De Gids. Jaargang 35
(1871)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 307]
| |||||||||
De volksinstellingen der Padangsche bovenlanden.Studiën over de inlandsche huishouding in de Padangsche bovenlanden, door A.W.P. Verkerk Pistorius. Zalt-Bommel, Joh. Noman en Zoon, 1871.In de jaargangen 1867-1869 van het ‘Tijdschrift voor Ned. Indië’ verscheen eene reeks van artikelen over de volksinstellingen en zeden der Padangsche Bovenlanden door een Controleur, die vroeger te Sidjoendjoeng en Poear Datar in de genoemde residentie werkzaam was, maar sedert naar Boengamas in de residentie Palembang werd verplaatst. Deze stukken, die zoowel door de schoonheid van den vorm, als door den rijkdom en het gewicht van den inhoud de aandacht trokken en nog veel meer verdienden te trekken dan zij werkelijk hebben gedaan, zijn thans, met eene zeer enkele wijziging en verbetering, tot één bundeltje vereenigd afzonderlijk uitgegeven, en vormen het merkwaardige boekske dat wij hier aankondigen, en dat tot het schoonste en beste behoort wat tot dusver over onze bezittingen in den Indischen Archipel geschreven werd. Het is mij dikwijls voorgekomen dat ons volk in het algemeen, ook de meer beschaafden grootendeels niet uitgenomen, niet uitmunt in de gave van letterkundige appreciatie, en dat de verdiensten van zuivere taal, goeden stijl, levendige voorstelling, aesthetischen zin, weinig gewaardeerd worden, indien zij zich verschuilen in een boek, dat door inhoud en vorm zich niet rechtstreeks aankondigt als behoorende tot die klasse van geschriften, die naar de gewone opvatting het eng begrensd gebied der fraaie letteren uitmaken. 't Kan echter zijn dat de oorzaak vooral daarin is te zoeken, dat de kring der lectuur van de meesten zoo beperkt is, en vele boeken nauwelijks | |||||||||
[pagina 308]
| |||||||||
worden ingezien. Inzonderheid liggen schriften over Indië, die zeer enkele uitgezonderd die Indische toestanden in het kleed van roman of novelle hebben gestoken, onder een soort van interdict. Ofschoon er veel over Indië geschreven wordt, raakt ook het beste nauwelijks bekend buiten den engen kring van hen wier belangen of studiën hen nopen dagelijks in den geest in de Indische bezittingen te verwijlen. Zelfs in de bloemlezingen van Nederlandsche literatuur, die in de laatste jaren zijn in het licht verschenen, zijn die schrijvers grootendeels vergeten die hunne krachten het meest aan de beschrijving van de natuur en het volksleven in ons rijk van Insulinde hebben gewijd, en is daardoor menige schoone bladzijde verwaarloosd, die de Nederlandsche literatuur tot eer verstrekt en een tuiltje van hare schoonste en geurigste bloemen niet zou ontsieren. Ofschoon de studiën over de Padangsche Bovenlanden van den heer Verkerk Pistorius reeds voor eenige jaren in het Tijdschrift voor Nederlandsch Indië verschenen, en er sedert de afzonderlijke uitgave reeds eenige maanden verloopen zijn; ofschoon men althans had mogen verwachten dat zijn Palembangsche Schetsen, geplaatst in November 1870 en Februari 1871 van dit Tijdschrift, maar tot ons leedwezen nog niet vervolgd, de aandacht op zijne meer dan gewone letterkundige verdiensten zouden gevestigd hebben, kan ik mij niet herinneren dat daaraan in het openbaar tot dusverre ook maar een enkel woord van hulde is toegebracht. Men kan het begrijpen en verschoonen, dat het ‘Tijdschrift voor Ned. Indië’ niet algemeen gelezen wordt, maar ‘de Gids’ komt in handen van zoovelen, dat de miskenning der wezenlijke verdiensten van een schrijver, die zich door dat maandschrift aan het publiek heeft laten voorstellen, slechts aan onverschilligheid of gebrek aan de gave der onderscheiding kan geweten worden, en in ieder geval de natie tot schande strekt. Men hoort nergens gewagen van een boek dat om inhoud en vorm beide op hoogen lof en algemeene belangstelling aanspraak heeft, en ik heb reden om te gelooven dat het nog niet veel verder is doorgedrongen, dan tot die enkele aanstaande Indische ambtenaren die het op mijne aanbeveling hebben gekocht, als een hulpmiddel om zich met de inlandsche huishouding van een belangrijk deel der bevolking van Sumatra bekend te maken. Ik heb een groot deel van mijn leven doorgebracht in het bestrijden der onverschilligheid die ons publiek jegens zijne | |||||||||
[pagina 309]
| |||||||||
schoone bezittingen in Insulinde aan den dag legt, zoodra over iets anders dan de batige sloten en de koffieveilingen der Handelmaatschappij gehandeld wordt. Ik heb er herhaaldelijk op gewezen, dat ons kleine land aan het bezit dier rijke gewesten schier al het gewicht ontleent dat het thans nog kan werpen in de schaal der politieke belangen; dat het de koloniale quaestiën zijn, ons ter oplossing voorgelegd, die alleen aan den Nederlandschen Staat nog eene groote beteekenis geven in de wereld-historie; dat in die bezittingen het zwaartepunt ligt van onze nationale welvaart, niet enkel op materiëel, maar ook op geestelijk gebied; dat wij daar een uitgestrekt worstelperk vinden voor al onze krachten, een edel doel voor al ons streven, een onbegrensd, door den aard der zaak ons meer bijzonder voorbehouden veld voor wetenschappelijke onderzoekingen, een onuitputtelijke mijn van nieuwe motieven voor onze zich veel te veel aan de oude traditiën vastklemmende en door gebrek aan nieuwe, frissche stof wegkwijnende vaderlandsche kunst. En nu niemand de pen opvat om eene der schoonste en belangrijkste bijdragen tot de literatuur over Nederlandsch Indië aan ons publiek te leeren kennen, wil ik nogmaals beproeven, of er, na al wat ik geleden heb, nog kracht genoeg in mijne veder schuilt om tegen dit nieuwe onrecht aan Indië aangedaan, waardig te protesteeren. Vóór alles moet ik in dit geding tegen de onverschilligheid mijner landgenooten een paar schoone bladzijden van den schrijver als ‘pièces justificatives’ bijbrengen. Om aan de verdiensten althans van den vorm recht te doen wedervaren, schijnt mij dit het eenige afdoende middel. Wij slaan het boek open en lezen al aanstonds op de allereerste bladzijde de volgende pittoreske beschrijving. ‘Daalt men des avonds van de bergen af, die het meer en het dal van Singkarah van weêrszijden insluiten, en nadert men van de oostelijke zijde de Kota Singkarah (een dorp bij uitstek schilderachtig gelegen, maar overigens van geen ander verschillend), dan staat men verrukt over het heerlijke landschap. Het meer waarin zich het avondrood spiegelt, fonkelt en schittert met verblindenden glans, en de trotsche Merapi, die, hoog boven het overige gebergte, de kruin tot in de wolken beurt, schijnt met purper en goud overdekt. Het dorp zelf ligt aan den oever van het meer, in het midden der groote vallei, die van den Merapi | |||||||||
