| |
| |
| |
Hilda.
‘Some regard the soul as a wonder, others hear of it with astonishment, but no one knoweth it. The weapon divideth it not, the fire burneth it not, the water corrupteth it not, the wind drieth it not away, for it is indivisible, inconsumable, incorruptible, it is eternal, universal, permanent, unmovable, it is invisible, unconceivable and inalterable.’
| |
I.
In den vroegen morgen van den 1sten Mei 1870 ging Louisa Wijnands den bovengang van hare woning over, trad de kamer harer zuster binnen en zeide: Hilda, het is kwart over zessen: zult ge opstaan?
- Nu al, Louise? het is veel te vroeg.
- Wanneer je om zeven uur klaar wilt zijn, hebt ge geen tijd te verliezen.
- Och laat me nog een beetje slapen, ik ben in een oogenblik gekleed.
- Ja maar, Hilda, als ge niet tijdig klaar zijt, ga ik niet met je meê; ik wil in eene vreemde kerk geen opzien wekken, door te laat te komen.
- Nog tien minuten, dan sta ik op.
‘Jufvrouw, wil ik de koffie maar hier brengen’? klonk het aan de kamerdeur.
- Goed, Bartje, zet ze daar maar neer. Hilda, hier heb je een heerlijk kop koffie met room, maar ge krijgt het niet vóórdat ge opgestaan zijt.
- Louisa, wat zijt ge tiranniek! maar voor een kop koffie laat ik mij tiranniseeren; zie, hier ben ik al.
- Gij moogt nog wel van tiranniseeren spreken; ik dacht
| |
| |
daareven nog, hoe dwaas van je om je door Hilda te laten overhalen, mede naar de Roomsche kerk te gaan. Uit principe ben ik er tegen en toch ben ik zwak genoeg om toe te geven.
- Nu, Louise, als ik geweten had, dat deze plechtigheid zoo vroeg in den morgen plaats moest hebben, dan was ik de laatste geweest om Mevrouw Kroner te beloven, dat we komen zouden.
- Bartje vertelde mij, dat de kinderen nuchteren moesten zijn, als ze ter communie gingen: van daar, dat ze er de eerste dienst toe gebruiken; maar verpraten wij onzen tijd nu niet. Ik zal je nog eens inschenken en dan moeten we ons terstond gaan kleeden; ik hoop, dat we tien minuten vóór het luiden buiten zullen zijn.
- Eene discretie, Louise, wie het eerste klaar is?
- O neen, dat niet, want ge zijt in staat je regenmantel over je ochtendjapon aan te doen, en mij dan te overreden, dat dit een voegzaam toilet is. Ik kleed mij met dezelfde zorg, alsof het voor onze kerk was. Nu, tot straks.
Vóórdat het luiden geëindigd was, traden Louise en Hilda de met meitakken en bloemen versierde dorpskerk binnen.
Ze volgden den koster, die haar hare plaatsen aanwees in de derde banks links van het middenpad. Zij waren nauwlijks gezeten, toen de familie Kroner voorbijging. Deze plaatste zich, Mevrouw, de Dokter en drie kinderen, in de tweede bank rechts. Het vierde kind, het oudste meisje, voegde zich bij de communianten.
Louise en Hilda zagen steelsgewijze de kerk eens rond. Louise's oogen bleven op het hoofdaltaar rusten. Hilda wierp telkens zijdelingsche blikken naar de bank der familie Kroner. Het scheen, dat ze op de aangezichten wilde lezen, wat er in de harten omging.
Mevrouw Kroner was eene vrouw van omstreeks veertig jaar, vrij gezet, maar met een jeugdig voorkomen. De zwarte moiréjapon, de fijne shawl long, de zwarte blonde hoed deden haar taille en gelaat goed uitkomen. Zij was eene frissche, knappe vrouw. De volmaakte kalmte en de uitdrukking van zelfvoldaanheid, die men in hare gelaatstrekken las, gaven eene alleraangenaamste gewaarwording. Haar gelaat toch was de trouwe spiegel van tevredenheid, plichtsvervulling en levensharmonie.
Ook Hilda scheen niet moede te worden Mevrouw Kro- | |
| |
ner te beschouwen. Eindelijk fluisterde zij: ‘wat bidt ze vurig en oprecht!’ Toen wendden hare blikken zich onwillekeurig naar den Dokter. Deze knielde niet doch zat in een eenigszins gebogene houding. Waren zijne handen gevouwen? Hilda kon het niet zien, maar te duidelijker zag zij zijn sprekend profiel, dat hooge, eerbied afdwingende voorhoofd, dien forschen, Romeinschen neus, dien somberen, ietwat ironieschen trek om den mond. ‘Wat zou er wel in hem omgaan?’ vroeg Hilda. Blijkbaar zijn zijne gedachten ver van hier. Wellicht ziet hij zich veertien, vijftien jaar geleden met de hand van zijne bruid in de zijne en hoort hij zich zelf weder de vraag doen: ‘Clara, wilt gij de mijne zijn’? En thans is die toekomst daar, waarvan hij toen droomde. Zie, daar knielt ze naast hem, zijne vrouw; zie, daar knielen zijne kinderen; zie, daar staat zijne oudste voor het altaar en binnen weinige oogenblikken zal zij aan de moederkerk verbonden worden. Man, vrouw en kind in hetzelfde geloof vereenigd, kan er wel een inniger band bestaan? En toch, vroeg Hilda, zijn ze wel vereenigd? Zijn ze waarlijk één? Deelt de man in de verrukking zijner vrouw? Kan hij zich een flauw denkbeeld maken van de weelde, die van haar gelaat straalt, terwijl ze reeds bij voorbaat het geluk geniet, dat haar kind binnen weinige oogenblikken te wachten staat? Deelt hij in hare dankbare stemming? Van waar dan die pijnlijke trek om zijnen mond? Van waar die sombere uitdrukking van zijn gelaat? Neen, zeide Hilda, zij zijn niet vereenigd, hij een vrijdenker en zij eene geloovige katholieke. Hoe zou hij haar, hoe zou zij hem begrijpen? Zij volbrengt eene van hare grootste levensverplichtingen;
hij is getuige van eene symboliesche verrichting, van wier nut hij niet overtuigd is. Zoo innig vereenigd en toch meer gescheiden dan of er een oceaan tusschen hen stroomde. En Hilda vroeg: ‘Zou men ook vereenigd kunnen zijn, ofschoon men loor eene onoverkomelijke klove gescheiden is’?
Hilda werd in hare bespiegelingen gestoord door eene meerdere beweging aan het hoofdaltaar. De pastoor had zijne rede geëindigd en de communianten ontvingen paarsgewijze eene brandende kaars, die zij na eenige ceremoniën weder afgeven moesten. Het trof Hilda, dat de kaarsen, die de kinderen achtereenvolgens gegeven werden, allen links van het altaar aan den voet van de Madonna stonden.
De Madonna was met het kindeken Jezus op haren schoot
| |
| |
in eene rijk versierde nis gezeten, die door kaarslicht helder beschenen werd. Welk een weelde in dit tafereel! De lachende Madonna, het spelend jubelend kind, de bloemen, die het versierden, het waslicht, dat het verlichtte. Is het niet, dacht Hilda, een beeld van het jonge leven? Zoo vroolijk, zoo bloeiend, zoo zonnig betreedt men het levenspad. Men ontvangt den levenstoorts uit de hand der zorgzame moeder. - Vervolgens zag zij, hoe de kinderen, nadat ze hunne kaarsen ontvangen hadden, een omgang door de kerk deden. Ze bleven nu aan de rechterzijde van het altaar staan. Aan deze zijde hing slechts een zwart kruis, en aan dat kruis het beeld van den gestorven Heiland. Voor het crucifix was een koord gespannen, dat met dennentakken versierd was. Tusschen die dennentakken werden achtereenvolgens de brandende kaarsen der communianten geplaatst. - ‘Dat is dan, dacht Hilda, uw eind-doel. Gij kinderen van twaalf en dertien jaren, gij die nog niet weet, wat lijden is, gij komt hier uwen levensfakkel aan Jezus, den lijdensman, offeren.’ - En hare oogen zwierven telkens van het kruisbeeld naar de Madonna, en van de Madonna naar het kruisbeeld.
Eensklaps bleven hare oogen op het hoofdaltaar gevestigd en wel op het schilderstuk, dat het versierde.
‘Wat zou het moeten voorstellen?’ vroeg Hilda, - ‘o, het zal Maria Boodschap zijn. Zie, daar is Maria, zoo als ze ons voorgesteld wordt, de schriften bestudeerende; ja, nog een oogenblik te voren moeten hare oogen op die papierrol, die daar op den lessenaar staat, gerust hebben, maar zie haar nu in eene blijde ontzetting achterwaarts wijken. Zij ligt op eenen lagen schemel geknield en keert verschrikt haar hoofd ter zijde; zij staart in het licht, dat plotseling haar omschijnt, en ziet in dien lichtstraal den engel, die haar de blijde boodschap brengt.
Welk een fiere, krachtige jongeling is die engel, en toch zweeft hij in den zonnestraal; zijne rechterhand wijst naar boven en in zijne linker heeft hij eene witte lelie. Hoe liefelijk ziet hij Maria aan; 't is of zijn lach zich op haar gelaat weêrspiegelt; men zou niet weten, welke aandoening op Maria's gelaat het meest spreekt. - Is het eene blijde verrukking? Is het schrik? Is het deemoed? Ik geloof, dat de schilder ze allen terug heeft gegeven, en vooral is de deemoed schoon uitgedrukt in die slap nederhangende armen; in die buigende handen, die, ofschoon gescheiden, elkander als tot een
| |
| |
gebed willen naderen. Ja, uit Maria's geheele gestalte spreekt:
“Ziehier de dienstmaagd des Heeren: mij geschiede naar Uw woord.”’
En terwijl Hilda deze woorden in zich zelve uitsprak, werden hare gedachten eensklaps zeven jaren teruggevoerd. Want waren het juist niet deze woorden geweest, die Dominé Hijnsbergen tot tekstwoorden had, toen hij haar en hare vriendinnen, bij het verlaten der kostschool in het jaar 1863, tot lidmaten der hervormde kerk had aangenomen. Nog zag zij hem op den 1sten Kerstdag van den preekstoel afkomen, om de nieuwe zusters door handoplegging als leden te bevestigen. Op een wenk van hem zag zij allen nederknielen; zij hoorde hem hare vriendinnen toespreken en zag hem eindelijk tot haar komen, zeggende:
‘Het laatste kom ik tot u, mijne jongste zuster, en voor u heb ik geen ander woord op dezen dubbelen feestdag dan het woord, dat Maria tot den engel sprak: “Ziehier de dienstmaagd des Heeren; mij geschiede naar Uw woord.”’
Nog voelde zij den warmen zachten handdruk, die, door het wit satijnen hoedje heen, koesterend op haar hoofd rustte; nog voelde zij die zalige blijdschap, die op dat oogenblik haar hart doorstroomd had. ‘En thans,’ dacht Hilda, ‘thans?’
O! wat had ze vurig geloofd, dat die woorden een talisman voor haar geheele leven zouden zijn. Hoe had ze de stem haars harten beluisterd, omdat ze meende, dat daarin eene onfeilbare Godsstem sprak. Hoe had ze altijd gebeden: ‘niet mijn wil, maar Uw wil’, - want ze wist immers door het leven van Jezus, dat ook haar leven door den Alziende bestuurd werd; want was het leven van elk mensch niet bij God? zou God ook haar leven niet te zijner tijd openbaren en zou Hij zijne kracht niet in hare zwakheid volbrengen? En had ze niet altijd geluisterd en gehandeld naar die stem, die in haar gesproken had? Had ze ooit haar eigen geluk gezocht? Had ze niet altijd het geluk van anderen hooger gesteld? En toch was ze bedrogen uitgekomen. Toch had ze onder bittere, harde lessen moeten leeren, dat de zelfverloochening niet altijd de waarheid tot bondgenoot heeft en dat, waar ze de waarheid had willen huldigen, ze dikwijls de wetten der liefde geschonden had. Had ze niet moeten leeren, dat hetgeen zij eene onfeilbare Godsstem waande, slechts de vrucht was van hare gebrekkige kennis en haar onontwikkeld rechtsgevoel?
‘En thans, thans, zuchtte Hilda weder, thans is het donker
| |
| |
op mijn pad en ik zie den weg niet meer, dien ik bewandelen moet.’ Hoe lang zat ze nog in gedachte verloren?
Eensklaps hoorde zij de stem van Louise. ‘Hilda, de menschen gaan heen, willen wij ook niet heengaan?’
‘Heengaan!’ herhaalde Hilda werktuigelijk opstaande; ‘waar zal ik heengaan?’
- Het was recht lief van de meisjes Wijnands, dat ze van morgen in de kerk waren; vindt je niet, Kroner?
- Ze hadden het immers beloofd?
- Welzeker, maar omdat het zoo'n vroeg uur was, meende ik, dat zij er zich met een excuus af zouden maken. Wat zaten ze stil en aandachtig te luisteren; waarlijk, Willem, het is jammer, dat die meisjes niet tot onze kerk behooren.
- Zou je meenen, Clara, dat ze daar goed in passen zouden?
- O! bepaald, vooral Hilda. Zij heeft iets, dat mij aan soeur Agnes doet denken. Zij heeft ook dat bezielde in de oogen en dien innig lieven lach; 't was juist een meisje, als ze Roomsch was, om religieuse te worden. Jammer, dat de protestantsche kerk daarvoor geene gelegenheid geeft.
- Lieve! laten we dat onderwerp maar niet weer opvatten. Ge kent mijne gedachten op dit punt. Ik hoop, dat je onze Anny en Emilie tot lieve, goede, degelijke vrouwen zult vormen; ik hoop, dat ze in vele opzichten op mijne Clara zullen gelijken, en dat ze ook eenmaal vrouwen en moeders zullen worden.
- Neen, ik bedoel ook niet, dat eene vrouw niet gelukkig zou kunnen zijn, wanneer ze huwt; maar zie je, Willem! in een klooster te gaan en je heele leven aan God te wijden, is toch het heerlijkste dat men zich denken kan.
- Adieu, Clara! ik ga nog eens even een paar patiënten opzoeken.
- Maar je komt toch te huis thee drinken? Ik heb den pastoor en den kapellaan ook gevraagd.
- Zoo - ja - welzeker - ik kom, maar wacht niet op mij; gij kunt zonder mij wel beginnen.
Toen de dokter vertrokken was, zeide Mevrouw Kroner op halfluiden toon:
‘Ik moet toch eens aan Kroner vragen, hoe oud die Hilda is? Mij dunkt, zij kan niet ouder dan twintig zijn,
| |
| |
waarlijk, nog jong genoeg om, onder eenen goeden invloed, het goede deel te kiezen. Nooit heb ik mij tot eene protestantsche zoo aangetrokken gevoeld als tot Hilda. Het zou mij toch beangstigen, dat ook dat meisje eeuwig verloren zou gaan; zij kan het immers niet helpen, dat zij in een dwaalleer is opgevoed. Zij heeft nooit van onze lieve Moeder Gods gehoord en kan haar dus ook niet dienen. Ik wil hartelijk en vriendelijk voor haar zijn; wie weet, wat ik nog op haar vermag. Het is zeker de gelijkenis met soeur Agnes, die mij zoo tot haar trekt. Van morgen in de kerk, toen ik van de communiebank naar mijne plaats terugging en haar daar zoo aandachtig, met gesloten oogen, zag zitten, werd ik er een oogenblik naar van; 't was me toch, alsof ik Agnes zag. - Als Hilda tot onze kerk overging, werd ze zeker religieuse. Ook bij Agnes kwam de roeping onverwacht. Juist toen ik mij met Willem verloofde, begon zij er zoo aanhoudend over te spreken, en vóórdat wij trouwden, had zij immers hare wijding reeds ontvangen. Lag er niet onder onze huwelijksgeschenken een pakje van soeur Agnes, waarin een blonde haarlok, met de woorden: “Agnes zal altijd voor uw geluk tot de lieve Moeder Gods bidden.” En heeft ze geen woord gehouden? Zijn we niet voorspoedig met de kinderen geweest? Zijn we niet vrij van ongeval en rampen gebleven? Agnes, ik denk te weinig om u; maar zijt ge niet de beschermheilige van ons huis? Het is jammer, dat Willem zoo weinig met het kloosterleven op heeft. Wanneer Anne of Emilie de roeping mochten gevoelen, zal ik ze nooit terughouden, en dan zal Kroner toch ook wel moeten toegeven.’
‘Het is jammer,’ zeide Dokter Kroner, nadat hij zijn huis verlaten had en den straatweg naar het dorp opgegaan was, het is jammer, dat Clara altijd met dat denkbeeld om blijft gaan, dat er geene betere toekomst voor de meisjes is dan het klooster! Hoe kan toch zulk een denkbeeld in een gezond menschenverstand zoo vast wortel schieten! Ze heeft met smart hare kinderen ter wereld gebracht, ziet ze naar lichaam en geest voordeelig ontwikkelen en wil nu, als haar kind den vollen wasdom bereikt zal hebben, het berooven van de schoonste gave, waarmede de natuur het bedeeld heeft. De scheppende kracht, die door het huwelijk tot haar recht komt, wordt als een tot onreinheid leidend beginsel beschouwd, dat men zoo spoedig mogelijk fnuiken moet. En zulk een arm verminkt bestaan
| |
| |
moet dan heeten de bestemming des menschen in hare volheid te vervullen. Als ik nu daar iets tegen durf zeggen, dan heet het, dat ik hare geloofsovertuigingen beleedig; zij hult zich in een minachtend zwijgen en de wolken dreigen soms dagen lang aan den horizont. Waarom is de mensch toch zoo onmachtig een ander van dwaling te overtuigen? ‘Kom,’ zeide de Dokter, met eene snelle beweging van het hoofd, alsof hij alle bekommeringen ver weg wilde werpen, ‘ik loop nog eens even bij Wijnands aan, om te zeggen, dat ik van avond niet kom praten.’
Hij moest het dorp in zijne geheele lengte door en nog een tien minuten den straatweg op, die naar G. leidde, eer hij het witte hek van Villa-Nuova bereikte.
Villa-Nuova: de familie Wijnands had het kleine goed zoo gedoopt, dat tot hare komst in Juni 1868 slechts onder Letter A. No. 16, van de gemeente Baarle, bekend was geweest.
Toen Dokter Kroner voor het hek stond, zag hij de familie Wijnands als naar gewoonte onder de veranda aan de theetafel zitten.
De Heer Wijnands in zijn gemakkelijken voltaire, Louise voor het theeblad en Hilda met een boek op den schoot, waarin ze niet las. Pollux, een witte zijpoedel, die op den zoom van Hilda's kleed lag, bemerkte het eerst des Dokter's komst; hij begon te kwispelstaarten en zachtjes te grommen. De Heer Wijnands leî zijne hand boven de oogen en tuurde naar het hek, zeggende: ‘het kan de Dokter toch niet zijn? die komt nooit zoo vroeg.’
- Ja, waarlijk, het is de Dokter, zeide Louise, terwijl ze opstond en den komende de hand toestak.
Ook Hilda stond op, doch zij wachtte zwijgend, dat Dokter Kroner Louise en haren vader gegroet had en toen ook haar de hand reikte.
- Dank je, Jufvrouw Louise, voor mij geen thee, ik loop maar eens even aan om U te zeggen, dat ik van avond niet kom praten. Mijne vrouw heeft onze geestelijke heeren gevraagd en rekent op mijn bijzijn.
De Heer Wijnands trok een lang gezicht, maar zeide: ‘wel zeker, Dokter! gij hebt gelijk, dat ge U van avond aan je familie wijdt; wij beginnen reeds zoo égoïst te worden, dat we ons verbeelden al heel lief gezelschap voor je te zijn; men moet de menschen maar bederven!’
| |
| |
- Nu één kopje toch, niet waar, Dokter?
En de stem van Louise klonk vriendelijker dan naar gewoonte, zoodat Dokter Kroner niet weigeren wilde en nog eenige oogenblikken zitten bleef.
- Zijn de jonge dames niet vermoeid van den vroegen uitgang? vroeg de Dokter, terwijl hij Hilda aanzag.
- Volstrekt niet, ik ben blijde, dat ik die plechtigheid heb bijgewoond; wat zag uwe Anny er allerliefst uit!
- Niet waar, het is een lief poesje, zoo zacht en toch heeft ze een krachtigen geest. Ik vrees zelfs wel eens, dat de geest zich ten koste van het lichaam ontwikkelt. Zij moet veel beweging maken, weinig zitten; ik heb Stevens eenige gymnastietoestellen in den tuin doen in orde brengen; daar hebben de meisjes en jongens beiden wat aan.
- Is uwe moeder wel? vroeg Hilda.
- Volmaakt in orde; de kinderen waren er van morgen, na de kerk, allen met Clara, doch van avond bij ons komen durfde de oude vrouw niet; zij moet zich wat ontzien.
- Ze is van mijne jaren, zeide de Heer Wijnands, en toch hoor ik van Hilda, dat ze vrij wat krasser is dan ik ben.
- Niet waar, Jufvrouw Hilda, moeder is voor haren leeftijd eene voorbeeldige vrouw, en toch is ze nooit heel sterk geweest; doch ge kent het spreekwoord: krakende wagens, etc.
- Welzeker, en gij wilt mij daarmede een hart onder den riem steken. Maar is het ook niet bijzonder, Dokter, hoeveel ik in de laatste maanden gewonnen heb; alleen de oogen blijven nog zoo zwak; toen ge daar straks aan het hek stondt, zag ik eene zwarte massa, maar kon geene gedaante onderscheiden.
- Geloof mij, de oogen staan met uw gestel in verband, en naarmate uwe zenuwen aansterken en de bloedsomloop gercgelder wordt, zal uw gezicht aan kracht winnen...... Maar nu geen woord meer, ik moet nog eenige patiënten bezoeken, dan nog een oogenblik staande bij moeder, en daarna geloof ik, dat ze te huis wel aan den wijn zullen zijn, vóórdat ik kom.
- Aangename avond, Dokter.
- Adieu, Wijnands, tot wederziens dames! stil Pollux! en na nog een vriendelijken handgroet, was Dokter Kroner het hek weer uit.
- Het is een allergezelligst mensch, die Kroner; men leeft op, als men zijne stem maar hoort, zeide de Heer Wijnands, terwijl hij zijn gouwenaar tegen den rug van zijn voltaire uitklopte.
| |
| |
- Niet waar, en altijd zoo dezelfde, nooit opgewonden vroolijk, maar ook nooit neerslachtig, zeide Louise.
- Dat moet ge niet zeggen, hernam Hilda, ik heb Dokter Kroner zoo diep zwaarmoedig gezien, dat ik hem, als het niet onbescheiden geweest was, zeker zou gevraagd hebben: ‘Dokter, wat scheelt u’? -
- Nu, dat kan zijn, maar zie je, Hilda, je ziet den Dokter ook meer dan ik. Je ziet hem dikwijls, wanneer hij 's morgens bij Papa komt, terwijl ik hem alleen des avonds zie, en dan schijnen de wolken opgeklaard.
- Ik dacht van morgen in de kerk, zeide Hilda, toen ik den Dokter zoo naast zijne vrouw zag zitten: ‘Zie, uiterlijk past gij zoo goed bij elkander, doch hoe zou uwe geestelijke verhouding wel zijn? Zou de Dokter wel ooit met zijne vrouw over zijne geloofstwijfelingen gesproken hebben, zoo als hij dat met Papa gedaan heeft?’
- Neen, kind, dat geloof ik niet. Mevrouw Kroner is eene strenge Roomsch-katholieke richting toegedaan; voor haar is elke twijfel een groote zonde; uit liefde zelfs voor zijne vrouw moet hij zijne overtuigingen voor haar verborgen houden, want hare zielsrust zou daaronder lijden.
- Overtuigingen! zegt u, Papa?
- Ja, de Dokter is den Rubicon overgetrokken. Waar wij nog twijfelend vragen, heeft hij geheel met het geloof gebroken en staat hij op atheïstisch gebied.
- En zou men dat hier weten?
- Neen, dat geloof ik niet; de Dokter hangt zulke dingen niet aan de groote klok; hij zou vele patiënten verliezen, als men algemeen wist, dat hij atheïst was.
- Maar dat vind ik toch niet oprecht, zeide Hilda.
- Oprecht, oprecht! gij meisjes zijt zoo spoedig gereed, uw oordeel uit te spreken. Welk mensch is geheel oprecht!
- Dat geef ik u toe, en soms wordt onoprechtheid ons als een plicht opgelegd; maar dit kan hier toch het geval bij den Dokter niet zijn.
- En wie zegt u, dat het geen plicht voor hem kan wezen, zijne geloofsovertuigingen voor de wereld verborgen te houden? Moet hij niet voor vrouw en kinderen zorgen? Kunnen ze zonder fortuin vooruitkomen? Kan hij niet menig zieke nuttig zijn, die hem, als zijne gevoelens bekend waren, voorbij zoude gaan, om een minder kundig, maar meer geloovig
| |
| |
Dokter te roepen? Hilda, ofschoon ge over het algemeen zachtzinnig zijt, kunt gij somwijlen zulk een streng oordeel vellen; ik wilde, dat gij wat meer vrouwelijke toegevendheid gebruiktet.
Louise gaf Hilda een wenk, en toen ook deze zag, dat haar vader zich meer opwond dan voor zijne verzwakte gezondheid dienstig was, antwoordde zij op eenen zachten toon:
- Gij hebt gelijk, Papa, wij moesten liever ons-zelven trachten te begrijpen, dan anderen te veroordeelen.
- Zoo mag ik je hooren spreken, mijn kind. Waarlijk, de natuur heeft de vrouw te beminnelijk gevormd, dan dat zij zich zelve door harde of ongepaste oordeelvellingen misvormen zou; want die schepping is alleen schoon, waar uit- en inwendige vorming harmoniesch zijn.
- Vindt u dit niet lief gedacht? Papa, zeide Hilda, die, ofschoon ze wat preutsch zag, volstrekt niet boos was om die vaderlijke vermaning.
- Welk boek hebt ge daar?
- Les voix intérieures van Victor Hugo; het zijn een paar woorden uit een gedicht aan een vriend, die eenigen tijd geleden zijne bruid verloren heeft. Het is voorjaar, en hij wekt hem op met hem de liefelijk bloeiende velden in te gaan; want thans, nu de natuur zoo feestelijk getooid is, moet ook de mensch alle zorgen afleggen, en nu de woorden, die ik zoo waar vind:
Qu'on songe aux deuils passés
En se disant: qu'était ce?
Qu'un nid chante dans le vieux tronc.
- Ja, kinderen! dat is goed, dat is waar gezegd. Denk eens, hoe overstelpend eenige jaren geleden onze zorgen waren. De dood uwer moeder, mijne ziekte tot haar climax gekomen, en thans? Wie had ooit gedacht, dat wij het leven als in het tegenwoordig oogenblik weer zouden genoten hebben? Mijne gezondheid wordt met den dag beter; wij hebben hier eene allerliefste woning; hartelijke menschen, die ons het leven aangenaam maken. Ja, al zweert gij, meisjes, ook altijd bij Fransche dichters, ik zeg met Ten Kate:
Schoon ze ook distelen en donkerheid heeft,
Toch heeft ook deez' aarde haar licht en haar rozen.
| |
| |
- Dat is toch ook een der mooiste verzen, die Ten Kate ooit gemaakt heeft, zeide Hilda; ik zou het volmaakt vinden, als die ééne regel niet zoo gewrongen was.
- Welke regel?
- Wel
Waar gij ademt, geliefkoosde Twee.
- Mooi is het niet; doch het heeft mij nooit gestuit.
- Niet! o mij altijd; ik vind die ‘Twee’ even naar als de regels in van Beers' Martha:
- Nu, nu, Hilda! zijt gij weer aan de critiek?
- Papa! geene tweede boetpredikatie, ik heb er aan ééne meer dan genoeg. Louise! ga je nog eens meê wandelen?
- Van avond liever niet.
- Tot straks dan, ik ga nog eens den heuvel om, en mogelijk nog een oogenblikje praten bij de oude Mevrouw Kroner.
Louise hield niet van wandelen en de oude Heer Wijnands wandelde slechts in den voormiddag, en zoo gebeurde het nog al eens, dat men Hilda alleen, slechts van Pollux vergezeld, in de velden en bosschen zag dwalen.
Hier te Baarle niet de stijve vormen, waaraan men zich te Amsterdam had moeten onderwerpen; hier het vrije heerlijke leven van een vogel, die uit en in zijn nest vliegt, naarmate hij daartoe aandrang gevoelt.
Hilda sloeg een veldpad in, dat naar den dennenheuvel leidde. Daar gekomen, zette zij zich op een boomwortel neder en overzag de schilderachtige vlakte, terwijl ze bij zich zelve zeide:
- Nu wandelen mijne Amsterdamsche kennissen in het Vondelspark of in Artis en verbeelden zich buiten te zijn. En toch zijn ze nog gevangen, als men die plaatsen bij deze natuurgezichten vergelijkt. Hoe fluweelzacht is dat groen van het winterkoren; hoe geurig ruiken die pijnboomen; hoe vriendelijk teekenen die kerktorens zich tegen den blauwen avondhemel! Ja, Victor Hugo heeft gelijk, de jonge natuur zingt in de lente haar loflied, welks tonen alle aardsche smart verbannen, en waar nog kort geleden de wonden schrijnden, roept men thans:
| |
| |
- Ja - stil - Pollux! ja, vrouwtje gaat meê; ja, we gaan naar je vriendin, waar je zeker gelooft een koekje of een beschuit te krijgen; ja, Pollux, de vrouw gaat meê.
En terwijl de hond tienmaal den weg aflegde, steeds op een afstand van circa twintig voetstappen vooruit, weer omkeerende om Hilda tot haast aan te sporen, kwam zij, na het dorp omgegaan te zijn, aan een eenvoudig lief gelegen huis, waarvan de oude Mevrouw Kroner twee kamers bewoonde. Pollux had door zijn blaffen Hilda aangediend, en toen Mietje openmaakte, stond de oude dame tegelijk van haren stoel op om de binnenkomende te gemoet te gaan.
- Wel, kind! dat vind ik lief van je, dat je nog eens om moeder Kroner denkt, die van avond juist zulk een behoefte aan wat gezelschap had.
- Dat dacht ik ook, lieve Mevrouw, en daarom kwam ik een oogenblikje praten. Ik hoorde van den Dokter, dat u koffievisite gehad hadt, en wanneer dan de morgen zoo druk begonnen is, valt de eenzaamheid van den avond dubbel zwaar.
- Ge hebt gelijk, kind! en ofschoon ge zeker geene bijzondere bedoeling bij die woorden hadt, sluiten ze op mijne gedachten; want juist toen gij kwaamt, was ik geheel in het verledene verdiept en vergeleek ik mijne woelige jeugd met mijn kalmen ouderdom.
- En toch moet het heerlijk zijn op een veelbewogen leven terug te zien; mij dunkt, niets is verschrikkelijker dan een plantenleven te moeten leiden.
- Hilda! koester geene vermetele wenschen; de beproevingen des levens zijn voor een ieder groot; laten we liever om kracht bidden om haar, wanneer ze ons ten deel vallen, met gelatenheid te dragen. Wanneer men, zoo als ik, de zestig achter zich heeft, en men ziet dan terug, wat vele smarten en wat weinig vreugde kan men dan tegenover elkander stellen! gelukkig, dat wij eene vaste hoop hebben op het betere leven, waar alle tranen zullen gedroogd worden. - Wat was zonder die hoop 's menschen leven hier op aarde?
Hilda antwoordde niet. Ze had geen moed, ja zij zou het harteloos gevonden hebben, aan zulk eene bejaarde vrouw hare twijfelingen op dit punt mede te deelen; ook scheen Mevrouw Kroner geen antwoord te verwachten, maar haren bril afzettende en de glazen met haren zakdoek afvegende, zeide zij:
| |
| |
- ‘En ik heb gehoord, dat gij en Louise dezen morgen ook in de kerk zijt geweest?
- Ja, Mevrouw! ik wilde Anny ook heel gaarne eens als bruidje zien; - zij zag er allerliefst uit, zij heeft zoo 'n verstandig gezichtje.
- Dat heeft ze, en ik hoop maar, dat hare opvoeding er toe leiden zal, dat haar verstand ontwikkeld wordt. Tot mijn spijt bemoeit Willem zich te weinig met de kinderen en laat hij alles te veel aan Clara over, en Clara met hare uitsluitende richting........’: hier hield Mevrouw Kroner op en zag Hilda ernstig aan, alsof ze vergde, dat deze haar zonder woorden begrijpen zou.
- Maar al is uwe schoondochter nu ook door en door Roomsch, zal ze toch wel trachten het verstand der kinderen te leiden en te vormen.
- Och, Hilda! gij verkeert in de gewone dwaling, dat het Roomsch-katholicisme eene belijdenis is: neen mijn kind, het is een beginsel. Ook ik deelde in uwe meening, toen ik als protestantsche een Roomsch-katholiek huwde. Bij ons huwelijk was het vastgesteld, dat, wanneer wij kinderen mochten krijgen, de jongens Roomsch, de meisjes protestant zouden worden. De tweespalt. die dit besluit in onzen huiselijken kring gegeven heeft, vermag geen pen te beschrijven; doch uit die tweespalt is vrijheid van denken geboren. Geen mijner kinderen is ooit bekrompen geweest. Van daar, dat Willem nooit bekrompenheid van nabij heeft leeren kennen en dus dezen karaktertrek zijner vrouw nooit gevreesd of tijdig bestreden heeft.
- En nu gelooft U, dat die bekrompenheid sterker uitkomt, nu het de opvoeding der kinderen geldt?
- Welzeker, Clara zal de meisjes naar een nonnenschool, de jongens naar een seminarie willen zenden.
- En de Dokter is daartegen?
- Bepaald tegen, maar wat zal hij vermogen tegenover het onverzettelijk karakter zijner vrouw?
- Is uwe schoondochter zoo vasthoudend?
- Vasthoudend! Gij zoudt eerder een rots verzetten dan haren wil buigen.
- Maar de Dokter heeft toch ook zijn wil. Als man is hij het hoofd van het gezin en moet zij hem gehoorzamen.
