De Gids. Jaargang 35
(1871)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 347]
| |||||||||
Bibliographisch album.Handboek voor de geschiedenis der Joden door D.E. Sluijs en Jacob Hoofiën. 3 deelen. Amsterdam. Ter snelpersdrukkerij van J.B. Mesquita 1871. (Eerste Deel: Bijbelsche Geschiedenis, Tweede Deel: het Aziatisch Jodendom).Te recht kan de uitgever van een handboek van Israël's geschiedenis ten dienste der Israëlietische schooljeugd verklaren, te willen voorzien in eene lang gevoelde behoefte. De Israëlietische jeugd mag niet onkundig gelaten worden van de schoone en belangrijke geschiedenis dier voorvaderen, wier bloed voor het geloof aan den éénigen en waarachtigen God gestroomd heeft. En toch, het moge vreemd klinken, is maar al te zeer Israël zelf misdeeld van een getrouw oordeelkundig handboek zijner eigene geschiedenis voor schoolgebruik. Eerst in den jongsten tijd is onder Israël de juiste kennis van het verleden van Abraham's kroost door historisch-kritischen arbeid bevorderd. Mannen als Jost en Zunz, opgevolgd door Popper, Frankel, Geiger, Herzfeld en anderen, hebben onwaardeerbare bijdragen geleverd tot de kennis van Israël's geschiedenis. Maar die arbeid drong nog niet door tot de school, en heeft in menig opzicht, voor al wat de oudste geschiedenis betreft, tot uitkomsten geleid, die door het Rabbijnsche Jodendom bij het onderwijs niet worden toegelaten. Indien nu toch in de voorrede van het bovengenoemde werk het voornemen wordt te kennen gegeven ‘eene pragmatische uiteenzetting der historische ontwikkeling’ van Israël te geven voor Israëlietische jongelieden, die als beschaafde menschen kennis nemende van de wereldgeschiedenis, ook in het verhaal van de lotgevallen hunner eigene natie bovenal geene vreemdelingen | |||||||||
[pagina 348]
| |||||||||
mogen zijn, dan wil deze arbeid dus wezen eene pragmatische bearbeiding der Israëlietische geschiedenis van Joodsch standpunt, als leerboek voor de Joodsche school. Waarlijk, een merkwaardig teeken des tijds. In de kennis der Hebreeuwsche taal en in het gebruik der Rabbijnsche geschriften, vooral in het laatste, winnen onze Israëlietische landgenooten uit den aard der zaak een niet onbelangrijk voordeel op hen, die door geboorte en opvoeding niet van kindsbeen af met de letterkunde van Israël zijn vertrouwd. Maar, de Israëliet die zijne eigene geschiedenis pragmatisch beschrijven wil, heeft in dezen ook te luisteren naar hen, die hem voorgegaan zijn in het bearbeiden van het O.T. als bron voor de oudste geschiedenis van Israël. De historisch-critische bearbeiding van het O.T. heeft haar eeuwfeest reeds gevierd, en die werkzaamheid is in de tweede helft der 18de eeuw begonnen door Christenen. Ilgen en Vater hebben de eerste stappen gedaan tot juiste kennis van de verschillenden oorkonden, die in den Pentateuch tot één geheel zijn vereenigd. Ewald heeft het eerst het historisch-critisch onderzoek ten grondslag gelegd aan eene pragmatische uiteenzetting van Israël's lotgevallen. Sinds dienen de onderzoekingen van Christen en Israëliet vriendelijk hand aan hand te gaan, en is de Christen-onderzoeker gaarne geneigd zich te laten leiden door de kenners der Rabbijnsche letterkunde, die met uitzondering van Delitzsch, Tholuck, Kunenen en anderen, grootendeels onder de Joden alleen gevonden worden; de onbevangen onderzoekingen naar de geschiedkundige waarde van de berichten des O.T. door de Christengodgeleerden onzer dagen, moeten ook door den Israëliet, zoodra hij eene pragmatische uiteenzetting van de historische ontwikkeling zijner natie geven wil, worden geraadpleegd. En wat geschiedt nu? De geschiedenis van Israël vóór de ballingschap wordt hier voor den jeugdigen Israëliet overgeschreven uit het O.T. En de woorden van Genesis I tot Nehemia en Esther leveren den inhoud van het eerste deel van dit handboek der Joodsche geschiedenis. Die ‘Bijbelsche Geschiedenis’ is eenvoudig het werk eener vrij willekeurige harmonistiek op de berichten der bijbelboeken toegepast, somtijds met behulp van door de Rabbijnen overgeleverde begrippen. In een letterkundig aanhangsel worden die bijbelboeken nader gekenschetst. De Pentateuch is het werk van Mozes, en wel door dezen op Gods bevel vervaardigd, en de | |||||||||
[pagina 349]
| |||||||||
wetgeving daarin één geheel van Mozes' hand. Over de overige boeken wordt eenig critisch licht ontstoken uit de bekende plaats der Babylonische Gemara (Baba Bathra, fol. 14. 15), volgens welke onder anderen Job het werk van Mozes en Jesaja, Spreuken, Prediker en Hoogelied het werk zijn van Hizkia en zijne vrienden (Zie Kuenen, Hist. Krit. Onderz., III, 414). Niet het minste spoor is er dat de Israëlietische vervaardigers, al wilden zij ook geene kennis nemen van den arbeid van Christen-godgeleerden, weten hoe b.v. een man als Dr. J. Popper, hun geloofsgenoot, den stoot heeft gegeven tot de waardeering van de Priesterlijke bestanddeelen van den Pentateuch, die in zijn tegenwoordigen vorm één met Jozua door de hand van Ezra en zijne helpers geredigeerd, na door de schriftgeleerden in enkele bijzonderheden te zijn gewijzigd, c. 250 j.v. Chr. zijn beslag kreeg. Geen zweem vinden wij bij hen, dat de uitkomsten der critische wetenschap reeds een weg gevonden hebben tot de Joodsche school. Wilden wij hier de in hoofdzaken zekere uitkomsten dier ernstige stuidën wedergeven, wij zouden zelve een handboek moeten gaan schrijven, maar wij verwijzen iederen Israëlietischen onderwijzer naar den verre boven onzen lof verheven arbeid van Prof. Kuenen in zijnen Godsdienst van Israël (3 deelen, Haarlem, Kruseman). Zal het Israëlietisch seminarium, aan welks rector Dr. J.H. Dünner deze arbeid is opgedragen, inderdaad degelijke kennis van de ontwikkeling der Israëlietische natie aan de kweekelingen mededeelen, dan moeten er geene leerboeken gebruikt worden als deze ‘Bijbelsche Geschiedenis’, waarin alle pragmatiek wordt ter zijde geschoven, en de uitkomsten der wetenschap worden doodgezwegen. Worden deze bestreden van Israëlietisch standpunt, dat één is met de traditie van schriftgeleerden en rabbijnen, de daardoor noodzakelijk geworden toetsing der wetenschappelijke uitkomsten van de nieuwere geschiedkunde zoude zeker heilzaam kunnen zijn. Met de oogen te sluiten voor het licht gaat men achteruit. Toch is het opmerkelijk, dat ook door de poorten van het Israëlietische seminarium het rationalisme is binnengesmokkeld. Het is bekend, dat de Bijbelsche overlevering van eene buitengewone openbaring van God, van een hoorbaar door den Eeuwige uitgesproken wil de geboorte der Israëlietische natie, het geloof der menschen in den éénen waarachtigen God afleidt. En de Heeren Sluijs en | |||||||||
[pagina 350]
| |||||||||
Hoofiën verklaren reeds op bladz. ii der voorrede en laten met groote letters drukken aangaande Abraham: ‘hij kwam door eigen nadenken tot de ware en juiste opvatting van het Goddelijk wezen.’ Volgens Gen. XII echter heeft God zelf tot Abraham gesproken en hem het bevel gegeven uit Haran te gaan; Abraham behoefde dus niet te twijfelen aan den Eenen Waarachtige, dien hij als El-Schaddaï vereerde. Gen XIII. wordt door God aan Abraham het land toegewezen, bij het verbondsoffer treedt God als de contracteerende persoon onder vuurgloed tusschen de offerstukken door (Gen. XV), en op negenennegentigjarigen leeftijd ontvangt Abraham van God zelven de verzekering: ik ben El-Schaddaï (Gen. XVI). Waar men de traditie aan het woord laat, mag dus niet van eigen nadenken bij Abraham gesproken worden. Doet men het wel, dan is het hoogst willekeurig daarvan bij Mozes en de andere groote mannen van Israël niet te spreken. Van eigen nadenken als de bron van Israël's eigenaardigheden heeft de traditie, die van eene onmiddellijke openbaring Gods spreekt, geen denkbeeld gehad. Toch is deze hier geheel misplaatste opvatting der bron van Abrahams godskennis eene onwillekeurige hulde door de traditie gebracht aan het oordeelkundige onderzoek naar den oorsprong der Israëlietische denkbeelden. Het is de flaauwe schemering van den nieuweren dag, waarop ook Israël zich zelven zal willen zien in het licht der geschiedenis. Het tweede voorbeeld eener onbewuste huldiging der nieuwere wetenschap vinden wij, waar in het letterkundig aanhangsel gesproken wordt over het boek Daniël. Dat dit niet het werk is van een profeet Daniël uit de 6de eeuw, maar wel van een vrome uit het Maccabeeuwsche tijdvak, erkent de Talmud zelfs stilzwijgend, die dit geschrift aan de mannen der groote Synagoge toekent. Ja de tijdsbepaling 167-164 v. Ch. is die uitkomst der nieuwere onderzoekingen, die thans evenals de onechtheid van Deuteronomium, deutero-Jezaja en van den Prediker tot de zekere winsten der laatste jaren op het gebied der O. Testamentische kritiek behoort. Dat in het boek Daniël door onze schrijvers in de 4de monarchie het Romeinsche wereldrijk wordt gezien, is nog een overblijfsel van den ouden zuurdeessem, dat verdwijnt bij de aanneming van dit ééne feit, dat de Joodsche Sibylle (Orac. Sybillina, III, 396) de woorden van Daniël op het rijk der Seleuciden toepast, en deze toepassing is van 143 v. Ch. Zoo zal vroeg of laat ook het on- | |||||||||
