine kapel door Louis Philippe ter eere van Saint Louis op een heuvel gesticht. In den omliggenden tuin vindt men eenige grafzerken van aldaar begraven Franschen; ook vertoont de bewaarder, een gepensioneerd onderofficier der Chasseurs d'Afrique, eenige door de zorgen van 't Fransche gouvernement bij Carthago opgegraven en verzamelde Romeinsche ouheden.d Tot dusverre had onze weg geleid over een vruchtbare vlakke landtong, waar wij van tijd tot tijd zeer armoedige hutten (niet veel meer dan een rieten afdak) hadden opgemerkt, waaronder eenige inboorlingen, die er ellendig uitzagen, waren neergehurkt; links het meer, rechts de zee. Bij de genoemde kapel wordt de landstreek echter bergachtig; wij verliezen het meer uit het gezicht en komen nu weldra op het voorgebergte waar men de overblijfselen van Karthago vindt. Deze zijn zeer uitgebreid; men ziet stukken muur, groote marmersteenen en ontelbare hoeveelheden puin langs de geheele helling, zoowel naar de zeezijde, als noordwaarts en naar de zijde van Goletta verspreid. Het voornaamste zijn de lange gewelfde galerijen, die nog in zeer goeden staat zijn en in de richting der zee eindigen; men vermoedt, dat het eertijds citernen waren, die de te dezer plaats geankerde vloot van water voorzagen. Thans is die haven geheel verzand. Men geniet van hier een schoon zeegezicht, en denkt onwillekeurig aan Scipio en Marius. Wij wandelen nu naar het nabijgelegen dorp Sidi Bou Saïd en beklimmen hier den vuurtoren, waar wij gelegenheid hebben een ruimen blik over de welige vlakte ‘El Mersa’ te slaan. De bodem is over 't algemeen bebouwd; de huizen, allen wit met platte daken, zijn talrijk verspreid; de horizon wordt door hooge bergen ingenomen. In het dorp treffen ons de ijzeren kooien voor de ramen; zij dienen om het inkijken te beletten. De bevolking is in grooten getale uitgeloopen om de staatsiekoets die ons gevolgd is te zien; onder hen is het bijna niet mogelijk de vrouwen te onderscheiden, daar allen een langen, wijden, meest witten bournous dragen. Ook komen de vrouwen zelden op straat; een paar echter, die met een slip van het wijde kleed zich het gelaat bedekken, toonen hierdoor dat zij vrouwen zijn. Voortwandelende kwamen wij nog een deftigen reeds bejaarden dorps- | |
[pagina 508]
| |
bewoner tegen, die zijn viertal dames eens afstapte; toen wij eventjes omkeken, in de hoop, dat zij haar gelaat zouden toonen, maakte de oude heer zich dadelijk driftig en mompelde iets, dat wij gelukkig niet verstaan hebben. Nadat een der postillons zich onze wandeling ten nutte had gemaakt, om zijn tot bloedens geschrampt rechterbeen, waaraan hij zeer goed een knielap had kunnen gebruiken, met een katoenen doek te beveiligen, reden wij weder in snellen gang verder door smalle hobbelige landwegen, met cactusboomen beplant, kwamen nu en dan een kameel met zijnen drijver, of door eene geheele familie gevolgd, tegen, passeerden nog een welgesteld dorp (Marsa) en kwamen tegen het vallen van den avond aan de poort van Tunis, waar zich een voorrijder vóór de koets plaatste. Door zeer nauwe, morsige straten galoppeerden wij nog een eind verder, waarbij, zooals licht te denken valt, iedere openstaande deur, ieder voorbijganger onze aandacht trok, tot wij stil hielden vóór het Paleis, door den Bey ter onzer beschikking gesteld. Hier gingen wij een groot voorportaal en een paar gewelfde gangen door, die met tichels, porcelein nabootsende, bedekt waren, beklommen een steenen trap en bevonden ons nu op een met marmer bevloerde binnenplaats, met glas (als een groote lantaaarn) overdekt. Rondom op deze plaats kwamen een twaalftal deuren uit, die toegang verschaften tot allerlei groote en kleine kamers, waarvan sommigen door tusschendeuren onderling gemeenschap hadden. Daar het geheele paleis onbewoond was, had ik gelegenheid het op mijn gemak te bezichtigen. In de meeste kamers stond een groot ijzeren ledikant met zware gele of roode damasten gordijnen behangen; voorts waren alle vertrekken met zekere luxe op Europeesche wijze gemeubeld, maar door veelvuldig gebruik of waarschijnlijker door ouderdom waren deze meubels zonder onderscheid versleten. De Bey toch bewoont dit paleis alleen in de maand Rhamadan; de Mahomedaansche godsdienst schrijft alsdan volkomen werkeloosheid voor, en uit de ramen ziet men hier nog al passage, zoodat het er voor iemand, die niets mag uitvoeren, minder vervelend is dan op het paleis Bardo, buiten de stad gelegen, waar de Bey de overige maanden van het jaar verblijf houdt. | |
[pagina 509]
| |