[pagina 310]
| |||||||||
in zuidelijke richting zacht glooiende oprijst tot aan den voet van den Talang (den rookenden vuurberg ten zuiden van Solok), en waarvan de noordelijke helft, die, zooals Junghuhn in zijne “Battahländer” zich uitdrukt, trogvormig uitgediept is, door het meer wordt ingenomen. Het uitgebreide sawahvlak, waarop men van de hoogte nederziet, en dat het dorp tot aan den oever van het meer omsluit, doet zich voor als mozaïek, verdeeld als het is in een menigte velden van allerlei vorm en grootte, waarvan sommige met jong en krachtig groen, andere met ruwe stoppels of met gele halmen en aren bedekt zijn. Sneeuwwitte reigers zoeken hier in ontelbare menigte des avonds eene schuilplaats. Langzaam strijkt de vlucht over het rijstveld heen, en laat zich neêr op een hier en daar in de sawahs alleenstaanden boom, die plotseling als met groote witte bloemen bedekt wordt. Nederkomend in het dal, hoort men den klank der kalintoeng, het klokje dat den forschen buffel aan den nek wordt gehangen. Een kleine jongen leidt de kudde van de geurige weide weêr terug naar de veilige schilplaats onder de woning. Weldra onderscheidt men tusschen het sawahgroen den hoogrooden slendang, welken de Maleische vrouw, als zij op weg is, gewoonlijk om het hoofd heeft geslagen, en volgt men het pad dat door de weiden leidt, dan achterhaalt men eene menigte mannen en vrouwen, die rustig van hun dagwerk huiswaarts keeren. Sommigen dragen een lichten ploeg op den schouder, anderen houden een duif in de hand. Na overdag onder den gloeienden hemel te hebben gezwoegd, gaan ze, onder vroolijk gekout, de zoete rust te gemoet in de stille, belommerde woning. Vroolijk blinken de kruinen der palmen, in den avond als met goud overstrooid; luide weêrgalmt het gestamp in het rijstblok; allerwege heerscht leven en drukte. Doch weldra verflauwen de schitterende kleuren die den hemel in het avonduur tooien: breede schaduwen breiden zich uit over het dal en de bergen, het gekweel der vogelen verstomt en met hen schijnen alle stemmen te zwijgen. Welhaast is alles ter ruste gegaan, en hoort men in de nachtelijke stilte alleen de zware ademhaling van het meer.’ Weinigen zullen het, vertrouw ik, betwisten, dat deze frissche en fiks geteekende natuurbeschrijving een heerlijken achter- | |||||||||
[pagina 311]
| |||||||||
grond vormt voor het tafereel van het Maleische dorp, dat zich in de eerste van des schrijvers schetsen trek voor trek voor onze blikken ontrolt, en dat zij zijn boek opent op eene wijze die wel geschikt is om tot verdere kennismaking uit te lokken. En toch doet deze plaats ons des schrijvers kracht nog niet naar waarde kennen; zij geeft ons nog weinig denkbeeld van dat dichterlijk gevoelen met, dat mystisch zich verdiepen in de natuur, dat beluisteren van wat bergen en wouden en stroomen ook zwijgende fluisteren tot het ontvankelijk gemoed, dat aan sommige zijner beschrijvingen zulk een wegsleepende bekoorlijkheid geeft, en de snaren van het gelijkgestemde gemoed met verrukking doen trillen, ook daar waar hij aan zijne harp slechts sombere toonen ontlokt. Ik deel nog de plaats mede die mij het meest van allen getroffen heeft, om dan aan den lezer de taak over te laten, waartoe ik hem door deze mededeeling wil opwekken, om zelf door het doorbladeren van het boek verhooging en tienvoudige verdubbeling van zijn genot te zocken. ‘Nog geen zes palen oostwaarts van het zonnig dal van Siloengkang, vangt de sombere, de duistere, de oneindige wildernis aan. Ondoordringbare wouden bedekken tot ver in het Oosten den golvenden bodem, die zich glooiend tot heuvelklingen verheft en weêr neêrdaalt tot moerassige dalen, of steil tot berggevaarten omhoog rijst, die door zware wolken bedekt zijn. De nevelen die van deze toppen zich uitbreiden tot de diepst gelegen kloven, hullen het woud in een zwaarmoedigen grijsblauwen dampkring, waardoor, soms dagen achtereen, de zon zich dreigend en bloedrood aan den grauwen hemel vertoont. Alle vroolijke klanken zijn uit deze sombere oorden gebannen. Zelden of nooit hoort men een ander geluid van een vogel, dan den schorren kreet van den zilverfazant en het gekrijsch der monsterlijk gesnavelde rhinocerosvogels. Maar sarrend, joelend en gillend schetteren des morgens, tot de zon een vierde van hare baan heeft doorloopen, de langgerekte daemonische kreten van honderden apen u tegen; aanhoudend doortrilt het schelle en snerpende geluid van myriaden insecten den eeuwigen nacht. Een enkele maal stijgt uit het diepe ravijn, waarlangs ge struikelend en hijgend voortklautert, een vriendelijke stem tot u op: 't is het murmelende beekje dat zich voortspoedt door den doolhof van bladeren en twijgen naar meer open en vroolijke oorden - | |||||||||
[pagina 312]
| |||||||||
die het wellicht nimmer bereikt. Want de ééne zuilengang verdringt steeds den ander in de geheimzinnige diepte, waarin ge, door de hooge poorten van met lianen vereenigde kruinen, in 't voorbijgaan een blik werpt; er is geen eind aan de meandrisch door elkaâr gekronkelde huiverig-kille katakomben, waarin geslachten bij geslachten van de bladeren en bloemen der wouden ontkleurd en verteerd opeengetast liggen. Van die hemelhooge kruinen, waar de ééne boom den anderen draagt, moge het volle leven in zijn stoute kracht op u nêerzien, het ééne woud moge hier boven het andere verrijzen, - de dood met de vermagerde leden en het bleeke gelaat werpt al die reuzen ter neder. De schitterende kleuren der orchideeën, de prachtige patma die den vermolmden boomstronk bedekt, - ze zijn slechts' het koortsachtig gloeien dat aan de stervensure voorafgaat. Bevend heengeslopen door het dicht aaneengesloten groen, werpt de zonnestraal zijn gouden gloed op de teedere cycadee, maar lijdend buigt deze zich neder over het zachte bed van varens en mossen; door het avondzuchtje bewogen, heft ze als voor 't laatst en ten doode vermoeid de fijngeplooide bladeren op, verzuchtend naar de zonnige dreven, waar een krans van lagoendi het fiere meer van Singkarah omvlecht. En voortgezweept door onnoemelijken angst, stort de bergstroom zich in de duistere onafzienbare diepte. terwijl sidderend de mimozen hem nastaren, en de ketaping, aan de rotsen gekluisterd, zijne schrale takken en bladeren, die als met bloed zijn bedekt, vertwijfelend omhoog slaat. - O! de genius dezer wouden is een sombere Prometheusgestalte, en de kreten van wanhoop die aan de breede, langbedwongen borst ontsnappen, doorschokken het diepst uwer ziel.’ Men behoeft wel niet te vragen of de ontwerper van dit huiveringwekkend, maar in zijne somberheid verwonderlijk schoone tafereel, een dichter is. Maar plaatsen als de aangehaalde moeten ons omtrent het ware karakter van het aangekondigde werk niet misleiden. Het is den schrijver niet om het schilderen der natuur, maar om de teekening van het volksleven te doen. Ook in de laatstaangehaalde plaats is het maagdelijk woud met zijne verschrikkingen slechts de achtergrond, waartegen het kleine schoolgebouw moet uitkomen, in het dorpje Batoe Mendjoelor aan den drempel dezer wouden gelegen. Het | |||||||||