[pagina 351]
| |||||||||
derwijs in de geschiedenis van Israël voor Israël moeten gebruik maken van de wetenschappelijke waardeering van het O.T. die uitgaat van dat gezonde beginsel, dat het O.T. even goed als ieder ander boek aan oordeelkundig onderzoek moet worden onderworpen. De Israëlietische geschiedenis moet op de Joodsche school het nationaal gevoel levend houden. De vraag is nu of door dit handboek aan den Israëlietischen volksgeest een gezond voedsel wordt gereikt. Dit geschrift stelt het Israëlietische volk op eene geheel afgezonderde plaats in de geschiedenis der volken. Dat volk heeft dadelijk eene geschiedenis tot in alle bijzonderheden bekend. Gedreven door goddelijke hoede zegepralen deze uitverkoren kinderen des Eeuwigen langs een weg met wonderen bezaaid over allerlei bezwaren. Mij dunkt, wanneer men van kindsbeen af hoort verkondigen, dat onze familie een troetelkind is der Voorzienigheid, staat het te vreezen dat in ons karakter de onaangename eigenschappen eener redelooze dweepzucht zich zullen ontwikkelen. Wordt daar integendeel ons geleerd, dat ons geslacht in vroeger dagen eene merkwaardige taak heeft te vervullen gehad, en dat het tot die taak werd geroepen uit de duisternis van een verleden, welks geheimzinnigheid niet grooter is dan die bij de geschiedenis van elke natie wordt aangetroffen, dan zullen door de natuurlijkheid van haar verloop de gebeurtenissen werkelijk voegen in de rij der overige feiten van de wereldgeschiedenis. Op die wijze zal de jeugdige Israëliet reeds vroeg leeren werkelijk plaats te nemen in de rij der overige volken, omdat zijne vaderen inderdaad langs den natuurlijken weg zich hebben ontwikkeld. De liefde voor die vaderen, de waardeering van hun streven, de voortzetting van hun werk zullen er door winnen aan waarheid, zuiverheid en kracht. Het Israëlietische volk heeft als ieder ander zich ontwikkeld, en de vrucht dier ontwikkeling is geweest de grootsche poging om het godsrijk in de oude wereld te verwezenlijken. Een handboek van Israëlietische geschiedenis moet aanwijzen de ontwikkeling van het monotheïsme, en de langzame verwezenlijking van het denkbeeld eener godsgemeente door den arbeid van Mozes, profeten en schriftgeleerden. In die ontwikkeling bekleedt de eigenaardige voorstelling, die Israël van zijn eigen verleden had, en in ons O.T. bewaard bleef, natuurlijk eene plaats. De schildering van den aartsvaderlijken tijd is niet de arbeid van een oog- | |||||||||
[pagina 352]
| |||||||||
getuige, maar de vrucht van de 8ste eeuw v. Ch. en later dagen. Wat toen in profetische en priesterlijke kringen van Israël's verleden werd geloofd en verhaald, is op schrift gebracht en in den allengs aangroeienden Pentateuch opgeuomen. Aan die verhalen ligt natuurlijk het werkelijk gebeurde ten grondslag. Vóór de 8ste eeuw is het onmogelijk anders dan in hoofdzaken de geschiedenis van Israël aan te geven. Het verblijf van Israël in Egypte staat vast, daarheen bewoog zich de oudste geschiedenis, van daar neemt het Israëlietische volk eerst een aanvang. Uit Egypte heeft Jahveh zijnen zoon geroepen. Het kan hier niet gevergd worden een volledig overzicht te geven van Israël's oudste geschiedenis. Voor Israël kan het zijn nut hebben in enkele losse trekken aan te geven, wat de inhoud dier oudste geschiedenis naar de uitkomsten der jongste onderzoekingen is. Het optreden van Israël in de geschiedenis bij den uittocht uit Egypte wordt voorafgegaan door eene volksverhuizing, waarbij Semietische stammen uit Mesopotamië zuidwestwaarts trekkende, de landen ten oosten en zuiden van Kanaän onderwierpen en in Kanaän zelf een zwervend leven bleven leiden, tot dat ten gevolge van de aankomst van enkele stamgenooten uit Mesopotamië de verhuizing werd voortgezet tot op de grenzen van Egypte in het land Gosen, waarheen een enkele stam hun was voorafgegaan. In Egypte gedurende de laatste 50 jaren zwaar verdrukt, braken de Israëlieten onder leiding van Mozes, een in de Egyptische scholen gevormden stamgenoot, en met de hulp der Arabische stammen, die Egypte vroeger overheerd hadden, op uit het diensthuis ongeveer 1320 jaar vóór onze tijdrekening. Na een zwerftocht door het Sinaïtisch schiereiland, en eene vergeefsche poging om Kanaän aan de zuidzijde in te dringen, trok Israël door de Syrische woestijn noordwaarts, vestigde zich voorloopig onder de Moabieten en zette omstreeks 1260 v. Ch. den voet op den Kanaänietischen bodem. De oudste godsdienst dier Israëlietische zwervers was de vereering van een zekeren volks-god El-Schaddaï, de Almachtige, de ontoegankelijke, wonende achter de schaduwen des donders, een verteerend vuur, nu en dan afgebeeld onder de gedaante van een stier, en vereerd met bloedige offers. Die offers waren die der | |||||||||
[pagina 353]
| |||||||||
eerstgeboornen van menschen en vee, het bloedige offer der besnijdenis, terwijl heilige steenen en boomen als woonplaatsen der godheid werden vereerd. Daarnaast bleef de vereering van andere goden voortbestaan. Het werk van Mozes bestond hierin, dat hij de natie regelde, rechtspraak uitoefende en den grondslag legde der wetgeving. De vereering van den Israëlietischen stamgod wijzigde hij door dezen te noemen met den nieuwen naam van Jahveh d.i. de schepper of levengever, die blijkens de uitredding van Israël geen andere goden naast zich duldt. De geboden van dien strengen en heiligen God zijn volgens Mozes zedelijke eischen, die worden nedergelegd in de ‘tien woorden.’ Daarbij nam hij eenige oude gebruiken der Israëlietische stammen en richtte ze op de vereering van dien heiligen Schepper. De vereering van Kéwan (de planeet Saturnus) bij enkele Israëlieten gaf aanleiding den 7den dag aan Jahveh te wijden. De besnijdenis werd teeken des verbonds tusschen Israël en zijn beschermgod. Het menschenoffer werd gewijzigd, door invoering van een ander waarbij de eerstgeborenen zonen van God werden losgekocht. Met de tuchtroede van den ban handhaafde hij de strengheid van den volksgod tegenover de vijanden van Israël, en de overtreders der wet. Ondanks dit werk van Mozes bleef het veelgodendom onder Israël voortbestaan. Mozes' groote verdienste is geweest, dat hij met zedelijke eischen tot het volk kwam, en op dien grondslag de regeling der maatschappij als eene godsgemeente heeft aangevangen. Maar nog bestond er geen aaneengesloten Israëlietisch volk. Iedere stam moest een eigen gebied veroveren, omdat hij nu en dan door hoogst verderfelijke veeten werd gescheiden van de overigen. Eerst zeer langzaam werden de andere bewoners verdreven, en een aanzienlijk deel van deze versmolt met Israël. Gedurende twee eeuwen, het zoogenaamde richter-tijdvak, werd onder allerlei verwarring de geboorte der Israëlietische natie voorbereid. Deze kwam eerst tot stand, toen het koningschap al de gevestigde stammen langzamerhand onder éénen scepter vereenigde. Ook de godsdienstige overtuiging der Israëlietische stammen verkeerde in een staat van wording. Allerlei bestanddeelen vinden wij daar. De vereering van Jahveh geschiedde aan vele plaatsen, waar het aan een beeld van Israel's stamgod ook niet ontbrak. Bij dit | |||||||||
[pagina 354]
| |||||||||
heiligdom deden bij voorkeur Levieten den dienst en hun werd het recht toegekend om met den ephod bekleed als orakelgevers op te treden, en het heilige lot der ûrim en thummim te trekken. Nog een enkele maal kwam het menschenoffer voor. Langzamerhand werd de tempel te Silo het middenpunt des volks. Daar had een jaarlijksch feest plaats na afloop van den wijnoogst. De priesters daar ter plaatse kregen allengs een zeker overwicht. De profetes Deborâh was de krachtige pleitbezorgster der Mozaïsche beginselen, en de door haar gewekte geestdrift werd door en in de profetenscholen van Samuël geregeld, terwijl menigeen als Nazireër gods zich geheel wijdde aan den dienst van Jahveh. Want ook nu nog bleven andere goden in eere, Baäl, Aschera, de zonnengod, heilige steenen en boomen, en dit op onderscheiden plaatsen en op verschillende wijze. In de eeuw van David en Salomo (1060-978 v. Ch.) zien wij het Jahvisme, en daarmede het Israëlietisch volksbestaan in kracht toe nemen. Is de eerste koning Saul misschien uit de rij der Baäl-vereerders tot Jahveh bekeerd, de vereering van Israël's stamgod heeft hij krachtig bevorderd. David, de koning en held, meende in de ark des verbonds den persoon van Jahveh voor goed aan zijne hoofdstad te verbinden, maar tegelijkertijd vereerde hij zijne huisgoden als orakels. Zijn werk was de vernietiging der Kanaänieten. Salomo is evenmin de type van een Jahveh-dienaar. Hij is de eerste der Israëlietische wijzen, die mannen van verstandigen raad zonder bepaalde godsdienstige overtuiging. Zijne wijsheid raakte in het buitenland bekend, en zijn tempelbouw door Phoenicische werklieden was een eersteling van vreemden invloed onder Israël. De handel met Egypte en Phoenicië breidde den gezichteinder althans van de ontwikkelden des volks uit, zoodat het profetisme der 8ste eeuw een ruimer veld had voor zijne beschouwing dan de vaderen. De tempelbouw, van Salomo's zijde, in de eerste plaats een daad van staatkundige beteekenis, werd te gelijkertijd de natuurlijke aanleiding, dat de Jeruzalemsche Levieten langzamerhand zekere overmacht erlangden. De invoering der drie groote feesten en van vele ceremoniën legde den grondslag dier priesterlijke wetgeving, die langzamerhand aangroeide tot de in den Pentateuch bewaarde verzameling van wetten. Salomo's tempelbouw had de strenge dienaars van Jahveh mis- | |||||||||