- In mijne jeugd las ik een werkje, dat toen veel opgang maakte, zoowel door zijn titel als door zijn inhoud.
| |
| |
Het was van Fokke Simons, en het heette: ‘De vrouw is de baas.’
- Ik geloof, dat Papa het ook in zijne bibliotheek heeft gehad, maar het heeft mij nooit aangetrokken om het te lezen.
- En toch bevat het vele mooie en ware gedachten. Ja, Hilda! de vrouw is de baas.
- O neen, Mevrouw, zeg dat niet. Voor mij geen liefelijker denkbeeld, dan in een man mijn heer en meester te zien. Hij alles en ik niets.
- Kind, dat zijn hersenschimmen; gij zelve zoudt daar, als ge getrouwd waart, het beste bewijs voor leveren; gij met uwe zelfstandige ontwikkeling zoudt u-zelve niet tot een niets kunnen maken.
- Maar waarom stelt U de vrouw zoo veel hooger dan den man?
- Dat doe ik volstrekt niet. Integendeel.
- Maar u zegt toch: de vrouw is de baas.
- Maar hebt gij het dan nooit opgemerkt, dat meestal het lagere het hoogere beheerscht? Heeft het kind, dat nauwlijks stamelen kan, niet een grooten invloed op zijne moeder? Worden man en vrouw beiden niet soms door een kind geregeerd?
- Maar dit komt uit de hulpeloosheid van een kind voort; het kan zich-zelf niet helpen en daarom dringt het zijnen wil aan anderen op.
- Hoe gij dit ook uitleggen moogt, het is eene waarheid, dat het meerdere zich vaak tot het mindere buigt. Verschil van levensbeschouwing, schrik voor botsingen, vrees om zelfzuchtig te schijnen doen juist den meer ontwikkelde gehoorzamen.
- Maar is dit goed? Volbrengt de man aldus zijn plicht jegens zijne vrouw? vermeerdert hij door zulk eene lijdelijke toegevendheid hare stijfhoofdigheid niet?
- Alles waar, Hilda! en dit is het juist, wat ik Willem dikwijls voorgehouden heb; nog onlangs zeide ik hem: ‘Willem, gij speelt een gewaagd spel, waarvan uwe kinderen de inzet zijn.’
- En vermoogt U, die zoo helderziende zijt, niets op uwe schoondochter?
- Alleen de striktste onzijdigheid doet mij die goede verstandhouding bewaren, die thans nog bestaat; maar ik zou spoedig geheel verstoken zijn van het genot mijne kleinkinderen te zien, als Clara begreep, dat ik directen invloed wilde uitoefenen. Neen, geloof me, Hilda! ik vermag niets dan een
| |
| |
vurig gebed tot God op te zenden, dat Hij de oogen van mijn Willem verlichten en hem de kracht tot handelen geven zal. Maar, lieve! we moeten niet te veel over die dingen spreken; er valt niets aan te veranderen. In sommige levensomstandigheden zijn wij bepaald onmachtig; ons blijft dan niets over dan een lijdelijk onderwerpen. Hilda kuste de oude dame en zeide:
- Ik mag ook waarlijk niet langer blijven, het is reeds donker geworden.
En nadat Pollux nog een extra beschuitje gekregen had, nam zij afscheid en spoedde zich naar huis.
Toen ze in de woonkamer gekomen was, vond zij haar Papa luisterend naar Louise, die hem de couranten voorlas. Couranten lezen was het werk van Louise. Elke andere lectuur was de taak van Hilda, maar couranten, neen...... daar had ze een afschrik van; met de politiek wilde zij niets te maken hebben.
Men scheidde dezen avond echter vroeger dan gewoonlijk; de tijd was lang gevallen, omdat men den Dokter gemist had.
Hilda was nog niet lang op hare kamer, toen Louise bij haar kwam en met eene meewarige stem zeide: - Ja, Hilda! geloof me, ik heb van daag voor je gevoeld, en waarlijk, het was geene onhartelijkheid, dat ik van avond niet met je ging wandelen; ik begreep, dat je alleen wildet zijn.
- Hoe dat, Louise?
- Ik vergis me immers niet in den datum? Het is van daag immers de 1ste Mei, en dus twee jaar geleden, dat Onno stierf?
Hilda zag Louise aan en sloeg toen eensklaps de oogen neder, terwijl ze stamelend zeide: ‘Ik had er niet aan gedacht.’
- Niet aan gedacht, hoe is het mogelijk? En die woorden uit het gedicht van Hugo, sloegen die dan niet op uw eigen toestand?
- Stil, Louise! stil, - ik zal geheel oprecht met je zijn. Toen ik die woorden aanhaalde, dacht ik wel aan het verleden, maar aan geene bepaalde gebeurtenis in het bijzonder.
- Ik begrijp je al minder en minder.
- Louise! ik wil je thans alles zeggen.
- Heb je dan een geheim voor me gehad?
- Louise! ik heb Onno nooit bemind.
- Nooit bemind? En gij waart jaren lang met hem verloofd?
- Ja.
- En als hij niet gestorven was, zoudt gij met hem gehuwd zijn.
| |
| |
- Ja.
- Hilda, hoe kunt gij dit zoo kalm zeggen
- Kalm...... wie zegt je, dat ik kalm ben? Heb ik dan niet geleerd mijn eigen leven te beschouwen, alsof het 't leven van een ander was?
- Nu stil, ik doe je geen verwijten, maar het klinkt mij alles zoo vreemd. En als je Onno niet lief hadt, waarom heb je hem dan aangenomen?
- Zie, Louise, toen ik daar straks zeide: ‘ik zal geheel oprecht zijn,’ toen beloofde ik eigenlijk te veel. Ik kan je niet alles zeggen. Maar bedenk, dat ik twintig jaar was, toen Onno me vroeg. Ik wist niet, wat liefde was. Hij had mij lief, en hij betuigde mij zoo innig, dat zijn geheel toekomstig geluk van mij afhing, dat ik meende goed te doen met zijne liefde aan te nemen.
- En heb je daar berouw over gevoeld?
- Wanneer dit gevoel voor het eerst opgekomen is, kan ik met geene zekerheid zeggen; doch het is gekomen.
- Dus was zijn dood........
- Stil, Louise, laat de dooden rusten; ik heb hem meer lief gehad, toen ik hem verloren had dan vroeger; maar die ware, alles vermogende liefde, die men voor den man zijner keuze hebben moet, had ik voor Onno niet.
- En gij hebt dus jaren met mij geleefd en zijt voor mij een raadsel geweest: ik heb voor je gevoeld, ik heb voor je gebeden, dat je dat groote leed niet te sterk schokken zou, en toch was ik geheel op een dwaalspoor
- Och vergeef me, ik kon niet anders.
- Ik heb je niets te vergeven, je hebt wellicht goed gedaan, of ten minste, na eenmaal dien verkeerden stap gedaan te hebben Onno's liefde aan te nemen, zonder hem wederliefde te kunnen geven, kon je wel niet anders handelen; maar o Hilda, hoe was het mogelijk, dat je hem niet lief hadt! Onno had zulk een edel, grootsch karakter.
- Ja, dat heb ik mij-zelve ook duizendmaal afgevraagd. Maar ik geloof niet, dat wij ooit zullen kunnen zeggen: om dezen of dien karaktertrek heb ik hem lief, of om deze of die eigenschap kan ik hem niet liefhebben. Louise, ik geloof, dat de liefde een groot mysterie is, dat alleen aan de ingewijden geopenbaard wordt.
Hilda ondersteunde haar hoofd met hare beide handen, en
| |
| |
toch boog dat hoofd telkens dieper: het scheen alsof het gewicht van de smartelijke herinneringen der vier laatst verloopen jaren met kracht op haar nederkwamen.
- Kom, Hilda, zeide Louise, wij moesten van avond niet meer praten; kom, laat me je helpen uitkleeden. En zonder antwoord af te wachten, begon Louise de krullen van hare zuster op te winden. Louise was zeven jaar ouder dan Hilda en had daardoor eene zekere beschermende manier van handelen over Hilda aangenomen. Hilda sprak geen enkel woord en liet Louise stil begaan.
Vreemd, dat eene geschokte zielsstemming den mensch even afhankelijk kan maken als lichaamspijn. De vriendelijk helpende hand, de zachte stem, de deelnemende blik zijn in zulke oogenblikken de beste troost.
- Goeden nacht, Hilda, ik hoop dat ge goed slapen moogt, zeide Louise, terwijl ze zachtjes de kamer verliet. Voor de deur bleef ze nog eenige oogenblikken staan, maar toen ze daar binnen geen enkel geluid hoorde, spoedde zij zich naar haar vertrek. Daar gekomen, zette ze haren nachtblaker werktuigelijk neder en ging met haastige schreden de kamer op en neer.
Hetgeen zij uit Hilda's mond gehoord had, scheen haar ontzet te hebben. Ze kon het niet gelooven, en toch moest ze het gelooven. Hilda had Onno nooit bemind. - O! hoe dikwijls was Louise afgunstig geweest op Hilda's geluk! Hoe dikwijls was haar hart pijnlijk weggekrompen bij het denkbeeld, dat Hilda boven haar verkozen was door den in hare oogen zoo beminnelijken Onno Vreeland! Hoe duizendmaal had zij den angel der jaloezie gevoeld! Waren er geen oogenblikken geweest, dat alleen haar godsdienstig gevoel haar belet had Hilda te haten? Was Onno's dood voor Louise niet betrekkelijk eene verlichting geweest? Nu was Hilda ten minste niet langer de bevoorrechte. Hoe had ze gedwaald! Louise voelde zich beschaamd. Zij zag nu, dat ze, door altijd om zich zelve en hare eigene teleurstellingen te denken, geen acht gegeven had op Hilda's gemoedsstemming. Uit angst ontboezemingen van geluk te hooren, die haar als vergiftigde pijlen zouden getroffen hebben, had zij Hilda's vertrouwen nooit uitgelokt. Zij had altijd eene vroolijkheid voorgewend, als Onno tegenwoordig was, die ook Hilda misleid had. Zoo hadden zij dan jaren achtereen als raadsels tegenover elkander gestaan, waar één woord oplossing had kunnen geven. Louise staakte
| |
| |
hare driftige beweging, stond stil, wierp zich op de knieën en vernederde zich voor den Kenner der harten. Toen ze opstond, was haar oog vochtig en de gewone strakheid harer trekken zoo geheel geweken, dat ook Louise op dit oogenblik schoon had kunnen genoemd worden.
| |
II.
- Het is toch lief van de Wyte's, dat ze ons in het begin van Mei reeds zulke heerlijke groenten en prachtige aardbeien hebben gezonden, zeide Louise Wijnands.
- Amy is zeker op dat idee gekomen, omdat je geschreven hebt, dat we hier nog in spinazie- en zuringtijd waren, antwoordde Hilda.
- Ja, en omdat ze weten, dat Papa zoo dol van groenten houdt, maar 't is erg jammer, dat hij geen aardbeien eten durft: ze zijn voor ons bijna te lekker. Weet je wat me spijt, Hilda?
- Neen.
- Dat we de mand niet een uur vroeger gekregen hebben.
- Waarom?
- Dan had ik vrouw Dreessens er wat voor hare dochter medegegeven.
- Is ze dan hier geweest?
- Ja, van morgen bracht ze boter, en toen ik naar Mietje informeerde, vroeg ze mij, of ik niet een beetje gelei kon missen, daar de zieke zin in wat verfrisschends had.
- En heb je wat gegeven?
- Ja, een glaasje bessengelei; maar ze is zoo erg zoet; deze aardbeien waren zoo heerlijk geweest.
- Weet je wat, Louise, ik kan ze er in den namiddag wel heenbrengen.
- Hemel, Hilda, de Kamp is een uur van hier.
- Een uur, dan ten minste een klein uur; als ik dadelijk na het eten ga, kan ik lang vóór den avond te huis zijn.
- Nu, je wandelt toch, en ik zou het prettig vinden, dat de arme meid ze kreeg.
- Maak maar een mandje klaar.
| |
| |
- Ik zal er nog het een en ander bij doen; het is wellicht het laatste wat wij haar geven kunnen.
- Is zij dan zoo erg?
- De dokter heeft gezegd, dat ze mogelijk de week niet meer halen zal.
- Zou ik dan ook liever dadelijk gaan?
- Nu, in de brandende zon? Wel neen! Ze heeft immers de gelei om mede te beginnen.
Tegen vijf uur had men Hilda met een vluggen tred den weg naar de Kamp kunnen zien opgaan.
Waar het dorp Baarle ook rijk aan was, het was niet rijk aan jongelieden, die gaarne een mooi meisje tegenkwamen. Zij kon dus ongestoord haren weg vervolgen; niemand zou oog hebben voor de flinke taille, waarom het neteldoeksche kleed bevallig golfde; niemand zou getracht hebben een blik te werpen op dat blozend gelaat, dat in een lijst van blonde krullen onder een zwart mignon hoedje u zoo aanvallig toelachte; niemand zou haar een oogenblik door een kort gesprek willen staande houden, om nu toch eens uit te vorschen, of die diepe, zachte, weemoedige oogen blauw of bruin waren, om dan te zien dat ze die grijsblauwe kleur hadden, die men ‘couleur de mer’ noemt.
Neen, Hilda was alleen, geheel alleen in Gods schoone, heerlijke schepping. Hoe juichte haar hart! Wel ging ze naar een treurhuis; maar moest zij daarom treuren? Mocht zij het jonge, heerlijke leven niet genieten, omdat Mietje Dreessens sterven ging?
Sterven, het was een vreemd iets. - Maar op den dood volgde toch ook een herleven. De natuur om haar heen, getuigde zij niet van een ontwaken uit den doodsslaap? Diezelfde velden, waren ze dezen winter niet met sneeuw en ijs bedekt geweest, en thans, bijna zichtbaar groeiden de wassende halmen. Hoor, de jonge leeuwrik zingt zijn hoogste lied. Alles looft God, den goeden, grooten Schepper, die het al tot geluk van den mensch heeft ingericht. Het is alleen de mensch, die het leven niet begrijpt, en daardoor zijn geluk verspeelt. Dat wij toch de wetten konden waarnemen, waardoor alles tot een groot en heerlijk doel moet medewerken, wij zouden niet zoo dikwijls inbreuk op die wetten maken, en daardoor zoo deerlijk bedrogen uitkomen. Kennis, dacht Hilda, en bovenal Godskennis, moet eene heerlijke zaak zijn. O, zoo'n sprankje
| |
| |
hemelsch vuur, hoe zou het 't aardsche leven verlichten! Maar wij tasten in den blinde, en daardoor tasten wij mis. Arme menschheid, waarom wordt u het licht onthouden?
- Stil, Pollux, stil, riep Hilda eensklaps, wat hebt ge daar?
Pollux apporteerde. Het was een vogel, een doode vogel.
- Arm diertje, zeide Hilda, en streek over de donzige veertjes; arm diertje, hoe komt ge hier zoo in het wagenspoor te liggen?
Zij bezag het vogeltje van alle kanten. Het was nog warm. Het was zeer opgezwollen. Voorzeker was het eenige oogenblikken geleden in eene erge benauwdheid gestorven.
- Arm diertje, zeide Hilda nogmaals, wikkelde het in haren zakdoek en nam het mede. Zij vreesde, dat Pollux den dooden vogel zou mishandelen. Het was een kleine vracht, bijna geen vracht, en toch ging Hilda langzamer; de veerkracht was uit haar tred verdwenen, de lach bestierf om haren mond, haar oog werd strak, 't was alsof zij de schoone natuur thans door een nevel zag, en zij zeide half luid:
- Arm vogeltje, zijt gij dan ook niet eene schepping Gods? En zoo op eens weggerukt! Wellicht wachten uwe jongen op uwe tehuiskomst. En moest ge hier nu zoo in het wagenspoor sterven? Papa zegt dikwijls, als hij Pollux in zijne mooie bruine oogen ziet: ‘Ja, ook de dieren hebben een ziel.’ - En gij dan, mijn lief vogeltje, hadt gij ook een ziel? En bestaat die ziel thans nog? Of hebt gij bij het sterven niets dan een weinig lucht uitgeademd, en heeft uw bestaan nu opgehouden? Is er niets meer van u over dan 't verbroken organisme, dat ik hier in mijne hand draag?
Hilda peinsde; hare gedachten maakten wilde sprongen, wilder dan de rennen van Pollux door de korenvelden.
Eindelijk zag ze de Kamp voor zich. Zij wilde niet meer denken; zij wilde zich bij het oogenblik bepalen. Wat hielp dat eeuwig vragen, als de mensch toch geen antwoord kreeg?
- Stil, Pollux, stil, nu bij het vrouwtje blijven en niet blaffen, wanneer we aan het huis komen, want we gaan naar eene zieke toe, hoor je, Pollux, naar eene zieke.
Of Pollux Hilda's toespraak in hare onderdeelen begreep, kan niet bevestigd worden, maar zeker is het, dat hij vlak naast haar liep, van tijd tot tijd zijnen kop tegen haar aan drukkende.
- Wel vrouw Dreessens, hoe gaat het met Mietje? zeide
| |
| |
Hilda, toen ze, na de voorkeuken te zijn doorgegaan, vrouw Dreessens in de zijkamer aan de groote vierkante tafel vond zitten.
- Zooals 't gaan zal, Jufvrouw; Mijnheer de Dominé is op het oogenblik bij haar bed en die bidt voor haar. En vrouw Dreessens wees tegelijk naar eene andere kamer, waarvan de deur openstond en waar Hilda Dominé van Bergen voor eene bedstede zag zitten.
- Wil de Jufvrouw ook niet bij haar gaan?
- Dank je, vrouw Dreessens, ik wil maar een beetje rusten, en wil je dan dit mandje maar eens leeg maken; er zijn wat aardbeien in, die wij uit Amsterdam gekregen hebben.
- Wel, uit Amsterdam, en dat in dezen tijd, dat is een heel present, dat zal mijn Mietje...............
De moeder ging niet verder. Wat zou haar Mietje plezier doen? Stond de dood niet op haar te wachten?
Het gesprek was fluisterend gevoerd, om den Dominé niet te storen, en toen vrouw Dreessens de kamer verliet, door Pollux gevolgd, kon Hilda duidelijk verstaan, wat Ds. van Bergen met verheffing van stem bad:
- Heer, gij hebt dood en leven in uwe macht. Wilt gij ons tot u roepen, wij zijn bereid. Maar hebt gij het in uwe ondoorgrondelijke wijsheid anders besloten, dan zullen wij ook dankbaar het leven uit uwe hand aannemen. Hetzij wij leven, hetzij wij sterven, wij zijn in Christus en daardoor in u. Amen.
De leeraar boog zich toen tot de zieke, die met flauwe stem eenige woorden sprak, doch Hilda luisterde niet meer.
De diep welluidende toon en de hoogst ernstige woorden van het gebed hadden haar geheel geboeid. Zij vielen even weldadig op haar vragend hart, als zachte Meiregen op eene dorstende bloem daalt. Onwillekeurig had zij de handen gevouwen. Op eenmaal scheen het kinderlijk geloof en het volle vertrouwen op een vaderlijk bestuur in haar hart teruggekeerd. De twijfelingen werden als kaf weggevaagd. Ja, hier aan den rand des grafs, hier voelde men de eeuwige waarheid. Dit leven was slechts voorspel. Aan gene zijde der graven, daar eerst begon het ware leven; daar zouden alle raadselen opgelost worden; daar zou de geloovige God zien.
Nog geheel in diepe aandacht verzonken, had Hilda niet bemerkt, dat Dominé van Bergen met zachten tred was nader gekomen. Toen ze opzag, zag ze hem in zijne volle lengte in de deur der zijkamer staan, terwijl hij haar blijkbaar met
| |
| |
de grootste oplettendheid beschouwde. Ze stond op, en hem hare hand reikende, zeide zij:
- Ik heb u niet willen storen, Dominé.
- Ik had niet vermoed u hier te vinden, Jufvrouw Wijnands.
- Ik bracht eene kleinigheid voor de zieke, maar........ Hilda hield eensklaps op, wijl de moeder binnenkwam.
- De Dominé zal toch nog een oogenblikje zitten? zeide vrouw Dreessens, terwijl ze een stoel naast Hilda nederzette.
- Dank je, moeder Dreessens, dank je, ik ben al lang hier geweest, en ik moet nog verscheiden gemeenteleden hier in de buurt bezoeken........ anders zou ik mij-zelf het genoegen verschaffen, u mijn geleide aan te bieden, Jufvrouw Wijnands.
- Het is heel vriendelijk van u, Dominé, maar wijl u zegt nog eenige bezoeken te moeten afleggen.
- 't Spijt mij waarlijk, dat het zoo treft, maar.........
- O neen, dienst gaat vóór, zeide Hilda vlug, en het duurt immers nog een geruimen tijd eer het donker wordt; ook zijn de Baarlsche wegen veilig.
Dominé van Bergen draaide zijn hoed nog eens een paar malen door zijne handen, streek Pollux nog eens over zijn glanzigen kop, aarzelde nog een oogenblik en nam toen afscheid.
- 't Is een best en een braaf man, onze Dominé, zeide vrouw Dreessens, nadat ze van Bergen uitgelaten had.
- Ik ben een ezel, zeide van Bergen tegelijker tijd tot zich zelven. Waarom niet nog wat gebleven? Waarom haar niet gevraagd eens even mele naar de Helmsens en de Adriaans te gaan? dan hadden wij over den hoogen weg naar huis kunnen wandelen. Ze kwam daar immers ook om een liefdewerk te verrichten, zooals vrouw Dreessens mij in het heengaan vertelde. Wat moet zij van mij denken? Ik heb haar niet eens naar hare familie gevraagd. Als een pijl uit den boog ging ik heen...... En toch was ik zoo gaarne gebleven. Wat zag ze er allerliefst uit, zooals ze daar met het blonde hoofdje voorover gebogen en met gevouwen handen in aandacht nederzat! Zou ze mij hebben hooren bidden? En bad ze wellicht mede? O dwaas, driemaal dwaas, die ik was, om dit oogenblik te laten voorbij gaan! Eene wandeling met haar in zulk eene stemming, een gesprek was wellicht het uitgangspunt geweest voor een terugkeer tot de Kerk. Hoe kon ik thans haar vertrouwen hebben uitgelokt! Wanneer ik te Villa Nuova kom, neemt de oude Wijnands mij dadelijk in pacht. Ik heb
| |
| |
dan aan het discours der meisjes niets. En daarbij wil die oude heer eeuwig theologiseeren. Ofschoon ik soms moet toestemmen, dat hij heldere en dichterlijke denkbeelden heeft, houd ik toch niet van dat eeuwige symboliseeren. O ja wel, leg maar alles uit als symbool.......... maar wat houdt ge dan over? Ge staat buiten de openbaring, buiten de Kerk. Neen, Mijnheer Wijnands, al heb ik niet altijd een afdoend argument tegenover uwe spitsvondige redeneeringen..... ik blijf op den onveranderlijken grondslag bouwen. Mijne rots is de levende God, en die in Christus geopenbaard. Van dat beginsel wijk ik geen duimbreed. Waartoe dient openbaring, als wij alles uit onze rede konden verklaren? Neen, gij zult mij de gewijde mystiek niet ontrooven...... Maar dit alles neemt niet weg, dat ik dollen spijt heb, deze gelegenheid niet te hebben aangegrepen om Hilda nader te leeren kennen. Dat ze onder de leiding van haren vader in verwarring van denkbeelden is gekomen, kan ik mij voorstellen; dat ze onkerksch geworden is, evenzeer; maar dat ze ongodsdienstig zou zijn, dat geloof ik nooit. 't Geheele Baarlsche publiek moge mij dat wijs willen maken, het zij zoo. Maar waar zag ik ooit onder mijne gemeenteleden zoo'n aandacht, zoo'n hemelsch opgeklaard gelaat, als mij daar straks tegenblonk? Doch niet gewanhoopt! Zij wandelt dikwijls alleen; ik zal haar spoedig weder ontmoeten, en dan zal ik trachten eens openhartig met haar te spreken.
Van Bergen werd in zijne overleggingen gestuit, doordien hij voor de hoeve van Helmsen gekomen was en daar binnen moest gaan.
Hilda, die na het vertrek van den leeraar nog eenige oogenblikken alleen gelaten werd, wijl vrouw Dreessens in de voorkeuken koffie zette, zeide bij zich zelve:
- Ik geloof, dat Dominé van Bergen spijt had, dat hij het niet met zijn geweten overeen kon brengen, mij te vragen met hem mede te gaan. Had hij Louise hier gevonden, hij zou voorzeker geen oogenblik geaarzeld hebben; maar zoo'n onkerkelijke als ik ben mocht zeker het voorrecht niet genieten een huisbezoek mede te maken. En toch had ik gaarne met hem gegaan. Die Dominé van Bergen bevalt mij hoe langer hoe beter. Ik geloof, dat het iemand is van eene vaste overtuiging, en dat vind ik zoo heerlijk.
Eindelijk was de koffie gereed, en nauwlijks had Hilda het blauw Saksiesch porceleinen, ten boorde gevulde kopje aan de
| |
| |
lippen gebracht, of Pollux liep naar het voorhuis en begon te grommen.
Spoedig hoorde men voetstappen, en een oogenblik later stond Dokter Kroner in het vertrek.
- Wel, Jufvrouw Hilda, zeide hij, bijkans nog meer verwonderd dan de Dominé: gij hier?
De aanleiding harer komst was spoedig medegedeeld.
- Hoe is het met Mietje? vroeg de Dokter, terwijl hij naar de zijkamer wees.
- Zoo stillekens, ze heeft van nacht nog al geslapen na de druppels.
- Geef haar dan om acht uur maar weer een theelepeltje vol; en meteen ging Dokter Kroner naar de bedstede.
- Zoo, Mietje, mijn beste, hoe gaat het? goed gerust van nacht?
Hilda kon het flauwe antwoord niet hooren; haar gemoed schoot vol, ze ging naar het raam en zag naar buiten.
- Wil de Jufvrouw nu ook eens bij mijne dochter gaan? vroeg vrouw Dreessens.
- Och neen, moedertje; neen, ze kent mij toch niet, en 't zou haar maar vermoeien met een vreemde te spreken. Ik meen het goed, dat weet je wel, maar ik zal maar zachtjes opwandelen.
- Nog niet een kopje koffie, Jufvrouw Wijnands?
- Neen, zeker, vrouw Dreessens, dank je wel; - kom hier, Pollux, kom.
- Nu, vrouw Dreessens, om acht uur de druppels, hoor, en ik kom morgen nog wel eens aan, - en alsof het van zelf sprak, ging Dokter Kroner met Hilda mede.
Toen ze buiten waren, zeide de Dokter - U zijt zeker langs den rijweg gekomen?
- Ja.
- Dan moesten we den hoogen weg terugnemen. 't Is een weinig om, maar u zijt een goede wandelaarster.
- Ik wil heel gaarne dat pad eens gaan; ik ken dien weg niet, en men moet er zulke lieve gezichten hebben.
- Ja, 't is hier een mooie streek.
- Ik had nooit van Baarle gehoord, dan toen wij Villa Nuova in de courant als te huur geannonceerd zagen.
- Toch niet onder dien naam?
- O neen, de gewone annonce: ‘een huis met tuin... enz...’
| |
| |
- Hebt gij het zoo gedoopt?
- Ja, ik vind niets akeliger dan: Landzicht, of Veldzicht, of Berg-eik. Vindt u niet, dat Villa Nuova lief klinkt?
- Een beetje romantiesch voor het prozaiesche Baarle, doch als het kind maar een naam heeft. Wat snuffelt Pollux toch telkens aan dat mandje? heeft vrouw Dreessens er ook een lekker hapje ingepakt?
- Och neen, zeide Hilda, en uit angst, dat Dokter Kroner haar kinderachtig of wellicht sentimenteel zou vinden, durfde zij van het doode vogeltje niet reppen.
- Als u 't mij veroorlooft, Jufvrouw Hilda, steek ik even bij Helmsen een sigaar aan.
- Ga uw gang, Dokter.
Hilda liep intusschen langzaam langs de hoeve. Wijl ze opwaarts gegaan waren, zag zij nu door eene opening van het hout de glooiende vlakte, die tusschen haar en Baarle lag. Welk een heerlijk gezicht! De avondwind streek zacht over de bloeiende velden. Hier en daar steeg de blauwe rook zoo gezellig uit den schoorsteen van eene boerenwoning.
Alles ademde vrede.
- Ik heb u een oogenblik alleen moeten laten, zeide de Dokter, maar de Dominé was binnen, en ik moest hem toch even aanspreken.
- Zoo even heb ik hem ook ontmoet; hij was bij Mietje Dreessens en heeft met haar gebeden.
- Zoo.
- U gelooft niet aan de kracht van het gebed?
- Vóór ik daarop antwoord, zou ik eerst moeten weten. in welken zijn gij dit gebed beschouwt.
- Ik versta door bidden eene geheele overgave van onzen wil aan Gods wil.
- Natuurlijk zal zulk een bidden berusting en kalmte geven. Kalmte geeft altijd kracht en werkt weldadig op het bewogen gemoed.
- Dokter!
- Hilda!
- Mag ik u iets vragen, en zult u niet boos op mij worden?
- Boos op u worden, neen, ik beloof het u, dat zal ik niet, en iets vragen - ja, dat moogt ge.
Hilda stond stil, wendde zich tot den Dokter, en hem daarbij strak aanziende, zeide zij:
| |
| |
- Dokter, gelooft u aan een God?
- Dokter Kroner schrikte eenigszins, maar haren blik kalm doorstaande, antwoordde hij op ernstigen toon:
- Neen, Hilda.
- Ik vreesde het, hernam Hilda, terwijl ze langzaam voortwandelde.
- Vreesde het?
- Ja, Papa sprak onlangs over u, en zeide: waar wij nog twijfelend vragen, is de Dokter den Rubicon overgetrokken; hij is volslagen atheïst.
- En waarom vroegt ge het mij dan?
- Ik wilde het uit uw eigen mond hooren, vóórdat ik het gelooven kon.
- Zulk een standpunt schijnt u dan zoo schrikkelijk toe?
- Ik durf er mij niet geheel in denken.
- Heb gij zulks dan wel getracht?
- Wie wordt door de tegenwoordige twijfelzucht niet medegesleept?
- En hebt gij uwen twijfel overwonnen?
- Ik heb nooit ernstig getwijfeld; want al las ik ook menig wijsgeerig werk, en al kon ik mij dikwijls volkomen vereenigen met de daarin geuite denkbeelden, kon het uitgangspunt der wijsbegeerte mij niet bevredigen.
- Het bevredigt u niet, dat de wijsgeer alleen zijn eigen denken tot uitgangspunt neemt?
- Juist, die gedachte doet mij duizelen. Waar ik niet meer gelooven mag aan eene eeuwige macht buiten het geschapene, daar is het mij, alsof ik aan eenen bodemloozen afgrond sta, waarin de geheele menschheid vergaan moet.
- En toch ben ik in dien afgrond des twijfels nedergedaald, zonder te vergaan.
- Daarom kon ik ook niet gelooven, dat Papa waarheid gesproken had. U zijt altijd zoo kalm, zoo zelfbewust en over het algemeen zoo tevreden. Hoe kan men dat met zulk eene twijfelende zielsstemming zijn?
- Zoolang men twijfelt, is men ook niet kalm, niet zelfbewust, niet tevreden; de twijfel is een geesel, die geen rust laat, noch bij dag, noch bij nacht.
- Twijfelt u dan niet meer? Hebt u alle geloof opgegeven?
- Alle geloof, Hilda, dit is veel gezegd. Ik geloof nog
| |
| |
aan vele zaken, doch de dingen, waaraan ik geloof, zijn van gedaante veranderd.
- En zijt gij nu tevreden?
- Volmaakt tevreden is niemand, omdat volmaaktheid niet bestaat. Maar ik heb vrede gevonden.
- Dokter!
- Hilda!
- Ik zou zoo gaarne vrede vinden.
- Dan moet gij maar even ijverig zoeken als ik gezocht heb, dan zult ook gij vinden. Maar gij moet durven, geene halfheid, geen angst.
- Hoe bedoelt u dat?
- Wel, vele menschen voelen eene gedachte, eene twijfeling bij zich opkomen, en vóórdat ze haar nog geformuleerd hebben, roept de stem der voorzichtigheid hun reeds toe: ‘Waartoe moet dat leiden?’ En uit schrik voor eene onbevredigende uitkomst, durven ze de gedachte niet door te denken. Maar die vrees is geheel ongemotiveerd. Want zeg mij: vallen of staan de dingen door 's menschen theorieën? Draaide de aarde niet even goed om de zon vóór als na Galileï? Vielen de appels niet op dezelfde wijze van de boomen vóór- of nadat Newton de aantrekkingskracht der aarde aangetoond had? Het zijn niet der menschen bevindingen of beschouwingen die aan het eeuwig bestaan der dingen iets toe- of af- zullen doen, maar het zijn juist de beschouwingen der menschen, die langzamerhand door ervaring en wetenschap gewijzigd zijn geworden, en nog in het oneindige zullen gewijzigd worden.
- U gelooft dus niet aan openbaring?
- Wel zeker geloof ik aan openbaring. Alles wat wij weten, is ons door de rede geopenbaard. Maar gij bedoelt eene onfeilbare openbaring, die aan sommige menschen onder geheel bijzondere omstandigheden zoude gegeven zijn, neen, daaraan geloof ik niet.
- Moet de mensch dus volgens u uit zich zelf tot kennis komen?
- Ja, maar hij ziet daarbij op het verleden, en doet daarmede winst; en als hij dan zich zelf een stap verder brengt dan zijn geslacht stond, heeft de geheele menschheid een stap vooruit gedaan.
- Maar hoe zullen wij weten, dat wij eene kennis ten leven en geene kennis ten doode opdoen?
- Het goede heeft zijn eigenaardig bestaan. Het kenmerk
| |
| |
van het goede is, dat het nut verspreidt. De plant, die het leven des menschen voedt, noemen wij nuttig; de plant, die een doodelijk gif in zijne aderen uitstort, noemen wij schadelijk.