[pagina 313]
| |||||||||
was, zoo hier als elders, het doel van den schrijver, den inlander in zijne schetsen te plaatsen te midden der natuur, die hem in de werkelijkheid omringt. En waarom hij dit doet, - hij leert het ons zelf en ontvouwt ons daarbij eene groote, diep door hem gevoelde, maar nog door weinigen erkende waarheid. ‘Het landschap is niet bloot de lijst der inlandsche zeden, gewoonten en instellingen, niet bloot de achtergrond waarop zij zich aan het oog van den opmerker voordoen, - neen, het gansche bestaan van den inlander, zoo persoonlijk als maatschappelijk, is met zooveel fijne vezelen in de omringende natuur geworteld, dat beide zich niet van elkaâr laten scheiden, zonder alle klaarheid, frischheid en leven aan de beschrijving van het eerste te ontnemen. De Maleische beschaving is op verre na niet tot dat standpunt gevorderd, dat ze deels beheerschend, deels vijandig tegenover de natuur is geplaatst; ze staat in bijna even afhankelijke verhouding tot de laatste, als de plant tot den bodem; en terwijl onze westersche beschaving de moeder over het hoofd is gegroeid, kan de natuur ten opzichte der Indische in 't algemeen nog met recht de “Alma mater” genoemd worden. Zelfs uit een bloot wetenschappelijk oogpunt zou dus beschouwing der inlandsche huishouding met natuurbeschrijving gepaard moeten gaan; natuurstudie vooral (die zich in een opstel als dit uit den aard der zaak tot een korte schets moet bepalen) geeft den sleutel tot het recht begrip der inlandsche toestanden. Ik meen derhalve geen verschooning noodig te hebben voor 't geen, volgens mijn inzicht, geen bloote uitweiding is, en wat men in de voorstelling niet zonder weêrzin kan scheiden, daar de verbeelding het eens voor altijd tot één geheel heeft verbonden.’ Ik heb in de eerste plaats mijne aandacht bij deze natuurschilderingen bepaald, omdat mij bij het aankondigen van dit boek het meest ter harte ging aan den schoonen vorm, de letterkundige verdiensten recht te doen wedervaren, waardoor het zich zoo bijzonder onderscheidt. Deze nu komt niet slechts in de natuurbeschrijvingen het meest uit; het zou ook bezwaarlijk zijn geweest andere proeven uit het werk bij te brengen, zoo geschikt om er te worden uitgelicht, zonder dat die afzondering aan de verstaanbaarheid en den indruk schade toebrengt. Maar dit werkje heeft ook in andere opzichten eene groote waarde. Het is eene belangrijke bijdrage tot de ethnologie van den Indischen Archipel; het laat ons een diepen blik werpen | |||||||||
[pagina 314]
| |||||||||
in het karakter, de behoeften, den maatschappelijken toestand van een der belangwekkendste volksstammen die ons Indisch rijk bewonen; het is het beste handboek dat den aanstaanden of pasbeginnenden ambtenaar onder de Maleiers van Sumatra kan worden aanbevolen, om de bevolking grondig te leeren kennen, wier welzijn en voorspoedige ontwikkeling wellicht in grootere mate dan iemand berekenen kan, in zijne hand is of zal worden gelegd. Om ook deze belangrijke zijde der schetsen van den hoer Pistorius goed te doen uitkomen, zij het mij vergund de verschillende stukken waaruit zijn werk is samengesteld kortelijk te doorloopen en op den rijken inhoud te wijzen. Tevens zal mij dit gelegenheid geven om hier en daar eene bedenking te opperen of op eene leemte opmerkzaam te maken, ten einde den schrijver of anderen die in zijne voetstappen treden, tot nadere studie en mededeelingen op te wekken. De eerste schets beschrijft het tooneel waarop de Maleier leeft en werkzaam is. Zij teekent ons het Maleische dorp en zijne omgeving. De smalle, bochtige en slecht gebaande paden die de eenzame kampong-boschjes doorsnijden waardoor de toegang naar het dorp ligt, de groepjes van struiken en vruchtboomen waarin de woningen der inlanders verscholen liggen, de lange, op palen rustende, met spiegeltjes, snijwerk en bonte kleuren getooide en aan het dak met horens versierde huizen, de inwendige verdeeling en versiering der woningen, het huisraad en de huisdieren worden ons achtereenvolgens uitvoerig en duidelijk, maar zonder kleingeestigheid, en met schilderachtig effect geteekend. Europeesche weelde is nog schaars tot deze woningen doorgedrongen, en de enkele Europeesche artikelen die men er aantreft, heeft zich de inlander doorgaans meer ten gerieve van een Europeeschen bezoeker, dan ten gebruike voor zich zelven aangeschaft. ‘Hoe weinig,’ zegt de heer Pistorius, ‘zelfs de meer beschaafde inlanders met het gebruik van Europeesche voorwerpen bekend zijn, blijkt o.a. uit het navolgende voorbeeld. Een penghoeloe kapala, het hoofd van eene negari, kocht op de vendutie van een ambtenaar, die naar elders werd overgeplaatst, een tinnen meubel, zooals men er soms op onze slaapkamers aantreft. Kort daarop gaf hij een feest, waarop de controleur van het district werd genoodigd. Tot diens niet geringe verbazing, stond op het midden der feestelijk aangerichte tafel het aangeduide stuk, dat, blank geschuurd, met rijst was gevuld en de algemeene bewondering der aanwezigen opwekte. Tot heden | |||||||||
[pagina 315]
| |||||||||
toe geloof ik niet, dat die brave lieden vermoeden, waarom de eenig aanwezige Europeaan tot hunne teleurstelling verklaarde, dat het hem niet mogelijk was aan hun feestelijk onthaal de noodige eer te bewijzen.’ Vervolgens voert ons de schrijver naar de soerou of inlandsche dorpsschool, waarop hij ons hier een vluchtigen blik laat slaan, om ze ons later, in zijne zevende schets, in alle bijzonderheden te leeren kennen, en daarna naar de met zwaar geboomte beschaduwde ‘vredeplaats,’ met de balei-balei waar de dorpshoofden samenkomen om recht te spreken en de algemeene belangen van het dorp te behandelen. Hij beschrijft ons de daar liggende taboeh, een uitgeholden, aan de ééne zijde met geitenvel overtrokken boomstam, waarop men slaat als om blijde of droevige redenen de bevolking moet worden samengeroepen, en de holle, doffe klanken van de galegå, die zich des nachts doen hooren, als eene kudde olifanten het rijstgewas der bevolking met verwoesting bedreigt. Daarna laat hij ons een blik werpen op de misigit of moskee, die in geen dorp mag ontbreken en veelal in de nabijheid der vredeplaats verrijst, en voert ons vervolgens naar de pasar (de markt), waar men den inlander in zijn handel en wandel, in al zijn doen en laten, kortom in zijne volkseigenaardigheid, het best kan gadeslaan. De marktplaats ligt doorgaans op eenigen afstand van het dorp, en sommige markten worden ver van de bewoonde wereld, op afgelegen plaatsen aangetroffen. Dit hangt samen met het gebruik der marktplaatsen tot het houden van hanengevechten, dat geliefkoosde, maar in zijne gevolgen zoo verderfelijke volksvermaak der Maleiers. De heer Pistorius geeft er ons eene schets van, doch bewaart eene breedere beschrijving voor eene aanteekening, om niet door onevenredige uitvoerigheid met betrekking tot een enkel détail de harmonie zijner schets te bederven. De hanengevechten worden thans door het Europeesche gezag, maar niet altijd met het gewenschte gevolg, zooveel mogelijk tegengegaan. Nu volgt de beschrijving van de marktplaats zelve en van de lapou's of herbergjes die haar omgeven, en dan het levendig tafereel van de mannen en vrouwen en kinderen die er dooréén wenelen, van hunnen bonten tooi, van de kraampjes of loodsen waarin de verschillende markt-artikelen zijn ten toon gespreid, en van alles wat de Maleier daar ten verkoop brengt en zich aanschaft, wat niet meer of minder is dan al zijne behoeften, die tevens de maatstaf zijn zijner beschaving. | |||||||||
[pagina 316]
| |||||||||
Deze geheele schets van het Maleische dorp doet de talenten van den schrijver op het voordeeligst uitkomen. Zij is van het begin tot het einde klaar, levendig, aanschouwelijk, harmonisch, en bewaart de rechte proportiën tusschen de verschillende deelen. Sommige punten (op één vestigde ik reeds de aandacht) gaven den schrijver aanleiding tot eenige nadere toelichtingen en breedere excursiën, maar hij heeft ze met juisten tact naar eene reeks van aanteekeningen verwezen, die aan dit eerste opstel in ruimeren getale dan aan een der volgende zijn toegevoegd. De meer dorre détails die het schilderachtig effect der schets zouden bedorven hebben, maar òf tot recht verstand onmisbaar waren, of strekken kunnen om onze nog zoo gebrekkige kennis der inlandsche maatschappij met wetenswaardige bijzonderheden te verrijken, zijn naar deze aanteekeningen verwezen, waaronder die over de onderscheidene soorten van huizen en hare kenteekenen, en die over de gewichten en maten van den inlander bijzondere aandacht verdienen. Nadat ons de eerste schets de woonplaats en de woning van den Maleier heeft leeren kennen, leidt ons de tweede binnen in het Maleiersche gezin. Hierbij komt in de eerste plaats ook die zonderlinge volksinstelling ter sprake, die, schoon in lijnrechten strijd met de wetten van den Islam, toch de invoering van dezen godsdienst eeuwen overleefd heeft, en nog steeds wordt gehandhaafd, het Maleische erfrecht. Dat erfrecht is de hoeksteen der Maleische samenleving en staat met het gezin in onverbrekelijk verband. Beide moesten dus wel te zamen in ééne schets behandeld worden, die - ik erken het - door den aard van het eenigszins doore onderwerp voor den gewonen lezer minder uitlokkend is, dan wat ons in de eerste schets wordt voorgehouden. Echter heeft ook hier de heer Pistorius met de moeilijkheden zijner stof moedig geworsteld en - gezegevierd. Alleen zou ik meenen dat de excursie over de benamingen die tot aanduiding der bloed- en aanverwantschap dienen (eene hoogstnuttige, omdat, zoo als de schrijver terecht opmerkt, die benamingen in onze woordenboeken grootendeels niet verklaard zijn, maar tevens eene zeer dorre en voor het recht verstand van het stuk niet volstrekt onmisbare), even als soortgelijke uitweidingen bij het eerste stuk, eene meer gepaste plaats in de noten zou gevonden hebben. Ik heb over dit opstel het een en ander te zeggen, dat mij noodzaakt, wil ik verstaanbaar zijn, den lezer wat dieper in | |||||||||
[pagina 317]
| |||||||||
het onderwerp in te leiden. Men veroorlove mij uit dien hoofde nu en dan eene kleine aanhaling. ‘Het Maleische huis schijnt eene aaneenschakeling van woningen. 't Is inderdaad eene kazerne, wat het aantal der bewoners betreft. In het district Kota toedjoh vindt men tot 60, elders zelfs tot 80 menschen in ééne woning bijeen. Herinner ik mij wel, dan is er te Alahan Pandjang in de XIII Kota een huis van meer dan honderd menschen. Deze lieden, die allen tot dezelfde familie behooren, zijn in een aantal gezinnen verdeeld. De woning is namelijk aan de lengtezijde van verscheiden op gelijken afstand geplaatste deuren voorzien, en naast elke deur bevindt zich, aan de binnenzijde natuurlijk, een oven: de personen nu voor wie op denzelfden oven gekookt wordt, vormen gezamenlijk wat de Maleier noemt een oven of keuken (sa-dapoor), en daar zulk een dapoor meestal uit eene moeder met hare kinderen bestaat, maakt hij gewoonlijk, in den Maleischen zin van het woord, een gezin uit (samandei of sa-hindoek). Eenige van deze gezinnen, die gezamenlijk één of meer huizen bewonen en allen van moederszijde aan elkander verwant zijn, vormen de familie (sa-nènèk of sakawah-kawah)Ga naar voetnoot1..... Het Maleische gezin, in de engere beteekenis van het woord (sa-mandei), bestaat dus uit de moeder met hare kinderen. De vader behoort er niet toe. De betrekking waarin hij staat tot broeders en zusters, is nauwer dan die tot vrouw en kinderen. Ondanks zijn huwelijk blijft hij een lid van hetzelfde gezin waartoe ook de eersten behooren, en de woning van dezen blijft zijn eigenlijk huis (roemah kamanakan), - niet de woning waarin zijne vrouw is gevestigd. Zoo ook is hij zijne vrouw wel in het bewerken van hare sawahs behulpzaam, en geeft hij haar nu en dan kleederen en onderstand; maar het gezin waartoe hij door zijne geboorte behoort, heeft in de eerste plaats aanspraak op zijne ondersteuning en bijstand. Aan dit gezin vervalt ook zijne nalatenschap....... Hierdoor laat zich al dadelijk verklaren, waarom in de Ma- | |||||||||
[pagina 318]
| |||||||||