[pagina 355]
| |||||||||
haagd, het volk was door de gedwongen heffingen ten bate van den tempelbouw verbitterd, terwijl de heerlijkheid van Jeruzalem den ouden nijd tusschen Efraïm en Juda weder opwekte. Rehabeams onverstand deed die gisting eene scheuring worden, die onder de goedkeuring der profeten tot stand kwam. Zij waren de doopvaders van het rijk der tien stammen. In dat rijk ging de weerzin tegen den Jeruzalemschen eeredienst zoo ver, dat men de vereering van Jahveh als een stierbeeld uit het Richterentijdvak tot staatsgodsdienst maakte, hoewel het altijd vereering van Jahveh bleef. En ook in het zuidelijk rijk, welks koningshuis dikwerf in vrede leefde en in bloedverwantschap verbonden was met het huis van Achab, was de vereering van Jahveh verre van zuiver. Jahveh was nog niet de eenige God; daarnaast werd ook te Jeruzalem Baäl vereerd. Maar in het noorden en zuiden beiden kwam het tot een heftige botsing tusschen de Baäls-dienaars en de profeten van Jahveh. Van Elia's geweldig optreden na Jehu's bloedige wraak op Achab's huis, weerklonk de echo in Jeruzalem toen Joas onder Jojada's hoede Athalia opvolgde. Jahveh werd de god van Israel, de weg was gebaand tot de prediking van de profeten der 8ste eeuw: Jahveh is een andere als de natuurgoden der andere volken, hij duldt geen god naast zich, hij is de God van Israel. En het was de Syrische overheersching, die in beide rijken die overtuiging deed ontwaken. Hiermede zijn wij gekomen tot de 8ste eeuw v. Ch., de regeering van Jerobeam II in het noordelijk (823-771) en van Uzzia in het zuidelijk rijk (808-757), een tijdvak, waarvan gelijktijdige oorkonden overig zijn in den schriftelijken arbeid van Amos, Hosea, Zacharia IX-XI, den oudsten Jesaja en Micha, terwijl de berichten uit 2 Koningen en Chronieken hierbij met eene bedachtzame kritiek dienen gevoegd te worden. Is deze vluchtige schets van Israel's oudste geschiedenis een spotbeeld? Zien wij hier niet eene geleidelijke ontwikkeling, waarin zich de monotheïstische godsstaat langzamerhand uit het veelgodendom loswindt? En de aandoenlijk schoone karakterteekening van den aartsvaderlijken tijd vindt daar eene plaats, waar de leeftijd van de verschillende verhalers, den profetischen Jahvist of den priesterlijken verhaler van het z.g. boek der oorsprongen invallen. De wetgeving zien wij groot worden met het volk. Had Mozes in | |||||||||
[pagina 356]
| |||||||||
zijnen Decalogus den grondslag gelegd van een zedelijk monotheïsme, gepaard met de wijding van oud-heidensche gebruiken in den dienst van den eeuwigen schepper, het Bondsboek (Exod. XX:22-XXIII), bevat bepalingen uit de dagen van Davids regeering, over allerlei onderwerpen van godsdienstigen en maatschappelijken aard. Onder de verschillende koningen werden, meerendeels met de voorstelling dat zij van Mozes zelven afkomstig waren, wetten afgekondigd, die wij Exod. XIII:3-16, XXXIV, Leviticus XVIII-XX vinden opgeteekend. Hilkia's wetboek, Deut. IV:44-XXVI, XXVIII, in den vorm der laatste rede van Mozes, voegt aan de andere wetten toe die van profetisme en koningschap. Het regelt de rechtspraak en centraliseert den eeredienst met verbanning der aanbidding op de hoogten. De priesterlijke wetgeving, bevattende al wat verder in de boeken Exodus, Leviticus en Numeri van wetgevenden aard gelezen wordt, werd verbonden met vele jongere bepalingen door de schriftgeleerden na Ezra gemaakt. Het feit van den lateren oorsprong der priesterlijke wetgeving moge vrij vaststaan, de verdeeling der wetgeving naar tijdsorde is met volkomen zekerheid nog niet gelukt. Zooveel is waarschijnlijk, dat de wetten over rein en onrein en den priesterlijken eeredienst, Levit. XVIII-XXIII, XXV, XXVI, bewaard, ouder zijn dan het stelsel van priesterlijke wetgeving, overig in de priesterlijke stukken van Numeri en Exodus XII, XXV-XXXI, Leviticus I-XVII, XXIV-XXVII. Het bovenstaande werd opgemerkt, niet om iets nieuws te zeggen voor hen, die zich onder de christenen beijveren voor het onderzoek der oud-Israelietische letterkunde. Deze kunnen de uitvoerige beschrijving wedervinden bij Kuenen, in zijne geschiede nis van Israel's godsdienst. Maar voor Israël, voor wien het handboek van Sluijs en Hoofiën is bestemd, kan deze vluchtige aanwijzing noodig zijn. Waar wij den grondslag van het gebouw, in het eerste deel van dit handboek opgetrokken, meenden te moeten verwerpen, kon geëischt worden, althans het bestek te teekenen van een nieuw fondament. Maar verder willen wij hier niet gaan. In alle bijzonderheden dit handboek te toetsen aan de uitkomsten der wetenschap zoude ons te ver voeren. Over het tweede deel kunnen wij korter zijn. Is in het eerste de traditie aan het woord, in het tweede heeft men Herzfeld en Grätz gevolgd. Maar het schijnt wel noode geweest te zijn. Herz- | |||||||||
[pagina 357]
| |||||||||
feld heet een Herostratus, en het ware te wenschen dat dezelfde oordeelkundige behoedzaamheid door de schrijvers in acht genomen tegenover dezen geleerde, ook daar ware aangewend geweest, waar nu in het eerste deel de arbeid van priesters, profeten en schriftgeleerden blindelings is gevolgd. De schrijvers hadden wel gedaan zoo zij in dit tweede deel ook Hitzig's onderzoekingen hadden geraadpleegd. Zijn wij wel ingelicht, dan heeft deze arbeid niet veel kans om gezag onder het Jodendom te erlangen. Daarvoor is de geest van het Israelietisch Seminarium nog te rabbinistisch, terwijl de vrijzinnigen aan dezen arbeid op zulk een traditionelen grondslag weinig waarde hechten. Het nog ontbrekende derde deel zal dan ook geene verandering brengen in ons oordeel. Israël wordt door dit werk niet gebaat voor de juiste zelfkennis, die het zoo zeer behoeft.
Hoorn, Aug. '71. B. Tideman Jzn. | |||||||||
[pagina 358]
| |||||||||
Handleiding bij het onderwijs in de beginselen der Dier kunde, door Dr. M. Salverda. Tweede druk. Groningen bij J.B. Wolters. 1871.Niettegenstaande reeds spoedig een decennium zal verloopen zijn sedert de invoering van de wet op 't Middelbaar Onderwijs ten onzent, bestaan er nog altijd in ons land zeer weinig werkelijk elementaire leerboeken over de natuurwetenschappen, die geschikt mogen genoemd worden voor onze middelbare scholen. Ik geloof, dat 't er eigenlijk bij ons evenzoo meê staat, als 't door Le Maout nog vóór weinige jaren, meer in 't bijzonder voor Frankrijk en meer bepaald met 't oog op de Botanie en Zoölogie, is gezegd in zijn zoo bekende ‘Leçons élémentaires de Botanique fondées sur l'analyse de 50 plantes vulgaires.’ ‘Qu'est-ce en effet,’ zegt hijGa naar voetnoot1, ‘qu'un livre élémentaire (car il importe que l'on s'entende sur la signification précise d'un mot si fréquemment usité)? Si cette qualification est due à un livre qui débute par des abstractions et des généralités, par la description des éléments organiques observés sous le microscope (je prends ici la Botanique pour exemple), par le vocabulaire des termes techniques usités dans la Science, certes les livres élémentaires ne nous manquent pas, et l'histoire naturelle est richement dotée à cet égard. Mais si, pour composer un livre élémentaire, on doit, avant tout, le rendre accessible aux intelligences les plus communes; s'il faut interpréter le sens du mot élément, non pas selon la science, mais selon l'enseignement; non pas suivant l'évolution successive des organes fondamentaux de la Plante ou de l'Animal, mais suivant le développement naturel de nos idées, qui exige que le précepte du simple au composé se traduise par celui-ci: du facile au difficile; s'il est vrai que notre raison répugne à admettre tout d'abord un principe, sans y avoir été préparée par des faits nombreux, familiers, aisément observables, nous n'hésitons pas à le redire: la plupart des Sciences naturelles manquent encore aujourd-hui de livres élémentaires.’ Waar alzoo ook thans nog in ons land gebrek bestaat aan waar- | |||||||||
[pagina 359]
| |||||||||