- Hetgeen u daar zegt, kan ik volkomen toestemmen, maar dit kan toch heel goed samengaan met het geloof aan God: want dan is het juist zijn wil, dat de mensch door de dingen dezer aarde tot kennis, en eenmaal tot Godskennis zal komen.
- Maar het is ook niet de erkenning van eeuwige natuurwetten, die ons aan het persoonlijk Godsbestaan doet twijfelen. Die twijfel heeft een anderen grond.
- Het is wellicht onbescheiden van mij, maar ik zou zoo gaarne van uwe geloofstwijfelingen iets meer weten, of mag ik niet indringen in de geheimen van uw geestesleven?
De fijne ironiesche lach, die Dokter Kroner zoo eigen was, als zijn gemoedsleven in spanning werd gebracht, speelde om zijnen mond, en terwijl hij Hilda vriendelijk in de oogen zag, zeide hij op een toon, die tegelijk weemoedig en vroolijk klonk:
- Mijne geloofstwijfelingen! Ja, die dagteekenen van een sinds lang vervlogen tijd, en hoe zal ik u in korte woorden de perioden beschrijven, welke die twijfel doorloopen heeft?
- Neen, zeide Hilda, ik voel, dat ik te veel gevraagd heb.
- Volstrekt niet. Maar ziedaar de menschelijke onmacht; wat met onuitwischbare indrukken in mijne herinnering geprent staat, hoe zal ik het onder woorden brengen? Maar ik zal trachten, en waar mijn vermogen, eene aanschouwelijke voorstelling van mijn zieleleven te geven, te kort schiet, daar mag uwe levendige verbeelding het aanvullen.
- Mijne eerste herinnering, die op dit punt betrekking heeft, dagteekent van een gesprek, dat ik als vijftienjarige knaap aanhoorde. Mijn vader sprak met een vriend over het geheimzinnig verband van ziel en lichaam. Nog hoor ik den ernstigen toon van mijns vaders stem, toen hij zeide: ‘Gij noemt de ziel eene goddelijke vonk, die als levensbeginsel in den mensch leeft, en die hij als eene onstoffelijke stof bij zijnen dood uitademt; doch zeg mij, kunt gij u eene onstoffelijke stof denken?’ Het latijnsche antwoord van den geleerden vriend verstond ik niet, maar de vraag van mijn vader bleef in mijn geheugen hangen, en telkens vroeg ik mij-zelf af: ‘Wat is eene onstoffelijke stof?’ - Ik was een groot bloemenlief hebber, en herinner mij nog zeer goed den avond, waarop ik bij een rozenstruik stond, die ik met zeer veel zorg had opgekweekt.
| |
| |
Zij had hare eerste schoone roos gegeven. Des morgens vóórdat ik naar het gymnasium ging, was zij nog in haren vollen bloei, maar toen ik 's avonds naar mijne roos ging zien, scheen het, dat de volle middagzon haar te sterk was geweest, want hare blaadjes waren verschroeid; slap hing ze neder; 't was of ze treurde om haar kort bestaan, waaraan thans niets liefelijks meer gevonden werd dan alleen een heerlijke geur, die mij tegenstroomde. Op eenmaal viel het mij in: Ziedaar de onstoffelijke stof! De bloem heeft opgehouden te leven, zij neigt ter aarde en ademt hare ziel uit. - Ik wist toen nog niets van de bloemen en hare geheimen. Ik wist niet, dat de geur, in het stuifmeel der bloemen besloten, wel degelijk eene stof is. Ik was gelukkig met mijne oplossing, maar sprak er met niemand over, en niemand kon mij dus uit mijne dwaling helpen. Alles wat men mij van een hemel geleerd had, werd nu door mij bezield. Even zeker als de ziel van mijne roos zich in de ruimte verspreid had, even zeker keerde 's menschen ziel tot haren oorsprong, God, terug. Het zal ongeveer een jaar later geweest zijn, dat mijne jongste zuster stierf. Eene hevige keelziekte nam haar binnen drie dagen weg. Mijne ouders waren ontroostbaar. Vooral mijne moeder was wezenloos van smart. De verlichting van het weenen was haar ontzegd. Haar oog bleef strak, terwijl haar mond slechts enkele woorden uitte. Ik zie haar nog op een zomeravond voor het open raam zitten, terwijl het naaiwerk aan hare hand ontgleden was, en die hand lusteloos op haren schoot rustte, terwijl haar oog schijnbaar doelloos naar buiten staarde. Ik kwam naast haar staan en vertelde haar de geschiedenis van mijne roos, en eindigde met de woorden: ‘Moeder, even zeker als ik weet, dat ik de ziel mijner
stervende bloem heb ingedronken, even zeker weet ik, dat de ziel van onze Ada bij God is.’ Mijne moeder stond eensklaps op, sloeg hare armen om mijnen hals, en begon hevig te snikken. Mijn moeder noemde mij haren redder, en van dit oogenblik af begon ik mij-zelf als een gunsteling van den hemel te beschouwen: mij dacht, dat ik eene openbaring gehad had. Van toen af beschouwde ik het aardsche leven als een zeer klein, een zeer armzalig gedeelte van ons bestaan. Ja, een leerschool was deze aarde, waarheen de hemelsche vader zijne kinderen zond om, wanneer ze hier zijnen wil gedaan hadden, hen in den hemel te beloonen. Hoe eer men opgeroepen werd, des te beter, want de dood was
| |
| |
slechts een overgang tot het ware leven. Geheel vervuld met deze denkbeelden, kwam ik aan de academie. Dat daar door het beoefenen van de positieve wetenschappen mijne inzichten langzamerhand een anderen vorm aannamen, behoef ik u niet te zeggen. Aan het einde van mijn eerste studiejaar kwam ik tot volle bewustheid van deze verandering. Ik had eene innige vriendschap aangeknoopt met Arnold Winckel. Hij studeerde in de rechten, maar wijl wij contubernalen waren, werden wij spoedig bevriend. Hij was een kreool, uit hollandsche ouders te Paramaribo geboren. Arnold had zijne ouders vroeg verloren, en deze hadden hem zonder fortuin ten laste van zijn oom en voogd gelaten. Toen ik hem leerde kennen, was hij reeds twee jaren te Leiden. Winckel was een schoon man. Ofschoon lichamelijk zeer ontwikkeld, had hij eene teedere gezondheid. Hij was, wat men noemt, uit zijne krachten gegroeid. Hij had meer dan de gewone lengte, eene vorstelijke houding, waaraan hij manieren paarde, alsof hij waarlijk een vorstendom te erven had. Hij had iets bezielends in zijn voorkomen. Het westersche bloed tintelde in zijne wangen, het bruine haar viel golvend langs het hooge voorhoofd, en zijn oog had dat donkerblauw, dat aan een italiaanschen hemel doet denken; zijne stem was tegelijk welluidend en vleiend. Er was eene wonderbare mengeling van kracht en zwakheid, van eerzucht en deemoed, van grootheid van conceptie en onmacht van uitvoering in hem. Ik geloof, dat deze tegenstrijdigheden hem juist zoo aantrekkelijk maakten. Zijne eerste opleiding was verwaarloosd, en dit was de onvermijdbare klip, waarop zijn geniale aanleg zich te bersten stootte. Hij geleek een adelaar met gebonden vleugels. Vorstelijk in zijne manier van leven, besteedde hij maar al te dikwijls zijne collegiegelden
om zijne vrienden te onthalen. Dit bracht hem in moeielijkheden met zijne professoren. Een eenigszins scherpe brief van zijnen oom deed hem het verkeerde zijner handelwijze inzien. Doch met even weinig zelfbeheersching als hij vroeger betoond had, sloeg hij nu tot het andere uiterste over. Binnen eenige weken wilde hij nu zijn propaideutiesch doen. Een uitstel duldde zijne geprikkelde eerzucht niet. Hij bleef door studeren, maakte van den nacht den dag, en verwaarloosde te eenenmale zijne gezondheid. Moê en afgetobd van het blokken, maakte hij, tot eenige afleiding, menige dolle studentenpartij mede. Hij vatte bij eene dergelijke gelegenheid koude; daarbij kwam hersenkoorts, en
| |
| |
binnen weinige weken moesten wij hem verliezen. O Hilda, spaar mij de bijzonderheden. Ik moest leeren berusten. Doch weet gij, welke vraag mij toen niet losliet: ‘Was Arnold's dood Gods wil?’ Neen, dit kon onmogelijk de wil van God geweest zijn. Had Arnold dan niet de wetten met voeten getreden, aan wier trouwe naleving 's menschen gezondheid en levensduur verbonden zijn? Hij had zijne vrijheid misbruikt. Maar wie had hem die vrijheid gegeven? Waarom had hem de noodige kennis ontbroken, om die vrijheid tot zijn voordeel aan te wenden? Dergelijke vragen hielden mij onophoudelijk bezig, en langzamerhand vervormde zich het Godsbegrip in mijnen geest. Het beeld van den liefhebbenden Vader, die 's menschen lot naar goedvinden regelt, maakte plaats voor het begrip van den almachtigen Schepper, die het heelal naar een vast plan geschapen had, en zijn bestaan van onomstootelijke wetten afhankelijk gemaakt had. In dat heelal had hij den mensch geplaatst en begiftigd met zelfbewustzijn en streefkracht; gaven, die hij ontvangen had, om de eeuwige natuurwetten te doorgronden, om het wezen der dingen te leeren kennen, om door die kennis uit den staat van gebondenheid tot vrijheid te komen, om dan, als vrij wezen, door zijne werkzaamheid aan het grootsche scheppingsplan harmoniesch mede te werken. Had ik Arnold's dood betreurd, zijn sterven werd mij het uitgangspunt van een nieuw leven, en wijl het geloof aan den persoonlijken God nauw, ja bijna onafscheidelijk verbonden is aan het geloof aan individueele onsterfelijkheid, stelde ik mij Arnold's hemelsch bestaan dikwerf voor oogen. Die naar kennis en licht dorstende geest laafde zich nu reeds aan de eeuwige bronnen; de raadsels, mij omringend, waren hem reeds verklaard. Geene voor hem
pijnlijke belemmeringen meer van het gebrekkige lichamelijke organisme, dat hem hier op aarde zoo dikwijls bekneld had. In deze stemming studeerde ik niet meer voor eene maatschappelijke positie, maar om de natuur hare wetten te ontwringen. Hoe meer natuurkennis, hoe meer macht over het leven. Boeken werden mijn hartstocht. Ik verzuimde collegies om te blijven studeeren, en vergat dikwijls, dat daar eene maatschappij om mij heen leefde, waarin de al te gespannen snaar van mijn geestesleven zich weldadig had kunnen ontspannen. Had ik Arnold beklaagd, dat hij uit onkunde het slachtoffer eener verkeerde levenswijze geworden was, door overdrijving om te willen kennen verliet
| |
| |
ook ik het goede spoor, en al spoedig verbood mijne verzwakte gezondheid en mijn uitgeput lichaam mij allen geestelijken arbeid. Ik moest mijne studiën te Leiden onvoorwaardelijk vaarwel zeggen, om te huis een plantenleven te leiden. Het was gedurende dezen tijd, dat ik kennis met Clara maakte. Haar kalm en bezonnen gemoedsbestaan werkte weldadig op mijn al te gespannen geest. Wij engageerden ons, en toen mijne gezondheid genoegzaam hersteld was, deed ik mijne promotie, huwde en zette mij hier als dokter neder.
Dokter Kroner poosde.
- En toen? vroeg Hilda.
- Ik geloof, dat ik langwijlig word, maar ik moest u mijne levensgeschiedenis wel mededeelen, wilde ik u met mijne zich telkens veranderende inzichten vertrouwd maken.
- O Dokter, ga voort.
- Ik had mij dan jaren lang op het standpunt van het deïsme bewogen: God en het Heelal. Maar, Hilda, de eenigszins wijsgeerig gevormde geest kan op dit standpunt niet blijven. Men kan zich het Al denken, die eeuwige stof, die zich in het oneindige tot tijdelijke scheppingen vereenigt, en door die vereeniging altijddurend nieuwe scheppingen voortbrengt; scheppingen die, hoewel ze allen uit dezelfde grondstof voortkomen, door hare verschillende verhoudingen in bijzondere eigenaardige betrekkingen tot elkander staan; scheppingen, die in hare meest bewerktuigde vormen ook het grootste zelfbewustzijn genieten, welk zelfbewustzijn zich in den mensch tot de hoogste volkomenheid ontwikkelt. Want in den mensch toch komt eenheid van stof en geest tot haar recht; de harmonische samenwerking der lichaamsdeelen brengt den geest voort en de geest werkt terug op de stof; het voortgebrachte wordt weer het voortbrengende.
Dit eeuwige worden, dit eeuwige zijn kan de menschelijke geest zich denken; maar zich tegelijk een wezen te denken, dat als zelfbewust wezen boven dat Al staat, wiens geest al die grondvormen, scheppingen, herscheppingen van het Heelal zou doordacht hebben, vóórdat zij in de aaneenschakeling der dingen bestaan hebben, die tegelijk de oneindigheid vóór, en de oneindigheid achter ons, als zelfbewust Wezen, zou doorleefd hebben, dit is een Wezen, dat de menschelijke geest zich niet denken kan; en omdat het denkbeeld van het Heelal en den persoonlijken God eene onoplosbare tweeheid in zich sluit,
| |
| |
zoo laat de menschelijke geest den persoonlijken God varen en trekt zich terug in de eenheid van het Heelal.
- Maar men heeft toch stelsels, die een God, in het Heelal werkend, als een eenheid aannemen?
- O ja! en hunne belijders, die zich theïsten en pantheïsten noemen, geven in de daad op wat ze in naam behouden. Want geloof me, Hilda! zoo spoedig men den persoonlijken God opgeeft, komt men, als men door durft denken, tot Atheïsme. Op atheïstisch gebied wordt het godsbegrip tot zijnen waren kring, tot het idée teruggebracht. Het hoogste wat de mensch zich denken kan, noemt hij God; maar die gods-idée is niet anders dan eene denkbeeldige verplaatsing van 's menschen hoogste zelfbewustzijn in de ruimte buiten hem, en blijft dus eene menschelijke, dat is feilbare, begripsvoorstelling van het ideaal, dat hij zich denken kan.
- En voelt gij bij deze uitkomst vrede?
- Hilda! men brengt een zwaar offer, als men ter wille van zijn denken den persoonlijken God opoffert; want al weet men, dat men slechts een begrip laat varen, is dat begrip niet eenmaal alles geweest? Hebben wij het niet van jongsaf lief gehad? Gaf het ons niet de aanvulling van het onvoldoende dezer aarde? Stond het niet naast ons in den strijd tegen de zelfzucht? Troostte het ons niet bij het sterfbed onzer geliefden? Zoude het ons niet de hand onder het hoofd gelegd hebben, wanneer wij-zelven de laatste reis gingen doen?
- Maar waarom mogen wij het dan niet behouden, als het zulk een heerlijk, troostrijk denkbeeld is?
- Omdat het een waan is; en de schoonste waan splijt op de rots der werkelijkheid. Maar, Hilda! noemde ik zoo even slechts de voordeelen van het geloof aan den persoonlijken God, die lichtzijde heeft dubbel hare schaduwzijden.
- Welke zijn die?
- Het geloof in God maakt dikwijls bevooroordeeld, hoogmoedig en hardvochtig.
- Hoe is dat mogelijk?
- Zoo ge een dag met mij medegingt, als ik bezoeken afleg, zoudt gij van deze waarheid overtuigd worden. Neen, niet de vochtige huizen, niet het slechte voedsel, niet de ongezonde levenswijze der ouders zijn oorzaken, dat de kinderen reeds ziek ter wereld komen, noch voortdurende beletselen, dat hun leven ooit een krachtig leven wordt, maar het is de
| |
| |
Heer, die met ziekte slaat, het is de Heer, die genezing zal zenden te zijner tijd, en hoe zou de wriemelende aardworm zich tegen de hand des Heeren mogen verheffen? Maar wij willen onze voorbeelden nemen uit de meer ontwikkelde standen der maatschappij, en ook daar zult gij de stelling bewaarheid vinden, dat het geloof in God de vrije ontwikkeling van den mensch belemmert. Ik kende eene jonge gravin, ze was gelukkig gehuwd, ze was rijk, haar man bekleedde eene aanzienlijke betrekking, hare wenschen werden vervuld, als zij ze nauwlijks geuit had. Doch dit alles woog niets tegenover haar godsdienstig gevoel. Zij had God lief boven alles en wilde ook die liefde tot God in hare kinderen aankweeken. Zou ze nu haar veel belovenden oudsten zoon naar eene algemeene school zenden, eene inrichting, die haar als verderfelijk voor het godsdienstig gevoel was afgeschilderd? - Neen, daartoe kon ze niet besluiten. Zielsangst greep haar aan bij de gedachte, dat men haar lieveling reeds zoo vroeg zijnen God zou ontrukken. Doof voor de wenschen van haren man, wist zij haren zin door te drijven en werd haar kind naar eene historisch christelijke school gezonden. Hier maakte de aankomst van den jongen graaf fureur; zijne eerzucht werd gevleid, de meesters zagen wat voor hem door de vingers, de andere jongens moesten voor hem buigen en zoo werden de kiemen van laatdunkendheid en eigenwaan in hem aangekweekt. Later kwam hij aan de Academie met het bewustzijn allen vooruit te zullen streven, en toen hij ondervinden moest, dat een kruideniers- en een bakkerszoon hem in degelijke kennis ver overtroffen, toen werd zijne gehoonde eerzucht wrevel, zijn wrevel haat. Wat, dat schuim der maatschappij, dat zou zich vermeten zich boven hem te verheffen? Nu zal hij toonen, wie hij is. En
waar hij zich onmachtig gevoeld had hen in kennis te overtreffen, werd hij het hoofd van een woeste club; geld met handen weg te smijten, den champagne als water te doen stroomen, de triviaalste genoegens aan te grijpen, dat werd nu zijne eerzucht; hij zou aan die ploerten toonen, dat hij een graaf, een edelman was; en die veelbelovende jongeling, die stamhouder van een oud adellijk geslacht, werd binnen eenige jaren een zedelijk wrak, dat als een onding in de maatschappij geduld wordt.
Denk u eene Roomsche moeder. Zij wil er niet van hooren, haar kind eene vrijzinnige opvoeding te geven. Zij bidt dagelijks tot
| |
| |
Maria, en onze Lieve Vrouw zal haar kind op eene geestelijke school zeker genadiger zijn dan op eene hoogere burgerschool. De eenzijdige ontwikkeling, het dwangstelsel der geestelijken doen de geestvermogens van haren zoon niet tot hun recht komen. En wanneer hij later te vergeefs naar een post solliciteert, waarvoor een man van kennis en een edel ontwikkelde geest gevraagd wordt, dan troost de moeder zich met het denkbeeld, dat haar zoon een slachtoffer van partijhaat geworden is. In Nederland worden immers altijd de protestanten voorgetrokken. ‘Maar dit is niets, mijn kind, zegt ze; gij lijdt hier op aarde als een martelaar voor onze alleenzaligmakende kerk; hierboven zult gij meer eer en aanzien genieten dan uwe bevoorrechte tijdgenooten.’
En denk u eene wereldsgezinde moeder, die devoot is geworden. Zij gelooft, dat zij eene Gode welgevallige daad doet door hare schoone, bloeiende twee-en-twintig-jarige dochter aan dien vergrijsden, ongeloovigen roué te geven. Haar kind zal dien man tot God terugbrengen, en een ziel te redden zal eene menigte van zonden bedekken. Het meisje rilt, maar laat zich overtuigen, dat het der vrouwen roeping is zulke diep gevallen wereldlingen voor den hemel te winnen. - Zij-geeft zich over; doch wanneer gij na eenige jaren in het hart van die jonge vrouw kondet lezen, zoudt gij zeker een zeer ongelukkig hart en wellicht een zeer misdadig hart vinden. O, gij moeders, indien de ontzettende waarheid bij u was doorgedrongen: ‘Gij brengt slechts valsche offers aan wezens uwer eigen inbeelding, terwijl gij uwe plichten als moeder schandelijk verwaarloost;’ zeg mij, Hilda! zoude door die waarheid niet menig jong leven gered worden, dat thans zedelijk, maatschappelijk en lichamelijk vermoord wordt? Het geloof aan den persoonlijken, besturenden, liefhebbenden God is een sluimerkussen, waarop de menschelijke geest zoo gaarne indommelt. Laat de bazuin maar eens schallen: ‘God regeert niet!’ En de slapende menschheid zal opgeschrikt worden uit hare ijdele droomen; sluimerende krachten zullen ontwaken; men zal ophouden de verantwoording van zich af te schuiven; men zal eindelijk bewust worden, dat alle kracht ten goede in ons-zelven gelegen is, en de zelfwerkzaamheid des geestes zal tot haar recht komen. Hilda! voor den geneesheer is het eene wreede onttoovering, als hij ziet, dat hij alleen staat tegenover de lijdende menschheid. Maar de waarheid, die hem aanvankelijk
| |
| |
als een molensteen om den hals hing en zijne beste pogingen schier verlamde, wordt hem spoedig tot een nieuwe drijfkracht om al zijne vermogens in te spannen. Alle autoriteitsgeloof wordt nu ook in de wetenschap opgeofferd, en met moed en inspanning moet men zijn eigen standpunt trachten te veroveren. Kind! het leven is zoo rijk, zoo diepzinnig, dat een oogenblik het leven in al zijne volheid te kunnen vatten, ruim tegen de smarten opweegt, die dat oogenblik-voorafgaan.
- Onlangs vond ik de woorden, zeide Hilda: ‘Er bestaat geen roem, waarvoor men niet geleden heeft.’
- Juist, hoe grooter smart, hoe grooter voldoening. Hilda! in vroegere jaren heb ik wel eens gedacht, dat de natuur aan de vrouw een grooter voorrecht had geschonken dan aan den man.
- Welk voorrecht bedoelt u?
- Als eene jonge moeder haren eersteling in de armen drukt, dan is hare weelde daarom zoo groot, omdat ze haar kind met smart ter wereld heeft gebracht, terwijl de vader, het als eer geschenk ontvangende, nooit dien graad van vreugde kan gevoelen, die de moeder bezielt. Maar in later jaren, mijn kind! heb ik geleerd, dat het ook den man gegeven is, nieuwe scheppingen voort te brengen. De denkkracht, die de natuur hem in hoogere mate dan aan de vrouw geschonken heeft, doet hem geestelijke kinderen voortbrengen. De vrouw toch neemt een nieuw denkbeeld als bij intuïtie aan; zij behoeft het niet door te denken, om het in zich op te nemen. Als een lichtstraal valt het soms in haren geest. Niet alzoo met den man. Zijn meer vasthoudende aard kant zich tegen het nieuwe; hij verwerpt het aanvankelijk als onzinnig; maar toch klopt het telkens weder aan, het laat zich niet verwerpen, het wil binnengelaten worden. Welnu, hij wil het in zich opnemen, om het door te denken, om er de leemten van aan te wijzen, maar in plaats daarvan verkrijgt het nieuwe denkbeeld eene gestalte in hem; hij begint het lief te krijgen; al zijne zielsvermogens moeten het helpen voeden, en als het eindelijk tot zijn wasdom gekomen is, dan zal zijn geest het ter wereld brengen. Doch dit is de gevaarlijke ure. Nu staat hij aan den afgrond, waarvan gij zoo even spraakt. Niet een ieder heeft de kracht om het denkbeeld, dat in hem is, het licht te doen zien. De oude vorm klemt zich krampachtig om het nieuwe idée, en in die ure gaan oud en nieuw vaak samen te gronde. Maar wie zal ook de blijdschap beschrijven, als het
| |
| |
geestelijk kind waarlijk geboren is, en men zijn vaderschap gevoelt? Gaat men nu in zijne eerste vreugde zulk een denkbeeld aan de wereld verkondigen, dan roept de een: ‘Wat verbeeldt ge u, iets nieuws geleverd te hebben; eeuwen vóór Christus werd dat idée reeds bij de Indische wijsgeeren aangetroffen.’ Of een ander zegt: ‘gij meent iets goeds geschreven te hebben; neem Spinoza, neem Hegel ter hand, en gij zult daar uwe ideeën oneindig krachtiger uitgedrukt vinden dan gij in staat zijt geweest het te doen.’ Maar zulke opmerkingen maken den denker niet armer. Evenmin als het eene jonge moeder armer zou maken, zoo eene ongehuwde vriendin tot haar zegt: - ‘Wat beeldt ge u in, dat uw kind mooi is; ik vind dat het veel te groote ooren, veel te kleine oogen, een veel te laag voorhoofd heeft.’ Ja, laten andere moeders schoone kinderen hebben, zij heeft het hare toch liever dan alle schatten ter wereld; ja, ze zou liever haar leven afstaan dan haar kind. En zoo, Hilda! kunnen wij alleen medewerken, vrouwen en mannen, om de boeien van zelfzucht en onkunde te verbreken, die de menschheid nog in hare kluisters knellen. Maar om iets te willen zijn, om een levende schakel te willen worden in de oneindige keten der dingen, moeten wij ons-zelven geven zonder voorbehoud. Alleen de onzelfzuchtige leeft. Gij spraakt zoo even van openbaring en dacht daarbij zeker aan den Bijbel. Voor mij is in dat boek een zeer opmerkelijke bladzijde. Het is de Paradijsmythe. Ziedaar in enkele volzinnen, in een beeld, den ontwikkelingsgang van de menschheid en van ieder mensch in het bijzonder geschilderd. Die lusthof van Eden, dat eerste menschenpaar en zijne lotgevallen, is het niet het beeld van
ieders leven? Doorloopt niet elk mensch die drie perioden? Die van kinderlijken eenvoud en onschuld, die van het zelfbewust worden door het gehoorzamen aan zijne natuurdriften en de daaruit voortspruitende kennis van goed en kwaad, die van het streven om de vrucht dier kennis te plukken, n.l. het eeuwige leven? Maar voor dien levensboom staat nog altijd de engel met het vlammend zwaard. Met hem moet men vaak worstelen op leven en dood. Maar heeft men dien engel der zelfzucht overwonnen; gevoelt men waarlijk, dat het onze hoogste vreugde is, niet anders te willen zijn dan een denkend, een liefhebbend, een zedelijk orgaan, dat de levensstof tot waar levensbrood voor anderen en daardoor ook voor zich zelf omzet, dan hebben wij de levensharmonie ge- | |
| |
vonden. Wij werken, en door het geloof plukken wij de vrucht van onze zelfwerkzaamheid. Wij zijn slechts een deel van het groote Heelal, en toch heeft het Heelal ons noodig. Zeg mij, Hilda! hebben wij nu verloren of hebben wij gewonnen? Wij verloren den plaatselijken hemel, waar onze ziel eeuwig zou voortleven; wij verloren den Vader, die ons eenmaal alle raadsels verklaren zou; maar wij vonden ons-zelven als deel van het Heelal, als deel van de oneindigheid. Het Heelal is eeuwig, de scheppingen zijn tijdelijk. Wat is eeuwigheid, wat is tijd? Tijd noemt men de berekening van een gegeven getal momenten; eeuwigheid is de som van alle momenten. Zonder eeuwigheid geen tijd, zonder tijd geen eeuwigheid. Zonder Heelal geen verschijnsel, zonder verschijnsel geen Heelal. Wij zijn het verschijnsel en daardoor een deel van het Heelal; wij zijn in den tijd en daardoor in de eeuwigheid. Wij leven, ziedaar alles, wat wij kunnen wenschen. Wij kunnen ons de eeuwigheid denken, en daardoor bezitten wij haar. Wij
kunnen ons de volkomene zaligheid voorstellen, en daardoor kunnen wij haar bij oogenblikken genieten. Wij moeten kunnen lijden en anders was er geen geluk; wij moeten gemis kennen en anders was er geen bezit. Wij zijn het stofje aan de weegschaal en toch even noodzakelijk als de zon, die vele planeten verlicht. Ook de zon is slechts een stofje in het Heelal. Er is geen klein, er is geen groot. Er is een Al, en dat Al te kunnen denken, dat is de grootste zaligheid, dat is de ware Godskennis; die gedachte omschreef Jezus met de woorden: ‘Ik en de Vader zijn een’!
Dokter Kroner zweeg, en Hilda bleef zwijgend naast hem gaan.
- Maar, kind! zeide de Dokter, terwijl hij haar vragend aanzag, waar zijn wij met onze gedachten heengevlogen?
- Over stroomen en afgronden heen, maar wij brengen toch den olijftak in de ark.
Gij hebt eene poëtische natuur. Het beeld bevalt mij. Ja, ik geloof waarlijk, dat ik een aandachtig oor gevonden heb, en uwe aandacht heeft mij dan ook verleid door te draven.
Hilda stond stil, gaf Dokter Kroner de hand en zeide: Ik dank u, ik zal uw vertrouwen op prijs stellen.
- Maar nu moet ge mij één ding beloven, zeide de Dokter, terwijl hij hare hand nog steeds in de zijne hield, gij moogt nu niet over die afgetrokken denkbeelden gaan peinzen. Bestaat
| |
| |
er aanleg in u om ze te vatten, heb dan maar geduld, dan zal het gestrooide zand wel vrucht dragen.
Zij waren nu dicht bij Baarle gekomen en stonden voor Villa Nuova stil.
- Gaat u nog eens mede naar binnen? vroeg Hilda.
- Wel zeker, ik heb uw Papa van daag nog niet gezien.
Hilda wilde het ijzeren hekje, dat den tuin van den straatweg afsloot, openstooten, doch wijl het wederspannig was, sloeg ook de Dokter zijne hand er aan, waarop het na eenigen tegenstand week.
Op hetzelfde oogenblik ging iemand rakelings voorbij. Toen Hilda omzag, herkende zij Dominé van Bergen, die groetende zijnen weg vervolgde. Toen Hilda op hare kamer kwam, zag ze een oogenblik verbaasd rond. Het scheen haar toe, of die kamer er anders dan gewoonlijk uitzag. Of beschouwde zij de voorwerpen met een ander oog? Zij was slechts eenige uren weg geweest. Kon zij in zulk een korten tijd vreemd worden aan eene haar zoo bekende omgeving? Hilda had tot dusverre bij jaren geteld; de dag zou spoedig komen, dat dagen, uren, ja minuten, voor haar van groote beteekenis zouden worden.
Dominé van Bergen was bij zijne eenzame pastorie aangekomen. Niet dat die pastorie eenzaam gelegen was. Zij lag in de kom van Baarle, door een grooten bloem- en moestuin omgeven. Doch niemand heette hem welkom, toen hij te huis kwam. Grietje, zijne meid en huishoudster, had hij dezen avond verlof gegeven eene bruiloftspartij bij te wonen, en zoo gebeurde het, dat de stilte zijner woning van Bergen dubbel opviel. Op zijne studeerkamer kwam hem eene duffe papierlucht tegen. Het raam op te schuiven, zijn matten fauteuil er voor te plaatsen, eene fijne sigaar op te steken, was het werk van een oogenblik. Maar toch scheen met dat alles de goede stemming nog niet te willen komen.
- Ik heb toch een eenzaam leven, zeide van Bergen, terwijl de fijne geur van de sigaar zich aan dien der bloeiende seringen paarde.
Van Bergen was geen schoon man, en toch wekte zijn gelaat belangstelling. - Zijn levendig bruin oog boezemde vertrouwen in; zijn mond teekende vastberadenheid; zijn voorhoofd was breed en gewelfd; zijn donkerbruin haar deed de bleekheid zijner gelaatskleur nog sterker uitkomen.
Nog steeds leunde hij met het hoofd tegen den rug van zijn
| |
| |
stoel en staarde naar de wolkjes rook, die hij voor zich uitblies, maar hij zag ze niet. Hij was in gedachten verloren en weder herhaalde hij: ‘Ja, ik heb een eenzaam leven. - Maar waarom ben ik eenzaam? En hoe komt het, dat die eenzaamheid mij juist heden zoo opvallend is? Vijf jaren lang heeft mij nooit een welkomstgroet tegengeklonken, als ik den drempel mijner pastorie overschreed, en toch heeft zij mij nooit ongezellig toegeschenen. Maar nu is het alsof zij mij toeroept: Het is niet goed, dat de mensch alleen zij!.......’ Maar waar haar te vinden, die mij tot eene hulpe zou zijn? Waar haar te vinden, wie ik veilig mijn hart en hand zou toevertrouwen? Waar haar te vinden, die, één van ziel en zin, mij den last des levens zou helpen dragen?
En weer viel van Bergen in een diep gepeins. Maar eensklaps glimlachend opstaande, zeide hij: Ik heb wel wat anden te doen dan mij aan verliefde droomen over te geven.
Van Bergen stak de lamp aan en ging aan zijne schrijftafel zitten. Hij vond daar de Kerkelijke Courant. Na de beroepen vluchtig ingezien te hebben, legde hij haar neder. De Heraut onderging hetzelfde lot. Eene aflevering van de Godgeleerde Bijdragen en eene van den Tijdspiegel werden even ter hand genomen, om naast de nieuwsbladen gelegd te worden. Niets scheen hem te boeien. Eensklaps staat hij op, grijpt de lamp, gaat naar zijn boekenkast, zoekt, schuift verscheiden boeken heen en weder, zet toen de lamp neer en neemt alle boeken van de bovenste plank. Zonder eenigen eerbied werpt hij de Kerkhervorming van Ter Haar en een aantal ongebonden afleveringen van Streckfuss' Algemeene Geschiedenis op een hoop en tast toen, zich uitstrekkende, met de hand over de geheele plank, of het gezochte wellicht achter de nu weggenomen barricade verdwaald was geraakt. - Ja, - neen - ja toch, daar heeft hij wat hij zocht, en met een klein, veel gelezen boekdeeltje, komt hij op zijne plaats terug, terwijl hij zegt:
- Daar heb ik u dan toch gevonden, mijn van Beers. Gij zijt lang in uw schuilhoek verborgen gebleven. Ja, heeft één dichter, dan heeft van Beers de liefde begrepen. Is er iets heerlijkers dan Livarda? Maar neen, dat nu niet, dat is te wreed. Hier zijt ge, wat ik zocht, en van Bergen las:
En 't leven van mijn hert was in dien droom
| |
| |
Ik zag een jongeling en een maegd,
Twee kinderen der liefde, hand aan hand
Getreden, komen uit het bosch en ginds
Zich nedervlijen onder 't weemlend dak
Der wilgenboomen, op den zoom der beek.