De kamers, waarvan zelfs de grootsten smal waren, bevatten allen goede tapijten op steenen vloeren: de muren waren gewit; de ramen, meestal in de hoogte aangebracht, van kleine ruiten voorzien. Witte plafonds zag men nergens; de balken waren op Moorsche wijze veelkleurig beschilderd. Geen vertrek of er hingen eenige prenten in lijsten aan den wand; de onderwerpen die zij voorstelden gaven mij den indruk als had de intendant ze ‘voor de hand weg’ bij dozijnen gekocht en alléén op 't aantal gelet. Zoo zag ik in ééne kamer den slag van Austerlitz, Abraham die Hagar wegzendt, het gevangennemen van Charlotte Corday en Diane de Poitiers met haren koninklijken minnaar. Voornamelijk waren 't veldslagen van Napoleon, tafereelen uit het Oude Testament en de Fransche revolutie, in elke kamer van elke soort 2 a 3 stuks. Tot dusverre leverde het paleis niet de verwachte verrassingen op; beneden zagen wij eenige badkamers, die niets buitengewoons vertoonden; een tweede verdieping was er niet. Inmiddels viel er een hevige regenbui op en gedeeltelijk door de lantaarn: daar het kil in de vertrekken was, lieten wij een houtvuur in den schoorsteen aanleggen (welks aanwezigheid mij omtrent de Afrikaansche hitte tamelijk gerust stelde), en zoo zaten wij bij 't vuur en onder een slagregen, naast de groeiende en dorre Sahara, op een diner te wachten, dat ons door een Franschen kok zou worden toebereid. Uit de ramen van ons salon hadden wij echter een belangwekkend gezicht op twee elkander loodrecht snijdende straten, boven welker snijpunt wij ons juist bevonden. Het wemelde hier van voorbijgangers, allen in 't Oostersch kostuum gekleed, witten, rooden, zeegroenen, hemelsblauwen en anders gekleurden bournous, korte broek, helder witte fijne kousen, lage zwart lederen schoenen. Sommigen droegen witte, gele of groene tulbanden, de Israëlieten uitsluitend blauwe. De vrouwen, die hier talrijker dan in de dorpen op straat kwamen, droegen een zwart fijn geweven lapje over het gelaat; het liet alleen de oogen vrij; ook merkte ik nu nog op, dat zij een lange tricot pantalon dragen en meestal een witten bournous; natuurlijk geen tulband, maar daar de mannen zich ook dikwijls met de kap van den bournous het hoofd bedekken, blijft het althans op eenigen afstand moeilijk een man van eene vrouw te onderscheiden. Tegenover het paleis is een moskee; de toegang is voor een ongeloovige niet te bekomen. Uitwendig is er weinig aan op | |
[pagina 510]
| |
te merken: een langwerpig gebouw, zonder ramen (althans aan de straatzijde): een overdekte galerij op bogen rustende loopt er, eenige voeten boven de straat, langs; men bestijgt die met behulp van steenen trappen. In de galerij wandelt een Tunesiër bedaard en regelmatig op en neder; hij prevelt zijn avondgebed en gebruikt daarbij een rozenkrans; van tijd tot tijd staat hij stil en groet het Oosten; zijn aandacht wordt door niets afgeleid. Als hij geëindigd heeft, vertrekt hij zonder zelfs door een blik te toonen, dat hij ons heeft opgemerkt. Het diner is intusschen gereed; behalve onze consul en zijń kanselier neemt er een kolonel, die tevens gouverneur van dit paleis is, aan deel. Deze kolonel is een mooi type; zijn moedig, welbesneden lichtbruin gelaat is door een zwarten baard en knevels ingesloten; zijne oogen schitteren vurig, zijne gestalte is rank, zijne handen en voeten klein. Hij draagt de bovenbeschreven uniform der infanterie, keurige witte kousen en lage schoenen. Jammer dat hij niets dan Arabisch kent, zoodat wij met behulp van consul en kanselier slechts een vertolkt gesprek (met al zijne inconveniënten) kunnen houden. De kolonel eet weinig en drinkt geen drup wijn. Eene anecdote, die vrij wel de zeden van het land schetst, wordt ons door den kanselier medegedeeld. Toen deze kolonel nog luitenant was, werd hij wegens een vergrijp tegen de subordinatie tot een 1000 tal slagen op de voetzolen veroordeeld (misschien is er een nul te veel, de kanselier zei echter 1000), en ontving die ‘behoorlijk.’ Een gewoon mensch gaat na zulk een affaire 3 weken te bed liggen; onze kolonel (toenmaals luitenant) echter dronk een flesch rum (sic) leeg en wandelde nog een straatje rond. Voor dit feit, als een ‘sterk stuk’Ga naar voetnoot1 gerapporteerd, ontving hij den volgenden dag zijne benoeming tot kolonel, want iemand, die zóó iets deed, kon nog wel wat anders ook. Hij werd nu gewoonlijk gebruikt bij het innen der belastingen en betoonde daarbij veel ‘energie’. Wat men in dit geval door energie te verstaan heeft, laat ik liefst aan de verbeeldingskracht over. De kolonel heeft mij zooveel goeds gewenscht en mij zóó vele heerlijke snuifjes uit een rond doosje (de Arabieren snuiven bijna allen) gepresenteerd, dat ik althans mij zijne energie als zeer gepast voorstel. | |