leische woning zoovele personen bijeen zijn. Eene vrouw die in het huwelijk treedt, betrekt veelal geene afzonderlijke woning. Zij blijft in het huis van hare familie. De woning wordt dus weldra te klein. Telken jare (maar weinige inlandsche vrouwen blijven zonder kinderen) gevoelt de jonge moeder behoefte aan meer ruimte. Er wordt nu voor haar geene nieuwe woning gebouwd, maar het gemeenschappelijk huis wordt eenvoudig verlengd; men voegt er één, soms twee nieuwe roewangs aan toe..... Overdag komt de man zijne vrouw eens bezoeken en gebruikt met haar het middagmaal, nadat hij op hare sawahs gewerkt heeft, - althans in de wittebroodsweken. Later komt hij gewoonlijk alleen 's avonds en blijft dan (als hij een braaf man is) tot den volgenden morgen.’ Van hier dat de Maleische mannen, zooals de schrijver het niet onaardig in eene noot uitdrukt, des avonds ‘chassez croisez’ maken, wanneer zij hunne eigen woning verlaten, om in die hunner echtvriendin te gaan logeeren. Ik behoef mijne aanhalingen niet voort te zetten. In het medegedeelde zijn de hoofdtrekken van het wonderlijke Maleische familieleven juist en duidelijk geschetst. Al het overige volgt hieruit van zelf, ook het Maleische erfrecht, dat de heer Pistorius in bijzonderheden uiteenzet, met vermijding en verbetering der misvattingen door andere schrijvers begaan, en zoo dat vooral in het licht wordt gesteld, dat de nalatenschappen niet verdeeld, maar aan den collectieven erfschat des gezins, de hartå poesakå, toegevoegd worden. Er komen afwijkingen van deze Maleische instellingen voor, in toenadering tot de voorschriften van het Mohammedaansche recht gegrond - afwijkingen die ook de heer Pistorius niet onvermeld heeft gelaten - maar in het algemeen hebben zij de hervormingen der Padri's en de pogingen der priesters om het familieleven naar de Mohammedaansche begrippen te plooien, getrotseerd, en zijn zij tot den huidigen dag in stand gehouden. Er is echter één punt hier ter plaatse door den heer Pistorius over het hoofd gezien, dat tot recht begrip dezer instellingen niet mag verwaarloosd worden; het verband waarin zij staan tot de indeeling van het Maleische volk in soekoe's. Wat eene soekoe is heeft hij elders uiteengezet, namelijk in zijne derde schets: ‘het Inlandsch Bestuur.’ ‘Onder soekoe verstaat men,’ zoo lezen wij daar, ‘de vereeniging van eenige gezinnen, die oorspronkelijk afstammen van een en dezelfde | |||||||||
[pagina 319]
| |||||||||
moeder (de vader behoort, zooals wij vroeger gezien hebben, niet tot het Maleische gezin in de engere beteekenis van het woord sa-mandei). De leden van dezelfde soekoe hebben eene gemeenschappelijke begraafplaats en wonen in het dorp gewoonlijk bij elkander. zoodat zij als 't ware een afzonderlijke wijk vormen. Van een afstand gezien, schijnt het dorp uit een menigte afzonderlijke groepen van palmen te bestaan; dit zijn soekoe's en kampongs of onderdeelen van soekoe's.’ De schrijver herinnert hierbij, dat, volgens de overlevering, de corspronkelijke Maleische wetgevers de bevolking des lands in een aantal van zulke soekoe's of stammen geplitst en aan elk dier stammen een eigen naam gegeven hebben, die op alle afstammelingen overgaat. Die namen zijn tot heden onveranderd gebleven, en elke Maleier weet tot welke soekoe hij behoort. Moesten wij aannemen, dat werkelijk deze verdeeling in soekoe's op een gegeven tijdstip als iets nieuws is ingevoerd, dan kon zij zeker tijdens de invoering wel nauwelijks anders dan een territoriale beteekenis hebben, zoodat in dezelfde soekoe werden samengevat die te zamen woonden. Doch men behoeft dit niet aan te nemen. De stam, als uitbreiding van het gezin, de familie, is de grondslag eener geheel natuurlijke indeeling, die bij vele andere, met de Maleiers verwante en niet verwante volken wordt aangetroffen. Men kan dus slechts in dien zin een oorspronkelijk samenwonen der soekoe's waarschijnlijk achten, dat er neiging bestond bij de verwante familiën om bijeen te blijven. Thans zijn wel is waar de soekoe's uit elkander gerukt en verstrooid, maar desniettemin sluiten zich in ieder dorp weder aanéen die tot dezelfde soekoe behooren, en bewonen er gezamenlijk eene of meer afzonderlijke kampongs, die onder het bestuur van een afzonderlijk hoofd staan. Nu had de heer Pistorius in zijne beschrijving van het Maleische familieleven niet mogen verzuimen op te merken, dat de Maleische instellingen vorderen, dat de man huwt buiten zijne soekoe, en dat de kinderen tot de soekoe der moeder, en niet tot die van den vader behooren. Naar Maleische begrippen is dus de vrouw, in weêrwil van de ondergeschikte plaats die zij anders in de samenleving inneemt, de eigenlijke stamhonderes. De stamverdeeling, die eigenlijk het meest bij de volken die een nomadisch leven leiden te huis is, en bij vestiging op bepaalde plaatsen doorgaans allengs in een territoriale indeeling overgaat of zich verliest, is dus bij de Maleiers op | |||||||||
[pagina 320]
| |||||||||
eigenaardige wijze met het gezeten leven in verband gebracht. De man die zijne vrouw in hare eigene soekoe opzoekt, en als hij meer vrouwen heeft, zooals de Islam hem toestaat, nu bij de eene dan bij de andere gaat inwonen, en vaak buiten zijne woonplaats handel drijft of werk zoekt, is nog altijd eenigermate een zwerver; maar de vrouw volgt haren man niet, zij is aan huis en hof en aan hare maagschap gebonden en vertegenwoordigt het gezeten leven in de Maleische maatschappij. Deze instellingen zijn natuurlijk genoeg en het komt mij voor, dat zij eenmaal in veel ruimer kring gegolden hebben; dat men er de sporen, de disjecta membra, nog van vindt bij onderscheidene verwante volken; dat soortgelijke instellingen geheel of gedeeltelijk terugkeeren bij andere volken die op een soortgelijken trap van beschaving staan, en dat het Maleische erfrecht, dat nauw met al het overige samenhangt, dus niet zoo raadselachtig is, als het den heer Pistorius is toegeschenen. Het niet huwen in dezelfde soekoe is slechts te beschouwen als een uitvloeisel van hetzelfde gevoel of inzicht, waaraan in het algemeen het verbod van huwelijken is toe te schrijven tusschen personen die elkander na in den bloede bestaan: want de soekoe was niets dan eene uitbreiding der familie. Of er nog overal streng de hand aan wordt gehouden, durf ik niet bepalen; maar dat men in den regel buiten zijne soekoe huwt, erkent ook de heer Pistorius, als hij op blz. 75 in eene noot schrijft: ‘dat elk in eene andere soekoe dan de zijne, de moeder, de zuster of het nichtje van den ander in hare eigen woning gaat opzoeken.’ Dat de vrouw de stamhouderes is en de kinderen hare soekoe volgen, heeft zeer natuurlijke redenen. Zij zijn eensdeels gelegen in de onzekerheid van het vaderschap, vaak zelfs, helaas! in eene beter geordende, hoeveel te meer in eene ruwe maatschappij, gelijk die was waarin de Maleische instellingen haren oorsprong namen; en om deze zoo voor de hand liggende reden op te sporen, had de heer Pistorius waarlijk niet noodig gehad zich zoo speciaal in den maatschappelijken toestand der Orang-Koeboe te verdiepen. Ten andere komt hierbij, en heeft tot instandhouding, zooal niet tot het onstaan dezer instelling waarschijnlijk medegewerkt, dat de band die het kroost aan zijne moeder bindt van nature inniger en teederder is dan die tusschen het kind en den vader, vooral in eene maatschappij die de polygamie in hare instellingen heeft opgenomen. Zoo weinig vreemd en raadselachtig zijn | |||||||||