Hij scheen nog jong, maar ouder toch dan zij,
Zijn voorhoofd was verheven, breed en blank,
Zijn aanzigt zacht, schier vrouwlijk zacht, maar toch
Van ernstigheid omtogen: want ofschoon
Er thans veel meer dan aardsche zaligheid
Dat wezen glansen deed, daer was nogthans
Iets diep, iets dweepend in zijn blik was daer,
Iets in den glimlach van zijn zoeten mond
Gelijk een plooi van bitterheid, wellicht
Daerin genepen door een vroege smert.
En 't meisje, o! die teedere blik waarmeê
Hij haer aenschouwde, zegde: kind! ge zijt
Zóo, als ik in mijn schoonsten droom u nooit
Heb durven droomen; 't ideaal dat ik
Zoo lang, zoo vurig in mijn dichterziel
Aanbeden heb, zijt gij verwezenlijkt.
En waarlijk, ze was schoon, de maged, als
De droom eens dichters; ze was rank
Gelijk een lelie uit de delling, ze was blozend
Gelijk een zomerochtend en ze zag
Met heur groote, bruin beminnende oogen
Op heur beminde, - en deze zag op haer,
En beide bleven lang zoo, hand in hand,
Lang oog in ooge, ziel in ziele sprakeloos.
- En ik, riep van Bergen, eensklaps met geestdrift, heb ook ik mijn droom, mijn ideaal niet gevonden?
En zich de beide handen voor het gelaat slaande, bleef hij eene wijle in diep gemijmer zitten. Als in onuitwischbare trekken stond een tafreeltje in zijne verbeelding geprent, waarop hij niet moede werd te staren.
Eene eenvoudige boerenwoonkamer en aan een houten tafel een meisje gezeten, het hoofd een weinig voorover gebogen, blonde krullen, die om haren hals golfden, de oogen gesloten, de handen gevouwen en de lippen als tot een glimlach geopend.
| |
| |
Plotseling stond van Bergen op, zeggende: - Neen, neen, dat kan niet zijn.
En 't scheen dat hij met de hand een ander beeld afweerde.
Het was hetzelfde meisje, doch nu stond zij naast een man, hare hand in zijne hand gesloten, gezamenlijk op een hek rustende.
- Neen - neen, herhaalde van Bergen, dat kan niet zijn. Zij is rein, zij is een engel; maar als hij haren geest maar niet met valsche leeringen vergiftigt.
En zich eensklaps met fierheid oprichtende, zeide hij:
- Welnu, Dokter! wij zullen strijden, al was het ook op leven en dood.
| |
III.
- Dokter! waarom lacht ge zoo? vroeg Louise Wijnands, toen ze op een Juni-avond den Dokter al lachend het pad zag opkomen, dat naar de veranda leidde.
- Goeden avond, dames, goeden avond, Wijnands; waarom ik lach, Jufvrouw Louise, dat zult ge spoedig genoeg hooren.
- Kunnen we meêlachen, Kroner? vroeg de heer Wijnands.
- Dat is er naar; de zaak is eigenlijk niet om te lachen; want de primitieve oorzaak is niets minder dan de ramp van Bodegraven. Maar verbeeld u het schitterend denkbeeld van eenige Baarlsche filantropen, tot leniging van die ramp hier een concert te willen geven.
- Een concert! riepen allen te gelijk.
- Ja, een concert.
- En wie zal dat geven? vroeg de heer Wijnands.
- Dat vraag ik ook; maar om je de zaak duidelijk te maken: Vroeger bestond hier een zanggezelschap, dat een jaar of vijf geleden nog al in bloei was. We hadden hier toen een ontvanger, een postgaarder, een secretaris en eenige andere jonge lieden, die nog al stem hadden. Daarbij kwamen eenige werkende en honoraire leden uit A. Het was nog al een aardig gezelschap. Zij hadden mij, ofschoon ik niet zing, tot hun President gekozen, omdat ze beweerden, dat ik een goed gehoor heb. Hoe 't zij, we hebben ons in dien tijd perfect geamu- | |
| |
seerd. Wij gaven toen drie concerten op een jaar. Des zomers twee en des winters een.
- Maar, Dokter! u heeft ons nooit verteld, dat Baarle zulke schitterende tijden beleefd heeft.
- Wat baat het van verloren grootheid te gewagen? door verplaatsing van ambtenaren, door het vertrek van sommige leden, is de geheele vereeniging ontbonden, en ik ben slechts in naam President van het zanggezelschap Euterpe.
- Nog wel zoo'n hoog klinkende naam, zeide Hilda. En zal Euterpe nu weer uit den doode verrijzen?
- Hadden wij die macht, dan viel er nog iets te hopen; maar men wil, dat ik als president eene magische kracht zal uitoefenen en gewone burgers en burgeressen van Baarle tot musici zal omscheppen.
- Maar, Dokter, u meent dat toch niet? zeide Hilda.
- Welzeker meen ik dat, en in plaats van mij alleen hier te zien, hadt gij mij bijna met twee andere leden in commissie zien verschijnen, om de dames Wijnands uit naam van het zanggezelschap Euterpe uit te noodigen, hare medewerking te beloven voor een concert, uit te voeren in de gemeente Baarle, op een nader te bepalen dag.
- Wij! - Dokter! riepen Louise en Hilda bijna gelijktijdig.
- Ja, op u beiden is alle hoop van de Baarlsche filantropen en kunstliefhebbers gebouwd.
- Ik geloof, dat u onze ijdelheid eens op de proef wilt stellen, zeide Hilda.
- Gij kunt het in allen ernst opnemen, en ik heb den mij opgedragen last niet kunnen weigeren ter wille van het doel. Onder ons gezegd en gebleven, ik geloof, dat onze nieuwe burgemeester, die hier zijn populariteit wel op kan, dit zaakje op touw heeft gezet.
- Opdat over eenigen tijd, zeide Mr. Wijnands, zijne gemeenteleden in de Haarlemsche courant kunnen lezen: Bijdrage uit Baarle ter leniging van de ramp van Bodegraven.
- Juist gezien, en al is de som ook niet groot, zich zelf gedrukt te zien is altijd aangenaam. Dames, gij ziet dus, wat er aan uwe medewerking hangt. De populariteit van den burgervader en eene bijdrage tot leniging van eene groote ellende.
- Maar, Dokter, sinds wij hier te Baarle zijn, doen wij niets aan de muziek?
| |
| |
- Maar gij hebt het toch nog niet verleerd. Wij hebben u immers onlangs gehoord, toen gij onze piano gekeurd hebt; het ging perfect en waarlijk, ons publiek is niet verwend.
- Nu, u geeft ons bedenktijd? zeide Louise.
- Welzeker, eene gunstige overweging is zelfs meer dan wij hadden durven hopen. Ik heb natuurlijk onze piano toegezegd; zij heeft een forschen toon en zal op de zaal van Kleinen goed klinken. -
- Zou daar 't concert gegeven worden?
- Dat is ons eenig geschikt lokaal, maar 't zingt er gemakkelijk en de instrumenten klinken er goed. Ziet, dames, gij hebt alles voor, zeide de Dokter, terwijl hij de meisjes schalks aanzag.
- Maar wie zullen er komen? vroeg Louise.
- Het geheele Baarlsche publiek. High-life op de eerste rijen, en verder sluit zich dat aan; dan komen er zeker eenige familiën uit A. en ik denk wel de familie van Heeteren van den Essenburg.
- En hoe zal de Baronnes van Heeteren dat vinden, dat wij hier op een concert spelen en zingen? zeide Louise.
- Maar Louise, zeide Mr. Wijnands, daar zou ik niet naar vragen; als het voor een goed doel is, moet gij geene afkeuring vreezen. Hilda wenkte Louise, of ze haar zeggen wilde, nu maar niet in bijzonderheden te treden.
Dokter Kroner begreep den wenk en het stilzwijgen der meisjes, en stelde den heer Wijnands voor, den tuin eens met hem rond te wandelen.
Toen de Heeren buiten het bereik harer stem waren, zeide Hilda: Ik vind, Louise, dat wij het nu maar eerst met ons beiden moesten uitmaken, want als Papa er nu zijne zinnen op gaat zetten, dat wij het doen zullen, zou het hem maar verdrieten, als het er niet toe kwam.
- Hoe denkt gij er over?
- Och! het kan mij eigenlijk niet schelen; ik kan nog wel een paar stukken instudeeren. 't Is wel alles oud, maar zoo als de Dokter zegt, het publiek is hier niet verwend.
- Zingen doe ik bepaald niet, spelen ook liever niet; ik wil u alleen accompagneeren, als gij zingt.
- Nu, morgen is het nog tijd genoeg om er eens over te spreken.
Toen de Heeren teruggekomen waren, nam de Dokter af- | |
| |
scheid. Om alle verschil van meening over het concert te vermijden, vroeg Hilda: ‘Louise, ga je mee wandelen?’
- Ik had gaarne voor dezen avond dit anti-makassar af en wil dus liever blijven werken.
- Nu, dan ga ik alleen; kom Pollux! - Adieu! tot straks.
Hilda was nauwelijks tien minuten van huis, toen ze haastige voetstappen achter zich hoorde, en op zij gaande om ruimte tot voorbijgaan op het smalle pad te maken, hoorde zij de stem van van Bergen, die haar aansprak met de woorden:
- Wel, Jufvrouw Wijnands! welk een heerlijke avond!
- Die heeft mij ook uitgelokt om te wandelen, en daar ik Louise bijna nooit kan overhalen mede te gaan, zoo dwaal ik nog wel eens alleen rond.
- Veroorlooft u mij, dat ik u heden met mijn gezelschap lastig val?
- Als ik u van niets beters terughoud, zal mij dat zeer aangenaam zijn.
- Jufvrouw Wijnands, is dat wat men une pique sous l'eau noemt?
- Hoe bedoelt u dat?
- Wel, ik was onlangs boos op mij-zelf, dat ik mij aan uw gezelschap onttrokken had.
- Maar u moest immers gemeenteleden bezoeken?
- En had ik u dan niet kunnen vragen, om mij te vergezellen?
- Ja, daar heb ik ook een oogenblik aan gedacht, maar....
- Nu wat, maar?.....
- Ik wil even openhartig zijn als u.
- Ja, zeg mij, wat gij dacht.
- Welnu, mij dacht, dat, als u Louise op de Kamp gevonden hadt, u haar wel gevraagd hadt mede te gaan.
- Waarom dacht gij dat?
- Omdat Louise trouw ter kerk komt.
- U waart dus van meening....?
- Dat zulk eene onkerksche als ik ben niet mede op huisbezoek mocht gaan.
- Neen, gij hebt heel misgeraden.
- Wat was dan de reden?
Van Bergen aarzelde. - Ik dacht pas aan dat voorstel, toen ik reeds te ver was om terug te keeren, zeide van Bergen op gedempten toon.
| |
| |
- O zoo!..... zeide Hilda, met een zweem van geraaktheid. Het gesprek, dat zoo geanimeerd begonnen was, scheen plotseling gestaakt.
Eindelijk zeide Hilda: - U hebt zeker reeds van het plan gehoord, dat men hier een concert voor Bodegraven wil geven?
- Ja, een dol plan.
- Waarom?
- Omdat het weinig of niets zal opbrengen. Als de kosten vergoed zijn, zal er luttel overblijven.
- Maar het geeft al weer een weinig animo op het dorp; de menschen hebben hier zoo weinig afleiding.
- En wie zouden muziek maken?
- Ik weet niet, wie er meer zullen zijn, maar Louise en ik zijn heden middag daartoe uitgenoodigd.
- Bij monde van wien?
- Door Dokter Kroner, als President van Euterpe.
- En u hebt het zeker afgeslagen?
- Neen, nog niet.
- Zoudt u er waarlijk over denken?
- Waarom niet?
- Het schijnt mij nog al veeleischend toe, jonge dames, die hier nog niet lang wonen, zoo iets te vragen.
- Wij zijn hier toch al twee jaar.
- Nu, u zult wel weten, hoe in dezen te handelen; maar als ik u een goeden raad geven mocht, dan moest u het weigeren.
- Waarom hebt u daar zoo op tegen?
- Omdat men zich aan allerlei recensiën blootstelt.
- Welnu, ze mogen mijn spel en mijne stem vrij recenseeren; ze zal daardoor geen greintje mooier of slechter worden.
- U schijnt niet veel aan het oordeel der menschen te hechten?
- Geheel onafhankelijk ben ik daar niet van, maar ik ben altijd boos op mij-zelve, als ik er te veel om geef.
- Ik vind, dat eene vrouw, en vooral een jong meisje, daar wel aan hechten mag.
- Ik ben zoo jong niet meer; ik heb mijn vier-en-twintigsten verjaardag al gevierd.
- Nu, maar dit is toch jong genoeg om aan de publieke opinie te denken.
- O, daar zal ik zeker om denken, maar vindt u nu, dat men die trotseert door zich op een dorpsconcert te laten hooren?
| |
| |
- Ik vind het voor eene dame, als hare carrière dat niet medebrengt, nooit aangenaam, zich door het publiek te laten beoordeelen.
- Wat neemt u de dingen verschrikkelijk ernstig op! Ik zie er niets in, en ik zou even luchthartig naar dit concert gaan als ik naar eene soirée in Amsterdam ging, waar men mij ook wel vroog voor een groot gezelschap muziek te maken.
- Maar dat waren allen kennissen.
- Neen, dikwijls ook vele vreemden, en dan moest men veel werk van zijn toilet maken, terwijl ik mij hier even eenvoudig zou kleeden als om naar de kerk te gaan.
- En wellicht in dezelfde stemming?
- Dat kan wel zijn, want muziek stemt tot ernst.
- Gewijde muziek, dat stem ik u toe; maar geen Baarlsch concert.....
- Dominé, zijt u boos?
- Boos is het woord niet, Jufvrouw Wijnands; wie of wat zou mij het recht geven boos op u te zijn? maar......
- Ga voort.
- Het is, alsof wij elkander niet begrijpen. Alleen innige belangstelling in hetgeen u en de uwen betreft, doet mij u een goeden raad geven, en zonder dat gij dien raad in overweging neemt, spreekt gij mij aanhoudend tegen.
- Waarlijk, Dominé, ik heb de geheele zaak te veel en bagatelle beschouwd, om er ernstig over te denken, maar ik verzeker u, ik zal uwen raad wel degelijk als een bewijs van uwe belangstelling aannemen.
- Och, Jufvrouw Wijnands, men heeft zoo weinig goede vrienden.
- Als ik niet vreesde, dat u mij weder van tegenspraak zoudtbeschuldigen, zou ik juist het tegendeel willen beweren.
- Ik geloof, dat u mij voor een despoot gaat houden?
- Neen, Dominé, wij zullen niet meer kibbelen, maar kan het u verwonderen, dat ik dankbaar ben voor al de vriendschap, die wij hier te Baarle ondervonden? Toen wij hier kwamen, en Papa zoo sukkelend was, waren wij geene aanwinst voor de conversatie, en wat heeft men ons daarin toch met liefde opgenomen!
Had Hilda den blik gezien, dien van Bergen op haar wierp, zoo zou zij zijn hartsgeheim geraden hebben.
- En, ging Hilda voort, wat hebben wij in Dokter Kroner
| |
| |
niet een vriend boven duizenden gevonden! Heeft hij aan Papa niet als 't ware een wonder gedaan? Hebben zijne behandeling en zijn vriendschappelijke omgang Papa niet weer tot een ander mensch gemaakt?
- Hij heeft zelf aan eene zenuwziekte geleden, en na zijn herstel heeft hij van die zenuwverstoringen eene bijzondere studie gemaakt.
- Ja, hij is een door en door knap mensch en zoo aangenaam in den omgang.
- Hij komt nog al dikwijls ten uwent.
- Er gaat geen dag om of hij komt eens even aan, en blijft, als hij tijd heeft, een uurtje praten. Papa is daar zoo aan gewend, dat hij uit zijn humeur is, als de Dokter vele patiënten heeft.
Hilda! Hilda! als gij geweten hadt, hoe gij het mes in van Bergen's hart omkeerdet! Deze vermande zich en zeide:
- De Dokter is een vrijdenker, niet waar?
- Ja, dat geloof ik ook; ofschoon hij zelden over zulke onderwerpen spreekt.
- 't Is toch van algemeene bekendheid. Het moet een zeer gevaarlijk standpunt zijn, geen uiterlijken regel of band te hebben, waaraan men zich houden kan; aan geen hooger Wezen te gelooven, waaraan men rekenschap verschuldigd is. Zoo iemand mag zich wel daaglijks toeroepen: ‘Wie staat, zie toe, dat hij niet valle.’
- Maar gelooft u niet, Dominé! dat elk mensch, op welk standpunt hij ook staan moge, zich dat toeroepen moet?
- Voorzeker; maar de Christen heeft zijne dagelijksche zelfbeproeving; hij heeft het gebed; hij heeft de gemeenschap met den Vader door Christus; maar welken breidel heeft de vrijdenker voor zijne hartstochten?
- En zou dan in zijn hart het ideaal zich ook niet afspiegelen?
- Welk ideaal, als hij den Vader, dien wij door Christus kennen, verworpen heeft?
- Maar hoe spiegelde zich dan het ideaal in Christus af?
- Hij stond in geheel eenige betrekking tot God; hij zag God.
- Gelooft u dat?
- Ja, dat geloof ik zeker, en 't spijt me, dat u mij deze vraag doet; want nu moet ik onderstellen, dat zulks bij u geene overtuiging is.
| |
| |
- Voor mij heeft de aantrekkelijkheid van Jezus' persoon altijd meer gelegen in zijne groote menschenliefde. Zijn geloof in God vind ik meer bijzaak.
- Maar, Jufvrouw Wijnands, hoe durft u dat uitspreken?
- Ik sprak zoo als ik denk, Dominé, en ik heb wel eens gedacht, zoo Jezus in den tegenwoordigen tijd leefde, zou hij dan ook niet aan de spits der menschheid staan, en zou hij thans niet vele begrippen, die voor achttien eeuwen in zwang waren, laten rusten?
- Dat zijn gevaarlijke hypothesen, waarin men zich niet verdiepen moest. Er zijn verouderde begrippen, maar er zijn ook eeuwige begrippen, of liever, eeuwige geloofswaarheden, die nooit omvergestooten zullen worden, al zou ook het meerendeel der menschen ze willen vernietigen.
- En dat zijn?
- De levende God en de onsterfelijkheid. Van die beiden heeft Christus getuigd en zijne getuigenis is waarachtig.
Een poos bleven ze zwijgend naast elkander gaan, en toen zeide van Bergen eindelijk:
- U antwoordt niet?
- Dominé, laten wij liever over iets anders spreken; ik zou u onwillekeurig weder boos maken.
- Neen, laten wij juist daarover spreken; behoort gij niet tot mijne gemeente? Mag de leeraar niet spreken over wat hem het hoogste, het heiligste is? mag hij daarover uwe gedachten niet uitvorschen? verspreidt de twijfelzucht zich niet over het geheele land? moeten wij niet waken voor onze kudde? Gij weet toch, Hilda! dat de goede herder de negen en negentig schapen verliet en uitging om het eene, dat verloren was, te zoeken, en toen hij het tusschen de doornstruiken verward vond, nam hij het op zijne schouders, en hij gevoelde meer vreugde over dit ééne weergevonden lam dan over de negen en negentig andere.
Zij bleven weer eene wijle sprakeloos voortgaan.
Van Bergen had met stemverheffing gesproken en hij streed zichtbaar om weder kalm te worden.
- Jufvrouw Wijnands, zeide hij eindelijk, laat dit ons gesprek door vele gevolgd worden. Laat mij degeen zijn, die tot u roepen mag: Ontwaak, sta op uit de dooden en laat Christus over u lichten! Waarlijk, er is maar één weg, die tot een gelukkig einde leidt, en dien weg heeft Christus ons gewezen.
| |
| |
- U moet niet gelooven, dat uwe woorden bij mij geen weêrklank vinden. Het is mij, of gij soms mijne eigen gedachten uitspreekt. Ook heb ik nog geene keus gedaan. Ik voel twee stemmen in mij: de eene roept mij tot het oude kinderlijk gelooven en berusten terug; ik zou mij dan zoo gaarne op de knieën willen werpen en uitroepen: ‘Heer! ik laat het alles aan u over; gij zult het wèl maken’; aan die zijde is licht, kracht en een eeuwig vertrouwen. De andere stem zegt: Gelooven en berusten is ijdelheid, want het onderstelt, dat men het ware geluk op een volgend leven plaatst en een volgend leven is eene illusie. Neen, hier op aarde, te midden van strijden en lijden, moet gij uw leven, uw recht om te leven, veroveren; maar over dit alles hangt een nevel: soms zie ik den weg en dan ben ik voldaan; maar er zijn oogenblikken, vele oogenblikken, dat het geheel nacht rondom mij is.
- O, Hilda! kon ik u toch doen begrijpen, dat gij luistert naar de stem van uw eigen dwaalziek hart. In andere vormen doorleeft een ieder dien strijd. Bij den een heet hij eerzucht tegen geweten, bij een ander leugen tegen waarheid, bij een derde zelfzucht tegen liefde; maar zij allen kunnen overwinen in de kracht, die gij versmaadt. Bij u heeft de strijd zich in het brandpunt van uw leven geplaatst. Geloof en ongeloof staan als twee legerscharen tegen elkander over. De strijd wordt in u gestreden, waarvan reeds de dichters der oudheid gewagen, en waarvan de onzen zoo weemoedig zingen. Gij kent immers ‘the Paradise and the Peri’ van Moore? Denk eens aan het treurig lot van den gevallen engel, toen de hemelpoort voor hem gesloten bleef.
- Maar voor den traan van het berouw ontsloot zij zich toch weder.
- Hilda! berouw, gij weet niet, wat het zeggen wil. Neen, laat u door mij waarschuwen: wacht u voor de vlijm van het berouw.
Zij waren allengs langzamer gegaan, wijl Villa-Nuova reeds in het gezicht was. Van Bergen kon het oogenblijk van scheiden niet langer vertragen, en, Hilda's hand eene minuut in de zijne houdende, zeide hij, terwijl zijne stem tegelijk weemoedig en krachtig klonk:
- Mocht gij de goede keuze doen!
| |
| |
- En hebben de jonge dames een gunstig antwoord voor mij? klonk de vragende stem van Dokter Kroner, toen hij den volgenden avond zijn gewoon bezoek kwam brengen.
- Het is aan Hilda om te beslissen, zeide Louise.
- En wat is uw antwoord? vroeg de Dokter, terwijl hij zich tot Hilda wendde.
- Dokter, ik wilde, dat gij mij nog een dag beraad liet.
- Waarom niet? zeide de Dokter; hoop doet leven.
- Ik vind het kinderachtig van Hilda, zeide Louise, dat ze er zoo'n zaak van gewicht van maakt. Laat ze neen - of ja - zeggen, en dan is het afgedaan.
- Jufvrouw Louise houdt van afdoende maatregelen, zoo als wij weten; maar daarom mogen wij uwe zuster niet dringen. Het is beter, als ze bezwaren heeft, ze thans te wegen dan ze later te voelen, wanneer ze wellicht reeds eenigszins door hare gelofte gebonden zou zijn.
Hilda dankte Dokter Kroner met een vriendelijken blik.
Had Louise in Hilda's hart kunnen lezen, ze had dan gezien, dat hare besluiteloosheid een geheel anderen grond had dan het al of niet spelen op het Baarlsche concert.
Toen haar papa en Dokter Kroner in hun gewoon discours verdiept waren, sloop Hilda stil heen. Zij moest alleen zijn, alleen, om te kunnen denken.
De woorden van Bergen: ‘Mocht gij de goede keuze doen’, waren haar geen oogenblik uit de gedachte geweest. Zij gevoelde het, dat ze, door op het concert te spelen, een beslissenden stap deed, die haar van van Bergen verwijderen zou. Zij had maar al te goed de meer dan gewone belangstelling begrepen, die uit van Bergen's stem haar toegeklonken had. In zijne oogen had zij gelezen, dat hij de goede herder zijn wilde, die het in de doornstruiken verdwaalde lam op zijne schouders wilde nemen. Volgde zij nu zijn raad, dan was de eerste schrede van hare zijde gedaan om een nauweren band tusschen hen te sluiten. Aan zijne zijde zou zij wellicht allen geloofstwijfel overwinnen: ze zou met hem één van zin en één van geest worden, met hem, die op zulk eene waardige, krachtige wijze zijne roeping als leeraar begreep; ze zou als zijne helpster, een edelen werkkring in de gemeente hebben; duizend wegen om nuttig te zijn zouden voor haar openstaan; ze zou geen tijd hebben om te denken, om te twijfelen; ja, was een huwelijk met van Bergen
| |
| |
niet juist het middel om een nuttig lid der maatschappij te worden? En ze behoefde daarvoor slechts lijdelijk af te wachten, en wanneer van Bergen haar hand en hart aanbood, ‘Ja’ te zeggen, maar dat ‘Ja’ zou bevatten: ‘Ik bemin u.’ En ik bemin hem niet, zeide Hilda, neen niet ten tweeden male gefaald! Laat me liever eenzaam blijven dan zonder liefde te huwen. Niet voor allen is het geluk der liefde weggelegd. Ik moet mijn weg dan maar alleen bewandelen. Ook voor de eenzame bloeien bloemen.
En als door een tooverslag zag ze een landschap voor zich, waar te midden van bloeiende graanvelden, door hoog geboomte omzoomd, op een veldweg, een man en een meisje stonden. De man hield de hand van het meisje vast, dat luisterend naar hem opzag, terwijl hij sprak: ‘Heb maar geduld, dan zal het gestrooide zaad wel vrucht dragen.’ Eensklaps doorstroomde haar weer dat nameloos gevoel van blijdschap, dat haar op dien oogenblik vervuld had. - Het verleden was weggevallen, de toekomst benauwde haar niet meer. - Zij leefde, en hij, de man, wiens hand ze vasthield, had dat leven in haar gewekt. En zou zij nu die hand loslaten? zou ze het nieuwe leven laten varen? zou ze weer gaan vragen, waar ze toch wist dat geen vragen hielp? Hij wilde haar leermeester zijn, en dit was genoeg, haar genoeg. -
| |
IV.
- Hoe vindt je, dat Mevrouw Wilson dat kapsel staat? vroeg Mevrouw Kroner, die op den avond van den 30sten Juni tusschen Louise en Hilda op de derde rij van de concertzaal in het Hôtel Kleinen gezeten was.
- Heel dwaas, maar ze draagt het ook volstrekt niet zoo als het behoort; de chignon is veel te groot en zit veel te ver naar achter.
- Bespottelijk, niet waar, zeide Mevrouw Kroner, en daar gelooven de dames zich nu mooi mede te maken.
- Wie is die schrikkelijk corpulente Heer, die Mevrouw Wilson aanspreekt?
- Dat is de burgemeester van A.; maar let er eens op, hoe
| |
| |
keurig die man gekleed is. Hij heeft eene garderobe als een eerste fat, terwijl zijne vrouw altijd in een stofje of neteldoekje van 30 ct. de el loopt.
- Is zijne vrouw ook hier?
- Ja, zij zit naast Mevrouw Wilson.
- En wie is die blonde heer, die nu met den burgemeester van A. spreekt?
- Dat is de Heer Lamans, ook al uit A, hij werkt daar aan de secretarie. Hij heeft overal het hoogste woord, hij praat iemand letterlijk van zijn stoel: zie, daar krijgt hij ons in het oog; ik denk, dat hij ons komt aanspreken; hij is nog al wel met den Dokter.
- Wel, Mevrouw Kroner, zeide de Heer Lamans zeer bevallig buigende, dat doet me nu een ontzalijkg genoegen, dat ik je weer eens zie. - Maanden lang zeg ik telkens: Lamans, waarom ga je nu niet eens naar Baarle om dien allerbesten Dokter op te zoeken? maar zie je, Mevrouw, zaken van allerlei aard houden mij terug. Eerstens is mijn paard dood - schrikkelijk niet waar? - krijgt een beroerte en sterft, en als je dan zoo veel van zoo'n dier gehouden hebt als ik van Myrra hield, dan kan je maar niet zoo dadelijk besluiten een ander te koopen. En dan de secretarie, die geeft mij handen vol werk. De burgemeester, onder ons gezegd en gebleven, ziet naar de zaken niet om; de secretaris is een nul; dus, wil ik, dat de zaken goed gaan, dan moet ik mij voueeren, bepaald voueeren. Ook deed ik eenigen tijd geleden een alleraangenaamst reisje met mijne moeder en mijne zusters naar Parijs, over Spa, Chaudfontaine en Brussel naar huis. Heerlijk geamuseerd. Prettig reizen in het buitenland, b....rd reizen in ons land. Maar vóór ik verder ga, wilt u mij aan uwe logées presenteeren?
- Geene logées, Mr. Lamans; de dames Wijnands, dochters van den advocaat Wijnands, sinds twee jaren hier woonachtig.
- Nooit het genoegen gehad, de jonge dames te ontmoeten; maar zooals ik zeg, drukke, heel drukke zaken doen mij mijne particuliere relaties verwaarloozen. Met dat al wensch ik Baarle geluk met zulke bewoonsters; zonder indiscreet te zijn, wat was uwe vroegere woonplaats?
- Amsterdam, Mijnheer, zeide Louise.
- Amsterdam en Baarle; pardieu, welk een onderscheid! Kondt gij u hier wel gewennen? Ja, men went aan alles. Amsterdam was zeker ook uw charme niet. Handelsaristo- | |
| |
cratie, stijf, geen geanimeerde toon in de gezelschappen. Waart u ooit te Parijs?
- Neen! nooit.
- Ah! on ne vit qu'à Paris; heerlijke, goddelijke stad. Ach, kon ik ons met een tooverslag te Parijs verplaatsen. Wij zouden genieten. Ja, te Parijs geniet men aanhoudend; oog, oor, geest alles wordt daar geboeid. Voor dames moet het een rêve zijn, in Parijs hare emplettes te doen. Nouveauté - ziedaar het wachtwoord van de Parisienne. Eene nieuwe stof, eene nieuwe kleur, eene nieuwe mode het eerst te kunnen machtig worden, daar verdringt men zich om; over eenige weken kan men hetzelfde voor het halve geld op de boulevards koopen. Eigenlijk, dames, benijd ik u, dat gij nooit te Parijs waart, want dit genot zal nu nog in al zijne nieuwheid en frischheid door u gegoûteerd worden. Adieu, dames, tot genoegen, adieu Mevrouw Kroner, ik zie daar uw man en ik zal hem maar eens dadelijk vergiffenis gaan vragen.
- Heb ik u te veel gezegd? vroeg Mevrouw Kroner.
- Welk een woordenstroom! zeide Hilda.
- Welk een fat! zeide Louise.
- Het is een goed mensch, zegt Kroner, maar hij zou iemand doof praten.
- En dan die vreeselijke gestes; ik dacht elk oogenblik, dat hij de muts van Mevrouw Diederiks in zijne vaart zou medenemen. Het speet Hilda een oogenblik, dat ze toegegeven had, op het concert te spelen, want die Mr. Lamans was juist iemand om er de vreemdste resensiën over te houden. Maar eigenlijk, besloot Hilda, geloof ik, dat hij te veel met zich-zelf is ingenomen om op anderen te kunnen letten.
Er kwam stilte in de zaal, want het eerste nummer van het programma zou uitgevoerd worden.
Een kleine blonde violist, die, hoewel zes en twintig jaren, er uitzag als een jongen van achttien, zou met den muziekmeester van het dorp een duo voor viool en piano uit La Muette spelen. De muziekmeester speelde nog volgens de oude methode; hij behandelde de piano als een orgel; zwaar kwamen zijne handen en armen op de toetsen neder, en zijn hoofd, bijna op het muziekblad rustende, gaf iets gedwongens aan zijn geheelen persoon.
De violist stond met al de losheid van een goed kunstenaar te spelen.
| |
| |
Het duet liep zonder stoornis af, maar wij gelooven ook zonder eenig muziekaal genot te verschaffen.
De pausen tusschen de nummers zouden wat gerekt worden, omdat de voorraad niet groot was. De eerste pause duurde echter zoo lang, dat men menige dame zag omdraaien, om toch eens te bespeuren, waar de Heer Booms bleef, die het tweede nummer vervullen moest. De heer Booms was de eerste tenor van Baarle.
Men wachtte nog steeds, toen men eensklaps iemand de drie trappen van het orkest zag opgaan. - Algemeene stilte, - en toen hoorde men op eenmaal, in allerlei stembuigingen: - Wat, de Dokter? Dokter Kroner! - Mijn man! riep Mevrouw Kroner in verbazing.
- Dames en Heeren, als Directeur van het zanggezelschap Euterpe, heb ik op mij genomen, u tot ons leedwezen bekend te maken, dat een kort billet van ons geacht werkend lid, den Heer Booms, mij zoo even meldt, dat hij door eene zware verkoudheid is aangegrepen. Tot zijn innigen spijt kan hij thans niet aan zijne belofte voldoen, en moet hij van alle medewerking voor dezen avond afzien.
Een gesmoord gelach deed zich hier en daar hooren; zelfs vernam men een stem, die half luid riep: ‘Nu, die verkoudheid kwam van pas.’ Ook Dokter Kroner scheen moeite te hebben zijn lachlust te bedwingen; hij poosde een oogenblik, en ging toen voort:
- Het is mij echter eene aangename taak, de aanwezigen te kunnen mededeelen, dat de heer Eelco uit Haarlem, lid van de rederijkerskamer aldaar, zoo welwillend zal zijn, de opengevallen nummers van het programma door een reciet aan te vullen, waarvoor ik, als President, hem reeds voorloopig mijne erkentelijkheid betuig.
Het publiek beantwoordde deze woorden met een licht applaudissement, dat luider werd, toen de heer Eelco het orkest besteeg. Allen wisten nu, wie de vreemde Heer was, die met de familie van den Essenburg gekomen was.