[pagina 511]
| |
Het diner was geheel volgens de Fransche keuken bereid, zoodat ik tot mijn leedwezen geene beschrijvingen van Afrikaansche ‘kostjes’ kan gevenGa naar voetnoot1. Na 't eten gaf de kolonel mij zijn tulband ter bezichtiging; het bleek eigenlijk een fez te zijn, waar een geel en rood gestreepte doek om gewonden was; een koperen wapentropee blonk er vóór en het hoofdtooisel scheen mij onaangenaam zwaar: bij deze gelegenheid bemerkte ik, dat de kolonel een wit linnen kapje op zijne bijna kaalgeschoren kruin droeg; zonder tulband was hij zijn halve prestige kwijt. Wij rookten na het eten.... een sigaar (ach, waarom geen pijp!) zaten op stoelen in plaats van divans; zoo de kolonel er niet geweest was, zou 'k mij best hebben kunnen voorstellen, dat ik in een Europeesch logement zat. Met de gebruikelijke groeten wenschten wij elkander een goeden nacht; die groeten bestaan daarin, dat men met de hand op des anderen voeten wijst, dan de hand op het hoofd, het hart en aan de lippen brengt, hetgeen beteekent: ‘ik neem het stof uwer voeten, ik breng het op mijn hoofd enz.’ Nederiger en minzamer kan men 't niet wenschen, In mijne slaapkamer wachtte mij eene kleine verrassing, die menigeen zal tegenvallen; 't was namelijk: geen linnengoed op het bed en de handdoeken met gouddraad aan de vier hoeken geborduurd. Het ijzeren ledikant bevatte een matras met kapok gevuld, een rol als hoofdpeluw, twee zeer kleine hoofdkussens met sloopen en een rol even lang als 't ledikant, waarschijnlijk om den rug te steunen; voorts een dunne, veelkleurig gestreepte wollen deken, minstens 12 el lang. Hoewel deze inrichting mij niet bijzonder toelachte, bracht ik er een uitmuntenden nacht in door en werd reeds vroegtijdig gewekt door een militaire reveille, die beneden in 't paleis getrommeld en geblazen werd op een wijze zóó eigenaardig, dat ik volstrekt niet noodig had den geijkten uitroep: ‘waar ben ik?’ te slaken. Na 't ontbijt wandelden wij, vergezeld door den kanselier van 't consultaat en voorafgegaan door een drogman, naar den bazaar. | |
[pagina 512]
| |
Bij elk consulaat is een Tunesisch officier gedetacheerd, die den consul op zijne wandelingen vergezelt en zoo noodig beschermt; hij draagt den titel van drogman. De onze was in een zeegroene zouavenkleeding, waarover hij een langen mantel van dezelfde kleur droeg. Met een stok, waarmede hij zonder waarschuwen zeer gul was, maakte hij ruim baan vóór ons uit, en een kromme sabel aan zijne zijde scheen bestemd desgevorderd aan zijne argumenten meer kracht bij te zetten. De bazaar is eene vereeniging van winkeltjes in een nauwe met planken overdekte straat; aan beide zijden zijn smalle trottoirs, waartusschen een vuil, glibberig rijpad doorloopt, te smal voor een rijtuig; van tijd tot tijd stapt er een kameel voorbij, meestal beladen met twee manden van matwerk, waarin straatvuil wordt opgezameld. De winkeltjes hebben de grootte van een gewone winkelkast en staan wagewijd open, zonder voormuur, deuren of ramen. Op een soort van toonbank zit de eigenaar op zijne gekruiste beenen; twee bankjes tegen de zijwanden dienen voor de koopers, om zittende te kunnen onderhandelen. Treedt men zulk een winkeltje binnen, dan blijft de koopman bedaard zitten en neemt meestal zelfs geen de minste notitie van zijn bezoeker, tot dat deze hem iets vraagt. Wij kochten wat rozen- en jasmijnolie, die hier niet duur is, bezichtigden een fezwinkel en eenige anderen, waar zijden halsdoekjes en shawls, geel lederen muilen en lange Turksche pijpen verkocht werden. Het was hier zeer vol; de mindere klasse liep met bloote beenen en voeten; een twaalfjarige negerjongen geheel maakt, hetgeen mij bij de vrij koude temperatuur weinig aanlokkelijk scheen. In onze Europeesche kleeding hadden wij evenveel bekijk, als een Arabier in een onzer volkrijkste steden zou hebben. De gewone straten zijn niet overdekt en bieden overigens weinig belangrijks aan; de huizen hebben niet meer dan ééne verdieping en allen platte daken; de meesten hebben den vorm van een kubus. Tegen 11 ure reden wij naar het Bardo, ongeveer een half uur ten noorden van Tunis gelegen. De weg, die eenigzins klimt, biedt schoone gezichtspunten op de stad en de omliggende welige landstreek aan; de aanblik van deze uitgebreide stad met hare vervallen ringmuren, witte huizen met platte | |