lijk elementaire leerboeken over de natuurwetenschappen, waarin volgens de denkbeelden van Le Maout is te werk gegaan, moeten wij elke poging, die er wordt aangewend om deze gaping aan te vullen, van harte toejuichen. Velen zullen dan ook 't streven van den Heer Salverda hebben gehuldigd, toen in 't vorige jaar de eerste cursus der bovengenoemde handleiding werd uitgegeven, en dat des te meer, daar de schrijver reeds vroeger had getoond geen vreemdeling te zijn, waar het geldt de natuurlijke geschiedenis bij 't Middelbaar Onderwijs. Immers, reeds in Februari '68 (‘de Gids,’ blz. 223 en volgende) heeft de Heer Salverda ons zijne denkbelden meêgedeeld omtrent ‘de natuurlijke geschiedenis op onze Middelbare Scholen.’ Om eene handleiding, over welken tak van wetenschap ook, goed te kunnen beoordeelen, moet men natuurlijk vragen, welke beteekenis de eene of andere wetenschap heeft bij 't onderwijs, waarvoor de handleiding bestemd is. Niet minder belangrijk is de vraag naar de beste wijze, waarop die wetenschap bij dat onderwijs kan worden gedoceerd. Trouwens 't antwoord op deze tweede vraag vloeit voort uit dat, 't welk op de eerste wordt gegeven. Met 't oog op de handleiding, die ik thans aankondig, stel ik dus de vraag: welke is de beteekenis der dierkunde (zonder dat zulks eenig verschil in 't antwoord zou geven, mag men hier meer in 't algemeen van natuurlijke historie spreken) op onze Middelbare Scholen? Onze Middelbare Scholen zijn geen vakscholen, zij zijn er niet voor bestemd om haar kweekelingen tot 't een of ander bepaald vak op te leiden. Veel meer is 't haar taak voor algemeene ontwikkeling zorg te dragen. Wanneer wij dit in aanmerking nemen, is 't duidelijk, dat de natuurlijke historie in de eerste plaats ‘vormend element’ is. Zij moet bepaald dienen om te leeren waarnemen. En welks is dan de methode, waarop zij moet worden gedoceerd? Natuurlijk die, waarbij de leerling zelf moet onderzoeken, zelf de verschillende objecten, die de natuur hem aanbiedt, onderling moet vergelijken. Wil men in nadere bijzonderheden kennis maken met deze methode, men raadplege maar 't bovengenoemde stuk in ‘de Gids.’ Over deze methode bij 't onderwijs in de Plantenkunde heb ik vroeger een enkel woord gezegd in ‘het Weekblad voor het lager, middelbaar en gymnasiaal onderwijs,’ negende Jaargang, no. 21. Ik neem de vrijheid ook daarheen te verwijzen. | |||||||||
[pagina 360]
| |||||||||
Evenals de bekende ‘Seminardirector’ in Bremen, August Lüben, o.a. in zijn ‘Leitfaden zu einem methodischen Unterricht in der Naturgeschichte’, maakt ook de Heer Salverda in de Handleiding gebruik van den, zooals hij zelf zegt, ietwat verouderden vorm van vragen en opgaven, die door den leerling met behulp van den leeraar moeten worden beantwoord. De vorm mag tegenwoordig minder gebruikelijk zijn, ik ben 't geheel eens met den schrijver, dat hij wenschelijk is ‘bij een vak, dat maar al te vaak een bijvak is voor den leeraar’. Dit stelsel van vragen en opgaven zal immers den weg wijzen en opmerkzaam maken op de belangrijkste zaken, die moeten vermeld worden. 't Zal den leeraar, die meer bijzonder van scheikunde, natuurkunde of wiskunde zijn ‘hoofdvak’ maakt, in staat stellen, om zonder veel moeite, met boeken als die van Brehm, Vrolik, enz. naast zich, uitweidingen te maken, die niet zullen nalaten de lessen in belangrijkheid en degelijkheid te doen winnen. De handleiding is in een viertal ‘Afdeelingen’ verdeeld. In de eerste worden de Gewervelde, in de tweede de Gelede, in de derde de overige Ongewervelde Dieren behandeld. De vierde afdeeling eindelijk bevat de ‘hoofdpunten van den bouw en de verrichtingen van het dierlijk lichaam.’ In de eerste drie afdeelingen moet men tegenover elkander onderscheiden, 't geen met groote en wat met kleine letter is gedrukt. De groote letter behelst de allereerste lineamenta, terwijl de kleine, eene uitbreiding van 't geen met groote letter is aangeduid, voor de discipuli provectiores bestemd is. In 't voorbericht der handleiding geeft de schrijver de volgende verdeeling aan van 't geen door hem wordt behandeld:
Met ziet, dit schema is bestemd voor de Hoogere Burgerscholen met vijfjarigen cursus, voor die met driejarigen kan natuurlijk slechts sprake zijn van 't allernoodzakelijkste. De schrijver stelt dan ook voor, dat deze zich zullen bepalen tot 't geen in de beide eerste | |||||||||
[pagina 361]
| |||||||||
Afdeelingen met groote letter is meêgedeeld, ‘met aanvulling - zooveel nuttig - uit Afdeeling III en IV.’ De eerste Afdeeling begint met eene inleiding, waarin een en ander omtrent den mensch en (met kleine letter) omtrent de ‘Vierhandigen’ wordt meêgedeeld. In den eersten druk van den ‘eersten cursus’, d.i. in hoofdzaak, wat thans in Afdeeling I en II met groote letter is behandeld, begint de Heer Salverda, met weglating der inleiding, terstond met het paard en bespreekt dan vele zaken van dezen diervorm, die thans bij den mensch worden behandeld. De schrijver noemt in zijne inleiding de verschillende hoofdafdeelingen, die aan 't menschelijk lichaam kunnen onderscheiden worden: hoofd, hals, romp en ledematen, en bespreekt dan de voornaamste zaken, die bij een oppervlakkige beschouwing aan elk van deze worden opgemerkt, terwijl hij telkens gebruik maakt van kleine vragen, die, zooals 't trouwens met de verschillende vragen in de andere gedeelten der handleiding eveneens 't geval is, naar mijne meening voor 't meerendeel zeer gelukkig zijn gekozen. Waar de schrijver b.v. spreekt over de namen, die wij gewoon zijn aan de verschillende deelen van ons lichaam te geven, die wij ook op de overeenkomstige deelen van 't lichaam der dieren toepassen, vraagt hij, waartoe die verschillende namen dienen en wat men onder overeenkomstige deelen te verstaan heeft. Waar de bovengenoemde hoofdafdeelingen worden vermeld, lezen wij de vraag: ‘kent gij wel dieren, aan welker lichaam men deze hoofdafdeelingen niet aanwijzen kan?’ Sprekende o.a. over de oogleden, de pupil, 't wit van 't oog, onder- en bovenkaak, vinden wij respectievelijk de vragen, waartoe die oogleden wel zouden dienen, of 't wel goed is die pupil oogappel te noemen, wat eigenlijk 't wit van 't oog is, wat verschil er wordt opgemerkt in de wijze, waarop boven- en onderkaak met den schedel zijn verbonden. Altemaal vragen, zooals men ziet, die van den beginne af den leerling er toe brengen, om zelf waar te nemen, zelf te onderzoeken. Het grootste gedeelte der inleiding is gewijd aan 't bespreken van 't menschelijk skelet. In den eersten cursus had de Heer Salverda 't skelet aan 't konijn gedemonstreerd. Bij de groote klassen echter, niet zelden van 25-30 leerlingen en meer, die men aan bijna alle Hoogere Burgerscholen in de grootere steden heeft, moet men zorgen zooveel mogelijk de grootste voorwerpen te kiezen bij 't onderwijs in de natuur- | |||||||||
[pagina 362]
| |||||||||
lijke historie. Hierom en omdat daarenboven stellig in bijna ieder natuur-historisch kabinet eener Burgerschool 't skelet van den mensch, in vele gevallen reeds als 't eerst aangeschafte object, voorhanden is, ben ik van meening, dat deze verandering zeer gelukkig is. Waar de ‘hersenkas’ en 't ‘aangezicht’ als de twee hoofdafdeelingen van den schedel worden vermeld, had ik gaarne, al was 't dan ook met kleine letter, met name de voornaamste beenstukken vermeld gezien, waaruit deze bestaan. Niet alleen geloof ik, dat een vrij volledig overzicht hiervan zeer wenschelijk is, maar ook ben ik van meening, dat 't zeer nuttig zou geweest zijn, bij wijze van opgave, 't dan aan den leerling over te laten deze beenstukken nader te beschrijven. Een losse schedel, die hierbij natuurlijk noodig is, kost niet veel, kan dus al licht in iedere verzameling aanwezig zijn. De inleiding uitgezonderd, is de eerste Afdeeling in vier ‘Onderafdeelingen’ verdeeld, waarin achtereenvolgens de Zoogdieren (uitgenomen die, welke reeds in de inleiding zijn besproken), de Vogels, de Kruipende Dieren en de Visschen worden behandeld. Om een overzicht te geven van de Zoogdieren, gaat de schrijver uit van de volgende twaalf hoofdvormen: het Paard, den Ezel, het Rund, het Schaap, het Zwijn, den Hond, de Huiskat, het Konijn, den Mol, de Water-Spitsmuis, de laatvliegende Vleérmuis, den Bruinvisch. Dat deze diervormen zeer gelukkig zijn gekozen, zal wel niemand ontkennen. Bij elk dier lezen wij eene opgave, waarin de leerling wordt uitgenoodigd de onderscheiden deelen te beschrijven, terwijl hij telkens met reeds behandelde dieren moet vergelijken en somtijds tevens zijne aandacht wordt gevestigd op de belangrijkste punten, waarop hij bij 't maken der vergelijkingen heeft te letten. Zoo lezen wij bij den Ezel als opgave: ‘Beschrijf, in de bij het Paard aangewezen volgorde, de onderscheiden deelen van den Ezel, en wijs daarbij op overeenkomst en verschil;’ bij den Mol: ‘Beschrijf het uitwendige van den Mol en wijs de verschillen aan, die gij opmerkt tusschen zijn gebit, zijne vóórpooten, zijn borstbeen en zijn sleutelbeen en de gelijknamige deelen bij de Kat.’ In de kleine letters vindt men telkens de voornaamste dieren, hier en daar met eenige annotaties, aangegeven, die met een juist behandelden vorm tot dezelfde orde behooren. Vragen en opgaven over levenswijze, | |||||||||
[pagina 363]
| |||||||||