De heer Eelco was van middelmatige lengte, had vriendelijke en beschaafde manieren, rood-blond haar, een levendig bruin oog en een stem, die de aanwezigen als muziek in de ooren klonk, toen hij na eene lichte beweging aldus begon:
- Voorzeker is het geachte publiek, dat ik voor mij zie, hier gekomen met het voornemen, zich een weinig te ont- | |
| |
spannen na dagelijksche bezigheden en dagelijksche zorgen. Wat is beter voor geest en lichaam dan eene opwekking, die tot vroolijkheid stemt? En toch, als een musicus of een dilettant in de kunst van het reciet zijn programma inzict, hoe zelden vindt hij dan tonen, die van vreugde of gulle scherts getuigen, terwijl hem menig weemoedig lied of gedicht terstond in de gedachte komt. Laat dit dan ook mijne verontschuldiging zijn, als ik uwe belangstelling vraag voor de Livarda van van Beers.
Het stil! stil! werd van alle kanten gehoord, en het was doodstil in de zaal, toen de heer Eelco met eene stem, die den hoorders geheel verschillend toeklonk van die, waarmede hij tot dus verre gesproken had, aanving met de woorden:
‘De tijd van dyne boete is om.’
Bestaat er wel een meer aangrijpend middel tot ontroering dan de menschelijke stem? Ze mogen lieflijk, krachtig, beheerschend klinken, de tonen aan muziekinstrumenten ontlokt, doch hoe weinigen zijn ontwikkeld genoeg om ze te genieten. Hoe zeldzaam wordt muziek verstaan en begrepen! Maar de menschelijke stem vindt bij een ieder weêrklank. Geen gemoedsleven zoo onontwikkeld, geen hart zoo zelfzuchtig, of de menschelijke stem weet er in door te dringen. En waar de stem, waar de kunst zoo wist te tooveren als in het tegenwoordig oogenblik, daar bleef niemand koud.
Men zag de blonde maagd, die in de armen van den hemelling lag, en ieders aandacht was gespannen bij de vraag van den Engel:
Arm kind, vast heeft de Booze
Dy fel bekoord, dy nog zoo jong, zoo schoon
En door wat list der helle wierds du tot
Het plegen eener feil gedreven,
Die strafbaar was in de oog van God?
Het zachte, kinderlijke verhaal van het meisjs boeide allen: men zag het hofke; men zag de goede vrouw, die zich het weeskind aantrok; men zag de liefde zich in het hart der jonge maagd ontwikkelen; men zag haar kwijnen en weder opleven door de wederliefde, en toen men de woorden hoorde:
| |
| |
Beminnen en bemind zijn, Engel o!
Verstaat ge 't wel, wat dit wil zeggen?
Zoo op eens in stee van duldelooze smart,
Geheel een hemel voelen in uw hart,
toen waren er onder de hoorders, die voor het eerst begrepen, hoeveel oneindige weelde ook in dit leven verborgen ligt, en zij vonden het niet vreemd meer, dat het meisje aan den Engel vroeg:
Engel! zeg, wanneer ge somtijds neven
De sfeer der aarde op 't maangeglim komt zweven
En door 't bladgewemel nederziet op zulk een paar,
Vreugde en smart zijn polen van hetzelfde gevoel. Had men met Livarda genoten, men zou ook met Livarda lijden, toen men, met den engel achter de rozenstruik verborgen, getuige was van de trouweloosheid van haren minnaar. En kon ooit de felle pijn, die zij ondervinden moest, in een aangrijpender beeld geschilderd worden dan in de woorden:
Kind, du hebt in die eene ure, zooveel geleen
Als du op honderd jaren zou's kunnen lijden in het Vagevuur.
Alle dissonnanten hielden op bij het slotaccord:
Wees welkom in den schoot der eeuwige Min
En zoo klom heel de stoet ten hemel in.
De heer Eelco genoot de grootste hulde, die een spreker te beurt kan vallen.
Eenige oogenblikken nadat hij gesproken had, heerschte er nog volkomen stilte in de zaal. De burgemeester en Dokter Kroner traden vooruit om hem dank te zeggen voor het genot, dat hij hun geschonken had. Zijn lof zweefde op aller lippen; ditmaal viel de pause niet lang. Als onverwacht zag men de twee dochtertjes van den burgemeester, meisjes van twaalf en veertien jaren, zich aan de piano zetten, om eene quatre-mains, uit Norma, te spelen. Het was een alleraardigst gezicht, die twee kleine meisjes, in het wit gekleed. Die fijne, kleine handjes gleden met eene lichtheid en juistheid over de toetsen, dat het oor, ofschoon ze zeer lichte muziek speelden, alleraangenaamst gestreeld werd.
Thans was het Hilda's beurt. Dokter Kroner leidde haar
| |
| |
op, en het muziekblad uit haar hand nemende, zeide hij met een zware basstem:
- Der Erlkönig van Schubert.
Hilda speelde een kort preludium om zich à l'aise te zetten; en na eene korte pause begon ze met krachtige hand en veel gevoel het lied te spelen. De korte draf van het paard werd door het accentueeren der eerste maatdeelen duidelijk gehoord, en de verschillende zangpartijen werden in al hare schakeeringen teruggegeven.
De toon van de Pleyel-piano leende zich volkomen tot zulk eene zangerige compositie. Smeltend klonken de tonen van Erlköning's lied; krachtig, forsch werden de laatste gedeelten uitgevoerd; plechtig klonk het slot-recitatief.
Toen Hilda opstond, viel haar eerste blik op Dokter Kroner, en toen zij op zijn gelaat goedkeuring las, wat vroeg ze toen naar het applaudissement der anderen? Was niet zijne tevredenheid haar grootste lof?
De groote pause deed een ieder genoegen. De heeren konden nu naar de koffie-kamer gaan om eene sigaar te rooken. Enkelen dachten er over, de dames aan te spreken; doch dit kon men later doen; men moest eerst den inwendigen mensch wat versterken. Ook de dames konden nu eens opstaan, en dat brouhaha van stemmen liet zich hooren, dat zoo aangenaam klinkt in eene publieke plaats. Het: ‘Wel, me lieve Jansje,’ of 't: ‘Hé, me lieve Keetje,’ was nu in vollen gang. - Zoo lang stil te zitten, en zoo aandachtig te luisteren, was dan ook wel wat veel gevergd; doch nu mocht men zich schadeloos stellen. Natuurlijk was de vrouw van den burgemeester het eerste aan de beurt om toegesproken te worden. - En het: ‘Wel! me lieve Mevrouw, ik kan je niet zeggen, hoe aardig ik het van Mijnheer den burgemeester vind, dat hij ons zoo'n lieven avond bezorgd heeft,’ klonk haar in allerlei variaties tegen. En nadat deze officiëele toespraak afgeloopen was, kon men zich met te inniger genot aan meer vertrouwelijke gesprekken wijden, waartoe het toilet der dames, en vooral dat van Hilda, niet de minste stof leverde.
- Ik moet zeggen, zeide Keetje Panssen, dat ik Jufvrouw Wijnands nu heel netjes en eenvoudig vond.
- Jawel, Keetje, maar mij zou toch eene witte blouse beter bevallen hebben, zeide Mevrouw Diederiks, wier vier dochters, allen met eene witte blouse getooid, aanwezig waren.
| |
| |
- Ja, Mevrouw; maar ziet u, de blouses raken al zoo'n beetje uit den smaak, en ik moet zeggen, zoo'n effen parelgrijs barège japon, met wijde mouwen, taille en coeur, en Schotsch ceintuur, vind ik toch ook allerliefst, en dat is nu juist de mode.
- o! Mode of niet; ik vind, op een dorp behoeft men zich daaraan niet te storen. Mijn principe is altijd: koop en maak van dit jaar wat, en draag het af een volgend, dan heb je altijd verschot, en dan heb je wat voor verschillende gelegenheden; zie je, Keetje, ik houd er altijd van om mij naar de omstandigheden en naar de menschen te kleeden.
- Hoe bedoelt u dat, Mevrouw?
- Wel, zooals je weet, me lieve meid, wij zien het heele dorp, en hebben daardoor dikwijls soirée. Laat Grietje van Dalen nu belet vragen, - je weet, ze heeft maar eene kleine drie honderd gulden om van te leven -, dan doe ik een afleggertje van den zondag aan, iets beter dan mijn daagsche, en dan heb ik een trommeltje bij de koffie. Wijn trek ik dan niet open; staat er 's winters nog eens een kliekje punch, nu, dan geef ik dat; anders blijft het bij het trommeltje. Komt nu de Dokter en zijne vrouw, en de Notaris en zijne vrouw, dan leggen we een kaartje met een gepresenteerde boterham: en daar houd ik dan een goede wollen japon voor, dat zijn m'n prettigste avondjes. Hebben we nu een souper, dan laten wij een taart uit Arnhem komen; dan trek ik me zijden aan; niet m'n beste zijden, die houd ik voor het souper van den burgemeester. En zoo geef ik een ieder het zijne, en dat prent ik m'n meisjes ook in: je komt zoo het beste door de wereld, als je wat voor een ander over hebt; dat zal je Ma je ook wel leeren?
- Och, Mevrouw, wij leven zoo heel eenvoudig, als u weet, en dan kan men zoo niet uitrekenen; de menschen moeten het dan maar nemen, zooals ze het vinden.
- Ja, maar de avondjes bij je Ma zijn toch ook altijd erg gezellig. We zeggen het zoo dikwijls: bij de Panssens is het altijd geanimeerd, en toch maakt ge er nooit veel drukte van.
- Neen, Mevrouw, maar dat zou ons ook niet convenieeren.
- Juist, me kind, een ieder kan niet alles doen; maar die het doen kan, die zou ik altijd mijn manier aanraden; zie, je blijft zoo met iedereen goede vrienden, en ik vind het zoo'n heerlijk gevoel om veel voor je evenmensch over te hebben.
De heeren in de kofliekamer lieten ook de debutante de revue passeeren.
| |
| |
- En weet-je wat ik vind, zeide de Secretaris, wat me nu in dat meisje zoo bevalt, ze maakt geen onderscheid, ze is tegen een ieder hetzelfde; of ze nu mij, of mijnheer den burgemeester, of, ik zal nu maar eens zeggen, den Commissaris des Konings tegen zou komen, ze zou een ieder even vriendelijk groeten; niets van die malle, nuffige airs, zooals die stadsjuffers op een dorp kunnen aannemen.
- Airs, airs, herhaalde de burgemeester: alleen de parvenu's geven zich airs.
- Om 's hemels wil, verspeel je pas gewonnen populariteit nu niet door op de parvenu's af te geven, beet Jonkheer van Heeteren van den Essenburg den burgemeester in het oor.
- Ik bedoel, ging de burgemeester voort, dat, als je zoo als ik in de kringen geleefd hebt, je altijd gelegenheid zult hebben op te merken, dat de hoogstgeplaatste menschen het eenvoudigste zijn. Door mijns vaders betrekking kwam ik nog al eens aan het hof; maar denk je, dat ik ooit gezien heb, dat onze koningin andere manieren aannam jegens een jong officier dan jegens een generaal; jegens een burgerlijk minister dan jegens een vreemden gezant; tegenover allen was zij dezelfde, en dat noem ik goeden toon.
De burgemeester streek zijn knevel op, trok zijne handschoenen aan, en ging naar de concertzaal om Mevrouw Kroner en de dames Wijnands aan te spreken.
- Hij is wel een beetje bazerig, doch in zijn hart een goeje vent, zeide de Secretaris tegen de omstanders, nadat zijn chef vertrokken was.
Alles heeft een einde en dus ook eene aangename pause.
Men moest zich weder plaatsen, om ditmaal den muziekmeester en zijne ruim veertigjarige dochter een duo voor violoncel en piano te hooren uitvoeren. De jufvrouw was wel een beetje zenuwachtig en haastte zich ongehoord, zoodat de piano en de violoncel soms meer dan eene halve maat verschilden, doch niettegenstaande deze hardlooperij werd er na het einde van het duo daverend geapplaudisseerd.
De heer Eelco gaf nu: ‘Als pompwater zoo schraal’ van Cremer, en ‘Truitje’ van Bogaers. Beide stukjes gaven veel genoegen. Daarna speelde het oudste meisje van den burgemeester eene lichte polka-mazurka, en weder was de beurt aan Hilda, die tot besluit zou zingen. Louise zou haar accompagneeren.
| |
| |
Hilda zong een fransch air uit Faust, eene vrije vertaling van Gretchen's lied:
‘Meine Ruhe ist hin.’
Hilda had eene volle sopraanstem; tot de hoogste tonen, bleef zij hare zuiverheid bewaren; zij sprak de woorden zeer duidelijk uit, en vermeed alle vertooning. Wij gelooven, dat het applaudissement, dat na haren zang inviel, door velen oprechter gemeend was dan hetgeen op het duo gevolgd was.
- Prachtig, prachtig gezongen, zeide Dokter Kroner, terwijl hij Hilda naar hare plaats bracht.
Mevrouw Kroner drukte Hilda met warmte de hand, terwijl hare oogen hunne vriendelijkste uitdrukking aannamen.
Muziek, en vooral goede muziek, was voor Mevrouw Kroner het hoogste genot.
De burgemeester, die Louise den arm had geboden, zeide haar ook nog iets vriendelijks over hare welwillendheid zich verdienstelijk te maken; doch Louise nam die minzaamheid niet zeer minzaam op. - Oogen, ooren, lof, alles was immers voor Hilda geweest; voor haar niets, niets.
Louise en Hilda zouden bij de familie Kroner soupeeren; ook de heer Lamans werd daartoe uitgenoodigd, en spoedig was het vijftal in de gezellige huiskamer der Kroners aangekomen, waar hen een allerkeurigst soupétje wachtte.
- Och Mevrouw, zet u Louise naast Mijnheer Lamans, fluisterde Hilda Mevrouw Kroner in.
- Dan plaats ik hem tusschen u beiden.
- Neen, alleen naast Louise.
- Als gij er zoo op staat, zeide Mevrouw Kroner schalks, terwijl ze Hilda met moederlijke teederheid beschouwde.
De stroeve trek op Louise's gelaat ontplooide zich en ze lachte hartelijk mede, toen de Heer Lamans zijn eerste glas op de spoedige herstelling van den eensklaps door ziekte aangetasten Heer Booms ledigde.
- Het zal hem morgen meer spijten dan hij zeggen kan, dat hij weer aan zijne gewone bloôheid heeft toegegeven, zeide de Dokter.
- Je hadt hem anders ook hier verwacht, niet waar?
- Welzeker, 't is de beste vent ter wereld, als hij maar niet zoo jammerlijk timide was.
- Je moet hem nog gaan halen, Dokter, en dan zullen wij zijn incognito streng bewaren.
| |
| |
- Wil ik? zeide de Dokter opstaande en zijne vrouw aanziende.
- Neen, Kroner, dat niet, wat ik je bidden mag; je maakt hem zoo confuus, dat hij ons nooit weer onder de oogen durft komen.
Niettegenstaande men den Heer Booms miste, was het gesprek recht geanimeerd en was het reeds over twaalven vóórdat de heeren met hunne dames op weg naar huis waren.
Louise ging aan den arm van den Heer Lamans vooruit.
- Hilda, heb je nu niets op je hoofd dan die kleine capuchon van je regenmantel? vroeg Dokter Kroner.
- O! ik heb het niets koud.
- Ja, zoo spreken de meisjes altijd. Warm, geéchauffeerd en dan eensklaps buiten, zonder zich te dekken; wacht even, en tegelijk haalde Dokter Kroner een grooten cache-nez te voorschijn; mag ik....?
- Ga uw gang.
En binnen weinige oogenblikken was Hilda's hoofd in een stevig verband.
- Niet zoo vast, Dokter, u doet me stikken.
- Kom, kom, geen grillen: als je niet voor je-zelve zorgt, dan moet ik het toch wel doen. Maar, Hilda! kind, wat heb je mooi gezongen; je hebt me waarlijk laten genieten. Ik voelde me tien jaar jonger, toen de hooge, welluidende tonen zoo tooverachtig door de zaal trilden. Meisje, gij zijt een talent van den eersten rang, en daar hebben wij nu nooit iets van gehoord.
- Och, Dokter, dat komt, omdat Papa sinds zijne zenuwziekte volstrekt geen muziek meer verdragen kan.
- En heb je dan al die jaren niet gespeeld en gezongen?
- Toen we nog te Amsterdam waren, ging ik altijd naar Julie Heerense, mijn beste vriendin, en dan musiceerden wij te zamen.
- En zoo lang je hier te Baarle zijt?
- Heb ik er niets aan gedaan.
- 't Is dood, dood jammer; zoo'n heerlijke stem. Nu, Hilda, als je mijne vrouw gelukkig wilt maken, kom dan dikwijls bij ons zingen en spelen, zoo als je de laatste dagen gedaan hebt; en als ik dan te huis ben, dan kom ik ook eens naar mijn David luisteren. Mij dunkt, de somberste buien van Saul moesten door zulk een stem verdreven worden.
| |
| |
- En vindt u het niet vreemd, Dokter, dat Papa volstrekt geene muziek meer hooren kan? hij heeft er zich dikwijls tegen in willen zetten, maar het liep altijd verkeerd af.
- En hij deed zelf veel aan de muziek in vroeger jaren?
- O! een hartstochtelijk liefhebber. De viool was zijn lievelingsinstrument en voor zang had hij alles over; hij liet nooit eene opera voorbijgaan, al had hij het ook nog zoo druk.
- En uwe Mama?
- Neen, die hield niet van muziek.
- Geleek uwe Mama op uwe zuster Louise?
- Ja veel, maar ze was stroever dan Louise. Ik heb nooit zulk eene strenge vrouw gezien, over het algemeen was ze niet bemind; maar als men haar in den intiemen omgang kende, moest men haar liefhebben.
- Was ze onbuigzaam van karakter?
- Ze was zeer streng voor zich zelve, maar vergevensgezind voor anderen. In de laatste jaren van haar leven was zij altijd somber gestemd, doch dit bracht hare ziekte mede. Het was een nare tijd voor ons. Wij zijn hier te Baarle weer op gaan leven, en vooral Papa doet de buitenlucht zoo goed, en, o Dokter! wij kunnen u nooit dankbaar genoeg zijn voor datgene, wat gij voor Papa geweest zijt.
- Tut - tut, mijn meisje, indien al mijne patiënten mij zoo weinig zorg gaven als mijn patiënt te Villa-Nuova, zou het dokterspelen nog zoo'n heksenwerk niet zijn.
Ze waren te Villa-Nuova aangekomen, en de Heer Lamans nam onder een stroom van woorden afscheid. Dokter Kroner bracht hem naar zijn logement, en toen hij van daar naar huis wandelde, zeide hij: - Wat een rijk begaafde natuur heeft die Hilda, en daarbij zoo nederig, zoo geheel vrij van pretensies. Zonder dit concert, hadden wij wellicht nooit van hare muzikale talenten gehoord. Ziedaar de vrucht van een degelijke opvoeding! De waarlijk talentvolle vrouw omsluiert hare gaven, daar ze te zeer bewust is van hare waarde, om er mede te pronken. Mocht mijne Anny op Hilda gelijken!
| |
| |
| |
V.
De burgemeester van Baarle had zijn doel bereikt. Zijne populariteit was na het concert aanmerkelijk toegenomen. De een roemde het, dat hij zijne dochtertjes had laten spelen; de ander noemde hem een minzaam man; een derde vond, dat zijn vrouw waarlijk in gezelschap alleraangenaamst kon zijn, en zoo zweefde zijn lof op aller lippen.
Het concert was eene belangrijke gebeurtenis in den gewonen sleur van het Baarlsche leven. Zij, die genoten hadden van muziek en reciet, staken minder hoog de loftrompet over den burgemeester, maar gevoelden zich op eenmaal ware kunstkenners en kunstminnaars. De namen van den Heer Eelco en Hilda Wijnands werden onophoudelijk in de dagelijksche gesprekken gemengd. Maar wien die namen ook aangenaam in de ooren klonken, één persoon had zich wel gaarne van Baarle willen verwijderen, om aan die loftuitingen te ontvluchten. Het was van Bergen. Nu ja, hij wist het nu reeds al te goed, dat Hilda mooi gespeeld en heerlijk gezongen had; hij had het nu immers ontelbare malen gehoord. Hij kon nauwlijks een geheimen wrevel bij dien herhaalden lof onderdrukken, die meestal eindigde met een: 't was jammer dat Dominé er niet geweest was; er stak dan toch ook geen kwaad in, zoo eens naar een concert te gaan, en dan nog wel een concert voor de noodlijdenden te Bodegraven; neen, Dominé kon toch niet zeggen, dat dit nu zonde was?
- Neen, neen, mijn beste vriend, volstrekt niet; ik had zelf ook willen gaan; maar zie je, ik was nu juist dien avond door bezigheden verhinderd.
Van Bergen maakte zich zoo spoedig mogelijk van die eindelooze toespelingen af. Ja wel, hij wist het nu immers al te goed. Hilda had het applaudissement van het publiek liever gehad dan zijne goedkeuring. Hilda had liever Dokter Kroner genoegen gegeven, dan naar zijn raad te luisteren; 't was maar goed, dat hij wist, hoe de zaken stonden, hij kon er zich nu naar richten. 't Was maar goed, dat zij zich niet gemaskerd en hem in geen valschen waan gebracht had; hij zou nu alle gedachten aan Hilda Wijnands vaarwel zeggen. - Zoo iets is gemakkelijker gezegd dan gedaan, en van Bergen betrapte zich
| |
| |
zelf ook maar al te spoedig, dat hij de zaken in een ander licht beschouwde.
Ik geloof, dacht van Bergen, dat ik alles wat hevig opgenomen heb. Wat steekt er nu eigenlijk voor kwaad in, dat een jong meisje het hare bijdraagt om een publiek als het onze een aangenamen avond te bezorgen? Hilda had wellicht haar woord reeds gegeven, toen ik haar sprak, en kon zij dat om mijnentwille wel terugtrekken? Wat ben ik voor haar? Zij kan niet vermoeden, welk een innig diep gevoel zij bij mij opgewekt heeft. Ik geloof niet, dat Hilda ijdel is, en dan kan ze toch ook niet meenen, dat een heer, als hij vriendelijk en belangstellend tot haar spreekt, terstond verliefd op haar is; neen, Hilda vermoedt niets. Ze is nog vrij, en zou ik nu den strijd reeds opgeven, ik, die eenige weken geleden de belofte deed, dat ik om haar kampen wilde op leven en dood?
Dacht van Bergen er ook aan, dat de mensch zoo gaarne zich zelf beschuldigt, als hij in die zelfbeschuldiging ook maar een grein voedsel vindt om eene kwijnende hoop te doen herleven?
Niet lang na deze overdenkingen trof van Bergen Hilda bij de oude Mevrouw Kroner aan. Toen ze opstond om heen te gaan, stond ook hij op en stelde haar voor, toen ze buiten gekomen waren, om langs den dennenheuvel naar Villa Nuova te wandelen. Hilda aarzelde een oogenblik, maar toen, dien weg opgaande, zeide zij: de dagen zijn lang en het weer is uitlokkend.
- Jufvrouw Wijnands, ik heb niet het genoegen gehad u sinds onze laatste wandeling te ontmoeten; vandaar zeker, dat hetgeen wij toen besproken hebben nog zoo goed in mijn geheugen ligt. 't Is mij alsof het gisteren was, dat ik u hoorde zeggen: ‘Ik heb nog geene keuze gedaan; aan de eene zijde wenkt mij het geloof, en daar is het licht; aan gene zijde boeit mij een geheimzinnig leven, maar daar is het dikwijls duistere nacht.’
Hilda glimlachte en zeide:
- Ja, Dominé, ik was later zelve verwonderd, dat ik u zulk een blik in mijn innerlijk leven had laten slaan. Maar als men met iemand spreekt, die ons begrijpt, dan gaan we onwillekeurig verder, en daarbij komt, dat wij al sprekende aan onszelven openbaar worden. De gedachten die een oogenblik te voren nog pêle-mêle in ons hoofd lagen, nemen vaste vormen aan, en één gesprek brengt ons soms verder in de zelfkennis dan honderd overdenkingen.
| |
| |
- Du choc des opinions jaillit la lumière.
- Juist, wij zien ons tegenover anderer meeningen geplaatst, en door het pogen onze inzichten aan anderen duidelijk te maken, worden wij ons-zelven meer helder.
- Ik moet daaruit afleiden, dat gij u thans meer rekenschap kunt geven van den weg, dien gij voortaan bewandelen wilt?
- Dominé van Bergen, zeide Hilda, op eenigszins geraakten toon, ofschoon ze hem tegelijk schalks aanzag, gij zijt mijn biechtvader niet.
- Neen, Hilda, dat ben ik niet; wij, protestantsche leeraars, bezitten het voorrecht niet, zoo geheel en al in het vertrouwen onzer gemeenteleden te deelen; maar wanneer ik tot u spreek, is het als vriend. En terwijl een zweem van weemoed zich in zijne stem mengde, vervolgde van Bergen: Hilda, laten wij, wat ook gebeure, vrienden blijven.
- Ik stel uwe vriendschap op zeer hoogen prijs.
- Toon mij dat, door mij vertrouwen te schenken; - zeg mij, Hilda, hebt gij uwe keuze reeds gedaan?
Hilda aarzelde, en zeide toen op langzamen toon: Ja, ik ben den weg opgegaan, waar het vroeger nacht voor mij was, maar waar nu het zonlicht door de wolken is gebroken.
- Gij wilt dan met het geloof breken, en vreest niet, dat dit u eenmaal berouwen zal?
- Vreezen, waarom altijd vreezen? Onlangs zeide mij iemand: men moet durven, en niet altijd angstig vragen: waartoe zal dit of dat leiden? Ik wil liever moedig dan vreesachtig zijn.
- Maar vrees sluit den moed niet buiten; vrees is voor den mensch, wat de voelhorens voor het insekt zijn; zij gaat voor hem uit om zijnen weg te verkennen; zij bespiedt, of die weg wel veilig is, en of er hem geene hinderpalen wachten, waarin hem zijn moed weinig baten zou.
- Maar ik geloof, zeide Hilda, dat, als alle menschen zoo voorzichtig waren, wij allen spoedig door eene groote geestesbeklemming zouden overvallen worden. Als Jezus zoo gedacht had, had hij het Christendom kunnen stichten? Als Columbus zoo gedacht had, had hij Amerika kunnen ontdekken?
- Maar, Jufvrouw Wijnands, u noemt daar zulke autoriteiten; u zult u zelve daarmede toch niet willen vergelijken?
- O neen, zeide Hilda lachend, ik wilde u alleen duidelijk maken, wat ik bedoel. Mijn ideaal zou zijn, mij aan eene groote persoonlijkheid toe te wijden, zijne gedachten in mij op te ne- | |
| |
men, die zooveel mogelijk zelve te beleven, om ze dan onder de menigte te verspreiden.
- En gij zoudt gelooven, dat zulk eene toewijding genoeg voedsel voor uw hart zou opleveren? gij zoudt niet vreezen, dat ook dat hart zijne rechten zou doen gelden?
- Al weder vrees. - Sluit de volmaakte liefde niet de vrees buiten?
Van Bergen zweeg. Het was hem nu duidelijk: Hilda beminde, en zij meende, dat zulks genoeg was. Zij vroeg geene wederliefde. Zij kende de macht der zinnen nog niet. Hoe zou hij haar waarschuwen, zonder hare vrouwelijke kieschheid te kwetsen? Kon hij geene woorden, kon hij geen beeld in zijne herinnering vinden, waardoor hij Hilda oplettend kon maken op de gevaren, waarin zij zich onbewust begaf?
- Hilda, zeide hij, na eenig poozen, ik geloof, dat gij op het gevaarlijkste standpunt staat, waarop een vrouw staan kan.
- Hoe dat?
- Uw godsdienstig bewustzijn en het verlangen naar eene toewijdende liefde voor een mensch vloeien bij u samen; uw godsdienst wordt liefde, en uwe liefde godsdienst.
- Maar is dan de liefde niet het voornaamste?
- Ja, dat is zoo; maar men moet onderscheid maken tusschen de liefde tot den mensch en de liefde tot God.
- Ik geloof, dat dit eene zeer willekeurige bepaling is; er is maar ééne soort van liefde.
- Dat gelooft ge, Hilda, omdat ge het leven nog niet kent. O Hilda, er zijn oogenblikken, dat alle aardsche liefde ons ontvalt, en als we dan het hart van den hemelschen vader niet hadden als toevlucht, zou het leven eene wreede bespotting zijn.
Eene wijle zwegen beiden. Het was van Bergen, die het gesprek hernam.
- Gij hebt u dan voorgesteld met het geloof te breken, waarin millioenen geleefd hebben en gestorven zijn, en gij wilt eenzaam uw pad bewandelen. Zie, Hilda, in mijne gedachten zie ik eene jonge reizigster, die naar een stad wil reizen, die op eenige dagreizen van haar ligt. Tusschen haar en die stad ligt een groot meer, doch elk uur, elke minuut steken er vaartuigen af, die de reizigers naar de overzijde brengen. Groote schepen, kleine vaartuigen, stoombooten, duizenden menschen worden onophoudelijk overgezet. Nu staat de jonge reizigster ook aan den steiger om in te stappen. Maar neen, ze trekt
| |
| |
haren voet terug; ze meent immers, dat er nog een andere weg is, die tot hetzelfde doel leidt. 't Is eene rivier, die door eene eenzame woeste streek vloeit, eene rivier, die voor vaartuigen van eenigen diepgang onbevaarbaar is; maar ze zal zich eene lichte roeiboot aanschaffen, ze zal leeftocht voor eenige dagen medenemen, en ze zal door eigen krachtsinspanning beproeven op hare wijze het doel te bereiken. Zij volvoert haar voornemen. Het is een heerlijke zomeravond, de nachtegalen kwelen, duizenden welriekende geuren zweven af en aan, de natuur zingt haar loflied. De reizigster stapt in haar bootje. Vaarwel! - vaarwel! - roept ze met hare hand wuivend, terwijl ze den vasten bodem verlaat om in de lichte roeiboot te springen. Ze roeit zachtjes, zachtjes voorwaarts. Een zomernacht buiten, op den kalmen waterspiegel drijvend, niets dan de sterrenhemel tot getuige, - wie kan de zaligheid bevatten, wie kan de weelde beschrijven, waarvan haar hart overvloeit? Ze heeft de roeispanen vastgezet; ze heeft het roer in de hand genomen, en zie, nu laat ze zich kalm stroomafwaarts drijven. Haar lichte boot glijdt over de ondiepten heen: zie, daar schrikt ze even op, ze meende, dat de boot stootte; maar neen, ze zal zich vergist hebben, ze drijft weer kalm voorwaarts. En toch heeft de boot gestooten; ze was rakelings langs eene verzanding gestreken, waarin een scherpe ijzeren bout was vastgeraakt. Eensklaps voelt ze een koud gevoel aan de voeten. - Wat is dat? Water! - en zoo even was hare boot nog droog. Maar zie, de kleine plas, die hare voeten bevochtigt, wordt al grooter en grooter; ze grijpt naar de roeispanen, maar het is te laat; zij kan de zware vracht niet meer vooruit krijgen; het water stijgt haar tot aan de knieën, geen mensch die haar kreet om hulp
hoort; alleen, geheel alleen; geen geloof aan hooger bijstand, dat haar kracht geeft, niets dan de dood, die haar tegengrijnst. Zeg, Hilda, als gij die jonge reizigster waart, zoudt gij op dat oogenblik kunnen zeggen: ‘Ik heb mij aan eene groote persoonlijkheid toegewijd, ik heb zijne ideeën tot de mijne gemaakt, ik sterf in vrede;’ zoudt gij dan ook mets voor u zelve te vragen hebben?
Hilda zag van Bergen weemoedig aan en zeide: Gij kunt in het hart lezen; - ik vind uw beeld van den dood echter wel schrikkelijk, maar toch lieflijk. Zoo op eenmaal van het volle bloeiende leven in den dood te gaan, dat heeft mij altijd toegelachen.
| |
| |
- Gij wordt niet afgeschrikt, - maar zie, de lotgevallen van de jonge reizigster kunnen ook een ander beloop hebben. Wij zien haar weer aan het roer zitten; de boot heeft niet gestooten; ze meent langzaam en zeker haar doel te gemoet te glijden; doch hoe liefelijk de omgeving ook is, de natuur doet toch hare rechten gelden, het eentonig gekabbel der golfjes langs de oevers is haar een slaapzang. Zij slaapt; hare hand laat het roer los en ze blijft doorslapen; de boot verliest alle stuur, glijdt langzaam naar den oever en wordt door de kracht van het water over de buigende biezen gedreven, die het ranke bootje van alle zijden omklemmen; het ligt daar stil en rustig, en de slaapster slaapt door. Als ze wakker wordt, wrijft ze zich de oogen en lacht om hare eigene zorgeloosheid, maar geen vrees komt in haar op; zie, hoe kalm en vredig ligt daar hare boot tusschen het hooge oeverriet. Zij heeft zich verkwikt, verfrischt, en nu moet ze haar tocht weer beginnen. Ze zet het roer vast, neemt de roeispaan op en wil van wal stooten. Van wal? - neen, de vaste wal is op ellen afstands van haar verwijderd; ze moet de spaan tegen de buigende, glibberige biezen werken, tot ze een steunpunt heeft; ze heeft het gevonden; maar nu, de boot wijkt niet; nog eens beproefd, geen duimbreed wijkt ze van hare plaats; wacht, ze zal op de bank gaan staan; ze zal al hare krachten verzamelen, maar neen, de boot is in de biezen als vastgegroeid, en haar ontbreken de krachten om ze los te maken; zij moet eindelijk besluiten werkeloos te blijven. Er zal toch wel iemand langs den oever komen om haar eene reddende hand toe te steken. Maar er komt niemand; het wordt avond, het wordt nacht, het wordt weder dag, en nog altijd tuurt ze, of daar niemand komt om haar te redden; haar leeftocht is verteerd,
hare geestkracht verflauwt, en nog altijd alleen; alleen, met het spooksel van den hongerdood voor oogen. Ja, ze heeft nog de keus: hongerdood of zelfmoord. - Hilda, als gij die jonge reizigster waart, zoudt gij dan ook kunnen zeggen: Ik heb mij aan eene groote persoonlijkheid toegewijd, zijne ideeën tot de mijne gemaakt, en dit is mij genoeg - ik vraag niets voor mij zelve?