[pagina 513]
| |
daken, moskeeën en torens met hunne minarets, laat niet na een blijvenden indruk te weeg te brengen. Het Bardo bestaat uit een aantal gebouwen, die te zamen een groot binnenplein vormen. Een aarden wal met geschut beplant verdedigt den toegang. Op het binnenplein stijgen wij uit de gouden koets, beklimmen een breeden, grooten trap en bevinden ons nu in tegenwoordigheid van Z. Hoogheid den Mouchir Mouhammed El-Sadak Pacha Bey, zich noemende den Slaaf van God en bezitter van het Koninkrijk Tunis. De vorst is gekleed in een donkerblauwe uniformjas met gouden generaalsepauletten, een lange wijde roode pantalon met gouden galon en keurige verlakte laarzen; een hooge fez dekt zijn hoofd; een kromme sabel met kostbaar ingelegd gevest hangt aan zijne zijde; hij draagt het Grootkruis der Orde van de Eikekroon. Zijn middelbare gestalte is welgevormd; zijn vriendelijk gelaat door een zwaren baard en knevels omgeven; hij schijnt ruim 50 jaren oud. Wij worden in een fraaie, langwerpige zaal geleid; het gewelfde plafond bestaat uit spiegelglas en verguldsel; langs de wanden zijn stoelen en canapé's geplaatst, waarop wij, daartoe uitgenoodigd, plaats nemen. De hofhouding van den Bey in donkerblauwe Europeesche kleeding, met een paar sterretjes als eenige onderscheiding op den kraag, draagt kromme sabels en blijft staande. Eenige ministers in zwarte burgerkleeding met den rooden fez op, omgeven den Bey, die nu met behulp van zijn ‘introducteur des ambassadeurs’ een gesprek aanknoopt, waarbij laatstgenoemde Fransch spreekt, de Bey in 't Arabisch antwoordt. Het gesprek wordt in Oosterschen trant gevoerd en bestaat grootendeels uit eindelooze complimenten. Nadat met veel plechtigheid eenige ridderorden zijn uitgereikt, begeven wij ons naar eene aangrenzende zeer groote zaal, waar een prachtig smyrnaasch tapijt den vloer bedekt. Hier hangen vele portretten van souvereinen, o.a. die van Louis Philippe, Napoleon III, Victor Emanuel, Karel XV van Zweden en Noorwegen enz. Nadat wij deze zaal met belangstelling bezichtigd hebben, geleidt de Bey ons tot aan den trap en neemt dáár afscheid. Met snelle vaart bracht de staatsiekoets ons weder in het stadspaleis, waar een groot déjeuner à la fourchette ons verbeidde en waaraan o.a. door eenige Tunesische generaals werd | |
[pagina 514]
| |
deelgenomen. Met een hunner, een Oostenrijker van afkomst, bestond gelegenheid wat te praten. Een ander had in der tijd Nederland bezocht en drukte zich gemakkelijk in 't Fransch uit. Na 't déjeuner begaven wij ons naar het huis van onzen consul den Heer Nijssen, die met zijne beide zusters Tunis sedert vele jaren bewoont. Op ons verzoek was een bayadère ontboden, die weldra met haar bijbehoorend muziekgezelschap verscheen. Dit laatste bestond uit 5 mannen: 2 guitaren, één viool, een tambourin en een instrument bestaande uit een groote steenen kruik zonder bodem; in plaats daarvan was er een kalfsvel over gespannen, waar de artist met zijne 5 vingers op trommelde. Deze 5 virtuozen zetten zich in een hoek op den grond neder en maakten een heidensch leven; ik wil echter niet ontkennen, dat er in die muziek iets zeer opwekkends was. De bayadère, een dikke, ongeveer 25jarige vrouw, was ongemaskerd; haar gelaat, dat eenige sporen van vroegere schoonheid droeg, was sterk beschilderd; oogen en wenkbrauwen eveneens. Zij droeg eene schitterende Oostersche kleeding; een nauw, hoog aan den hals gesloten onderkleed met lange mouwen van rood laken met goud en zilver geborduurd, daarover een dun wit kleed met zeer wijde mouwen, een kort rokje en nauw sluitende pantalon, witte kousen en lage schoenen. Haar dansen bestond in weinig meer dan gecadenceerd in de rondte loopen, waarbij zij de handen met de vingers omhoog van tijd tot tijd krachtig tegen elkander sloeg, hetgeen een geluid voortbracht als waren het houtsblokken. Vervolgens zong zij met gillende stem een toepasselijk lied, dat ons natuurlijk zeer weinig schokte, en eindigde met haar onbevallig lichaam in eenige onkiesche bochten te wringen. Het dansen, dat volgens onze begrippen dien naam niet verdiende, scheen haar zeer te vermoeien; althans zij veegde zich herhaaldelijk het gelaat met een gekleurden cachemiren doek af, dien zij gedurenden den dans meestal, tusschen de tanden vasthield. Toen echter een onzer reisgenooten zich na den afloop der voorstelling tegenover de bayadère plaatste en een luchtigen ‘cavalier seul’ improviseerde, scheen de vermoeidheid eensklaps geweken en beantwoordde de bayadère hem zoo geheel in het genre, dat het ons toescheen, als had zij een onbewusten aanleg voor het Casino Cadet. Daar wij vóór de duisternis aan | |