over tanden, pooten, horens, kortom over al die punten, waarop men bij de behandeling der Zoogdieren vooral te letten heeft, wisselen elkander voortdurend af. Op blz. 15 en 16 wordt de leerling op duidelijke wijze ingeleid in de beteekenis van eenige termen, als orde, familie, geslacht, soort, die in de systematische Zoölogie worden gebezigd. De hond is door onzen schrijver gekozen om de leerlingen nader met den inwendigen lichaamsbouw kennis te doen maken. ‘Tot dusver,’ zegt hij (blz. 20 en volgende) ‘hebben wij ons - met uitzondering van 't geraamte - in hoofdzaak tot de beschouwing van het uitwendige der dieren bepaald; wij willen thans ook den inwendigen bouw van den Hond onderzoeken. Daartoe verwijderen wij vooreerst de huid, die de lichaamsbekleeding vormt. Bij verwijdering van de huid komen de spieren bloot. Zij dienen tot de beweging van de beenderen, die te zamen het geraamte vormen. De spieren zijn met de beenderen verbonden door middel van pezen. Verwijderen wij vervolgens aan onzen hond de spieren en - aan de borst - ook de ribben en 't borstbeen (deelen van het geraamte), dan ligt de lichaamsholte voor ons open.’ Zonder veel omhaal van woorden geeft de schrijver ons, naar 't mij voorkomt, een duidelijk overzicht, dat inderdaad wel aanspraak mag maken op levendigheid van voorstelling. Ná er op gewezen te hebben, dat deze algemeene lichaamsholte door het middenrif in borst- en buikholte wordt gescheiden, gaat de Heer Salverda over tot het beschouwen der deelen, die in deze holten zijn gelegen. Van de deelen, die in de buikholte worden gevonden, vindt men wel sub 4 de nieren genoemd, maar met geen enkel woord melding gemaakt van de urineblaas en de generatieorganen. Ik zie volstrekt niet in, waarom deze organen hier door den schrijver niet zijn genoemd. Men kan immers niet onderstellen, dat hij ze heeft achterwege gelaten om geen aanstoot te geven, dan toch had hij evenmin op onderscheiden plaatsen over voortplanting mogen spreken, o.a. niet, slechts drie bladzijden verder, over ‘het vermogen dat een dier bezit, van zich gedurende zijn leven voort te planten,’ en ook niet mogen vermelden, dat de voortplantingsverrichtingen dienen om de soort in stand te houden. Daarenboven ziet men ook in figuur 9, waarin de in- | |||||||||
[pagina 364]
| |||||||||
wendige deelen bij den Hond zijn blootgelegd, duidelijk de urineblaas en de geslachtsorganen liggen en met letters aangegeven, die beneden op blz. 22 worden verklaard. Blz. 22-27 handelt over de beteekenis der verschillende deelen, die in de borst- en buikholte zijn opgenoemd. Achtereenvolgens lezen wij een en ander omtrent voedings-, voortplantings- en betrekkingsverrichtingen. Wanneer men de twaalf zooeven vermelde diervormen nagaat, die als zoovele typen den leerling met de Zoogdieren doen kennis maken, ziet men al spoedig, dat zij representanten zijn van bijna alle orden. In de inleiding waren reeds de beide orden der Tweehandigen en Vierhandigen besproken. Ook de orde der Tandeloozen is niet vergeten, met een enkel woord maakt de schrijver op blz. 34 en 35 van deze melding. De beide afdeelingen der Buideldieren en Vogelbekdieren worden aan 't einde der eerste onderafdeeling eveneens besproken. Van de Buideldieren vindt men wel de geographische verspreiding aangegeven, dat deze n.l. tegenwoordig voor ⅚ bewoners van Australië zijn; onder de aangegeven vormen wordt echter alleen de Kangoeroe vermeld. Naar mijne meening was 't wel van belang geweest, dat daarenboven nog de Opossums waren genoemd, als bewoners van Amerika en wegens de tegenoverstelbaarheid van den duim der achterste ledematen. Aan 't einde dezer onderafdeeling vinden wij een ‘Terugblik,’ waarin de schrijver er aan herinnert, dat al de tot dusver besproken diervormen in 't bezit zijn van een inwendig geraamte en er op wijst, dat zoodanige dieren Gewervelde Dieren zijn. Hij vestigt er verder de aandacht op, dat al de reeds behandelde dieren levende jongen ter wereld brengen en dat zij deze ná de geboorte zogen. Zoo komt hij dus tot 't begrip van Zoogdieren. Men ziet, de methode van behandeling is geheel verschillend van die in andere leerboekjes over Dierkunde. Dáár gaat men van de groote groepen, b.v. van de Gewervelde Dieren uit, om achtereenvolgens tot de kleinere, tot de Zoogdieren, de Tweehoevigen, eindelijk tot 't dier zelf, in dit geval o.a. de koe, 't schaap, 't hert te geraken. In 't werkje, dat de Heer Salverda ons heeft gegeven, zien wij juist 't tegenovergestelde: langzamerhand zijn hier de verschillende bouwmaterialen, de onderscheiden diervormen, bijeengebracht, waaruit eindelijk a.h.w. het gebouw wordt opgetrokken. | |||||||||
[pagina 365]
| |||||||||
Niet zonder reden heb ik deze eerste onderafdeeling meer uitvoerig besproken, dan ik voornemens ben met 't overige der Handleiding te doen. Dit toch stelde mij in staat een algemeen denkbeeld te geven van de wijze, waarop 't geheele werkje is ingericht. In de nu volgende drie onderafdeelingen zijn telkens als te voren eenige belangrijke diervormen als typen aangenomen, aan welke dan weder andere tot dezelfde orde behoorende zijn vastgeknoopt. Achter elke onderafdeeling vinden wij weder een ‘Terugblik’, waarin de schrijver, steeds verwijzende naar en vergelijkende met 't geen reeds in een vorigen ‘Terugblik’ is gezegd, voortgaat met 't samenstellen der groepen. Van de tweede onderafdeeling vestig ik bijzonder de aandacht op de behandeling van den eersten dáár vermelden diervorm, 't Huishoen, vooral waar melding wordt gemaakt (bl. 42-43) van de wijze, waarop deze vorm zich voortplant en waar deze voortplantingswijze met die van 't Paard wordt vergeleken. Als zeer goed geslaagd mag ook de Aanmerking (blz. 48-49) genoemd worden, waar over kunstmatige en natuurlijke stelsels wordt gesproken. Uit de derde onderafdeeling neem ik de vrijheid bijzonder opmerkzaam te maken op 't geen bij 't bespreken van den kikvorsch wordt behandeld. Ná eerst eenige algemeene zaken en de gedaanteverwisseling te hebben beschreven, stelt de schrijver op blz. 59 de opgave: ‘Wijs, aan een daartoe opengelegd voorwerp, de organen aan, die ge vroeger bij den Hond hebt leeren kennen.’ Wanneer deze organen zijngevonden, worden ze verwijderd. Nú moet de leerling de zenuwen zoeken, die uit 't benedengedeelte van 't ruggemerg naar de achterste ledematen loopen. Wanneer zij zijn aangewezen, wordt die zenuw aan één der beide pooten - den rechter - doorgeknipt; de schrijver geeft dan een zeer duidelijk overzicht van 't geen nú zonder of met prikkeling kan worden waargenomen. Bij dit dier worden ook meer uitvoerig de circulatieorganen en de omloop van 't bloed besproken, met behulp derzelfde figuur, die de schrijver in 't groot in zijnen Wand-Atlas heeft gegeven, waarvan de uitgave tot mijn niet gering leedwezen voorloopig is gestaakt. Uit de vierde onderafdeeling maak ik in 't bijzonder melding van de voortreffelijke figuur (blz. 76), voorstellende 't schema van den bloedsomloop in de kieuwen van den Visch. Ik maak hierop | |||||||||
[pagina 366]
| |||||||||
opmerkzaam, daar in bijna alle leerboeken over de Dierkunde óf geene figuur hiervan, óf een zeer onduidelijke en daarenboven foutieve wordt gegeven. Aan 't einde der geheele eerste Afdeeling vinden wij nog een ‘Overzicht’ van de groep der Gewervelde Dieren, nu zij geheel is behandeld. In de eerste plaats worden de kenmerken, in de tweede wordt de splitsing in de Klassen aangegeven. Evenals in de eerste Afdeeling aan elke klasse der Gewervelde Dieren, zoo is ook in de tweede aan elke klasse der Gelede Dieren eene onderafdeeling gewijd. Zij is dus weder in vieren verdeeld. In de eerste worden de Insecten, in de tweede de Duizendpooten, in de derde de Spinnen, in de vierde de Schaaldieren behandeld. De eerste diervorm, die onder de insecten wordt genoemd, is de Meikever. De schrijver stelt zich voor, dat altijd een goede hoeveelheid dezer dieren (op liquor!) in 't kabinet der school aanwezig is, zoodat ze onder de leerlingen kunnen worden rondgegeven, die dan zelve deze kevers uit elkander moeten nemen. Evenals de onderscheiden vormen van Gewervelde Dieren, wordt ook de Meikever eerst uitwendig beschouwd. Nadat is meêgedeeld, dat 't lichaam van dit dier uit drie duidelijk van elkaâr gescheiden afdeelingen: kop, borststuk en achterlijf bestaat, wordt er op gewezen, dat elk van deze, vooral 't achterlijf, eene samenstelling uit een zeker aantal ringen of leden vertoont en dat men daarom den Meikever bestempelt met den naam ‘Geleed Dier.’ Achtereenvolgens wordt voorts gewag gemaakt van de verschillende belangrijke deelen, die aan elke afdeeling kunnen worden opgemerkt: aan den kop van sprieten, oogen en monddeelen; aan 't borststuk van de pooten en vleugels; aan 't achterlijf van de ademhalingsopeningen. Waar 't inwendige van den Meikever wordt beschreven, wijst de schrijver er allereerst op, hoe bij dit dier te vergeefs naar een inwendig geraamte wordt gezocht. Verder maakt hij met een enkel woord gewag van 't huidskelet, van de spieren, 't darmkanaal, de circulatieorganen, 't zenuwstelsel. Dit laatste wordt meer in bijzonderheden behandeld; zoowel de samenstelling uit knoopen en zenuwstrengen, als de plaatsing ten opzichte van de overige deelen des lichaams wordt besproken. Nu wordt de gedaanteverwisseling behandeld en er op gewezen, dat men hier met een volledige te doen heeft. | |||||||||