Hilda's gang was slepend geworden, haar hoofd boog op haren boezem, hare oogen stonden mat en kwijnend, het bloed was uit hare wangen geweken. Van Bergen, die haar van ter zijde bespiedde, zag de werking zijner woorden, en zijne lippen konden nauwlijks den juichtoon bedwingen: ‘ze is mijn!’ Zijne
| |
| |
oogen schoten stralen, zijne geheele houding deed aan den jongeling denken, waarvan Schiller zingt; den jongeling, die den beker boven zijn hoofd zwaait, dien hij uit den afgrond heeft te voorschijn gehaald. Ja, hij heeft den prijs gewonnen; de schoone koningsdochter is de zijne. Maar zie hem verbleeken, zie zijne oogen, die bijna uit hare kassen puilen; zie hem den arm vertwijfelend, ja, bijna dreigend tot den koning uitstrekken; wat, onzinnige! - wat! - ja, daar werpt de koning den beker weder in den afgrond, en hij, de jongeling, hij springt hem weder na, maar hij zal niet wederkeeren.
Hilda stond stil, hare oogen hadden hunnen glans, hare gestalte hare veerkracht weer hernomen. Zij schudde hare lange blonde krullen, gelijk een jeugdig paard zijne manen schudt.
- Dominé van Bergen, gij legt kracht in uwe beeldspraak, en ik geloof, dat uwe taal aanstekelijk wordt, want zie, ik wil u ook eenige visioenen mededeelen, die mij onlangs helder voor oogen stonden. Gij spraakt onlangs met Papa over het nuttelooze over dogma's te strijden, en ik geloof, dat gij uwe gedachten aldus samenvattet:
De verschillende vormen, waarin de Godsopenbaring in Christus zich kleedt, raken den persoon van Christus niet. Zij wisselen naar tijd en omstandigheden. Wij kunnen ze vergelijken bij de kleederen, waarover de krijgslieden het lot wierpen, terwijl Maria en Johannes aan den voet van het kruis stonden, om hunnen meester te vertroosten.
- Het beeld is niet van mij, maar ja, ik kan er mij ten volle mede vereenigen.
- Deze woorden hebben mij aanhoudend bezig gehouden, en ik hoorde telkens de vraag: ‘Wat is de Godsopenbaring in Christus?’
- En tot welke gevolgtrekking zijt gij gekomen?
- De Godsopenbaring in Christus was, dunkt mij, het zelfbewustzijn van Jezus, dat God alle menschen tot een vrij en zelfbewust bestaan geschapen had. Jezus vergelijkt toch de betrekking tusschen den mensch en God met die van een kind tot zijn vader. - En toen vroeg ik mij-zelve weder af: op welk eene wijze vormde zich dat zelfbewustzijn in Jezus?
- En hebt gij u ook daarvan rekenschap kunnen geven?
- Ik zag in mijne verbeelding een eenzaam zeestrand. Een grauwe nevel bedekt den horizont; de zeemeeuw aast op hare prooi; niets breekt de eentonigheid van het tooneel dan de gedaante van een jongeling, die daar eenzaam op een rotsblok
| |
| |
gezeten, peinzend vooruitstaart. Maar hij let er niet op, dat de zee stil weeklagend haar eentonig gezang doet hooren; hij ziet niet, hoe de eene golf de andere voortstuwt, om noodwendig op den oever te breken; hij ziet de menschenwereld voor zich en hoe elk mensch onder de boei van zelfzucht en onkunde gebukt gaat; hij ziet, hoe velen van hunne geboorte af een kwijnend bestaan voortsleepen en vroegtijdig sterven, omdat zij den weg ten leven niet kennen. Een nameloos verlangen grijpt dien jongeling aan, de menschen te waarschuwen, hen te redden; maar hij voelt zich onmachtig en zegt: ‘Wat vermag ik, arme, zwakke eenling, tegenover dat legio van kwalen en vooroordeelen, die de geheele menschheid als in onverbreekbare boeien gekluisterd houden!’ Maar zie, daar richt hij zich op en roept: Ik ben niet arm, ik ben niet zwak; daar leeft een wezen, dat de wereld gegrondvest heeft: dat wezen bezielt ook mij; dat wezen zal mij kracht geven om de boeien te breken, om de menschheid vrij te maken en met luider stemme roept hij: ‘Ik zal de wereld overwinnen!’ Het gezicht verdween, en ik zag een heuvel, welks voet in wolken gehuld was, en op dien heuvel een kruis en aan dat kruis een gedaante, en ik herkende den jongeling, dien ik zoo even aan het zeestrand gezien had, maar ach, hoe ontzettend pijnlijk is nu zijn smachtende blik, hoe hartverscheurend is die zucht, die aan zijn bleeken mond ontsnapt: maar zie, daar heft hij het matte hoofd weer op, en met eene luide, krachtige stem roept hij: ‘Vader, in uwe handen beveel ik mijnen geest’, en: ‘het is volbracht!’ - Hilda poosde een oogenblik en ging toen voort:
- Ik zag een klein vertrek, het geleek wel de werkplaats van een werktuigkundige; aan de werktafel zit een jonge man; hij peinst, hij ziet twee wegen voor zich. Aan de eene zijde staat eer, aanzien, lof van menschen, de goedkeuring van zijne betrekkingen, van zijn volk, van zijne tijdgenooten. Aan de andere zijde staat niets; daar is een groot ledig, een ledig, dat moet aangevuld worden door de werkzaamheid van zijn eigen brein. Hij heeft geen uitgangspunt dan zijn ik, dan de scheppende kracht, die in hem is: hij moet, wil hij de eenheid in het Al vinden, geen ander begrip aannemen dan det zijn eigen geest voortbrengen kan. Hij doet de keus. Hij werpt zich in den chaos, die hem tot wereld worden moet. Ik zie dienzelfden jongen man op vijf en veertigjarigen leeftijd in diezelfde kleine kamer eenzaam sterven. Geen vriend stond aan zijne
| |
| |
sponde, geen geloof aan een ontwaken uit den doodsslaap bezielde hem. En toch, welk een verheven kalmte op dat gelaat! welk een rustig sterfbed! want die man had geleefd en was gestorven in de overtuiging, dat hij wèl had gedaan door te luisteren naar de stem zijner rede, waardoor hij de baanbreker is geworden voor een nieuw tijdperk in de wetenschap. Zeg mij, Dominé, hebben Jezus en Spinoza niet hetzelfde gedaan? Zij hebben beiden alles voor hun denkbeeld opgeofferd; zij hebben beiden hun denkbeeld aan de wereld geopenbaard; zij zijn beiden met het onomstootelijk geloof aan hun denkbeeld uit de rij der levenden getreden, om toch beiden in het hart der menschheid voort te leven; Spinoza in de wetenschap, en Jezus in de liefde.
- Het schijut mij wreed, zeide van Bergen, dat gij een pijl uit mijn eigen pijlkoker genomen hebt om mij te treffen, maar, Hilda, al bloedt ook mijn hart, gij hebt daarom mijn geloof niet doen wankelen; want nu eerst begrijp ik de liefde van een Paulus, die zeggen kon: Ik wenschte zelf buiten Christus te zijn, om er u toe te brengen.
Zij gingen zwijgend naast elkander voort, en toen ze te Villa Nuova kwamen, drukten ze elkander met warmte de hand. Hilda liep met vluggen tred het voetpad op, terwijl het fijne kiezelzand onder hare voeten kraakte. Van Bergen ging met loome, zware schreden naar zijne eenzame pastorie.
| |
VI.
Had van Bergen Hilda gewaarschuwd? Hilda kon zich wel lijden voorstellen, maar niet in den vorm zooals zij dat zich zelve bereidde.
Opgevoed in het denkbeeld: ‘L'homme doit braver l'opinion publique, la femme doit s'y soumettre,’ voelde zij, dat er een tijdperk aanstaande was, waarin zij meer openlijk voor hare gevoelens zou moeten uitkomen. Zij wist, hoe zwaar het anathema van ongeloof op de vrouw drukt. En toch, zij zou dat anathema niet schuwen. Immers door openlijk te belijden wat Dokter Kroner haar als waarheid had doen kennen, zou ze hem vereeren. Ook dacht ze er soms aan, dat de familie Kro- | |
| |
ner Baarle zou gaan verlaten. Dan zoude zij het bijzijn van den Dokter moeten missen; maar dan wilde ze hem eene briefwisseling voorstellen, en die zou ook haar eigenaardig genoegen opleveren. Zij zou dan beter kunnen schrijven wat ze zoo al dacht en gevoelde, dan ze hem mondeling zeggen kon. Vreemd, dat haar altijd zulk eene beklemming overviel in Dokter Kroner's gezelschap. 't Was dan altijd of alle gedachten op eenmaal uit haar hoofd weggevaagd werden, maar eene briefwisseling, die zou heerlijk wezen, en die zou ze altijd volhouden, ook later, in eene verre toekomst, wanneer hare tegenwoordige levensomstandigheden veranderen zouden. Dan stelde zij zich voor, zich aan de opvoeding van kinderen toe te wijden. Secondante op eene groote meisjeskostschool, dat zou haar het meeste toelachen, en hare eenige uitspanning zou dan zijn, des avonds, wanneer de dagtaak volbracht was, hare opmerkingen en bevindingen aan Dokter Kroner mede te deelen. Hij zou nog altijd wel een oogenblik tijd vinden om haar een enkel woord te antwoorden, alleen, b.v. maar, dat hij haar brief ontvangen had, en dat was haar genoeg, volmaakt genoeg. Maar die toekomst lag nog verre; die zou met haar lief en leed wel komen, en daarom moest zij juist het tegenwoordige op prijs stellen. Ieder mensch had
toch zijn droppel geluk, en wanneer zij dien nu vond in hare vriendschap voor Dokter Kroner, was dat geheel hare eigene verkiezing. Zij benadeelde daarmede niemand. Zoo dacht Hilda, en ze bemerkte nauwlijks, dat de dagen slechts door haar beschouwd werden als voorloopers van den avond. Dan kwam hij immers, die voor haar het middelpunt van de scheping was; dan zag zij hem, dan hoorde zij hem, dan was zij zich bewust van zijne nabijheid. O! mocht dat altijd zoo duren! Doch het uur van scheiden kwam; maar ook dit had zijn eigenaardig genoegen, want dan rustte hare hand eene seconde in de zijne en zij kon immers fluisteren: ‘Tot morgen.’
En zoo leefde Hilda in eene zalige betoovering. De schepping was haar als nieuw geboren. Nooit had de zomerzon de natuur in zulk een purpergloed gehuld; nooit hadden de vogels zoo lieflijk gekweeld; nooit hadden de rozen schooner gebloeid, en Hilda fluisterde soms: Wat is tijd? Wat is eeuwigheid? Wij zijn in den tijd, en daardoor in de eeuwigheid. Wij kunnen ons de eeuwige zaligheid denken, en daardoor bezitten wij haar!
En als gedurende deze avonden de oogen der huisgenooten
| |
| |
zich tot Hilda wendden, bleven ze langer dan gewoonlijk en met meer welgevallen op haar rusten.
In het lichte zomerkleed gekleed, met de lange gouden lokken om haar hoofd golvende, met dien blos op de wangen en die stralende oogen, met die rust en voldaanheid in al hare bewegingen, had zij voor een schilder tot model kunnen dienen, als hij het beeld van het ‘Volmaakte Geluk’ had willen schilderen.
't Was op een avond in het begin der maand Juli, dat Hilda op hare gewone plaats in de veranda zat. Het werk was aan hare hand ontgleden. ‘Zij droomde, en 't leven van haar hart was in dien droom.’
- Waar blijft de Dokter? zeide Mr. Wijnands, terwijl hij op zijn horloge zag; 't is al over zevenen, hij heeft zeker weer buitenpatiënten.
- Een uur geleden zag ik zijn rijtuig hier voorbijkomen, den weg naar het dorp op, antwoordde Louise.
- Dan zal hij wel dadelijk hier zijn, want twee dagen te laten voorbijgaan zonder aan te komen, zou voor den Dokter, dunkt mij, eene onmogelijkheid zijn.
- Mevrouw Kroner vertelde mij van morgen, hernam Louise, dat het gister avond reeds twaalf uur was, toen de Dokter te huis kwam.
- Ja, hij zal zoo komen, dacht Hilda, en nam haar borduurwerk weder op. Het werd half acht; het werd acht uur, en er kwam geen Dokter Kroner. Hilda sloop stil naar huis. In de vestibule zag ze Bartje, en haar staande houdende, zeide zij:
- Weet gij ook, of er een erge zieke op het dorp is? het is zoo vreemd, dat de Dokter niet komt.
- O, dat zal ik de Jufvrouw wel zeggen: ik sprak zoo even Heintje van den Dokter bij den bakker, en die zei me: dat 's me daar een drukte te huis.
- Wat, Bartje, zijn er onverwacht logés gekomen?
- Neen, Jufvrouw, dat niet. Maar ziet u, Heintje vertelde me, dat het van daag zooveel als Mijnheer en Mevrouw's trouwdag was. Ze vieren dien altijd, maar nu is Jufvrouw Anny te huis, dat zoo'n aardig nest van een ding is, en die heeft daar nu de hand in gehad, en heeft daar met Heintje een heel feest van gemaakt. Ze hebben de mooie kamer heelemaal met groen en bloemen versierd en eene groote taart laten bakken. Nou déé de Mevrouw wel, alsof ze daar niemendal van afwist, maar dat was maar kwansuis, want Mevrouw had van avond haar
| |
| |
mooiste japon aan; Heintje meende, dat het Mevrouw's trouwjapon was. En toen nu de Dokter te huis kwam, hebben ze hem dadelijk naar de mooie kamer gebracht, en toen was 't een leven, zei Heintje, en een gekus, en een drukte. Heintje zeî: ze had de familie nog nooit zoo vroolijk bij mekander gezien; maar, mijn hemel, me lieve Jufvrouw Hilda, wat wordt u bleek; is u niet wel?
- Och neen, Bartje, 't is niets; ik denk, dat het de kou van de marmeren steenen zal zijn, die me huiverig maakt; ik zal maar gauw naar boven gaan. Hilda liep naar boven, ging op de breede vensterbank voor het open raam zitten en zag in verbazing rond.
- Wat is dat? zeide zij, terwijl ze de hand op het hart klemde, welk eene vreemde pijn! ik heb nog nooit zoo iets gevoeld.
Zij bleef eenige oogenblikken roerloos zitten, en toen riep ze op eenmaal op weeklagenden toon:
- Hij heeft mij niet noodig; ik ben niets voor hem. Te huis, met zijne vrouw en kinderen, is hij gelukkig, en hij denkt niet aan mij.... Geen woord om mij te waarschuwen, dat hij niet komen zou. Twee dagen gingen voorbij, zonder dat hij hier is geweest; wachten, wachten, eindeloos wachten, en dan te moeten hooren, dat hij met zijne vrouw en kinderen feest viert. Neen, neen, dat kan ik niet verdragen; die onverschilligheid toont, dat ik niets voor hem ben, en hij... hij... is hij voor mij niet alles: mijn doel, mijn leven? en wat ben ik voor hem? Hij heeft mij niet noodig, niet noodig, klaagde Hilda... en ze sloeg in radeloozen angst hare handen voor hare oogen. En na eene pooze ging ze op somberen toon voort:
- Ze maken zijn huis groen met bloemen, die nog vóór den avond verwelken zullen, en in mijn hart bloeien bloemen, die eeuwig voor hem zouden geuren, maar hij slaat daar geen acht op, hij denkt niet aan mij, bij zou mogelijk van hier vertrekken, als hij elders geroepen werd, en weggaande zeggen: ‘Vaarwel, Jufvrouw Wijnands, bestendig welzijn.’ Hilda sprak deze woorden op zulk een sarcastischen toon, dat ze er zelve van schrikte. - Neen, neen, riep ze weer klagend, dat zou hij niet; hij heeft me lief, lief zooals men een kind, een zuster lief heeft; niet als.... Dokter, Dokter, waarom moet ik u liefhebben uit al de kracht van mijn hart, waarom?.... Ik zie u daar vroolijk met uw huisgezin, en gij denkt niet aan mij, en ik.... ik.... zou ik niet alles.... En wie is zij, die hij
| |
| |
bemint? Eene vrouw, die hem niet begrijpt; eene vrouw, die hem weêrstreeft in het liefste wat hij bezit; eene vrouw, die den geestelijken bloei zijner kinderen terughoudt; hoe kan hij haar met mij vergelijken en haar zijne liefde schenken? en mij niets..... maar zij is zijne vrouw, en ik..... doch wat doet het er toe, of zij ook al door een uiterlijken band verbonden zijn? hunne zielen zijn toch niet één. In de kerk heb ik het immers gezien.... neen.... zijne ziel behoort mij, en niemand zal mij die afnemen; niemand, hoor, niemand, ook gij niet, al denkt gij ook, dat gij recht op hem hebt; hij behoort mij, en niemand zal hem rukken uit mijne hand; niemand!..... Een doodsch gevoel kwam over Hilda; de kamer draaide met haar in de rondte; 't was haar alsof iemand met haar worstelde en haar een slag op de borst gaf, waardoor ze bewusteloos nederstortte.
Toen ze weer tot bewustzijn kwam, was het donker. Zij lag op den grond voor het open venster. Een klamme lucht had hare lichte zomerkleeding doortrokken; zij gevoelde zich geheel verstijfd, en het kostte haar moeite op te staan; zij schelde en viel toen op de sofa neder.
- Bartje, vraag, of Jufvrouw Louise eens hier wil komen.
- Is de Jufvrouw niet wel?
- Och, het zal wel overgaan; vraag maar eens, of mijne zuster hier komt.
Louise kwam.
- Och Louise, je moest me eens helpen uitkleeden, opdat ik naar bed kan gaan; ik weet niet, wat me scheelt, ik ben daar straks flauw gevallen.
- Flauw? nu dat is niet te verwonderen; je at in de laatste dagen ook niet zooveel als er op een eetlepel kon liggen.
- Och Lou, help me maar, dan kan je straks praten.
- Ja, zoo zijt ge altijd, ge kunt nooit de waarheid hooren, ik moet altijd je zin maar doen.
- Och! spreek zoo hard niet, ik kan het waarlijk niet uithouden, mijn hoofd klopt zoo geweldig.
- O zoo, nu spreek ik weer te hard; 't is altijd wat met je.
Louise was erg boos, en slechts half genegen Hilda te helpen; maar toen ze zag, dat deze waarlijk geene kracht had om zich zelve te ontkleeden, was ze haar behulpzaam, doch op eene weinig zusterlijke wijze.
Eindelijk was Hilda te bed; ze lag aanhoudend te trillen, en bij tusschenpoozen kreeg ze een schok door de leden.
| |
| |
Louise ging de kamer uit en kwam spoedig met een glas wijn en beschuit terug. Zij noodigde Hilda te vergeefs iets te nemen; eindelijk dronk deze den wijn, maar de beschuit wilde zij niet gebruiken.
- Zie je nu wel, Hilda, dat je onverstandig handelt, door niets te eten; hoe kan iemand dat uithouden? je maakt immers je zelve ziek.
- Nu Lou, stil maar, morgen zal 't wel beter zijn; nu ga ik slapen.
Slapen, o had ze maar kunnen slapen, maar neen, dat kon ze niet. Altijd denken, altijd vragen, en altijd dat ontzettende antwoord: ‘Gij zijt niets voor hem.’ Wat zou haar leven voortaan zijn? Zij durfde niet denken. Was haar geheele leven verwoest en staarde ze nu slechts op puinhoopen? O, nu zag ze eerst, hoe ze bemind had, hoe ze jaren lang geene gedachte, geen gevoel, geen wensch had gehad, waarin niet hij betrokken was geweest; hij was haar leven geweest; haar eigen leven was slechts een toevoegsel van het zijne geworden, en nu was haar zijn leven ontnomen, en zij gevoelde haar eigen bestaan slechts als een pijnlijk verminkt deel, waaraan het levensbeginsel ontscheurd was. En toch moest ze leven. Maar hoe?
- Waar is Hilda? vroeg Dokter Kroner, toen hij haar den volgenden avond aan de theetafel miste.
- Ze is niet heel wel, zeide Louise.
- Niet wel?
- Ze heeft zware koude gevat, en daarbij zijn hare zenuwen van streek.
- Is er iets voorgevallen, dat daartoe aanleiding gaf?
- Ik weet het niet. Gisteren avond vond ik haar koud en verstijfd op hare kamer. Zij vertelde mij, dat zij flauw geweest was, en om u de waarheid te zeggen, Hilda is mij sinds geruimen tijd niet bevallen. Zij wil wel niet, dat ik daarover spreek, maar daar zal ik mij niet aan storen.
- Ik zag niets vreemds aan haar; ze was in de laatste maanden wel iets schraler goworden, maar welk eene frissche kleur, welk een glans in de oogen!
- Ja, Dokter, 's avonds is zij altijd opgewekt, doch 's morgens kan zij soms uren op de canapé liggen, zonder tot iets lust te gevoelen.
| |
| |
- Mag ik eens bij Hilda gaan?
- Ik zal 't haar eens gaan vragen. Na een poosje kwam Louise terug en zeide: Hilda hoopt morgen weer beneden te zijn, en dan moogt u haar een recept voorschrijven.
- Gevoelt ze zich dan wat beter?
- Ik weet het niet, ik kan niet wijs uit haar worden; eigenlijk gezegd, Dokter, is Hilda eigenzinnig en moeilijk om mede om te gaan.
- Tut, tut, Jufvrouw Louise; wij zullen morgen dat eigenzinnige kopje wel eens terecht zetten.
Er verliepen drie dagen, en nog was Hilda op hare kamer, en kwam niet verder dan van de sofa naar het bed. Zij was als verlamd. Zij gevoelde haar lichaam loodzwaar wegen, en haar geest was beurtelings dof of fantastisch opgewonden. Eindelijk had ze toegestaan, dat Dokter Kroner haar zou komen bezoeken.
- Wel Hilda, mijn kind, wat scheelt u toch, dat gij ziek zijt en mij niet zien wilt?
- Och, Dokter, ik meende dat het wel zou overgaan, en dan kwam ik weer beneden.
- En het gaat nog niet over?
- Als ik maar slapen kon.
- Kunt gij dat niet?
- Neen, mijne oogen vallen wel toe, en ik ben somwijlen op het punt in te slapen, maar dan word ik telkens met een schrik wakker.
- Zijt gij ook geschrikt? Louise heeft mij iets van eene flauwte verteld.
Hilda kon niet antwoorden; maar die zachte hartelijke toon oefende eene bekoorlijke toovermacht op haar uit. Hare brandende oogleden werden door tranen bevochtigd, en ze begon luid te snikken.
Dokter Kroner zat voor haar bed en hield hare hand in de zijne. Hij vroeg niet meer, maar liet haar stil uitweenen. Hare tranen vloeiden al minder en minder; de half gesloten oogleden sloten zich, en zie, daar kwam eindelijk de vurig verlangde slaap.
Hoe lang Dokter Kroner met Hilda's hand in de zijne zat, wist hij zelf niet, maar eindelijk liet hij die met de grootste behoedzaamheid los, sloop op de punten zijner teenen uit de kamer, trok zoo zacht mogelijk de deur toe, en kwam, met den vinger op de lippen, den trap af.
| |
| |
- Zij slaapt, fluisterde hij Louise toe: stilte in huis: laat niemand naar boven gaan; laat Bartje geen gedruisch maken; deze slaap zal voor Hilda's uitgeputte krachten weldadig zijn.
Dokter Kroner vorschte aanhoudend naar de oorzaak van Hilda's plotselinge ongesteldheid, en naar alles wat hij van Louise gehoord had, en naar Hilda's overspannen gemoedsstemming te oordeelen, begreep hij dat, er eene hartsgeschiedenis in het spel was. Zijn eerste vermoeden viel op van Bergen.
- Wel zeker, zeide de Dokter; daar heb je het al. Van Bergen heeft haar lief, en zij heeft hem lief; maar hij heeft het met zijn dominé's geweten niet overeen kunnen brengen, eene onkerksche vrouw te trouwen. Als ik het mij wel herinner, heeft Hilda na dien middag, toen hij haar op de Kamp ontmoet had, op iets dergelijks gezinspeeld. Wellicht hebben zij op dit punt verschil gehad, en is het hoog geloopen. Hilda heeft niet willen toegeven, en nu zijn ze gescheiden. Daar heb je die lieve geloofsquaesties weer. Deze beginnen reeds vóór het huwelijk; bij Clara en mij begon de strijd gelukkig pas na de wittebroodsweken. Wanneer zullen de menschen toch wijs worden? Ik zou het anders een knap paar vinden. Van Bergen is een goed mensch, en zijn geloof maakt hem gelukkig niet bekrompen, of liever gezegd, zijn heldere geest maakt, dat zijne geloofsovertuigingen ook algemeener zijn. Hilda zou juist eene vrouw voor hem wezen. Zij zou hem nog releveeren, en zijn karakter zou vastheid geven aan haar etherisch gestemd gemoed. Zij zag er in de laatste maanden allerliefst uit; maar hoe treurig lag ze daar van morgen! Wel een bewijs, dat haar die kibbelarij met van Bergen erg ter harte is gegaan. Ik zal trachten, dat het tusschen hen weer in orde komt; ik zou Hilda zoo gaarne gelukkig zien.
De slaap had Hilda goed gedaan. Hare krachten kwamen echter niet spoedig weder. Ze was stil en bleef kwijnend. De levenslust was geknakt; waarvoor zou ze leven?
Het was niet zoo gemakkelijk als Dokter Kroner aanvankelijk vermeende, Hilda en van Bergen tot elkander te brengen. De Dokter was met van Bergen niet zoo vertrouwelijk om hem over zulk een teeder onderwerp te durven aanspreken. En Hilda? Hoe zou hij haar vertrouwen uitlokken? Ze sprak nauwlijks en antwoordde slechts met monosyllaben. - En toch moet er gesproken worden, zeide de Dokter; zij gaat met den dag achteruit; hare veerkracht schijnt verlamd.
| |
| |
- Hilda, zeide Dokter Kroner eenige dagen later; weet gij, wie mij daar straks staande hield?
- Neen, Dokter.
- De Dominé.
- Zoo!
- Ja, hij vroeg met veel belangstelling naar u.
- Hij is altijd belangstellend.
- Ik mag hem heel graag. Wie kan een' predikant beter leeren kennen dan een dokter? Mooie woorden op een preêkstoel, daar geef ik niet om; maar daden; zie je, Hilda, daden. Mooie redevoeringen bij geboorten en sterfgevallen, waarmeê de boeren zoo veel op hebben, is ook al zijn zwak niet; dan is zijn woord kort en krachtig; maar aan het ziekbed, daar heb ik van Bergen leeren kennen. Uren heeft hij dikwijls gewaakt, en drie vierden van zijn inkomen worden aan verfrisschingen voor zieken besteed.
- Hij is een edel mensch.
- Edel niet alleen, maar ook lief en gezellig in den omgang, niet waar?
- Dat geloof ik wel.
- Gij spraakt hem nog al eens op uwe wandelingen?
- Hij heeft mij onlangs een paar malen aangesproken.
- Hij vindt het zeker niet aangenaam, dat gij zoo weinig ter kerk komt, maar geloof mij, Hilda, dat mag geene verwijdering tusschen ulieden geven. Het is volstrekt geene voorwaarde, dat bij man en vrouw het geestelijk standpunt volkomen gelijk zij. Eenstemmigheid van smaak, en vooral wederzijdsche opprijsstelling van elkander's karakter, ziedaar de basis van het huwelijksgeluk. Wat zijn ideeën? Van daag zijn wij volkomen van iets overtuigd, morgen zien wij, dat de idée, die wij gisteren voor onomstootelijk hielden, slechts een overgangsdenkbeeld was om tot eene andere conclusie te komen. De wereld der ideeën is de wisselende erfenis, die het eene geslacht het andere nalaat; zij wordt gewijzigd, naarmate de volken zich ontwikkelen. Ideeën zijn slechts afschaduwingen van den menschelijken geest De natuur echter is eeuwig, onveranderlijk dezelfde. Vóór eeuwen was zij als in onzen tijd, en na eeuwen zal zij zijn zoo als zij in den beginne was. Reeds de schrijver van Genesis stelde zich het eerste menschenpaar als een minnende man en vrouw voor, en na eeuwen zal het mannelijk en vrouwelijk element zijn zoo als het thans is. In hunne
| |
| |
vereeniging ligt de scheppende kracht. Is er eene onfeilbare roepstem in het leven, dan is het de stem des harten, die met onweêrstaanbaren aandrang de vrouw tot den man trekt, die hare geheele ziel gewonnen heeft. Gelooft gij ook niet, Hilda, dat de liefde het voornaamste is?
- Ja, de liefde het voornaamste.
- En dus?
- Wat Dokter?
- Heb ik het geraden?
- Wat geraden?
- Dat gij en van Bergen gescheiden gelieven zijt.
- O Dokter! Dokter! klaagde Hilda, en onhoorbaar voegde zij er bij: wat martelt ge mij?
- Lief kind! doe ik u verdriet?
- U moet daar nooit weer over spreken. Dominé van Bergen is mij een goed vriend; doch hij kan nooit iets meer voor mij worden.
Met de grootste inspanning had Hilda deze woorden gesproken.
- Hilda, vergeef mij; ik zie, dat ik u leed heb gedaan.
- Ik heb u niets te vergeven, Dokter! en hare oogen met een kalm vertrouwen tot hem opslaande, zeide zij: ik weet immers, dat u uit belangstelling gesproken hebt.
- Hilda! ik zou u zoo gaarne gezond en gelukkig zien. O! kon ik daar iets toe bijdragen, mijn goed, lief meisje!
Dokter Kroner vatte hare beide handen, hield ze een lange poos in de zijne en verliet toen bewogen de kamer.
Hilda's oogen volgden hem, en na eenige oogenblikken riep ze nog eenmaal:
- Dokter! Dokter!
| |
VII.
Daar was een wolk op Villa-Nuova gedaald. - Stil sloop een ieder door het huis, alsof er een zware zieke was. En toch was Hilda niet ziek. Ze was alleen roerloos, sprak niet meer dan hoog noodig was, wilde niemand zien en sloot zich bijkans in hare kamer op. Eene enkele maal was zij op het theeuur
| |
| |
beneden gekomen; doch nauwlijks was zij rustig gezeten, of zij verlangde weer naar boven.
Huiselijke zorgen werden afgewisseld door oorlogsberichten. Elken avond werd met de grootste spanning op de courant gewacht. In groote steden worden zulke rampen door vele andere zaken, waarin men belangstelling heeft, verdrongen; doch in een dorp als Baarle was de oorlog het groote onderwerp van den dag. De heeren, die anders op dat uur rustig te huis zaten, gingen om tien uur des avonds naar kastelein Kleinen, waar de diligence aankwam, die de Arnhemmer medebracht; en in menig huisgezin, waar men anders om tien uur naar bed ging, zat men thans nog om twaalf uur bij elkander, om de oorlogskansen te berekenen.
- Leest Hilda couranten? vroeg Dokter Kroner aan Mr. Wijnands.
- Neen, zij houdt er nooit van, en thans onthouden wij ze haar geheel.
- Maar zie, Wijnands! het zou juist goed zijn, dat ze van den oorlog hoorde; hare belangstelling zal daarvoor opgewekt worden. Niets beter voor zulk een toestand als dien van Hilda dan afleiding. Hare gedachten moeten van dat eene punt afgetrokken worden. Gij hebt nog geen vermoeden, wat haar zoo aangegrepen heeft?
- Neen, ik heb mijn uiterste best gedaan om haar aan het spreken te krijgen, doch zij blijft gesloten.
- Ook tegen Louise?
- Evenzeer.
- Ze heeft ook niet gewenscht te schrijven of van huis te gaan?
- Neen, ze ligt maar altijd stil en uit geen enkelen wensch.
- Vreemde, onverklaarbare toestand!
- Ook hebben wij uwen raad gevolgd en van Bergen bij haar doen gaan.
- En.....?
- Hij was zichtbaar bewogen, toen hij beneden kwam. Hij drukte mij hartstochtelijk de hand, sprak eenige woorden van deelneming, doch verder niets.
- Heeft zij geen verlangen te kennen gegeven hem nog te zien?
- Neen!
- Wij moesten het dan eens met den oorlog beproeven.
- Dan moest gij maar eens terstond bij haar gaan om er over te spreken.
| |
| |
- Wel, Hilda, zeide Dokter Kroner. ik hoor van je papa, dat je nog niets weet van datgene, waarover geheel Europa in rep en roer is.
- Wat is er dan te doen?
- De Franschen en de Pruissen zijn met elkander slaags, en het kan een geduchte oorlog worden.
- Zoo! en waarom voeren ze oorlog?
- Eigenlijk omdat ze jaloersch op elkaar zijn, ofschoon de strijd aangekomen is over de canditatuur van een Duitschen Prins voor den Spaanschen troon.
- Zijn er al menschen gesneuveld?
- O! al honderden.
- Wat....?
- Ja, kind, dat gaat tegenwoordig op eene vreeselijke wijze; die verschrikkelijke moordtuigen maken in eenige oogenblikken ontelbare slachtoffers.
- Arme, arme menschen! klaagde Hilda.
- Nu, adieu kind! morgen kom ik weer.
Het heeft gewerkt, zeide de Dokter, toen hij beneden kwam; de verdooving is gebroken: maar niet te veel op eens; geef haar nog geen couranten.
Den middag van den volgenden dag was Hilda beneden. Zij mocht immers nu ook met belangstelling Dokter Kroner's komst verbeiden? Hij zou voorzeker nieuws van den oorlog mededeelen.
- Wat beter, mijn meisje? zeide de Dokter, toen hij Hilda in een lagen leuningstoel weer op hare gewone plaats zag zitten.
- Ja, veel beter! Hebt u ook nieuws?
- Ze hebben weer vreeselijk gevochten. De Pruissen zijn overwinnaars van het slagveld gebleven. De Fransche maarschalk Mac-Mahon is onder de treurigste omstandigheden, in een vreeslijk ontredderden toestand, in het hoofdkwartier te Metz aangekomen: ‘Tout perdu sauf l'honneur.’