[pagina 321]
| |||||||||
deze begrippen, dat het ons bij eenig nadenken veeleer vreemd moet voorkomen, dat zij niet algemeener worden gehuldigd. De beschaafde natiën van den nieuweren tijd, hierin gelijk aan die der oudheid, zijn wel wat al te geneigd om vreemd en zelfs onredelijk te vinden wat in de vormen harer eigen beschaving niet past. De heer Pistorius heeft zelf in eene noot eenige voorbeelden bijeengebracht van soortgelijke instellingen bij andere volken, zooals bij de Singaleezen, de Berbers en sommige stammen van Zuid-Amerika; vooral in de maatschappij der Berbers heeft de toestand der vrouw met dien der Maleische treffende overeenkomst, behalve dat zij veel hooger in aanzien staat. Ook daar noemt het kind zich naar de moeder, ook daar laat de man zijn goed na aan de kinderen van zusters en broeders uit dezelfde moeder, en ontvangen zijne eigen kinderen ten hoogste een geschenk, zooals in den Jaargang 1867 van dit Tijdschrift, Dl. III, bl. 28, door Prof. de Goeje werd in het licht gesteld. Maar het verwondert mij dat de heer Pistorius niet op het denkbeeld is gekomen ook bij andere volken van Maleischen stam analogiën op te sporen. Hij zou er ten minste het samenwonen van vele familiën van verwante afkomst in lange, in een aantal afdeelingen gesplitste huizen bij verschillende stammen, b.v. bij de Dajaks op Borneo, bij de Bataks in Tobah en bij de Afloeren van Celebes hebben weêrgevonden; en wat de huwelijken betreft had hij de aandacht kunnen bepalen bij de elders op Sumatra, t.w. in Benkoelen, voorkomende huwelijken bij ambil-anak. 't Is waar, dat deze van de Maleische huwelijken in zooverre verschillen, dat zij voor den man vernederend worden geacht, zoodat zij veelal beperkt blijven tot het geval waarin hoofden, die geen zoon hebben, hunne dochters op deze wijze een man tot zich doen nemen, opdat hunne waardigheid door de zonen uit dat huwelijk gesproten, moge geërfd worden. Maar is ook in Benkoelen het huwelijk waarbij de man bij de vrouw komt inwonen en de kinderen het geslacht en den staat der vrouw volgen, grootendeels door verbintenissen van anderen aard verdrongen, wat er nog van overig is komt in de hoofdzaak zoo treffend met de Maleische huwelijken overeen, dat aan een gemeenschappelijken oorsprong nauwelijks te twijfelen valt. De eenige analogie tusschen de Maleische instellingen en die van stamverwante volken waarop de heer Pistorius opmerkzaam | |||||||||
[pagina 322]
| |||||||||
maakt, is een zekere vermeende overeenkomst tusschen de hartå poesakå en het gemeenschappelijk grondbezit op Java. Wanneer men bij de hartå poesakå speciaal let op het gemeenschappelijke en ongedeelde van het bezit voor allen die tot de mandei behooren, dan is er zeker een punt van aanraking: maar op Java heeft dat gemeenschappelijk grondbezit niets te maken met het familieleven, waarin juist het gemeenschappelijk bezit der hartå poesakå op Sumatra wortelt Trouwens ook de heer Pistorius is van oordeel, dat Java een stap verder heeft gedaan dan Sumatra, dat de familie er is opgegaan in de gemeente en het familiebestuur er heeft plaats gemaakt voor het gemeentebestuur. Zulk een overgang is inderdaad zeer denkbaar en heeft bij vele volken plaats gehad. Men herinnere zich bij voorbeeld hoe in Attica het familieverband der gentes en phratriai voor het politisch verband der trittyes en demoi heeft plaats gemaakt. Maar moest niet juist bij dien overgang het gemeenschappelijk bezit zich oplossen? Ja, zegt de heer Pistrius, wat de roerende goederen betreft, maar bij de onroerende kon het blijven, omdat hier het vruchtgebruik gelijkmatig onder alle leden kon verdeeld worden, en allen die op die gronden hetzelfde recht hadden, daarop bij voortduring een waakzaam oog konden houden. Maar hiermede is toch niet verklaard hoe een gemeenschappelijk familie-bezit een gemeenschappelijk dessa-bezit worden kon. 't Ligt mogelijk aan mij, maar de zaak wil mij niet helder worden. Misschien omdat ik mij den oorsprong van het gemeenschappelijk grondbezit op Java altijd zoo heel anders heb voorgesteld. Steeds heb ik gemeend, dat het gemeentelijk grondbezit, dat ook in Hindostan in vele streken bestaat, te gelijk met den rijstbouw en den buffel, in de Hindoe-periode door vreemden invloed op Java is gebracht, en er in verband stond met den aanleg van waterwerken voor de natte rijstcultuur, waarvoor de vereenigde krachten van velen vereischt werden, met dat gevolg, dat zulk eene associatie voor den aanleg van waterwerken dan gezamenlijk eene dessa vormde, wier bewoners de ontgonnen velden onder zich verdeelden bij jaarlijksche verwisseling, opdat ieder op zijne beurt van de beste stukken genot zou hebben. Maar in het gansche werkje van den heer Pistorius is er geene plaats waartegen ik zoo gewichtige bedenkingen heb, als tegen de volgende, op blz. 54 voorkomende woorden: ‘Het zal wel overbodig zijn, de eigenaardige voor- en nadeelen, aan | |||||||||
[pagina 323]
| |||||||||
het gemeenschappelijk bezit verbonden, naar aanleiding van 't Maleische erfrecht weêr op te sommen. De phalanstère, 't zij deze zich uitstrekt tot de gansche gemeente, of, gelijk op Sumatra, tot de familie alleen, levert overal hetzelfde verschijnsel op. Ze schijnt de materiëele welvaart tot stilstand te brengen, maar aan den anderen kant voorkomt zij de groote en ongeneselijke kwaal, die onafscheidelijk met bijzonder eigendom gepaard schijnt te zijn. 't Klinkt zonderling, wanneer men het zeker gewichtig bezwaar van 't onvermijdelijk proletariaat, dat nog altoos door velen tegen eene omkeering van communaal bezit tot privaat eigendom aangevoerd wordt, met den naam van beuzelen hoort bestempelen, en dat, hoewel er nauwelijks een zestal jaren zijn verloopen, sedert de welsprekende mond van Lassalle, om geen anderen te noemen, zich gesloten heeft!’ Voorwaar, indien ik kon gelooven dat werkelijk het communaal bezit op den duur een dam kon zijn tegen het proletariaat, ik zou mij onder de eerste voorvechters van die instelling willen scharen. Maar het is duidelijk, dat voor zoo ver en zoo lang als dat communaal bezit de faciliteit van te leven bevordert, het ook een aanmoediging verleent aan de vermeerdering der bevolking, totdat ook hier weêr de grens van het minimum waarvan de mensch leven kan, is bereikt. Het gedurig meer versnipperd stukje grond wordt eindelijk ontoereikend om het gezin te voeden, en reeds nu ziet in sommige streken van Java de landman de toekomst zijner kinderen met bezorgdheid te gemoet en vraagt angstig hoe zij zich onderhouden zullen van het steeds meer gesmaldeeld aandeel in het erfelijk bezit. Nieuwe ontginningen, emigratie naar minder bevolkte streken zouden een uitweg banen; maar wie kan besluiten wat hij nog heeft, al is het ook ontoereikend, te laten varen voor een geheel onzekere toekomst? Daarenboven maakt het geheele stelsel zorgeloos en traag, of waarom zou het anders de materiëele welvaart tot stilstand brengen? Het knaagt aan de grondslagen waarop de vermeerdering van den rijkdom rust, en bedriegt den onontwikkelde, die van de wetten der samenleving niets vermoedt, door beloften die het toch niet kan houden. Het communisme in al zijn vormen en met al de plannen die het heeft uitgedacht om het lot der massa's te verbeteren, levert een heerlijke stof om over te peroreeren in eene vergadering van behoeftigen, die watertanden op het denkbeeld van in de voorrechten der rijken te deelen; maar de wel- | |||||||||