[pagina 367]
| |||||||||
Ten slotte wijst de schrijver op een aantal insecten (kevers of torren), die in de kenmerken: bijtende monddeelen, tot dekschilden ingerichte vóórvleugels en volledige gedaanteverwisseling met den meikever overeenstemmen. Ook hier is dus weder de methode van synthese gevolgd. Als hoofdvormen van insecten, waaraan weder andere vormen zijn verbonden, worden achtereenvolgens behandeld: de groene Sprinkhaan, de Frambozen-wants, de groote Waternymph, de Honigbij, 't Kool-Witje, de Steekmug. Nadat er op gewezen is, dat - met slechts weinige uitzonderingen - al deze Gelede Dieren gevleugeld zijn, althans bij één der beide sexen, gedurende een zeker tijdperk des levens, wordt nog gewag gemaakt van de volgende vormen van ongevleugelde insecten: van Podura aquatica en den Suikergast, van de Hoofdluis en eindelijk van de Vloo. Aan 't einde dezer onderafdeeling vindt men de opgave, om aan al de behandelde vormen van insecten de plaats aan te wijzen in een daarbijgevoegd schema, dat opgehelderd is met figuren. Ik maak hiervan gewag om er de aandacht op te vestigen, dat in dit schema de gedaanteverwisseling, naar mijne meening zeer te recht, de basis der classificatie vormt en dat aan monddeelen en vleugels eerst een tweede rang wordt toegekend. Als hoofdvorm voor de behandeling der Duizendpooten, is de geschaarde Duizendpoot, voor die der Spinnen de Kruisspin, voor die der Schaaldieren eindelijk de Rivierkreeft gekozen. In den ‘Terugblik’ aan 't einde der tweede Afdeeling vindt men een duidelijk begrip van 't woord typus of grondvorm. Na er op te hebben gewezen, dat 't lichaam der in deze Afdeeling behandelde dieren uit leden bestaat, die wel geenszins altoos op dezelfde wijze tot grootere afdeelingen zijn samengevoegd en zich evenmin altijd op dezelfde wijze verhouden, maakt de schrijver er opmerkzaam op, dat wij toch den indruk krijgen van één zelfde grondplan, op onderscheiden wijzen uitgewerkt, zooals dit trouwens ook 't geval is met de Gewervelde Dieren, die wel alle in 't bezit zijn van een geraamte, maar toch nog in vele opzichten uit elkander loopen. Hij vestigt er nu de aandacht op, dat dus alle Gelede Dieren aan den eenen, alle Gewervelde aan den anderen kant denzelfden grondvorm of typus vertoonen. | |||||||||
[pagina 368]
| |||||||||
Wij gaan over tot de derde Afdeeling. Van deze wensch ik slechts weinige punten te bespreken. De eerste onderafdeeling doet ons door den medicinalen Bloedzuiger, den Aardworm en den Lintworm als hoofdvormen, met den typus der Wormen kennis maken. In 't bijzonder vestig ik de aandacht op de Aanmerking (blz. 134 en 135), die een zeer goed denkbeeld geeft van 't inderdaad eenigszins moeielijk op te helderen distinctief van den grondvorm der Wormen en van dien der Gelede Dieren. In de tweede onderafdeeling zijn de Eendenmossel, de Wijngaard-slak, de gewone Inktvisch als hoofdvormen voor de behandeling der Weekdieren gekozen. In 't Hollandsch is de benaming Wijngaard-slak voor ‘Helix-pomatia’ de meest geijkte. Althans zoowel van der Hoeven, als Herklots gebruiken deze. Ook de Heer Salverda bezigt ze, maar eveneens de naar ik meen minder gebruikelijke van ‘Wijnbergslak’. In allen gevalle is 't zeker beter, ten einde verwarringen te voorkomen, slechts één van beide te gebruiken. In de derde onderafdeeling is de groote Zee-appel, in de vierde zijn de Doômans-duimen en de Zoetwater-polijp als hoofdvormen gekozen, om iets te leeren van de dieren met radiale symmetrie. De vijfde onderafdeeling eindelijk maakt ons met de Protozöa bekend. Onze schrijver begint deze onderafdeeling met eene proef: ‘Wij vullen een glas met water en doen daarin eenig hooi. Den volgenden dag leggen wij van dat water een druppel onder den microscoop. Hij blijkt te wemelen van zeer kleine diertjes, die zich daarin met groote snelheid voortbewegen door middel van “trilharen,” aan de oppervlakte des lichaams geplaatst.’ 't Komt mij voor, dat de schrijver hier den tijd van 't oogenblik af, dat de proef wordt begonnen tot 't brengen van een druppel water onder den microscoop - blijkens 't aangehaalde, slechts één dag - wel een weinig kort heeft gesteld. Ná verloop van één dag mogen reeds allerlaagste plantaardige en dierlijke organismen aanwezig zijn, de grootere infusiediertjes, waaraan de leerling duidelijk de ‘trilharen’ zal kunnen waarnemen, komen eerst later in 't water. 't Schijnt mij daarenboven ook wenschelijk zóólang te wachten, tot als 't ware een geheele laag van deze diertjes zich op 't water bevindt. Dan stelt een klein gedeelte hiervan, onder den microoscoop gebracht, een groot aantal leerlingen in staat deze lagere organis- | |||||||||
[pagina 369]
| |||||||||
men bedaard waar te nemen, zonder dat de leeraar telkens behoeft te zoeken, om er weder een in 't veld te krijgen. De vierde, tevens de laatste Afdeeling van de Handleiding handelt, zooals wij boven reeds hebben gezien, over ‘de Hoofdpunten van den bouw en de verrichtingen van het dierlijk lichaam.’ Waar de drie eerste Afdeelingen langzamerhand den leerling hebben gewend om zelf te onderzoeken en zelf waar te nemen en hem hebben bekend gemaakt met de verschillende diervormen, die op onzen aardbol worden aangetroffen, daar is 't deze Afdeeling, die hem een dieperen blik doet slaan in 't dierlijk leven. Ik zou zoo gaarne willen, dat vooral dit gedeelte, waar de leerling meer in 't bijzonder kennis maakt met de allereerste beginselen der physiologie van zijn eigen lichaam, met groote zorgvuldigheid werd beoefend. Terecht zegt immers Dr. Dally in zijne voorrede bij de vertaling val Huxley's ‘Lessons in elementary Physiology’: ‘De toutes les sciences que l'on pourrait populariser, en effet, il n'en est pas qui soit en état de rendre d'aussi grands services à l'hygiène et à la raison que la physiologie; il n'en est pas qui puisse déblayer le champ de l'esprit humain d'une aussi grande somme d'erreurs, de préjuges et de superstitions.’ Als uitgangspunt wordt door den schrijver de ‘levende stof’ genomen, die in den vorm van 't Bathybius-slijn aan 't einde der derde Afdeeling is besproken; hij vestigt er de aandacht op, hoe deze stof, in verschillende wijziging, de cellen vormt, waaruit 't lichaam der onderscheiden dieren bestaat. Na er op te hebben gewezen, dat 't de cel is, die den arbeid verricht in 't ‘levend’ organisme, spreekt de schrijver met een enkel woord over weefsels, hoe deze de organen, de organen eindelijk 't individu vormen. Nu maakt de schrijver er opmerkzaam op, dat de arbeid in 't dierlijk lichaam 't product is van scheikundige werkingen, hoe hieronder de oxydatie-processen vooraan staan en dat juist deze 't zijn, die - zonder meer - 't dierlijk lichaam moeten verteren, gelijk 't ijzer wordt verteerd door den roest. Hieraan wordt de behandeling der voedingsverrichtingen vastgeknoopt, van welke achtereenvolgens de spijsvertering (men zie vooral 't tabellarisch overzicht hiervan op blz. 161 en 162), de ademhaling, de bloedsomloop en de uitscheiding op inderdaad meesterlijke wijze worden besproken. Dit is niet minder 't geval met de voortplantingsverrichtingen, vooral waar de schrijver | |||||||||
[pagina 370]
| |||||||||
over de generatie-wisseling handelt. Eindelijk maak ik nog opmerkzaam op de voortreffelijke beschrijving van de zintuigen, die daarenboven door zeer duidelijke figuren is opgehelderd. Aan 't einde der Handleiding geeft de schrijver eenige ‘Aanteekeningen,’ die echter slechts op de eerste dertien blz. betrekking hebben. Het bestek van 't boekje heeft den Heer Salverda ‘genoodzaakt’ reeds daar af te breken. Met 't oog op deze ‘Aanteekeningen’ neem ik de vrijheid den schrijver voor te stellen ze te voltooien en dan in een afzonderlijk werkje uit te geven. Ik geloof hem te kunnen verzekeren, dat hij menig leeraar hierdoor een niet geringen dienst zal bewijzen. Behalve de ‘Aanteekeningen’ vinden wij aan 't einde nog eene lijst van de voorwerpen en eene van de boeken, die naar de meening van den Heer Salverda bij 't onderwijs noodig zijn. Vooral de eerste zal menigeen, bij 't inrichten zijner verzameling, van goeden dienst zijn. Na 't geen ik van deze Handleiding heb gezegd, zal 't wel niet noodig zijn te verklaren, dat zij naar mijne meening alleszins voldoet aan de eischen, die men aan een leerboek over de Dierkunde bij 't Middelbaar Onderwijs mag stellen. Ik hoop zeer, dat zij weldra aan de onderscheiden Hoogere Burgerscholen van ons land de gids zal zijn bij 't onderwijs in de Dierkunde en dat dan de leeraren niet in gebreke zullen blijven te voldoen aan 't dringend verzoek van den geachten schrijver, om hem de zwarigheden meê te deelen, waarop zij in de praktijk mochten stuiten.