- Ik zie, zeide Mr. Wijnands, dat ze bij ons ook teekenen van leven geven; verschillende nieuwe afdeelingen van het Roode Kruis hebben zich gevormd.
- Ja, en er hebben zich ook reeds artsen aangegeven om mede te gaan. Als ik nog vrij was, en geene banden mij hier terughielden, ging ook ik meê om die arme duivels te verplegen.
- Hé, Dokter! zeide Louise; hoe is het mogelijk op zoo iets te komen?
| |
| |
- Het zal me benieuwen, hoe het verder zal loopen, zeide de heer Wijnands, of wij er ook nog wat van meê zullen krijgen.
- Neen, wees maar gerust. Pruissen zal, wanneer deze oorlog ten einde is, vooreerst het zwaard wel in de schede laten.
- Arm Frankrijk! wat zal het geteisterd worden!
- De coup d'état, mijn vriend! was de coup d'état ook niet een bloedbad? Ziehier in dezen oorlog haren terugslag. Napoleon werd meineedig om een keizerskroon te winnen. Frankrijk kromde zich onder het juk van den alleenheerscher. Nu wreekt zich die valsche toestand door de krachteloosheid van Frankrijk.
- Arm, bedrogen volk! zuchtte Wijnands.
Tegen den avond van den volgenden dag, toen de Heer Wijnands zich ter ruste wilde begeven, klopte Hilda aan zijne kamerdeur, en deze zacht openende, zeide zij: Vader, mag ik u eenige oogenblikken spreken?
- Welzeker, mijn kind!
- Ik heb u iets te vragen. Aan het antwoord, dat gij mij geven zult, is mij veel, ja alles gelegen, en daarom ben ik huiverig, hoe ik die vraag zal inkleeden.
- Voor mij, Hilda, behoeft gij niets te vreezen; wat in mijn vermogen is, zal ik je geven.
- Vader! neen, beloof niets, vóórdat gij mij gehoord hebt; ik wil u geene schielijke, ondoordachte belofte afpersen; gij moet mij hooren en dan beslissen.
- Kind! spreek -.
- In den laatsten tijd hebt u mij dikwijls gevraagd: Hilda, wat doet je lijden? En ik heb er u nooit rechtstreeks op geantwoord. Thans wil ik u alles zeggen, en u vragen, vader, of gij het groote leed, dat mij zoo diep heeft ter neergebogen, met mij dragen wilt; ja, of gij het, als gij er kracht toe gevoelt, geheel van mij af wilt nemen.
- Als het in mijne macht is, zal ik dat doen.
Hilda poosde eenige oogenblikken en ging toen voort:
- Vader, u hebt ook de liefde gekend; u weet bij ondervinding, hoe heerlijk het is lief te hebben uit den grond des harten. - Ook ik had lief! Ik heb die zalige oogenblikken gekend, die alleen door de liefde kunnen geschonken worden. Maar op die zaligheid is een vreeselijk ontwaken gevolgd. Toen ik tot het volle bewustzijn mijner liefde kwam, moest ik tegelijk ervaren, dat die liefde schuldig werd.
| |
| |
- Kind! Hilda, wat vreemde woorden!
- Vader, ik beminde een getrouwd man.
- Hilda!
- Vader, ik beminde Dokter Kroner.
- Wat! gilde Mr. Wijnands, hem, den Dokter?
- Ja, vader, hem, den Dokter; maar geloof mij, hij heeft dat gevoel niet met voordacht in mij opgewekt.
- En hoe zijt gij er dan toe gekomen hem te beminnen?
- Dat weet ik zelve niet. Toen wij hier kwamen, was mijn hart vrij. Ik had nooit bemind. Ik leerde Dokter Kroner kennen. Hij werd onze huisvriend, ik leerde hem achten en vereeren. Die vereering werd de innigste vriendschap. Jaren voedde ik die vriendschap als de heerlijkste gave, die mij geschonken was. Wanneer ik voor het eerst met zekerheid gevoelde, dat mijne vriendschap slechts vermomde liefde was, kan ik niet zeggen, maar op dien avond, toen de Dokter niet kwam, omdat hij zijn trouwdag vierde, ben ik geheel aan mij-zelve geopenbaard. Toen voelde ik, dat ik Dokter Kroner beminde, en dat zijne wederliefde voor mij de eenige begeerlijke gave was, die het leven mij te geven had. De hartstocht, die tijden lang in mij gesmeuld had, sloeg op eenmaal in vlammen uit, en heeft in mijn hart alles vernietigd, wat de menschen ‘deugd’ noemen. O vader, ik ben zoo slecht geweest; de vreeselijkste gewaarwordingen zijn in mij opgekomen. De liefde verscheurde mij, de jaloezie verteerde mij, en mijne ziel, door furiën gedreven, wenschte haar te dooden, die tusschen mij en hem stond. Machtelooze woede, dat mijne wenschen haar niet vermochten te dooden, heeft mij-zelve bijna doen sterven, en na die schipbreuk van mijn geluk dobberde ik als een drenkeling op de woedende golven der hartstochten, en elk oogenblik meende ik voor goed zedelijk onder te gaan; maar nu heb ik een reddingplank gegrepen, en thans is het mijne eenige hoop, dat ik die behouden mag, en dat ik dan het strand weer bereiken zal, waarvan ik zoo ver ben afgeslingerd.
- Hilda, in welke vreeselijke beeldspraak kleedt gij uwe gedachten, en toch is het beeld gelijkend, al te gelijkend, o Hilda!
Eensklaps sloeg de Heer Wijnands eenen vreemden wilden blik op zijne dochter en riep nog eens krampachtig:
- Hilda! kind!
- Wat is het, vader, heb ik u doen schrikken? Ach waarom
| |
| |
heb ik zoo gesproken? Ik wilde u zoo gaarne een blik in mijn hart doen slaan, opdat gij mij begrijpen mocht; maar als het u te veel schokt, zal ik zwijgen.
- Spreek, kind, spreek. Ja, uwe woorden zijn ontzettend, maar nog meer voor mij dan voor u........ Hilda, ook in het leven van uw vader is eene duistere bladzijde, die niemand gelezen heeft: ook ik, Hilda, ben een drenkeling geweest op de onstuimige zee der hartstochten, maar ik heb de reddingplank niet gegrepen en ik ben zedelijk ondergegaan.
Thans was het aan Hilda om door eene plotselinge ontzetting als verlamd te worden; doch in het volgende oogenblik had zij reeds hare armen om den geliefden ouden man geslagen en kuste zij hem herhaalde malen op de grijze lokken, terwijl ze zachtjes vleide:
- Ach, vader, zeg zulke schrikkelijke woorden niet; ach, vader, neen!
- Ja, kind, het is maar al te waar en ziedaar het logisch verband van de waarheid: wat voor geen menschenoor is uitgesproken, dat moet ik thans uitspreken in tegenwoordigheid van haar, die mij het dierbaarste op aarde is.
- Vader, laten wij danken, dat gij het hebt mogen uitspreken. Nu zal er een zwaar gewicht van uwe ziel worden weggenomen; nu zult gij weèr krachtig en gezond worden; want zoo lang de ziel geweld wordt aangedaan, kan het lichaam niet leven.
- Hilda, wie geeft u zulke goede woorden te spreken, die als zachte balsem in mijn gewond hart vloeien?
- Vader, de laatste weken heb ik veel nagedacht, en vele dingen zijn mij helder geworden. Meende ik vroeger, dat de mensch deugdzaam of zondig was uit vrijen wil, zoo heb ik thans geleerd, dat alles betrekkelijk is. Onze aanleg, de omstandigheden bepalen onze deugd. Had iemand mij ooit voorspeld, wat er in mijn hart zou omgaan, ik zou hem voor krankzinnig uitgemaakt hebben, en toch is het zoo ongemerkt, zoo langzaam gekomen, dat ik op eenmaal voor een afgrond van ellende stond, vóórdat ik iets vermoedde.
- Maar gij zijt toch in dien afgrond niet nedergestort, klaagde Wijnands.
- En zoudt u dan gelooven, dat er voor hen, die tot de diepste diepte vallen, geen herstel meer mogelijk was?
- Ik vrees het soms.
| |
| |
- Neen, niet vreezen. Hoe dieper val, hoe grooter berouw. En het zijn niet de minst edelen, de minst sterken, die het kruis van het berouw moeten torschen, dat men pas neerlegt aan het graf.
- Kind, wie spreekt uit u?
- Een stem, die mij toeroept: ‘Verlaat den weg, waarop uwe ziel langzaam vermoord wordt; want er zal een tijd komen, dat uwe krachten ten einde zullen zijn.’ .... En dan vader, dan..... o mijne schouders zijn niet sterk genoeg voor het kruis van het berouw.
- Hilda, vlied het berouw!
- En toch, vader, is er iets, dat ik nog meer moet ontvluchten.
- Wat dan, mijn kind?
- Ik vrees, dat, als mijne lichaamskrachten mij door den langen strijd begeven, ik mijn geheim niet langer zal kunnen bewaren, en dat ik dan...... ging ze fluisterend voort..... Dokter Kroner tot eene verzoeking zou worden, en dat ik hem mede zou sleepen in mijn' val ..... en o, vader, liever dadelijk sterven dan dat!
- Bedaar, mijne lieveling, bedaar.
- Vader, laat mij heengaan, vóórdat mijne krachten mij begeven.
- En waar wilt ge heengaan?
- Naar het oorlogstooneel, om te helpen zoo veel als in mijn vermogen is.
- Wat zegt ge, Hilda, naar den oorlog?
- Ja, het zien van de ellende van anderen zal mij mijn eigen smarten doen vergeten.
- Maar waar zoudt gij, meisje, den moed en de kracht vinden, niet alleen om dien gruwel aan te zien, maar daarin te leven en nog te helpen? -
- Moed, kracht, ik heb ze gekregen, nu ik mijn weg weet, nu ik mijn doel ken.
- En wie heeft u op dat denkbeeld gebracht?
- Gisteren middag, toen wij over den oorlog spraken, zeide Dokter Kroner: ‘als ik nog vrij was, ging ik heen om te helpen,’ en zie, nu heb ik gedacht, als hij niet kan gaan, moest ik gaan. Ik kan natuurlijk zoo veel niet doen, maar ik kan toch iets, en dat iets wil ik volbrengen.
- Gij spreekt in opgewondenheid. Wanneer de eerste opge- | |
| |
wektheid voorbij is, zult gij uwe onmacht inzien, en mij danken, dat ik mijne toestemming geweigerd heb.
- Neen, zeg dat niet; omdat ik dit uw oordeel vreesde, heb ik u mijn leven der laatste tijden opengelegd, en daarom, als u mijne ziel wilt redden, laat mij dan heengaan, want hier wordt zij langzaam gedood.
- En kunt gij dan niet elders heengaan? kunnen wij niet met u gaan, ver van deze plaats, waar gij zoo veel geleden hebt?
- Om mijn bloedend hart overal mede te nemen; om altijd en altijd naar dit plekje terug te verlangen, en even goed daar te verkwijnen als hier!
- Maar wat wilt ge dan?
- Ik wil het vuur der liefde dat mij hier nutteloos verteert, ten nutte mijner medemenschen aanwenden.
- Maar gij zult niet kunnen.
- Wien heeft ooit kracht ontbroken, die ze behoefde? Het is alleen het ongeloof in ons zelven, dat ons krachteloos maakt. Als wij niet willen, kunnen wij ook niet. Vader, als ik wist, dat Dokter Kroner op het slagveld gewond lag, gelooft gij niet, dat ik er op mijne bloote voeten heen zoude willen snellen om hem te verplegen? De liefde geeft nooit gekende krachten.
- En nu meent ge, dat gij die liefde op die arme lijdende soldaten zult kunnen overbrengen?
- Ja, vader, ja! de gedachte aan u allen zal mij kracht geven, maar bovenal de gedachte aan hem, dien ik als mijzelve lief heb, ja meer dan mij-zelve, want nu ik mijn zelfzuchtigen hartstocht overwonnen heb, voel ik mij gereinigd. Ik mag weer aan hem denken; ik mag weer gelooven, dat mijne ziel een deel van de zijne is.
- Stil, Hilda, welke overdreven denkbeelden koestert gij! uw zenuwgestel is overprikkeld, en gij ziet de zaken niet meer in hare ware gedaante.
- Het kan wel zijn; maar is dit ook te verwonderen na zulk een bangen strijd? Maar de strijd is gestreden. Alleen moeten wij nu zorgen, dat de overwinning ons niet ontglipt, en daartoe moet gij medewerken, dierbare vader; en nu geen woord meer.... Goênacht.
Mr. Wijnands voelde een stortvloed van kussen op zijn voorhoofd, en was een oogenblik later alleen.
| |
| |
Had hij gedroomd? Was het een spel van zijne fantazie, die hem zoo dikwijls parten speelde? Had Hilda daar gestaan? Had zij al die hartstochtelijke woorden geuit? Had hij gesproken van het diepe geheim zijns harten, dat alleen God kende? Hij hield de hand aan zijn hoofd, als om het hevig kloppen te beletten. En dat meisje wilde heengaan naar al die gruwelen, en hij moest ‘Ja' daarop zeggen. - Och het was een benauwde droom. - Neen, 't was waarheid. Het was de ontraadseling van Hilda's treurigen toestand. Zoo was dan ook zijn kind bijna te gronde gegaan. En nu moest hij haar geheel afstaan, geheel in den geopenden muil des leeuws steken. - Neen, ik kan niet,’ fluisterde Wijnands; dat offer is mij te groot. Alles wil ik voor u doen, maar die toestemming krijgt gij niet. - Neen, neen, niets dan meisjes-overdrijving, die de ouderen van dagen moeten te keer gaan. Kom, ik wil naar bed gaan, wij zullen er morgen nog wel eens over spreken. Mijn hoofd bonst van al het gehoorde.
De heer Wijnands ontkleedde zich, legde zich te bed, maar kon niet slapen. Het was alsof een stem hem telkens de woorden toefluisterde:
‘Die ook zijn eeniggeboren zoon niet gespaard heeft, maar hem voor ons allen overgegeven heeft.’
- Waarom komt mij dat nu juist in de gedachte? Ik heb dat altijd symbolisch opgevat. De vaderliefde, het symbool van de Hoogste Liefde..... Welzeker, maar toch gaf die Hoogste Liefde zijn kind..... Maar hij was God..... en ik ben maar een arm zondig mensch, die het kruis der zelfvernedering jaren getorscht heeft..... Neen, Hilda, ik mag u niet in het gevaar storten. Maar het was juist om aan het gevaar te ontkomen, dat ze heengaan wilde..... nog hoor ik dien kreet: ‘Vader! laat mij mijne ziel redden.’ En toch legt zij het in mijne hand. Zij wilde niet stil heengaan. Ik moet beslissen. Zij heeft mij de keus gelaten; maar die keus is niet moeielijk. Ik zal haar mijne toestemming weigeren. En weder draaide Wijnands zich op zijn kussen om, en weder hoorde hij:
‘Die ook zijn eeniggeboren zoon niet gespaard heeft, maar hem voor ons alleen overgegeven heeft.’
O! nacht, wanneer gij uwen valen sluier over het aardrijk slaat, dan meent ge, dat door die weldadige duisternis de oogen der menschenkinderen als van zelven toevallen. Ja, zij slapen,
| |
| |
de gezonden naar ziel en lichaam; zij slapen en zij genieten uwe groote heerlijke gave onbewust.
Maar de lijdenden?
Slapen ze ook?
De naar het lichaam lijdenden worden juist tegen middernacht uit eene korte sluimering opgeschrikt, om te gevoelen, dat het nacht is; om zich bewust te worden, dat zij dien weer doorbrengen moeten, terwijl hunne pijnen soms ondragelijk zijn.
En de naar de ziel lijdenden? Wanneer is hun strijd het bangste? wanneer wordt er het meeste geworsteld met de al te levendige visioenen hunner verbeelding dan wanueer gij, o nacht! uwen valen sluier gespreid hebt.
| |
VIII.
De heer Wijnands was den volgenden morgen vroeger dan gewoonlijk op. Hij kleedde zich met zorg en ging daarna met versnelde passen zijne kamer op en neder.
Tegen het ontbijtuur schelde hij en zeide: Bartje, vraag of Jufvrouw Hilda hier komt.
In een oogenblik was Hilda bij hem. Toen hij haar zag, breidde hij zijne armen uit en Hilda viel in die armen en omklemde hem teeder.
- Kind! zeide hij, dierbaar, veelgeliefd kind, mijne Benjamine, doe wat uw hart u ingeeft; mijn zegen rust op uw voornemen.
Hilda maakte zich uit haars vaders armen los en knielde voor hem neder.
Hij legde beide handen op haar hoofd en zijne tranen vielen op hare blonde lokken.
Nadat de eerste ontroering voorbij was, zetten vader en dochter zich naast elkander neder en Wijnands vroeg:
- Maar, Hilda, hoe wilt ge gaan? Zult ge u aan de vereeniging van het Roode Kruis aansluiten?
- Papa, ik wilde liever alleen gaan. Als ik met een Duitschen pas naar Bonn reisde, kon ik mij daar bij Professor F..... vervoegen. U weet, dat ik hem daaglijks zag, toen ik met Mama te Bonn was. Dat is nu wel een paar jaren ge- | |
| |
leden; maar ik ben overtuigd, dat hij ons nog niet vergeten heeft. U kent zijne minzaamheid. Door een brief van Julie Heerense, weet ik, dat hij te huis is. Als u mij nu een brief voor hem medegeeft, ben ik overtuigd, dat hij mij in alles raden, voorthelpen en aan eene ambulance plaatsen zal. Ik zal met mijn Duitsch wel te recht komen. U behoeft zich daarover niet ongerust te maken.
- Neen, Hilda, als dat mijne grootste zorg was, zou ik geen vrees gevoelen: gij hebt genoeg gereisd om je-zelve te helpen. Maar zeg me, kind, wil ik je naar Bonn brengen?
- Neen, Papa! neen. Wij moeten ook on ons zelven denken en geene nuttelooze aandoeningen opwekken. - Ik ga nu stil heen, morgen of overmorgen. Ik zal u dadelijk uit Bonn telegrafeeren. En later hebt gij dan ook uw ‘eigen correspondent’ van den oorlog.
Hilda poogde te glimlachen, doch het gelukte niet, en plotseling opstaande, omhelsde zij haren vader teeder en verliet de kamer.
Toen Hilda aan het ontbijt kwam, zeide Louise: Wat hebt gij drukke conferenties met Papa! er zullen wel groote zaken op til zijn?
- Ja, Louise! ik geloof, dat je raar zult opkijken.
- Och! zoo raar niet.
- Niet?
- Neen, een goed verstaander, etc.
- Hebt ge het dan al begrepen?
- Al lang.
- Louise, ik geloof, dat ge je vergist.
- Men is zoo heel onbegrijpelijk niet. Je dacht, dat niemand ooren en oogen had.
- Louise?
- Hilda?
- Zeg me, wat meen je?
- Wel, dat Dominé van Bergen strakjes komt om Papa's consent voor een engagement met je te vragen.
Hilda ademde vrij en zeide: Neen, Louise, dat niet; je moet je wat anders voorstellen.
- Je wilt toch niet Roomsch worden om Mevrouw Kroner plezier te doen?
- Neen, ook dat niet; ik zal je maar in eens uit den waan helpen. Ik heb Papa's toestemming om naar den oorlog te gaan.
| |
| |
- Wat! ben je dol?
- Neen, gelukkig nog niet! En voor het eerst sinds lange weken lachte Hilda weder eens om het gezicht en den uitroep van Louise.
- Nu, je denkt, dat ik je gelooven zou; maar zoo laat ik mij niet vangen.
- Neen, waarlijk, het is ernstig gemeend. Gisteren avond heb ik het aan Papa gevraagd, en van morgen heeft hij mij zijne toestemming gegeven.
- Maar, Hilda! zijt gij en Papa dan beiden krankzinnig?
- In uwe oogen, dat is mogelijk; maar wij denken er nu anders over.
- Maar, Hilda! hoe kom je op zoo'n idée?
- Och, vindt je dat zoo vreemd? Mij dunkt, een ieder wil iets doen tot hulp en troost voor die arme slachtoffers; en het beste wat je doen kunt is, zelve te gaan om, zooveel als in je vermogen is, te helpen.
- Maar denk je, dat je helpen kunt?
- Ik! waarom niet?
- En geloof je dan niet, dat je van schrik zult flauw vallen?
- Neen, Louise, ik ben sterk en vol goeden moed, en je moet nu mijne lieve zuster zijn en niet zoo boos kijken. Kom, ik ga maar eens dadelijk naar boven om eenige schikkingen te maken.
Louise bleef verbluft staan. Toen haar vader beneden kwam, werd Hilda's mededeeling bevestigd. Haar hoofd draaide. Waren deze menschen bij hunne zinnen? En haar vader zag zoo ernstig, dat zij geene enkele tegenwerping durfde maken. Maar zij zou hare maatregelen wel nemen.
Na het ontbijt ging ze dadelijk naar Dokter Kroner. Toen ze aan zijn huis kwam, hoorde zij, dat de Dokter uitgereden was. In hare gejaagdheid maakte zij Mevrouw Kroner deelgenoot van Hilda's voornemen.
- Wel, dat vind ik lief van Hilda, zeide Mevrouw Kroner; als ik jong en ongehuwd was, zou ik ook zoo iets kunnen doen.
- Maar, Mevrouw, ik kwam juist hier om u en den Dokter te vragen, alle pogingen aan te willen wenden om Hilda van haar voornemen terug te brengen.
- Dat moet ge niet trachten te doen. Louise. Zoo iets is het beste wat een mensch doen kan.
| |
| |
- Maar, Mevrouw! als uwe Anny de jaren van Hilda had, zoudt u haar dan ook laten gaan?
- Als zij er roeping toe gevoelde, zou ik de laatste zijn om haar terug te houden.
- Ach! zuchtte Louise, ik zie wel, dat u mij niet helpen zult, en dat ik elders hulp moet zoeken.
Eer Mevrouw Kroner nog antwoorden kon, was Louise reeds vertrokken.
- Naar de pastorie, zeide zij, half luid. Hij zal, ten minste als hij iets om Hilda geeft, haar niet laten gaan.
Louise versnelde haren tred al meer en meer en was bijna ademloos, toen ze aan de pastorie schelde.
- Is de Dominé te huis?
- Blieft de Jufvrouw maar in de voorkamer te gaan.
Louise werd in de salon gelaten. Eenige oogenblikken later trad van Bergen binnen.
- Wat is er toch, Jufvrouw Wijnands? toch geene slechte tijding?
- Och, Dominé! ik kom om raad en hulp Te huis zijn zij geheel van streek door dien verschrikkelijken oorlog. Verbeeld u, dat Hilda daarheen wil, om de gekwetsten te verplegen.
- Wat! Hilda?
- Ja; u kunt begrijpen, hoe ik mij hieronder gevoel. Wij moeten haar natuurlijk tot andere gedachten brengen; maar het ergste is, dat Papa het ook goed vindt.
- Heeft uwe Papa zijne toestemming gegeven?
- Ja, vindt u dat niet verschrikkelijk?
- Jufvrouw Wijnands, eensdeels kan ik mij uwe stemming heel goed voorstellen, maar....
- Gij zult toch, hoop ik, ook niet door die oorlogskoorts aangegrepen zijn, Domine? ..... riep Louise verschrikt.
Ook van Bergen moest om Louise's ontzetting glimlachen, en zeide: - Noem het geen oorlogskoorts, maar wel een innig medegevoel voor die arme lijdende schepselen.
- Och, Domine, als u zoo gaat spreken, zijt u mijn bondgenoot niet. Wat, zijn er geene menschen genoeg om te helpen? Als het nog voor de onzen was, gaf ik het nog eenigszins toe, ofschoon het altijd een bemoeien is met zaken, waarmede men niets te maken heeft; maar wat gaan ons die Pruissen en Franschen aan, dat wij daar ons eigen vleesch en bloed
| |
| |
voor zouden moeten opofferen? Laat Papa geld geven, zoo veel als hij missen kan, 't is mij wel; maar Hilda te geven, Hilda, ik vind het hemeltergend.
- Jufvrouw Wijnands, bedaar, en tracht het in een meer gunstig licht te zien.
- Ja wel, gunstig licht, zoo spreken de menschen altijd, doch dat noem ik mij illusiën maken. Hilda en Papa, die beiden bloode als kinderen zijn, willen nu op eenmaal heldenmoed krijgen. - Er mag nooit eene van onze eigen kippen geslacht worden, omdat het naar is een kip te eten, die men den vorigen dag nog in de ren heeft zien loopen. Er mag bij ons nooit paling op tafel komen, omdat Hilda een griezel over de leden gaat, als zij er over denkt, hoe men den paling schoon maakt. Hilda, die liever al haar goed door de muizen laat bederven dan muizen vergif te zetten. Papa, die als een kind van streek is, als Pollux ziek is, die zal nu zijn kind, zijn eigen kind, naar zoo'n tooneel van gruwel en moord zenden. Zij zal het immers besterven, als zij de eerste amputatie moet bijwonen.
Van Bergen had medelijden met Louise en trachtte haar tot bedaren te brengen, door te zeggen, dat het besluit wellicht nog niet vast stond.
- Dat is het juist, Dominé, wat mij zoo ergert. Hilda spreekt er over, alsof haar het grootste voorrecht is ten deel gevallen, en Papa zet een gezicht, alsof hij zeggen wil: - Nu ik het offer gebracht heb, behoeft niemand er een woord tegen te zeggen,
- Jufvrouw Wijnands, 't is een moeielijke toestand, waarin ge u geplaatst ziet. Ik zal, als ge het mocht verlangen, met uw Papa en uwe zuster komen spreken.
- Zoudt ge dat willen doen, Dominé? Houd hun dan de bezwaren voor; ik geloof niet, dat ze weten wat ze doen, en dat ze beiden door al die akeligheid van den oorlog hun gewoon menschenverstand verloren hebben. Adieu, Dominé, komt u spoedig?
- Ja, ik kom straks.
En dit is nu het einde, zeide van Bergen, toen hij alleen was. Zij gaat, eensdeels door haar goed hart gedreven, maar als ik wel zie, grootendeels om aan de verleiding te ontvluchten. Al hare wapens zijn haar ontvallen, en alleen de vlucht kan haar thans redden om aan haren machtigen vijand te ontkomen. En ik zou trachten haar terug te houden! Mijn arm verdwaald
| |
| |
lam, nu gij eindelijk den weg ziet, thans den eenigen weg, zou ik u nu dien weg versperren? Neen, Hilda, ik zal uwen strijd niet verzwaren. O! kon ik meêgaan; kon ik bij haar zijn om, even als zij, die ellende te helpen verzachten en tegelijk over haar te waken. - Zou ik haar niet kunnen vergezellen? Is mijne gelofte aan mijne gemeente wel zoo verbindend, dat ik ze niet zou mogen verbreken om zulk een heiligen plicht aan de menschheid te vervullen?
Van Bergen liep met haastige schreden zijne kamer meermalen op en neder.
- Wat is plicht? vroeg hij. - Plicht was immers slechts verbindend, tot dat een hoogere plicht sprak. En wat was in dit geval de hoogste plicht? Hij dacht na. Eensklaps vielen hem de woorden in: ‘Over weinig zijt gij getrouw geweest, over veel zal ik u zetten.’ Maar dan moest hij ook getrouw zijn tot het einde en blijven waar hij was.
- Ik moet Hilda alleen laten gaan, alleen........ Een vreeselijke angst beknelde hem. Eenige oogenblikken bleef hij als versteend staan; toen ging hij naar zijne binnenkamer en zocht troost, waar voor hem altijd troost te vinden was.
Toen van Bergen een uur later te Villa-Nuova kwam, was hij kalm.
Hij werd bij den heer Wijnands binnen gelaten. Wat deze beide mannen te zamen spraken, zal door geene pen opgeteekend worden. Ook de protestantsche kerk, ja de geheele menschheid heeft haren biechtstoel. Deze is het hart van den vriend, waarin het tot stikkens geprangde hart wordt uitgestort.
Van Bergen verliet bewogen de kamer van den heer Wijnands en wandelde een paar malen den tuin rond, vóórdat hij zich naar Hilda begaf.
Deze vond hij in een zwart lustre kleed op de sofa gezeten. Haar geheele uiterlijk scheen veranderd, sinds hij haar het laatst gezien had. Eene blijmoedige kalmte blonk op haar gelaat. Ze had hare toebereidselen gemaakt, en ze zat thans in de rustige houding van iemand, die op een rijtuig wacht, dat hem weg zal voeren.
Hilda, zeide van Bergen, terwijl hij haar zijne hand over hare werktafel toereikte en op een stoel tegenover haar plaats nam, ik hoor, dat alles voor uwe afreis bepaald is.
- Gij kunt het u zeker wel voorstellen?
| |
| |
- Voorstellen kan ik het mij wel, ofschoon er moed toe behoort om tot zulk een besluit te komen.
Moed, ja, moed om te gaan, maar nog meer moed om te blijven. Lang heb ik er reeds over gedacht heen te gaan .... maar waarheen ...? Thans..... was er eene aanleiding, die ...
Hilda aarzelde.
- U een teeken was. Gij wachttet als Jeanne d'Arc, die ook gereed was, toen de geheimzinnige helm kwam.
Hilda's oogen dankten van Bergen. Het was, alsof hij in die oogen las: ‘Het is lief van u, niet nutteloos met mij te strijden.’
Hilda zeide; - u hebt Papa gesproken, en hij heeft u zeker gezegd, hoe ik de reis zal doen.
- Ik vind het plan heel goed. Ofschoon ik hem niet persoonlijk ken, weet ik toch genoeg van Professor F....., om hem voor den geschikten persoon te houden. die u in alles behulpzaam zal zijn. O, Hilda, kon ik met u gaan!
- Maar wij mogen niet allen gaan, en u zijt hier nuttig; u hebt een heerlijken werkkring. Ik behoef u Papa en Louise niet aan te bevelen.
- Hilda, ik zal uw vader en uw zuster als mijn eigen betrekkingen beschouwen.
- Maar wie ik u gaarne zou aanbevelen. Dominé?
- Wie?
- De oude Mevrouw Kroner. Zij was zoo gewoon, dat ik in den laatsten tijd veel bij haar kwam.
- Zeker, zeker, Hilda, ik zal haar bezoeken en haar opbeuren.
- Dominé, zeide Hilda ontroerd, terwijl ze opstond en naast hem ging staan, ik wilde u nog iets vragen.
- Vraag het vrij.
- Er zijn oogenblikken geweest, dat ik u onwillens leed heb gedaan. Wilt gij mij dit vergeven?
- Hilda, ik heb u niets te vergeven, niets: geloof, dat mijne gedachten, mijne gebeden u vergezellen .......... Hilda! ...... riep van Bergen eensklaps met geestdrift, terwijl lichtstralen uit zijne oogen schoten, laat mij voor u bidden!
Hilda antwoordde niet, maar zette zich weer op de sofa neder, terwijl ze, met hare armen op de tafel leunende, haar gelaat in hare handen verborg.
Van Bergen vouwde zijne handen, sloot zijne oogen en bad:
Vader, ik bid voor haar, die over eenige uren haar huis,
| |
| |
hare betrekkingen, haar vaderland gaat verlaten, om de lijdenden, die op het slagveld zijn nedergestort, tot hulp en troost te zijn. Vader, zij zal veel kracht behoeven, want hare taak zal zwaar, zeer zwaar zijn. Zij steunt op haar hart, op hare wilskracht, op het zalig bewustzijn der overtuiging, dat ze uitgaat om een goed werk te doen. Vader, is dit genoeg? Gij weet, dat de onuitputtelijke bron, waaruit millioenen geestkracht scheppen, van haar als door een' onoverkomelijken hinderpaal gescheiden is. De wolk van het ongeloof ligt tusschen U en haar. Zij kan U niet zien, maar Gij ziet haar. Gij kent haar beter dan zij zich zelve kent. Gij weet, dat zij U zoekt, al is zij daarvan zich zelve ook niet bewust, want waar ze niet voor U nederknielen kan als de Eenige Liefde, zoekt ze U toch in de liefde voor de menschheid. Zij wil zich aan die menschheid wijden, zonder eenig voorbehoud. Zij vraagt niets dan te mogen heengaan, om te helpen en te troosten. Heer! zult Gij haar, die meent in eigen kracht te staan, niet steunen in haar moeielijk werk? Zult Gij niet wezen aan hare rechterhand, wanneer ze U het meest behoeft? Heer! wie kan aan Uwe eeuwige liefde ontvluchten? wie is buiten U ook maar een oogenblik zijns levens? En daarom, Heer, is mijn vertrouwen op U oneindig, zoowel voor haar als voor mij. Heer! Gij kent het geheim mijns harten, Gij weet wat voor mij de grootste vreugde, de vervulling van het ideaal mijns levens zou zijn. In Uwe wijsheid hebt Gij het mij onthouden, en ik zal leeren berusten in Uwen ondoorgrondelijken wil. Gij kent ook mijne begeerte, mijn vurigen wensch te gaan, waar zoo vele lijdende lichamen en troostelooze harten vereenigd zijn. Maar ik mag mijne kudde niet verlaten, die Gij aan mijne zorgen hebt toevertrouwd. Heer, ik moet blijven
en zij moet gaan. Gij zult het alles ten goede leiden. Bij U is het eeuwige licht. En waar de duisternis der aarde onze oogen zoo menigmaal dat licht verbergt, leeft in onze harten toch een vonk van dat hemelsche vuur. Laat al het andere vergaan, dàt zal blijven, en eenmaal, hetzij vroeger, hetzij later, zullen wij bij U zijn, die ons allen tot u trekt. - Amen! -
Hilda weende.
Van Bergen ging tot haar, nam zacht de handen van haar gelaat weg, kuste haar op het gescheiden haar en verliet de kamer.
Hilda zat nog stil na te denken; hare tranen hadden opge- | |
| |
houden te vloeien; eene onbegrijpelijke kalmte was in haar hart gedaald. Zij had niet opgezien, toen ze de deur had hooren openen; maar als door een elektrieken schok getroffen, rees ze van hare zitplaats op, toen ze eene welbekende stem hoorde.
Dokter Kroner was binnengekomen, en nadat hij haar eenige oogenblikken met de grootste aandacht beschouwd had, trad hij nader en zette zich naast haar neder.