[pagina 324]
| |||||||||
sprekendheid van tien Lassalle's zou niet verhinderen, dat het, waar ook ingevoerd, na korten tijd, door vermindering van energie en achteruitgang van productie, bij toeneming van monden die gevoed moeten worden, zijne ongeschiktheid om de grondslag der samenleving te zijn, in de treurigste gevolgen openbaarde. Op Sumatra echter, waar men zich wat volstrekt noodig is om te leven met zoo weinig moeite verschaffen kan, en waar de afschuwelijke gewoonte van de vrucht af te drijven, de bevolking stationnair doet blijven, worden zij tot nog toe niet gevoeld of vermoed. De heer Pistorius laat op de beschrijving van het erfrecht nog eenige aanteekeningen volgen over de zeden en gewoonten in den cyclus van 't familieleven. Hij spreekt over de gebruiken en feesten bij de bevalling, over de opvoeding der kinderen, over de besnijdenis, over den tijd en de wijze waarop de huwelijken gesloten worden, over het treurig lot der vrouw en de geestkracht die zich niet zelden onder hare zware zorgen bij haar ontwikkelt, over de bezigheden van beide seksen, over de plechtigheden bij uitvaart en begrafenis, en eindigt deze tweede schets met een terugblik op den ganschen levensloop van den inlander, om den invloed aan te stippen welken die op de vorming van zijn karakter oefent. ‘Als kind reeds van zijn vader onafhankelijk en vreemd aan vaderlijke tucht en zorg, mist de Maleier,’ zegt hij, ‘den diepen eerbied, die bij de hoogere klassen op Java zoo in 't oog vallend door het kind aan zijnen vader wordt bewezen. Maar ten gevolge van de groote vrijheid, waardoor de opvoeding van den Maleier zich kenmerkt; ten gevolge daarvan vooral, dat hij nog op zeer jeugdigen leeftijd op eigen wieken drijft en zijne geboorteplaats verlaat, - onderscheidt hij zich gunstig van den Javaan (zoo schijnt het mij toe) door zelfgenoegzaamheid, onafhankelijkheid, zelfstandigheid. De stelling van elken vrijen Maleier in de kleine inlandsche maatschappijen, het min of meer belangrijk aandeel dat ieder in het eigenaardig familiebestuur der kota neemt (al zou dit bestuur veeleer oligarchisch, dan, zooals men veelal zegt, demokratisch kunnen genoemd worden), brengen die karaktertrekken aan 't licht en werken voortdurend tot hunne instandhouding mede. Gewoon aan 't zwerven, is het voor den Maleier een zaak van weinig gewicht, op welke plaats hij zich ophoudt, mits hij het vooruitzicht heeft zijn ouden dag in 't midden van zijne soekoe te slijten en op de begraafplaats van zijne familie ter ruste te | |||||||||
[pagina 325]
| |||||||||
worden gelegd, en aarzelt hij niet om, wanneer zijn belang hem dit voorschrijft, zich naar ver af gelegen plaatsen, des noods over zee te begeven. Dit is een karaktertrek van het Maleische ras, die alleen gemist wordt bij diep in het binnenland wonende stammen. Ook in dit opzicht is dus de naam van Orang Malajoe gegrond. En ook hierdoor wordt de geest van onafhankelijkheid in de Maleische samenleving gevoed. Als handelaar, een noodzakelijk gevolg van zijn voortdurend reizen en trekken, munt hij evenzeer uit boven 't meerendeel der Javaansche bevolking. Maar een blik op de Maleische negari, op het erfrecht zoowel als op de inrichting van het soekoebestuur, en op de inlandsche huishouding op Java, leert overtuigend, dat de Maleische samenleving nog verre bij de samenleving op Java achterstaat. Hier, op Sumatra, is de familie, de stam, nog niet voor de gemeente geweken, maar handhaaft zij haar eigen bestuur, dat zich uit den aard der zaak niet verder uitstrekt, dan tot den bekrompen kring van de soekoe. De barbaarsche muziek van den Maleier, die met de Javaansche, hoe eenvoudig en oorspronkelijkGa naar voetnoot1 de gamelan ook zij, niet in vergelijking kan komen; de uiterst lage trap waarop alles wat maar in de verte tot de kunst kan gebracht worden (van eigenlijke kunst is hier natuurlijk geen sprake), in het beschaafdste gedeelte van Sumatra staat (de arabesk is hier de hoogste en de eenige kunstvorm); de weinige beschaving in taal, zeden en manieren, in welke de aristokratische Javaan verre boven den Maleier uitmunt, - en bovenal de wreede en barbaarsche wetten, die in 't oude Menangkabou, het middenpunt der Maleische beschaving, zeker nog algemeen zouden heerschen, indien ons bestuur er geen einde aan gemaakt had, - dat alles laat moeilijk twijfel meer over, dat zoowel de maatschappij als het individu op Sumatra, in zeden, gewoonten, gebruiken en instellingen, om van het overige te zwijgen, nog in eene phase verkeeren, welke de Javaansche beschaving reeds lang is te boven gekomen.’ Ik kan niet gelooven, dat deze vergelijking geheel juist is. De Javaan staat inderdaad in vele opzichten hooger, maar hij heeft die elementen van hoogere beschaving reeds voor eeuwen van de Hindoes ontvangen, hij heeft ze meerendeels niet verder ontwikkeld, hij is in sommige opzichten - getuigen de monu- | |||||||||
[pagina 326]
| |||||||||