[pagina 515]
| |
boord terug wenschten te zijn, vertrokken wij nu met de staatsiekoets en het escorte en kwamen na ruim een uur rijdens over een breeden, tamelijk gebaanden weg te Goletta, waar wij dadelijk in onze sloep plaats namen. Er stond veel zee, hetgeen den overtocht in 't half duister eenigzins verontrustend maakte, zoodat wij verheugd waren toen wij de valreep bereikt hadden. Den volgenden ochtend bracht de quarantaine dokter (een Franschman, die sedert jaren te Goletta gevestigd was en ook een fez droeg), vergezeld van zijne bevallige 17jarige dochter, ons een afscheidsbezoek. Het arme kind, dat in dit onbeschaafde land zeker geen gelukkige toekomst te gemoet ging, maakte in hare Europeesche kleeding, na al 't geen wij gezien hadden, een bijzonder gunstigen indruk op ons, terwijl ook zij er kennelijk behagen in schepte zich te midden der ongeloovigen te bevinden. Tegen 4½ u. in den namiddag lichtten wij het anker en hadden weldra Afrika's kust uit het gezicht verloren, terwijl de 36 uren te Tunis aan den wal doorgebracht ons meer als een fantastische droom dan als werkelijkheid in het geheugen zullen blijven. | |
Mahon en Barcelona.Na een voorspoedige reis van 48 uren bereikten wij Mahon, liepen de prachtige baai, die ongeveer een uur landwaarts ingaat, zoo ver mogelijk in en lieten dicht onder de stad, die op een hoogte gelegen de haven beheerscht, het anker vallen. Ons schip lag hier als in een vijver; een paar kabelslengten meer zeewaarts lag een Spaansch eskader, bestaande uit 2 gepantserde en 2 houten schepen. Op het admiraalschip de ‘Villa de Madrid’ (een houten linieschip) brachten wij later een bezoek. Zooals bekend is overwinterde eertijds menig Nederlandsch oorlogschip in de haven van Mahon; daaraan is het toe te schrijven, dat een oud man Diego, en vooral zijn zoon, die in een bootje hunne diensten kwamen aanbieden, ons in verstaanbaar Nederlandsch toespraken. Langs den voet der steile rotsen, waarop de stad gebouwd is, strekt zich een lange rij ma- | |
[pagina 516]
| |
gazijnen en scheepstimmerwerven uit; ook vindt men hier eene groote stoomkatoenspinnerij, waar ongeveer 200 vrouwen en meisjes werkzaam waren. Aan de overzijde ziet men bij den ingang der baai eenige vestingwerken en op twee eilandjes een quarantaine gebouw en een groot militair hospitaal. Langs steile straten beklimmen wij de hoogte en wandelen nu door het stille, nette stadje, dat ons met zijn welgemaakte bevolking een aangenamen indruk geeft. In 't voorbijgaan merken wij bij eenige barbiers het welbekende uithangbord: een koperen scheerbekken. Zonderling genoeg, die koperen bordjes gaven ons een licht gevoel van heimwee. Met een kleine omnibus ('k geloof het eenige rijtuig), waarvoor 3 muildieren naast elkander gespannen zijn, hotsen wij door de buitengewoon ongelijke smalle straten, waar de goot midden door loopt, naar den ingang der haven; hier is een klein dorp; wij genieten uit de hoogte een fraai gezicht op de zeer onstuimige zee en zien juist de Fransche mailboot tegen hare gewoonte binnenloopen. Stormweder heeft haar genoodzaakt, op slechts eenige mijlen afstands van Marseille, den steven te wenden en naar Mahon te vluchten. Den geheelen volgenden dag is er, zelfs in het gedeelte waar wij geankerd liggen, een zeer sterke deining. De velden buiten de stad, meest door muren omringd, zien er welig uit; eenige windmolentjes met talrijke wieken stoffeeren het landschap. Aan de overzijde der haven zien wij in de verte een zeer hoogen berg door de wolken boren. Merkwaardigheden levert Mahon niet op; alleen toonde men ons het huis waar Orfila geboren is met 's mans borstbeeld en relief in den gevel. Op een pleintje is een goede sociëteit. Toevallig woonden wij nog een volksdemonstratie tegen de conscriptie bij, waarbij eenige toepasselijke vaandels ontplooid waren en die overigens zonder tusschenkomst van politie of militaire macht rustig uit elkander ging. Als een herinnering kochten wij eenige uit kleine schelpen vervaardigde, zeer bevallige bloemen; als men ze vergelijkt met de voortbrengselen onzer Scheveningers zinken de talenten der laatstgenoemden daarbij geheel in het niet. Den 26sten Maart des namiddags te 4 ure vertrokken wij met heerlijk weder naar Barcelona. Tegen 't vallen van den avond begon echter de lucht te betrekken en zagen wij 't in de verte weerlichten. Niet lang duurde het of twee onweersbuien trokken elkander | |