Rotterdam. Dr. H.J. van Ankum. | |||||||||
[pagina 371]
| |||||||||
Een gelukskind. Vertelling van H.C. Andersen, vertaald door Mevr. van Westhreene. Amsterdam, P.N.v. Kampen. 1871.Dank zij de snelheid der vervoermiddelen maken wij heden ten dage geen bezwaar, om de grenzen van den geboortegrond nu en dan te overschrijden, op éen voorwaarde namelijk, dat geen al te groot offer gevergd wordt van onze gemakzucht. Raadt ons iemand, de een of andere landstreek te bezoeken, tien tegen éen, dat wij vragen, of zij veel bereisd wordt, m.a.w. of zij 't noodige comfort aan den reiziger aanbiedt. Naar dit laatste toch en niet juist naar den afstand worden veler reisplannen veelal geregeld. Ik schrijf het ten minste daaraan toe, dat wij zoo zelden van een uitstapje naar de Noordsche rijken hooren. Dit kan immers niet alleenlijk geweten worden aan de voorliefde voor 't zachte klimaat in de zuidelijke dreven, die ons, zonen van 't Noorden, naar men beweert, bezielt. Ware dit zoo, ook reizen naar Engeland en Noordduitschland zouden tot de zeldzaamheden ten onzent behooren, en dat is toch niet 't geval. Wil ik iemand door deze vluchtige opmerking verlokken, bij een volgend uitstapje eens aan Denemarken, Zweden of Noorwegen te denken? Ten deele misschien wel, schoon dat na Gerard Keller's Zomer in 't Noorden eigenlijk overtollig werk mag heeten. Mij dunkt: die beschrijving moet menigeen hebben doen watertanden, van verlangen om eens met eigen oogen de daarin geschetste natuurpracht te aanschouwen. Zwitserland is onbeschrijfelijk schoon, maar wie trotsche en woeste natuur mint, reikt aan Noorwegen den palm der overwinning. En elk der drie genoemde rijken heeft zijn eigenaardige bekoorlijkheid. Een watertocht bij maanlicht op de Sond van Elseneur tot Kopenhagen biedt alleen reeds zulk uitstekend genot, dat men ook zonder meer zich niet zou beklagen, daarvoor de reis gedaan te hebben. Die schilderachtige Deensche kust maakt met haar sierlijk tal van landhuizen zulk een tooverachtig effekt bij 't zilveren schijnsel, dat ge niet moede wordt, uren daarop te tu- | |||||||||
[pagina 372]
| |||||||||
ren. Wel zijt ge niet hoog in 't Noorden, maar toch hoog genoeg, om eenigen indruk van de Noordsche nachten te ontvangen, wel te verstaan, als uw tocht in 't goede jaargetijde valt. Aangenomen nu, dat deze of gene zijn gemakzucht overwint en eens naar die streken tijgt, dan moet ik hem ten sterkste aanraden, niet te verzuimen, om ook 't kleine eiland Fünen te bezoeken. Bevindt men zich te Kopenhagen, dan is de tocht derwaarts zoo heel bezwaarlijk niet. Van Seeland steekt men de groote Belt over naar Nyeborg, een zeer geschikt punt voor den overtocht, en mede zeer gelegen, om van daaruit verschillende uitstapjes op 't heuvelrijke, hier en daar zelfs bergachtige Fünen te maken. Het schoonste punt is ongetwijfeld aan de noordzijde, waar een belangrijke Fjord vrij diep landwaarts ingaat. Die golf wordt door een kanaal in verbinding gebracht met de Odenseër-Aa, een rivier, die eigenlijk niet veel meer dan een beek mag heeten. Wanneer ge nu van uit die golf en door 't kanaal stroomafwaarts gaat - inderdaad een bekoorlijk watertochtje - dan vindt gij aan éen der oevers van 't straks genoemde riviertje de stad Odensee van overouden oorsprong, volgens sommigen Denemarken's pronkjuweel, volgens anderen in elk geval een zijner schoonste steden. Of de overlevering, die hare stichting aan Odin toeschrijft, waarheid spreekt, wil ik in 't midden laten. Desgelijks de beslissing over hare uiteenloopende waardeering bij vergelijking met andere steden van dit kleine rijk. Stellig verzekeren kan ik alleen, dat Odensee zeer ouderwetsche gebouwen heeft en hare bezichtiging alleszins de moeite loont. Een Engelschman, die er zijn levensdoel van scheen te maken, om alle kerken van ons werelddeel af te loopen en in die taak al heel wat gevorderd was, verzekerde mij, dat de indrukwekkende gothische kathedraal daar ter plaatse met vele pronkstukken in dit genre veilig de vergelijking doorstaan kon. In 't begin onzer eeuw leefde in deze veste een arme schoenmaker, die slechts éen kind had, een knaapje van veel aanleg, wien echter uit den aard der zaak slechts hoogst gebrekkig onderwijs werd gegeven. Toen de arme ambachtsman zijne vrouw vroegtijdig als weduwe achterliet, werd de toestand nog ongunstiger. Het knaapje moest nu de school verlaten, daar hij, ten einde iets voor 't huishouden in te brengen, op een fabriek werd gezonden. Een en ander kon den uitstekenden aanleg van 't kind wel voor | |||||||||
[pagina 373]
| |||||||||
een wijle onderdrukken, maar toch gelukkig niet geheel uitdooven. Op negenjarigen leeftijd schreef hij reeds blij- en treurspelen. De spotternijen van zijn ondankbaar publiek, de straatjeugd, konden hem daarvan zelfs niet afschrikken. Dit geschiedde in de schooljaren. Thans als fabriekskind vermaakte hij zijne gezellen met 't reciteeren van verzen en met zijn liefelijk stemgeluid, dat geheel ongevormd, maar van nature zeer schoon was. De weinige vrije uren gebruikte hij tot zelfonderricht, door elk boek dat hij slechts machtig kon worden als 't ware te verslinden. Gevoelig en weekhartig van aard had 't kind spoedig een tegenzin tegen de ruwheid der meeste fabrieksarbeiders; hij ontvluchtte de werkplaats en hield zich toen eenigen tijd in huis bezig, met op een kindertheater enkele stukken van Shakespeare op te voeren. De daartoe benoodigde poppen vervaardigde hij zelf. Wat hij reeds drie jaar geleden gedaan had, wat hij nu op twaalfjarigen leeftijd deed, verried zekere neiging tot het tooneel, en in die richting wenschte hij zich zoo mogelijk verder te bewegen. Aanvankelijk bleef zijn pogen daartoe zonder gevolg, maar eindelijk stelde 't bezoek van een gezelschap tooneelisten uit de hoofdstad hem in de gelegenheid, zijn verlangen voor een korten tijd te bevredigen. Het geheele personeel kon namelijk moeilijk medegevoerd worden, weshalve de régisseur op die plaatsen, waar voorstellingen gegeven werden, enkele menschen ter vervulling van de stomme rollen en voor een of ander emplooi moest aannemen. Door aanbeveling werd ook onze jeugdige dilettant nu en dan gebezigd, niet slechts voor een stomme rol, maar ook, om - dank zij zijn stemgeluid - in de koren te zingen. De knaap was thans den hemel te rijk, want hij mocht elke tooneelvoorstelling bijwonen, hetzij als medewerker of als toeschouwer. Groot vooral was zijne verrukking bij het opvoeren eener opera. Hij luisterde dan met de meeste aandacht, en had zulk een goed geheugen en zooveel muzikaal gehoor, dat hij geheele stukken en verschillende liederen elders wist na te zingen. Doch zijn gelukszon ging spoedig ten onder. 't Gezelschap verliet Odensee weder en de droom van den knaap was voorbij. Iets had hij daarbij gewonnen: eenige oefening namelijk, en 't voordeel, dat in de stad zijner inwoning de aandacht op hem gevestigd was, al dacht ook nog niemand er aan zich zijner aan te trekken, om zijn schoonen aanleg te ontwikkelen. De eerste stap moest van hem zelven ge- | |||||||||
[pagina 374]
| |||||||||
daan worden en wel na grooter beproeving in de lijdensschool. Zijn stiefvader deed 't kind weer op een ambacht, en toen op die wijze een kleine som gelds bijeenvergaard was, verzocht de knaap aan zijne moeder verlof, om naar Kopenhagen te gaan, ten einde daar, zooals hij zeide, een groot man te worden of eene plaatsing bij het theater te zoeken. Dewijl dit laatste niet aanstonds gelukte en zijn geld spoedig verteerd was, moest hij in de hoofdstad ook een ambacht opvatten, hetwelk hem echter, ten deele door zijne omgeving, zoo tegen de borst stuitte, dat hij, gedachtig aan den lof, dien zijn gezang te Odensee had ingeoogst, de stoute schoenen aantrok en zich tot een professor in de muziek begaf. Deze, niemand anders dan de toenmaals zeer beroemde Siboni, zat juist aan tafel met den dichter Baggesen en den componist Weijse, toen de knaap zich bij hem liet aandienen. Die drie mannen vatten eenparig hooge gedachten op van 't natuurkind; de beide laatsten brachten geld voor hem bijeen en Siboni trachtte zijne stem te vormen. Eilaas mocht die zorg niet van langen duur wezen. De schoone natuurgave, die zooveel voor de toekomst beloofde, ging in den zoogenaamden overgangstijd verloren. Bij dit ongeluk bleef éen troost: de beschermers lieten den kleinen gunsteling niet los. Zij hadden meer in hem ontdekt dan louter muzikalen aanleg; ook nu bleven zij veel van hem verwachten. Vóor alle dingen ontving hij door hunne zorg degelijk en zoo mogelijk veelzijdig onderwijs. Of het aan hem besteed was, of zijne beschermers genoegen van hem hadden, daarop kan ieder uwer antwoord geven, wanneer ik gezegd heb, dat de knaap, wiens eerste levensloop in vluchtige trekken geschetst werd, niemand anders was dan Hans Christian Andersen. En vraagt nu deze of gene wat de mededeeling zijner vroegste lotgevallen te maken heeft met de aankondiging van éen zijner geschriften, dan heb ik daarop onmiddellijk dit antwoord te geven, dat 't verhaal, welks titel aan 't hoofd dezer regelen staat, mijns inziens zijn ontstaan dankt aan herinneringen uit die zoo even geteekende jeugd des schrijvers. Het gelukskind is zonder twijfel de vrije bewerking van een deel zijner eigene levensgeschiedenis. Andersen zelf heeft als model gediend bij de schildering van den jeugdigen held dezer vertelling. Hij zou haar hebben kunnen noemen: Wahrheit und Dichtung aus meinem jugendlichen Leben. Wat hij hier te boek stelde, is voor een deel door hem zelven ondervonden; zijn | |||||||||