- Wel, Hilda, welk nieuws is mij daar ter oore gekomen?
Hilda vermocht aanvankelijk niet te spreken. Zij viel in hare zelfde houding terug en sloeg de handen weer voor het gelaat.
Dokter Kroner nam met zacht geweld die handen weg, en ze met hartelijkheid drukkende, zeide hij:
- Is uw besluit onherroepelijk?
- Onherroepelijk.
- Maar, mijn kind, hoe zijt ge daartoe gekomen?
- Dokter, hoe ontwikkelt de zaadkorrel zich tot eene plant?
- Ge wilt daarmede zeggen, dat de grond bij u al lang toebereid was; dat gij een heimwee in u voeldet om iets groots, iets nuttigs te doen, en dat er alleen eene aanleiding noodig was om deze begeerte in u tot daad te doen rijpen. Is het niet zoo?
- Dokter, gij wilt mijn besluit alleen aan edele aandrift toeschrijven. Wie zal het hart kennen? Maar er zijn oogenblikken, waarin eene stem in ons binnenste zoo levendig, zoo onophoudelijk tot iets aanspoort, dat wij zeer, zeer zelfzuchtig zouden worden, als wij naar die stem niet luisterden.
- En gij hoort zulk eene stem?
- Ja, bij dag en bij nacht; zij roept, en ik kan geen wederstand bieden.
- Maar, kind, hebt gij u voorgesteld wat het is? kunt gij u ook maar bij benadering een flauw denkbeeld maken van het ontzettend tafreel, dat u wacht? kunt gij u het afschuwelijke voorstellen van zulk eene ellende?
- Ik weet niet, Dokter, of ik het mij in al zijne verschrikkelijkheid voorstellen kan; maar waar is het, dat, naarmate de smarten, die geleden worden, mij helderder voor oogen staan, naar die mate ook mijne begeerte grooter wordt iets, al is het ook nog zoo gering, tot leniging van die smarten bij te dragen.
- Dat is wel de ware moed, die aangroeit, wanneer het gevaar stijgt; maar, Hilda, uwe gezondheid, zou die geen bezwaar zijn? Bedenk, hoe wankelend die in den laatsten tijd geweest is. Eene kleine wandeling vermoeit u; alle bezigheid is u tot
| |
| |
last; veel voedsel kunt gij niet verdragen. Zullen uwe krachten toereikend zijn om zulk eene zware taak met eenig goed gevolg te volbrengen?
- Dokter, zeide Hilda, hem met kalm vertrouwen aanziende, hebt gij-zelf mij niet geleerd, dat ziel en lichaam één zijn? Als de ziel lijdt, moet ook het lichaam kwijnen; maar als de ziel door een krachtig besluit weer gezond en helder wordt, zal dan ook het lichaam zijne vroegere veerkracht niet herkrijgen?
- En gij gelooft dus, door dit uw besluit ten uitvoer te brengen, uwe vorige zielskracht weder te vinden?
- Ja, Dokter!
- Hilda!
Dokter Kroner poosde en Hilda eenige oogenblikken met de grootste belangstelling en met oogen, waaruit de innigste deelneming straalde, aanziende, zeide hij op gedempten toon:
- Hilda, ik mag mij niet in uw vertrouwen dringen; maar als geneesheer, die de kwalen des lichaams zoekt te genezen door de aandoeningen der ziel te bespieden, ter wille van de kunst, die alleen het heil der menschheid op het oog heeft, zeg mij. Hilda, alleen ter wille daarvan: Hoe heet de worm, die aan uw levensbeginsel knaagt?
Hilda verborg het gelaat in het kussen der canapé, waarop ze gezeten waren; ze begroef het er in, en eene stem in haar binnenste riep: ‘Ja, ja, zeg het hem; laat het wreede geheim ophouden; hij zal u begrijpen; hij zal u niet veroordeelen; hij zal den pijl uit de wonde trekken en zijne liefde zal ze balsemen.... Spreek.... spreek. -’ Maar eene andere stem riep te gelijk: ‘Neen, neen, dit is de ure van beproeving; dit is de toetssteen van uwe kracht; dit oogenblik moest eenmaal komen; thans zal het openbaar worden, of gij hem waarlijk liefhebt; thans moet gij uwe zelfzucht den doodsteek geven; zwijg.... zwijg....’
Hilda streed. Ademlooze stilte heerschte in het vertrek. Op eenmaal richtte zij zich op, plaatste zich voor den Dokter en zeide:
- Dokter, gij waart mijn leermeester, en heeft ooit eene leerling achting, genegenheid, ja, eerbied voor haren meester gehad, dan heb ik dat gevoeld: maar op die vraag moet ik u het antwoord schuldig blijven. Mijn beter ik legt mij den vinger op de lippen en verbiedt mij te spreken. Dokter! wees niet boos op mij, en vergeef Hilda. De laatste woorden werden gefluisterd.
| |
| |
- Hilda, mijn kind, ik eerbiedig uw geheim; neem het mede. Ik zie, dat gij kracht bezit, en kracht zult gij behoeven. Hilda, kon ik met u gaan, niets liever dan dat; vrouw, kinderen, patiënten echter houden mij hier terug; maar waar ge zijt, in den geest ben ik steeds bij u; en is er een, die uw schoon, edel pogen op prijs stelt, dan ben ik het. - Hoort gij mij, mijn kind?
- Ja, ik hoor u wel, fluisterde Hilda, terwijl een zalig lachje om hare lippen speelde. Zij had de oogen gesloten, omdat ze vreesde, dat die de verrukking zouden verraden, waarvan haar hart bijna barstte.... Zoo.... zoo.... door hem geprezen te worden. Het was bijna te veel voor dat arme, door zoo vele aandoeningen geschokte hart. Hare oogen tot hem opslaande, zeide Hilda: - U zult de mijnen nabij zijn, niet waar, Dokter?
- Welzeker, gij weet hoe lief de uwen mij zijn; en gij zult dikwijls van u doen hooren?
- Zeker, zeker.
- En als gij dan terugkomt, zult gij mij veel te zeggen hebben, niet waar? Gij zijt dan een persoon van ondervinding, en ik zal van u leeren.
Hilda glimlachte flauw, maar kon niet antwoorden.
- Ik zie, dat gij behoefte aan rust hebt; ga wat liggen en verzamel uwe krachten voor morgen. Vaarwel dan, mijne lieveling, vaarwel!
Dokter Kroner nam Hilda in zijne armen, sloot haar met de teederste, innigste liefde aan zijne borst en kuste haar herhaalde malen op het lief gelaat.
Ik bezwijk, ik bezwijk, dacht Hilda. - ‘Neen! riep de wilskracht in haar, gij zult niet bezwijken; houd moed, tot het einde.’
Eenige oogenblikken later was Hilda alleen. -
Als de dood ons huis is binnengetreden en de geliefde, die zijn hand heeft aangeraakt, daar in de stille doodenkamer nederligt, meenden wij, dat ons hart de uiterste grens van het lijden bereikt heeft. En toch, wanneer de wagen komt, die hem of haar medeneemt, die voor eenige dagen nog in ons midden was, dan gevoelen wij eerst, wat het zeggen wil, een der onzen onherroepelijk aan den dood te hebben afgestaan.
| |
| |
Zulk eene gedachte voer door het hart van den Heer Wijnands, op den morgen toen het lichte reisrijtuig Hilda van Villa-Nuova wegvoerde.
| |
IX.
Men schreef thans den 30sten September. Sedert Hilda's vertrek tot op dezen datum waren er te Villa-Nuova korte briefjes uit het Lazareth te S......, gekomen, die zelden iets anders inhielden dan:
Lazareth S......
Volmaakt wel. Word bovenmate gesterkt door de overtuiging, dat ik van nut ben. De smarten, die geleden worden, gaan alle denkbeeld te boven. Ik kan daar niet over schrijven, de couranten zeggen genoeg. Zijt allen in gedachte omhelsd en gegroet van
Uwe Hilda.
Met kleine varianten had men, na korte tusschenpoozen, zulke briefjes in telegram-stijl ontvangen. Het was op den morgen van den 30sten September, dat Louise een brief van den postbode aannam, die ook het postmerk van S...... droeg, maar waarvan het adres met eene door haar onbekende hand geschreven was.
Louise gevoelde, dat het slechte tijding wezen kon, maar wijl de brief aan den Heer Wijnands geadresseerd was, durfde zij hem niet openen. Wat zou ze zeggen, om haren vader voor te bereiden? Neen, zij had geen kracht daartoe. Ja, daar viel het haar in: de Dominé, die was zoo zacht, zoo kalm, die zou het Papa het beste kunnen zeggen.
Weer ging Louise na het ontbijt naar de pastorie; weer werd zij in de salon gelaten; weer kwam van Bergen binnen, terwijl hij zeide: Toch geene slechte tijding, Jufvrouw Louise?
Tot eenig antwoord gaf Louise hem den brief over.
Van Bergen keerde zich naar het raam, dewijl door de nedergelaten gordijnen van de salon slechts een schemerlicht drong.
Hij las het adres en stond eene wijle roerloos. Toen keerde hij zich om en zeide bijna met hardheid:
- Wat wilt ge van mij?
- Dat u het Papa zeggen zult.
| |
| |
Van Bergen zeide niets, stak den brief bij zich, drukte Louise de hand, geleidde haar naar de deur en fluisterde toen met eene heesche stem:
- Ja, ik kom straks.
...................
Weder werd van Bergen een uur later op de kamer van den Heer Wijnands gelaten. Wat die twee te zamen spraken, zal evenmin als een vroeger gesprek door ons beschreven worden.
Van Bergen ging na een geruimen tijd naar beneden, zocht Louise op en zeide:
- Wilt u thans naar boven gaan?
Louise vond haren vader betrekkelijk kalm, terwijl hij haar den Duitschen brief gaf, waarvan wij hier eene vertaling doen volgen.
Lazareth S.....
Hooggeachte Heer!
Sinds meer dan vijf weken had ik het voorrecht, Mejufvrouw uwe dochter te leeren kennen. Ik werd aan hetzelfde Lazareth gedetacheerd, waarin zij werkzaam was. Zij ontving van mij hare mededeelingen, hoe zij met de patiënten handelen moest. Zij was mijne trouwste, kloekste helpster bij de amputatiën. Wat zij in die weken voor ons geweest is, zal zich haar vader kunnen voorstellen; maar, hoevele wonden zij verbonden, hoevele brieven zij geschreven, hoevele oogen zij heeft toegedrukt, zal ik niet vermogen te zeggen. Steeds was zij onvermoeid bezig, zoowel bij dag als bij nacht. Zelden nam zij een oogenblik rust. Hare begeerte hulp te verleenen was zoo groot, dat zij zich zelve geheel vergat. De laatste patiënt, dien zij aanhoudend oppaste, was een jong Fransch soldaat. Ofschoon hevig verminkt, wenschte hij nog te blijven leven. Wij hoopten hem te behouden, toen eene wondkoorts hem wegnam. Uwe dochter was tot het laatste bij hem; doch toen men hem weggedragen had, viel zij bewusteloos op de ledige krib neder. Ik deed terstond zorg voor haar dragen, doch eene uitputting had haar gestel gesloopt. De sterkste middelen vermochten niet hare krachten te doen herleven.
Tegen den avond van den 26sten September gaf zij mij in een helder oogenblik uw adres, zeggende: - Dokter, wanneer ik er niet meer zijn zal - schrijf dan naar huis en zeg hun, dat ik ze allen lief heb gehad. - Allen'. - Ze ging toen stil liggen; ik bleef bij haar, omdat ik vermoedde, dat het oogenblik van
| |
| |
scheiden nabij was. Eensklaps zat ze half overeind en riep met eene luide stem:
Louise! Papa! Dokter Kroner! waar zijt ge? Waarom zie ik u niet? O, Dokter, dat is mijne boete! -
Eenige oogenblikken later was zij niet meer.
Ik vermeen, geachte heer, dat ik u de woorden uwer stervende dochter in hunne volle waarnheid moet mededeelen; hoe vreemd mij ook het woord moge toegeklonken hebben, dat het laatst aan haren mond ontglipte.
Maar wat hare schuld ook moge geweest zijn, haar leven in het Lazareth zal, naast de heldendaden onzer dappere zonen en edele vrouwen, in onze herinnering blijven voortleven.
Na het lezen dezer regelen zag Louise haren vader vragend aan. Het was aan hem om haar opheldering te geven.
Louise, wat gevoeldet gij toen?
In den avond van dien zelfden dag wachtte Mevrouw Kroner met spanning op haren man. Hij was in den morgen vroeg op een afgelegen buitenplaats als verloskundige geroepen, en de tijd van tehuiskomst was dus onzeker. Het werd tien, elf, twaalf uur, en nog zat Mevrouw Kroner te wachten. Zij wilde hem zelve de deur openen, angstig als zij was, dat hij van de dienstboden de noodlottige tijding zou vernemen.
- Het zal Willem zoo schokken, zeide Mevrouw Kroner half luid; hij hield zooveel van haar.
Eindelijk kwam de Dokter om drie uur te huis.
- Wat, nog op? zeide hij verbaasd.
- Ja, Kroner, ik wachtte op je, en toen is het van lieverlede laat geworden. Ben je ook moê?
- Verschrikkelijk. Een ontzettend zware bevalling. Ik dacht een oogenblik, dat moeder en kind beiden er het leven bij zouden gelaten hebben. Maar het is heerlijk afgeloopen.
- De heer en Mevrouw Strengers zijn zeker heel gelukkig met hunnen eersteling. Is het een jongen?
- Neen, een meisje, maar een prachtig kind!.... Hier ook nieuws?
- Neen. - Wil je soupeeren? en zij schonk hem een glas wijn in.
- Dat is verkwikkend, zeide de Dokter, terwijl hij zijn glas
| |
| |
in één teug ledigde. Ik gevoel nu pas, hoe moê ik ben. Is er van daag ook tijding van Hilda gekomen?
- Van Hilda, neen.
- Het is van daag reeds de vierde dag. Wellicht hebben ze van avond een brief gekregen. Zijn de kinderen wèl?
- O, heerlijk: ze slapen als rozen.
De Dokter rekte zich, dronk nog een paar glazen wijn en zeide toen: ‘Kom, vrouw, we moesten ook gaan slapen.’
- Ga gij maar, Willem; ik kom straks.
Toen Mevrouw Kroner boven kwam, sliep haar man gerust. Zachtjes sloop ze de kamer weer uit. Slaap maar, zeide ze meewarig; gij zult morgen kracht behoeven. En zij....... neen, zij ging niet slapen; ze bleef op, om te waken, dat geene geluiden in huis haren man te vroegtijdig zouden wekken.
Toen de Dokter den anderen morgen om tien uur beneden kwam, wachtte zijne vrouw hem met een geurig kop koffie.
- En nu, zeide de Dokter, ga ik terstond naar Villa Nuova, om te hooren of er een brief van Hilda is.
- Ja, er is een brief.
- Hebt gij dan Louise reeds gesproken?
- Gisteren avond was er al een brief, Willem.
- Clara, zeg mij, is er slechte tijding?
- Er is tijding, en naar ik vermeen, geene goede.
- Clara, zeg me, is.........?
- Ja, Willem, Hilda is.....
- Toch niet dood?
- Ja.
- Het is niet mogelijk.
- Er is een brief van een Duitschen dokter gekomen, die alles beschrijft.
- Hebt gij dien brief gelezen?
- Neen, niet gelezen; Louise heeft er mij over gesproken.
Dokter Kroner drukte zijne vrouw de hand en ijlde weg.
Toen hij bij zijne vrienden te Villa Nuova kwam, kon hij van aandoening niet spreken.
De Heer Wijnands gaf Louise een wenk om te vertrekken en schoof Dokter Kroner den brief van Dr. Traumlitz toe.
Dokter Kroner las. Zijne oogen werden al grooter en grooter. Hij las nog eens, en toen opstaande, zeide hij: ‘Wijnands, wat is dat?’ en met zijn vinger wees hij op het woord ‘Boete’.
- Ja, Kroner, wat is dat? Haar dood verbreekt mijn zwij- | |
| |
gen. Neen, geen geheimen meer! de oude man kan ze niet meer dragen.
- Spreek, Wijnands, spreek.
- Gij vermoedt dus de oorzaak van Hilda's heengaan niet?
- Neen, de ware oorzaak is mij nog altijd een raadsel.
- Kroner, ze beminde u.
- Wat?
- Ze beminde u met een radeloozen hartstocht.
- Gij raaskalt, oude man, riep de Dokter, en duwde Wijnands, die dicht bij hem gekomen was, met kracht van zich af.
- Neen, ik raaskal niet. Het was maar eene al te droevige waarheid. Ze beminde u met al de kracht van haar diep en fijngevoelend hart.
- En ik heb dat nooit vermoed.
- Het was haar eenig streven, dat dit een geheim voor u zou blijven, en omdat haar de kracht begaf het geheim langer te bewaren, is zij heengegaan.
- En gij wist dat?
- Ja, op grond daarvan heb ik haar mijne toestemming gegeven; nog hoor ik haar kreet: ‘Vader, alleen de vlucht kan mijne ziel redden.’
- En gij hebt haar laten gaan?
- Ja, Kroner, dat heb ik.
- En ik - ik heb haar voor mijne oogen zien verwelken..... Ik heb mij-zelf duizendmaal afgevraagd: welke hartstocht kan die arme zoo binnen weinige weken sloopen? ik heb gepeinsd, gezocht en toch niet gevonden. Hare tranen hebben over mijne handen gestroomd; haar hoofd heeft aan mijne borst gerust; mijne aanraking deed haar in eene zachte sluimering vallen, en toch heb ik nooit begrepen, dat zij mij beminde; één blik, één woord had haar het leven, hare gezondheid kunnen wedergeven, en ik heb het niet gesproken.
- Gij moogt haar niet beminnen; gij zijt een getrouwd man, riep Wijnands met zulk eene kracht, dat Dokter Kroner schrikte.
- Stil, Wijnands, stil: laten wij elkander niet misverstaan. De schok heeft mij verpletterd. Ik weet niet wat ik zeg, maar dat weet ge toch, dat, als ik in de verte zoo iets had kunnen vermoeden, ik haar niet door mijne tegenwoordigheid had doen lijden.
- Neen, Kroner, ik weet alles; Hilda heeft mij den loop van haren onzaligen hartstocht medegedeeld. Zij heeft dien gevoed,
| |
| |
onder het masker van vriendschap. Zij vereerde u hoog; zij meende, dat zij u veilig vereeren mocht, zonder iemand nadeel te doen. Zij gevoelde zich gelukkig in dit gevoel. Maar zij kende de liefde niet. Zij wist niet, dat de liefde tusschen man en vrouw niet genoeg heeft aan eene lijdelijke vereering. De hartstocht begon te ontwaken; begeerten deden zich gelden; elke dag baarde haar nieuwen strijd. Zij wilde dien strijd verbergen; zij wilde de vlam smoren, die juist door dezen tegenstand dubbel ging worden. Eindelijk bleek haar gevoel haar te machtig; zij begreep, dat er voor haar geene redding was dan in de vlucht, en toen ze u hoorde zeggen: ‘Was ik nog vrij, dan ging ik naar het oorlogstooneel,’ was haar besluit genomen. Kroner, ze had u zoo lief, dat ze zich soms verbeeldde, een deel van uwe ziel te zijn. ‘Vader,’ zeide zij, ‘ik dacht, nu hij niet kan gaan, zal ik gaan; mijne liefde voor hem zal mij kracht geven.’
Dokter Kroner drukte Wijnands hartstochtelijk beide handen en zeide: ‘Ik kan niet meer hooren. Laat me heengaan!’
Waar zou hij heengaan?
Het was hem, alsof een zware slag op zijn hoofd was nedergekomen, en hij kon slechts de woorden herhalen: ‘Kroner, ze beminde u.’
Als van zelf ging hij den hoogen weg naar de Kamp op. Sinds dien avond, dat zij daar te zamen gewandeld hadden, had ook Hilda's beeld meer zuivere trekken voor hem aangenomen. Hij had haar lief gekregen om hare naar waarheid vorschenden geest. Zij was de eerste vrouw geweest, aan wie hij zijn twijfel, zijn strijd en zijne tegenwoordige inzichten had medegedeeld. Dat gesprek had een band tusschen hem en haar geknoopt, dien hij altijd gevoeld had. Van dat oogenblik af had hij zich meer met haar bezig gehouden, op hare karaktrekken en eigenaardigheden meer gelet, en in haar die mengeling van kracht en zwakheid bespied, die de vrouw zoo lieftallig maakt in het oog van den man. Bij wijle had hij in haar het ideaal eener vrouw meenen te zien, schoon daarbij nooit eene zinnelijke begeerte bij hem was opgekomen. Het groote verschil van leeftijd had hem haar altijd als een kind, als eene
| |
| |
dochter doen beschouwen. Op eenmaal had hij de schoone bloem zien verwelken en als machteloos ter aarde buigen. Hoe vurig had hij gewenscht te weten, welke oorzaak hare gezondheid verwoestte, en nooit was het hem in de gedachte gekomen, dat hij zelf daartoe de aanleiding was.
- Hilda, Hilda, mijne lieveling, fluisterde Dokter Kroner; Hilda, gij hebt mij liefgehad, en ik wist het niet. Ik heb uwe namelooze smart niet begrepen, toen gij als bezwijmd in mijne armen hingt, en ik u op de sofa nederlegde, denkende dat gij rust noodig hadt.... Ja, gij hadt rust noodig, arme gejaagde hinde. Hoe kort geleden wandeldet gij hier naast mij, en zaagt mij met uwe duivenoogen aan, terwijl gij mij antwoorddet: ‘Wij zijn over stroomen en afgronden gevlogen, maar brengen toch den olijftak mede.’ En nu?... Arme duive, opgeschrikt door den hartstocht, zijt gij ver van uw nest gevlogen, om in den vreemde te sterven. Hier, in deze zelfde plaatsen, spraken wij over het Godsbegrip, over het eeuwige Zijn, over het eeuwige Worden; toen meende ik uwen geest te verhelderen, uw leven rijk te maken; en zie, mijne woorden hebben wellicht bijgedragen, om de neiging, die gij voor mij koesterdet, tot liefde te doen aangroeien, tot hartstocht te doen rijpen. Ik benam u uwen God, uwen Hemel, en wat gaf ik u? Waren uwe teedere schouders wel sterk genoeg om het gewicht der eenzaamheid te dragen? Of greept gij de hand aan, die u van alles beroofde, opdat zij u alles wedergeven zou? - Arme mensch, wat pocht ge op inzicht! wat waant ge u boven anderen verheven, omdat gij het Heelal met uwen geest meent te omvademen! Terwijl uw oog in de ruimte staart, vertreedt uw voet eene bloem, die al uwe menschelijke kunst niet meer met haren stengel vermag te vereenigen. Arme mensch! terwijl gij uwe meening uitspreekt over het geheimzinnig bestaan der dingen, bevat een enkele mensch een grooter mysterie dan gij vatten kunt. Zij leefde aan mijne zijde, en ik begreep haar niet. Hilda, ik begreep u niet, terwijl gij aan mijne borst rusttet terwijl uwe oogen zich
sloten door de overmaat van gevoel, dat uw hart doorstroomde, terwijl dat hart tegen het mijne klopte; dat hart, waarin een hemel van toewijding en liefde voor mij besloten was; terwijl ik u als mijn eigendom had kunnen behouden, legde ik u neder, alsof gij mij niet toebehoordet; terwijl een woord u het leven had kunnen geven, gaf ik u aan een wissen dood over.
En Dokter Kroner, die als gebogen onder den last zijner
| |
| |
herinneringen, met loome schreden den heuve! was opgeklommen, scheen de kracht thans te ontbreken om verder voort te gaan. Hij leunde tegen een boomstam en stond geheel in gedachten verloren. Op eens bracht hij de hand werktuigelijk aan zijn voorhoofd, waarop het klamme zweet parelde, terwijl zijne zwoegende borst diepe zuchten loosde.
- Neen, neen, fluisterde hij op bijna toonloozen toon: bij alles wat mij heilig is, dat niet; neen, dat niet! - En zich weer het zweet van het voorhoofd wisschende, herhaalde hij met stemverheffing: Neen, dat niet! En toen zijne armen als naar een onzichtbaar wezen uitspreidende, zeide hij:
- Hilda, kom weder aan mijn hart; maar niet om mij tot eene verzoeking te zijn. Gij, die mij in uw leven nooit verzocht hebt, zult het ook thans niet doen. Hilda, ik zal uw offer niet nutteloos maken; waar gij wederstand boodt, zal ik niet bezwijken. Maar laat mij u nog eenmaal aan mijn hart drukken, laat uwe gouden lokken nog eenmaal over mijne armen golven; laat mij nog eenmaal op uw aanminnig gelaat staren, op die gesloten oogen, op die geopende lippen; laat mij nog eenmaal den zucht indrinken, die u ontsnapte; maar het zal zijn om van u kracht te leeren. O Hilda! kind, gij wist het niet, hoe groot gij in uwe zwakheid waart!
Tegen den avond van dezen dag zette Dokter Kroner zich naast zijne vrouw neder en zeide:
- Clara, ik heb je wat te zeggen.
- Wat is het, Kroner?
- De Heer Wijnands heeft mij dezen morgen medegedeeld, dat er eene ons tot nog toe onbekende oorzaak bestond, waarom Hilda zoo eensklaps hare betrekkingen verlaten heeft.
- En welke oorzaak zou dat zijn, Kroner?
- Buiten mijn wil en weten, heeft Hilda eene meer dan vriendschappelijke neiging voor mij opgevat die haar eindelijk tot eene kwelling en een onrust is geworden, en een soort schuldgevoel daarover heeft haar geleid om den stap te doen, die mij altijd raadselachtig is voorgekomen. Gij kunt begrijpen, hoe deze gedachte mij thans ter neder drukt.
- Maar, Kroner, hoe kunt ge je nu zoo iets gaan verwij- | |
| |
ten? een meisjesgril, en anders niet. Een meisjesgril, die wel over zou gegaan zijn, als iemand haar ten huwelijk gevraagd had.
- Geloof je dat, Clara? zeide de Dokter, terwijl hij zijne vrouw ongeloovig aanzag.
- Zeker, Willem; en laten wij het ergste nemen, dat zij je waarlijk bemind heeft; dan houd ik het er voor, dat het eene vleeschelijke bekoring is geweest, zooals ook de heiligen hebben moeten ondergaan. De Booze heeft getracht haar ontrouw te maken aan haren God. Juist daarom heeft hij haar in verzoeking gebracht, door haar liefde voor een getrouwden man te doen opvatten. In deze zonde wilde hij haar verleiden. Maar Hilda is aan al zijne listen ontkomen; zij heeft hem overwonnen.
- Clara, Clara! hoe kunt ge de zaken toch zoo geheel anders opvatten dan gewone menschen?
- Dat komt, Willem, omdat gij slechts naar de wereld oordeelt. Maar ik begrijp Hilda's bestaan oneindig beter. Hilda was geen meisje om door de liefde van een man gelukkig te zijn; Hilda's bestemming lag niet in het huwelijk; HIlda kende geen hartstocht. O Kroner, hoe herinner ik mij nog den avond, toen zij afscheid van ons nam, en toen zij aan mijnen hals hing en slechts snikken kon: ‘Mevrouw Kroner! Mevrouw Kroner!’ Nog zie ik haar daar in de deur staan; en dien blik, dien zij toen op mij en de kinderen wierp, zal ik nooit vergeten. Met dienzelfden blik nam Soeur Agnes afscheid van het ouderlijk huis, toen zij heenging om zich aan God te wijden. Ook Hilda heeft l'appel du Seigneur gehoord, en hoe gelukkig, dat zij er naar geluisterd heeft, want nu is alle vrees mij benomen, dat Hilda's ziel voor eeuwig verloren zou zijn.
Op een Octoberavond kwam de volle maan helder en statig achter de bosschen van Baarle te voorschijn.
Zij bescheen de dorpsstraat, waarop groepjes menschen elkander het nieuws van den dag mededeelden.
Zij bescheen Villa Nuova, en haar licht drong in de huiskamer, en scheen op het gelaat van den Heer Wijnands.
Wie dat gelaat van nabij bespied had, had een krachtig, edel
| |
| |
zelfbewustzijn in de trekken van dien grijsaard ontwaard, dat hem als jongeling ontbroken had.
Het maanlicht bescheen ook Louise. Pollux lag thans op den zoom van haar kleed, terwijl zijn kop tegen hare knie rustte. Louise's oogen staarden naar buiten op het voetpad, waarop het maanlicht grillige figuren teekende; doch zij zag die figuren niet: zij zag slechts eene vrouwengestalte, die de hand op het hart gedrukt hield; en Louise fluisterde: ‘Zuster, vergeef mij.’
Het maanlicht scheen ook in de zitkamer van Mevrouw Kroner. De oude dame zat op hare gewone plaats, en de Dokter stond naast haar.
- Ja, Willem, sprak de moeder, gij hebt groot gelijk, dat gij je te N....... gaat vestigen. Gij zult daar een ruimen werkkring vinden, en er zijn uitmuntende scholen voor de kinderen. Gij kunt ze daar gedurende den dag heenzenden, en hebt hen dan des avonds weer in den huiselijken kring. Alle strijd houdt dan ook op tusschen u en Clara over geestelijke of wereldlijke scholen.
- Moeder, die strijd heeft opgehouden, nu Clara door Hilda's handelingen gezien heeft, dat ook aan den boom der kennis goede vruchten rijpen. Maar al ware zulks ook het geval niet, toch zou ik thans mijne eigene plannen met de opvoeding mijner kinderen doorzetten. Geene vrees voor huiselijke onaangenaamheden of kleingeestige bekrompen angst van Clara, dat ik haar en de kinderen in hun geloof zal schokken, zou mij langer zwak doen zijn. Moeder, zou Hilda's werk voor mij verloren zijn gegaan? Heeft zij mij niet geleerd: dat wat het zwaarste is, ook het zwaarste wegen moet? Roept zij mij door haar eigen rijk leven niet telkens toe: ‘Laat den schoonen zaaitijd niet verloren gaan! Hoe zult gij oogsten, waar gij niet gezaaid hebt?’ Maar het eenige, Moeder, wat mij zwaar valt, is, u hier alleen achter te laten.
- Alleen, Willem; ach, ik ben niet alleen. Eenzaamheid is zoo betrekkelijk. De gedachte, dat gij en Clara te zamen uw plicht volvoert, de kinderen tot brave, degelijke menschen te vormen, is mij eene aangenamer gedachte dan u hier allen bij mij te hebben, en te weten, dat uw verblijf alhier voor de
| |
| |
kinderen nadeelig is. Ga, mijn Willem, en ik zal het uur zegenen, dat dit uw besluit tot rijpheid is gekomen.
- Moeder, zeide de Dokter, terwijl hij hare hand met warmte drukte, Moeder, gij zijt groot, dat gij u-zelve zoo vergeten kunt.
- Groot, Willem, ach, zeg dat niet. Wie is groot? Of zij moest het zijn, de engel, die van ons is heengegaan. O, kind! is er in de ontzettende tijden, die wij beleven, eene gedachte, die mij troost en bemoedigt, dan is het, dat zij is heengegaan om te helpen zooveel als in haar vermogen was. Nam zij niet ons aller zegenbede mede? Zie, Willem, juist van daag twee maanden geleden knielde zij op diezelfde plek, waar gij nu staat, en zeide: ‘Moeder, zegen mijn voornemen!’...... en thans is zij reeds weken dood.
- Moeder, Hilda is niet dood; zij leeft in veler harten, maar bovenal in mijn hart.
- Gij hebt gelijk, Willem; Hilda is niet dood, en voorzeker zal ik haar het eerste wederzien.
De Dokter liet de hand zijner moeder los, wandelde eenige malen de kamer op en neder, en bleef toen voor het andere venster staan. Zijn voorhoofd tegen de glasruit drukkende, fluisterde hij:
- Zien - wederzien - dat behoeft voor mij niet. Hilda, zijt gij niet altijd met mij? Maar uw eenzame strijd, uw eenzaam sterven, drukt mij soms zwaar. Uw leven was liefde; en toch stierft ge met het woord ‘Boete’ op de lippen. Hilda, gij meendet in mij uw ideaal te zien, en om uw ideaal trouw te blijven, hebt gij het zelve in al zijne volheid voortgebracht. Maar, Hilda, gij zult niet te vergeefs geleden hebben, gij zult niet te vergeefs geloofd hebben, dat gij een deel van mijne ziel waart. Hilda, uwe liefde is mij een kracht ten leven; en eer zou mijne rechterhaand haar linker vergeten, eer ik Hilda vergeten zou.
Het maanlicht scheen ook op de pastorie van Baarle. Het gleed over de seringstruiken, die nu donkergroene bladen hadden gekregen, en waar in de Meimaand de bevallige lilasklokjes wiegelden, hingen thans de donkere bruine zaadknoppen. Tegen het vensterkozijn der studeerkamer stond van Bergen geleund. Een diep weemoedige plooi had zich om zijnen mond gegroefd. Hij scheen binnen weinig weken jaren ouder geworden.
| |
| |
Moed, fluisterde van Bergen; moed om te lijden; moed om te dulden, en bovenal moed om het verleden te dragen; moed, zoolang als de aardsche pelgrimstocht duurt; moed voor mij. Zij heeft volstreden; zij heeft den zegepalm veroverd. Ja, Hilda, gij leeft. Gij ziet thans op uw aardsche leven als op een stip, waaraan zich de oneindigheid hecht. Gij vraagt niet meer, gij aanschouwt. Voor mij het wenschen naar hereeniging. Maar zeg mij, Hilda, zijn wij alreede niet vereenigd? Vereenigd in mijne onveranderlijke Liefde!
Het maanlicht scheen over de velden van Baarle; akkers, waarvan het graan reeds geoogst was; akkers, waarin de ploeg versche voren gesneden had om het zaad te ontvangen.
Het maanlicht scheen vele mijlen verder, op bosschen, bergen, rivieren; het maanlicht scheen op vele steden, dorpen, kerken, kerkhoven, versch gedolven graven; het maanlicht scheen ook op Hilda's graf.
Constantijn. |
|