[pagina 517]
| |
langzaam te gemoet. Toen ze zich vereenigden werd het schip eensklaps in een donkeren nacht gehuld; de wind loeide geweldig; de regen kletterde ons in 't gezicht; talrijke bliksemschichten doorkliefden het luchtruim. Wij waren genoodzaakt bij te leggen en den afloop gelaten af te wachten. Omstreeks middernacht vertoonde zich het eertijds door bijgeloovigen zoo zeer gevreesde St. Elmus vuur. Op den top van iederen mast schitterde een verblindende vlam als een vurige pluim; op allen die het zagen maakte het een diepen indruk. Den volgenden dag begon tegen den middag de storm wat te bedaren; wij konden weder een goede vaart loopen en hoopten nog vóór den avond Barcelona te bereiken. Verlangend zagen wij naar land uit; ijskoud blies de wind ons tegen. Eindelijk doemde in de verte Spanjes hooge kust, als een grijze wolk, aan den horizon op; toen het land verkend kon worden, bleek het, dat de koers zoo goed was opgegeven, dat wij juist recht op de haven van Barcelona aanliepen en daar dan ook omstreeks 3½ u. het anker lieten vallen. De ruime haven lag vol groote koopvaardijschepen; op eenigen afstand er vóór zag men een viertal stoomkorvetten der Spaansche marine, met groote tusschenruimten op ééne rij geankerd. Oostwaarts gekeerd zien wij de regelmatige voorstad Barcelonetta, op een breede landtong gebouwd, die in een molo overgaat en de haven aan deze zijde beschermt. Vóór ons een dichte groep schepen, links de uitgebreide stad; ver op den achtergrond het geheel door hooge bergen ingesloten. Ten Zuid-Westen der stad verheft zich de citadel ‘Monjuich’, die met haar machtig geschut den geheelen omtrek bestrijkt. Wij laten ons naar de stad roeien; bij de landingsplaats is rechts, eenige ellen boven de watervlakte, een breed terras gebouwd, de ‘zeemuur’ genaamd, waarop men een groot deel der haven kan rondwandelen. Wij treden een smalle poort ‘Puerta de la Paz’ door, zien links een groote kazerne en vóór ons de ‘Rambla.’ Het is een zeer breede, rechte, uitstekend onderhouden laan met zand bedekt, door twee rijen hooge boomen overschaduwd; aan beide zijden bevinden zich breede bestrate rijwegen, daarnaast goede trottoirs langs flink gebouwde hôtels, koffiehuizen, theaters en prachtige winkels. De Rambla doorsnijdt de geheele stad tot aan de oude fortificatiën die grootendeels zijn opgeruimd, en gaat hier over in | |
[pagina 518]
| |
een groot plein; in dezelfde richting vervolgende, komen wij in de ‘Paseo de Gracia’, een breede met 5 rijen boomen beplante straat, die aan de Champs Elysées doet denken, aan welks beiden zijden, als 't ware, een nieuw Barcelona uit den grond verrijst. Het zijn allen groote smaakvolle huizen en villa's, waarvan de meesten nog in aanbouw zijn. Voortgaande komt men in het dorp Gracia, welks tuinen met oranjeboomen en bloemen gevuld zijn en dat bevallig aan den voet der beplante bergen is gelegen. Ongeveer op de helft der lengte wordt de Rambla door de ‘Calle de Fernando,’ een druk bezochte straat met fraaie winkels, doorsneden. Dicht bij 't snijpunt vindt men de ‘Plaza reale’ een door hooge gebouwen ingesloten plein, met een fontein in 't midden, dat veel overeenkomst met het Palais royal te Parijs heeft. Overal wemelt het van wandelaars; de bevolking ziet er zeer goed uit en steekt gunstig af bij de Italianen, wat bedrijvigheid, kleeding en reinheid betreft. Met bedelen wordt men hier niet lastig gevallen. De mannen zijn welgemaakt en hebben over 't algemeen energieke gelaatstrekken; de vrouwen behooren in waarheid voor drie vierden tot het ‘schoone geslacht.’ Hare groote heldere oogen, weelderige haardos (onbesmet door chignons of rollen), gevulde gestalte, maar vooral haar zwierige gang en keurig geschoeide voetjes vormden een bekoorlijk geheel, zoodat wij menige spaansche schoone tegenkwamen, die ons het beeld der ‘Marquise d'Amaegui’ voor den geest riep. De meesten dragen zwarte zijde met de bekende zwart kanten ‘mantilla’ over het hoofd. Hoe eenvoudig ook gekleed, toch scheen iedere vrouw er een eer in te stellen een paar elegante laarsjes te dragen. Het verwonderde ons in Barcelona een buitengewoon aantal winkels met orthopoedische instrumenten aan te treffen. Oogenschijnlijk had de bevolking die niet noodig: mogelijk is zij echter hare welgemaaktheid juist aan eene tijdige en oordeelkundige toepassing dier instrumenten verschuldigd. Hoewel de muildieren in grooten getale werden aangewend o.a. bij de artillerie, zagen wij soms schoon gebouwde groote paarden; nergens heb ik het type Wouwermans meer volkomen aangetroffen dan hier en ben daarmede thans geheel verzoend. Op de Rambla vindt men het theater Liceo, het grootste van Europa: grootsche vestibule, kolossale marmeren trappen, | |