[pagina 375]
| |||||||||
eigen levenservaring deed hem de stof voor dit verhaal aan de hand. Vergelijking van den zaakrijken inhoud met de boven gegeven schets zal dit voor iederen lezer duidelijk maken. Ik zou mij ten minste zeer moeten vergissen, als dat niet zoo ware. Echter is er behoudens afwijking in ondergeschikte dingen éen groot verschil in 't levenslot van Andersen en dat van den jeugdigen held, wiens geschiedenis hij hier te boek stelde. Deze laatste namelijk sterft te midden zijner glorie in de lente des levens, toen hij menschelijkerwijze gesproken 't toppunt zijner kracht nog niet had bereikt. Blijkens het slot van de vertelling, hetwelk aldus luidt: ‘ten einde zonder lijden, ten einde onder aardsch gejubel, onder 't volbrengen zijner aardsche zending. Die boven millioenen gelukkige!’ noemt de schrijver hem dus ook een gelukskind ter wille van zijn vroegtijdigen dood. Met 't oog op het straks uitgesproken vermoeden, doet zich nu de vraag voor, of de schrijver in die gedachte mede zich zelven geeft, en zoo ja! of dit denkbeeld waarheid bevat. Wat het eerste betreft, zoo aarzel ik niet een bevestigend antwoord te geven. Andersen met zijn diep gevoel kan slechts uit de volheid van zijn hart aldus getuigd hebben. Eigen ervaring ontlokte hem die ontboezeming; hij sprak daarin uit wat in zijn eigen ziel leefde. Een en ander van hetgeen hij zelf ondervonden heeft, deed hem waarschijnlijk zoo spreken. Niet allermeest de strijd zijner jonge jaren, om te worden wat hij geweest is, maar veeleer deze en gene bittere ervaring uit later dagen heeft hem waarschijnlijk daartoe gebracht. Dankbaar erkende hij zeker 't voorrecht van wakkere begunstigers gevonden te hebben, die hem in staat stelden zijn talent een hooge vlucht te doen nemen. Niet ongezind zich deswege een gelukskind te noemen, heeft hij zeker ook wel eens moeilijke oogenblikken gehad, als de kritiek hare scherpe pijlen op hem afschoot. Zijn min of meer vrouwelijk gemoed was daartegen wel niet bestand, te minder omdat zulks niet altoos met billijkheid, maar nu en dan uit jaloezie geschiedde. In hem is het volstrekt niet vreemd te achten, als hij daarbij dacht: ‘ach! ware ik gestorven in de lente des levens, toen de bloem nog in den knop was,’ of als hij nu en dan benijdenswaardig geacht heeft hem, die in den bloei der jaren te midden van zijnen roem wordt afgeroepen, voordat de nijd hem bereikt heeft. Nog iets: eerst was zijn stem zijn trots en de basis der prachtige luchtkasteelen, die hij zich voor de toe- | |||||||||
[pagina 376]
| |||||||||
komst bouwde. Het zal hem als knaap zeker hard gevallen zijn, dien droom te moeten opgeven na 't verlies der schoone natuurgave, en ook op rijper leeftijd heeft hij zeker wel eens met weemoed aan dat gemis teruggedacht, ofschoon een rijke lauweroogst hem op een ander terrein ten deel viel. Zijne stem is toch zijn eerste liefde geweest. Ik geef het hier gezegde voor niets meer dan eene gissing. Maar ieder zal mij toestemmen, dat zij niet in de lucht hangt. Hij, die Andersen uit zijne geschriften trachtte te leeren kennen, zal daaraan zeker geen waarschijnlijkheid ontzeggen. Met de beantwoording der tweede vraag, die namelijk naar de waarheid of juistheid van 't hier verkondigde denkbeeld, zal ik tevens mijn gevoelen gezegd hebben over de strekking dezer vertelling. Heb ik ze goed begrepen, dan is die mijns erachtens niet zeer gelukkig. Bij Andersen zeer verklaarbaar, acht ik die gedachte toch niet volkomen waar of goed, of liever nog: ik reken haar niet gezond. Het getuigt niet van moed en van mannelijke geestkracht om te denken, zooals hij. Niemand mag in gemoede wenschen, door een vroegen dood 's levens strijd te ontgaan. Dat is iets ziekelijks. Wij zijn hier om te werken en te strijden. Onze ontwikkeling heeft strijd tot noodzakelijke voorwaarde, 't lijden is een oefenschool. Was vreugde en genot 't hoogste doel des levens, ja! dan had de Deensche dichter gelijk; dan ware een vroege dood onder aardsch gejubel een benijdenswaardige zegen; maar ik meen, dat het leven ernstiger en waardiger behoort opgevat te worden; dat zijn heilig doel is: plichtsvervulling. Doch ik ben daar aan 't afdwalen. Andersen is meer dichter dan denker of wijsgeer. Hij heeft dat wel niet zoo ernstig gemeend, of zoo diep daarover nagedacht. Niet billijk zou het wezen hem, den gevoelsman, een bepaalde grief daarvan te maken, te minder als ik let op het vele schoone, dat hij ook hier te genieten geeft aan hen, die in lektuur niet enkel verstrooiing, maar voedsel voor hart of verstand, of wel voor beide zoeken. Kind van 't Noorden, waartoe hij krachtens zijne geboorte behoort, is hij naar zijn wezen veeleer een zoon van 't Zuiden. Ware het anders wel mogelijk geweest, dat hij zijn Improvisator had geschreven? Zoek bij hem nergens en ook niet in 't ‘gelukskind’ bij voorkeur naar diepe gedachten, naar onberispelijkheid van vorm, naar kracht en zuivere zielkundige | |||||||||
[pagina 377]
| |||||||||
ontleding. Daarin staat hij ver beneden anderen; ware slechts daarmede roem te oogsten op letterkundig gebied, Andersen had noch in Denemarken, noch daarbuiten zooveel naam gemaakt. Zijne kracht ligt in zijn oorspronkelijk scheppingstalent, in zijne frissche liefelijke beelden, in zijne warme bezieling, in zijn echt natuurlijk gevoel, in zijn altoos jeugdigen humor. Deze dingen maken hem zoo weergaloos. En aan dien maatstaf gemeten is ook deze vertelling weer een juweeltje in haar soort. Mevr. van Westhreene vertaalde; van Kampen bezorgde de uitgave. Nu dan begrijpt gij, waarde lezer, dat de vertolking goed en 't uiterlijk, wat druk als anderszins betreft, prettig is. Velen zullen het lezen ook zonder aanbeveling. Mogen meerderen zich daartoe geroepen gevoelen door deze aankondiging. Vinde het boekje, hoe dan ook, zijn weg, zoo als het ten volle verdient.
Zaandam, 16 Aug. 1871. J.H.C. Heijse. | |||||||||
Juffer Sanne, door Scato. Te Groningen, bij L. Beekhuis Damsté. 1871.Dit verhaal - wij willen met den auteur niet twisten, of het novelle dan roman genoemd moet worden - zal het lot hebben van vele dergelijke werken. Men zal het boek lezen, wegleggen en vergeten. Misschien zal men het niet zonder eenig genoegen lezen; het heeft hier en daar aardige tooneeltjes en goede karakterteekeningen. Maar het zal geen diepen indruk achterlaten. Noch door vorm noch door inhoud is het treffend of boeiend. De gebeurtenissen, die aan onze oogen voorbijgaan, zijn zeer laag bij den grond en onder de karakters is er niet één, dat boven het peil der onbe duidendheid uitsteekt. Waarom ‘Juffer Sanne’ aan het boek haren naam gegeven heeft, is het geheim des auteurs gebleven. Een hofjesjufvrouw, die voor geld ‘bij de menschen’ uit naaien en gratis bij hare familie uit bakeren gaat, is weinig geschikt om als romanheldin te figureeren. Wat zij doet komt hierop neder, dat zij hare neefjes en nichtjes nu en dan van haar armoedje wat toestopt en aan de geheele familie zeer behartigenswaardige zedelessen uitdeelt. Even | |||||||||
[pagina 378]
| |||||||||
goed had het boek ‘Het Huisgezin van den Heer Rietberg’ of ‘Dirk’ of ‘Christine’ kunnen heeten. De laatste, met haar trouwe liefde voor den lichtzinnigen Dirk, die als koloniaal naar de Oost gaat en (men weet niet door welk wonder) als officier met de Willemsorde terugkomt, toont ten minste karakter genoeg om haar tot den rang van heldin te mogen bevorderen. De verdienste van het boek bestaat hierin, dat het ons het alledaagsche leven en bedrijf van een burgerhuishouden in eene middelmatige stad met getrouwheid teekent. De kibbelarijen tusschen de kinderen, de ruwe strafoefeningen des vaders, de tobberijen der huismoeder, de koffij- en thee-visites en chocolade-partijen, dat alles beantwoordt aan de eischen der poëtische waarheid, al beweegt zich de auteur ook volgens zijne plechtige verzekering ‘op verbeeldings onmetelijk veld.’ Doch een korzelig recensent zou er toe kunnen komen Scato te vragen, hoe hij in 's hemels naam lust heeft kunnen hebben ruim 300 bladzijden lang in dat ploertendom om te ploeteren? Want een volwassen ploert is de Heer Rietberg en een ploert en herbe is zijn zoon Dirk; eene ploertin de kribbige Mina. Zelfs moeder Rietberg treedt reeds dadelijk bij den aanvang in dit karakter op; en of wel een van de andere personen geheel vrij is van deze besmetting, zou men kunnen betwijfelen. Of ligt hier misschien Scato's triumf? Heeft hij ons wellicht op zijne manier een beeld willen geven van ‘het goddelijke onder lompen?’ Men zou het haast denken bij enkele werkelijk welgeslaagde tooneeltjes, waar moeder Rietberg in waarheid als liefhebbende, zorgende, lijdende en vergevende moeder optreedt. Doch dan is het te vreezen, dat de auteur zijn doel voorbijschiet. De buien van edelmoedigheid bij Dirk zijn in lijnrecht contrast met zijn doorgaand karakter; en de extase van den sergeantmajoor-boekhouder-organist Rietberg, die zijne kinderen ranselt, zijne vrouw afgrauwt, van tijd tot tijd ‘met een stuk in’ te huis komt, door slinksche streken verhooging van tractement weet te krijgen - de extase van dezen man als hij in de kerk achter het orgel zit en fantaseerende ‘als met verheerlijkt gelaat in de hoogte staart, als had daarboven in de gewelven de groote Bach in zilveren schrift de muzijk voor hem opgeteekend’ - is een tot heden onopgelost psychologisch raadsel. Q.N. |