[pagina 519]
| |
uitgestrekte couloirs. De schitterend verlichte, kostbaar met rood fluweel gedrapeerde zaal bevat 8 rijen van 34 ruime loges; zij kan 4000 toeschouwers bevatten. Sedert eenigen tijd werd hier opgevoerd: ‘de lijdensgeschiedenis en de dood van onzen Heer Jezus Christus,’ zooals de groote affiches het vermeldden, terwijl een kolossaal doek, waarop de intocht in Jeruzalen was afgemaald, aan den gevel boven den ingang was opgehangen. Eenigszins schoorvoetend traden wij onze loge binnen, weinig verlangend in ons gevoel gekwetst te worden. Met genoegen bespeurden wij echter, dat hooge ernst het publiek en de tooneelspelers beheerschte: de zaal was slecht bezet, vooral de eerste rangen. Het stuk was in vollen gang, zoodat wij den intocht in Jeruzalem misliepen. Jezus zat aan het laatste avondmaal, omringd door de discipelen. Hoewel ik geen woord Spaansch versta, kon ik echter vrij nauwkeurig het gesprokene volgen, door mij de woorden uit het Nieuwe Testament in het geheugen te roepen. De kleeding en het voorkomen der verschillende personen waren uitstekend nagebootst naar de meest bekende schilderijen. Wij zagen hier de beroemde fresco van Leonardo da Vinci, die wij te Milaan gezien hadden, als tableau vivant zeer nauwkeurig wedergegeven. De persoon, die Jezus voorstelde, vervulde die moeilijke rol tot het einde met waardigheid en onmiskenbare verdienste. Tot in bijzonderheden, te veel om te vermelden, daalde de voorstelling, nu en dan door statige muziek begeleid, af. De voetwassching geschiedde van den eerste tot den laatste: in den Olijfberg, eene prachtige decoratie met magnesium licht, daalde een engel uit de wolken en bood den drinkbeker aan. Jezus zweette bloed: de engel toonde den rood bevlekten doek terloops aan het publiek. De geeseling en de beleedigingen der krijgsknechten werden akelig natuurlijk voorgesteld en menige Spaansche dona werd hierdoor tot schreiens toe bewogen. Onder het dragen van het kruis, waarbij een Romeinsch muziekkorps een doodenmarsch speelde, kwam Maria het gelaat des Heilands met een doek afvegen en toonde aan 't publiek hoe 's Heeren portret in kleuren dadelijk op den doek was afgedrukt. Eindelijk had de kruisiging tusschen de twee boosdoeners op een heuvel plaats; de soldaten dobbelden op den voorgrond; de edik werd aangeboden; op meesterlijken | |
[pagina 520]
| |
toon slaakte de Heiland zijn laatsten stervenskreet en hing in voortreffelijk nagebootste houding dood aan het kruis. Nu brak er een geweldig onweder los: de dooden kwamen uit hunne graven; de muziek mengde zich in het gedruisch: het was werkelijk indrukwekkend. Na eenige minuten pause werd het scherm weder opgehaald: een der krijgsknechten stak zijn speer in de zijde des Heilands en een bloedige wond werd zichtbaar. Nu ging men tot de afneming van het kruis over en toonde daarbij de beroemde schilderij van Rubens goed bestudeerd te hebben; maar 't was meer dan middernacht en wij verlieten de zaal. Of men tot de opstanding vervolgd heeft, is mij niet bekend; 't komt mij echter zeer waarschijnlijk voor. Tweemalen verloor de voorstelling haar ernstig karakter, echter kennelijk buiten de bedoeling van den auteur. Vooreerst toen Petrus voor de derde maal verloochend had, kraaide de haan vrij natuurlijk op een kermistrompetje achter de coulisses. Sterke zenuwen die het uithielden. Ten tweede knoopte Judas zich, na zijn verraad, in een eenzaam en donker woud op onrustbarende wijze aan een boom op. Nauwelijks hing hij echter, of de duivel in eigen persoon stond naast hem, sneed hem af en verdween met zijne prooi door een valluik. Nu had er een changement à vue plaats; het bosch veranderde in de hel en Judas werd ‘heet van den rooster’ gebraden. De muziek speelde een galop infernal en een aantal duiveltjes en engelachtige duivelinnetjes dansten er luchtig om heen. Denken wij deze beide zeer gemakkelijk te vermijden steenen des aanstoots weg, dan gelooven wij in gemoede, dat niemand in de voorstelling iets stuitends zou gevonden hebben; dat ze integendeel, vooral op die bevolking, een waarlijk nuttigen invloed kon uitoefenen. In het theater principal, op weinige schreden van het Liceo, zagen wij later door een Franschen troep de Muette de Portici en eene bloemlezing uit Offenbach's meest bekende dwaasheden. Op de Rambla kan dus ieder zijn' smaak, wat tooneelvoorstellingen betreft, bevredigen, en ook hier was weder het spreekwoord toepasselijk: ‘les extrêmes se touchent.’ Niet ver van de aanlegplaats te Barcelonetta vindt men de ‘Plaza de Toros,’ waar des zomers de stierengevechten ge- | |
[pagina 521]
| |
houden worden. Het is een open circus 82 pas in middellijn; de grond is zeer gelijk en vast aangestampt. Het strijdperk is door een houten beschot ongeveer manshoogte omringd; daarop volgt een gang van een viertal passen breedte en eindelijk 21 rijen banken amphitheatersgewijze geplaatst; de 13 eersten van steen, de 8 laatsten van hout en overdekt; het kan 10,000 toeschouwers bevatten. Onder de banken waren eenige hokken voor de stieren; twee deuren tegen over elkander verleenen toegang tot den circus; de eene treedt de stier moedig en strijdlustig binnen; de andere wordt hij door een paar muilezels uitgesleept, als de ‘matador’ hem den doodelijken steek heeft toegebracht. Langs een steilen weg reden wij naar het indrukwekkende Monjuich, dat ons bleek uitgebreide en zeer goed onderhouden verdedigingswerken te bezitten. Wij genoten van hier een verrukkelijk vergezicht over haven, stad en omliggende gemeenten, terwijl een sterk militair muziekkorps eenige welluidende stukken uitvoerde. Kort na ons vertrek werd Barcelona, waar een hevig oproer uitbrak, uit Monjuich gebombardeerd. Onze vriendelijke reeds bejaarde consul, de Heer Ribas y Sola, een geboren Spanjaard, had ons medegedeeld, dat hij enkel uit de boeken onze taal geleerd had; hij sprak die vrij gemakkelijk en schreef er zonder fout een brief in. Zonderling was de indruk, toen de eerste boeken, die mij op zijne schrijftafel in het oog vielen, ‘de Camera obscura’ en de ‘Pleegzoon’ bleken te zijn. De consul bekende mij, dat hij de ‘camera’ niet overal begreep, hetgeen mij ter eere van onze litteratuur meer speet dan verwonderde; ook ‘de Schaapherder’ had hij gelezen. Met de uitspraak had hij weinig moeite; in het theater trouwens hadden dikwijls de harde keelklanken ons oor onaangenaam getroffen; bij 't Spaansch vergeleken klinkt het Nederlandsch bepaald zacht. Als een souvenir aan het laatste oproer toonde de Heer Ribas ons een schilderij in zijne huiskamer door een geweerkogel getroffen. Wij ontmoetten hier den Gouverneur van Catalonië, een betrekkelijk jeugdig man, die, zonderling genoeg, niet anders dan Spaansch, zelfs geen woord Fransch verstond. Ook de bevelvoerende generaal was even weinig te huis in 't spreken van vreemde talen. Beide heeren waren in burgerkleeding, maar droegen ten teeken hunner waardigheid een ge- | |
[pagina 522]
| |
borduurden gordel onder het vest, dien zij desnoods konden vertoonen. Het talrijke garnizoen, uit de drie wapens bestaande, maakte op ons een uitstekenden indruk. Vooral de infanteristen met hunne blauwe jassen, roode pantalons en lage shako's van wit laken met breeden zwart verlakten bol, zagen er zeer martiaal uit. Onder hen merkte ik een korps op, die eenigzins anders gekleed waren en bij wijze van schoeisel niets dan een uit touw gevlochten zool met bandjes om den voet bevestigden. Ook de landlieden, die gewoonlijk een veelkleurige gestreepte deken over de schouders droegen, hadden geen ander schoeisel. Nergens zag ik prachtiger koffiehuizen dan te Barcelona; gewoonlijk dronk men er bier. Weinig dachten wij, dat twee dagen na ons vertrek deze oogenschijnlijk rustige, nijvere bevolking op nieuw burgerbloed zou plengen, en pijnlijk deed het ons aan te vernemen, dat in het bevallige Gracia, ons nog zoo versch in het geheugen, twee overheidspersonen door het gepeupel vermoord waren. Den 2den April verlieten wij Barcelona en kwamen na een overtocht van 23 uren te Marseille aan. Lang hielden wij de Spaansche kust in het oog en zagen de zon met onbeschrijfelijken luister achter de Pyreneën verdwijnen. Den volgenden oehtend had ik mij bij tijds laten wekken, om op dezen laatsten zeetocht de zon uit zee te zien opkomen. Lang vóór zij zich vertoonde was het helder dag; althans zoo meende ik; maar toen de gouden schijf plotseling boven den horizon verscheen, kleurden lucht en zee zich met zulk een gloed, dat ik dezen keer althans, tegen wil en dank, het bekende spreekwoord omtrent den morgenstond huldigde. De aanblik der rotsen, die de haven van Marseille beschermen en grootsch en dreigend uit de blauwe zee oprijzen, is in de hoogste mate indrukwekkend: de Fransche kust vertoont zich hier als welig begroeid hoog land. Wij kwamen in het Bassin d'Arenc ten anker en keerden drie dagen later per spoortrein naar Nederland terug. |