menten van vroegere kunst, die hij thans niet meer evenaren kan - bepaald achteruitgegaan. De reden is dat zijne beschaving, onder den druk van vreemde heerschappij, - ik bedoel hier de Hindoesche, niet de Nederlandsche - eene verkeerde richting heeft genomen, dat hij de gebreken van een overheerscht volk, slaafschheid en traagheid, in zich heeft opgenomen, en dat de Islam, die voor hem iets uitwendigs, een hem omgeworpen kleed is gebleven, onmachtig is geweest hem te hervormen. Er kunnen voor hem betere tijden komen, maar zij zullen zich, vrees ik, nog lang laten wachten. De toestand der Maleische maatschappij is veel ruwer, veel primitiever, maar zij schijnt mij gezonder; en als de rechte middelen worden aangewend om op Sumatra meer ontwikkeling te brengen, schijnt het mij toe dat gemakkelijker iets zal te maken zijn van den fieren en onafhankelijken Maleier, dan van den kruipenden Javaan, wiens vele goede eigenschappen ik voor 't overige geenszins wensch te loochenen. Ook aan de tweede schets zijn eenige aanteekeningen toegevoegd, waaronder vooral de opgave der benamingen waarmede de Maleier de deelen van den dag aanduidt, eene merkwaardige aanvulling van onze nog zoo onvolledige Maleische woordenboeken bevat. In de derde schets beschrijft de heer Pistorius, zooals ik reeds boven vermeldde, ‘het inlandsche bestuur.’ Hij opent haar met eene beschrijving van de zonderlinge verhouding, waarin, vóór de vestiging van het Nederlandsch gezag in deze streken, de Jang di pertoewan van Manangkabou tot zijne onderdanen stond, eene verhouding die al zeer weinig aan onze voorstelling van een Oosterschen autokraat beantwoordde, daar het wezenlijk gezag van dien vorst niets beteekende en hij uitsluitend het voorwerp was van traditioneele vereering. Op de moeilijke vragen, hoe en wanneer dat rijk van Menangkabou ontstaan is, of er al of niet eenig verband bestaat tusschen dat rijk en het oude Hindoe-rijk, waarvan wij thans uit inscriptiën weten, dat het in de zevende eeuw onzer jaartelling in de Padangsche Bovenlanden gebloeid heeft, hoe en op wat wijze de Islam zich iu dat rijk verbreid, en hoe het, ongetwijfeld eenmaal veel grooter gezag der vorsten allengs zoo diep is gezonken, dat zijn rijk inderdaad met eene aaneenschakeling van kleine republieken bestond, waarvan hij enkel in naam het hoofd was. - op al deze vragen, waarover niet enkel de geloofwaardige geschiedenis, maar zelfs de overlevering geheel schijnt te zwijgen, heeft ook de heer Pistorius geen antwoord beproefd. | |||||||||
[pagina 327]
| |||||||||
Na den vorst komen de door hem aangestelde radja's en eenige andere hoofden, wier raadselachtige figuur door een nevel omsluierd blijft, kortelijk ter sprake; maar wat ook vroeger hun gezag moge geweest zijn, in de laatste tijden des rijks hadden ook zij zoo goed als niets in te brengen, en zoo ontstond de staat van zaken dien de heer Pistorius ten slotte in de volgende woorden teekent: ‘Bij gebreke van personen die de bevelen van den vorst aan het volk overbrachten en voor hunne getrouwe opvolging en naleving waakten, was er geen eigenlijke regeering in den zin dien wij daaraan hechten, bestaanbaar. Jang di pertoewan was slechts in naam het hoofd van het rijk, en Menangkabou was slechts de collectieve benaming voor een menigte onafhankelijke staatjes, die aanvankelijk door geen anderen band waren vereenigd dan dien van gemeenschappelijke af komst, taal en gebruiken. Elke negari was zelfstandig en had geen gemeenschap met het hoofd van het rijk.’ Zulk een staat van zaken moest wel tot gedurige twisten en kleine oorlogen tusschen naburige negariën aanleiding geven. Dorpen die gezamenlijk van één moederdorp afstamden of door gemeenschappelijke belangen verbonden waren, zochten zich door nauwere aaneensluiting te versterken en vormden die confederaties die den grondslag hebben uitgemaakt der latere administratieve verdeeling door het Nederlandsche gezag, en zich afspiegelen in de namen van drie, vier, vijf, zes, zeven, negen, tien, twaalf, dertien, twintig, vijftig kota's, die nog heden verschillende districten in de Padangsche Bovenlanden dragen. De toenadering tusschen de dorpen breidde zich allengs ook uit tot de federaties, en wellicht bad zich langs dezen weg de politieke eenheid des geheelen rijks allengs volkomen hersteld, indien het niet door den hervormingsijver der Padri's en de op sommige plaatsen gevestigde priesterbesturen op nieuw was vanééngescheurd, en door zijne verdeeldheid den tegenwoordigen heerscher, het Nederlandsche gezag, was in handen gevallen. Het eigenlijk zwaartepunt van het inlandsch bestuur ligt derhalve in de dorpshoofden, en daar ieder dorp weder, zooals ons reeds vroeger bleek, uit de leden van onderscheidene soekoes bestaat, die, in eigen kampongs vereenigd, ieder weder een zelf-standig bestuur hebben, vormen inderdaad de soekoe-besturen den grondslag van het geheele samenstel. Elke soekoe, in eene negari vertegenwoordigd, heeft daar haar eigen penghoeloe of hoofd, die, behalve in godsdienstzaken, met het hoogste gezag in alle dingen bekleed is, alle aangelegenhe- | |||||||||
[pagina 328]
| |||||||||
den der soekoe regelt en beslist in alle geschillen die tusschen de leden ontstaan. Hij is echter in zijn bestuur gebonden aan dat gansche samenstel van wetten, zeden, gewoonten en instellingen dat onder den naam van adat (een Arabisch woord dat ‘gewoonte’ beteekent) bekend is, en waarvan ons de heer Pistorius de ongelijksoortige bestanddeelen beschrijft. In de handhaving dezer adat staan hem drie personen ter zijde, de ma'lim of panditå, - een soort van geestelijke, die zich het best met den dorpspriester op Java laat vergelijken, en, even als deze, geheel moet onderscheiden worden van de priesters bij de moskeeën aangesteld, - de manti en de doebalang. In het voorbijgaan merk ik op, dat ik in deze verminkte vormen den mantri en oeloebalang, den raadsheer en den voorvechter, die in alle Maleische staten terugkeeren, meen te erkennen. Het Maleisch zooals het in de Padangsche Bovenlanden wordt gesproken, en dat de heer Pistorius ook in eenige spreuken uit de oendang-oendang, op het gehoor af, teruggeeft, vertoont niet alleen de verschijnselen van een eigenaardig dialect, maar schijnt ook erg bedorven en verminkt te zijn. De woorden, die, volgens den heer Sal. Muller, in correcte spelling ‘adat bersandar sjarth, dan sjarth bersandar adat’ (d.i. de adat steunt de goddelijke wet, de goddelijke wet steunt de adat), luiden, worden, volgens den heer Pistorius, bestendig: ‘hadat bersendi sarat, sarat bersendi hadat’ uitgesproken. De uitspraak van het Arabische sjarth als sarat is natuurlijk genoeg, maar eene verminking als bersendi voor bersandar geeft eenige verklaring van de moeilijkheden die dit Menangkabousch Maleisch oplevert, en maakt het, gevoegd bij het korte en praegnante in de uitdrukking en het gebruik van locale of verouderde woorden, begrijpelijk hoe het komt, dat schier al de spreuken die de heer Pistorius uit de oendang-oendang bijbrengt, voor mij onverstaanbaar zijn. Hij zelf heeft er klaarblijkelijk ook niet altijd raad mede geweten, daar hij bij eene dezer sprenken, waarvan hij de beteekenis in het algemeen opgeeft, het volgende aanteekent: ‘Vraagt men den inlander naar den woordelijken zin van die spreuk, dan kan hij, vreemd genoeg, de gevraagde verklaring niet geven. Dit is mij althans tot nog toe bij alle inlanders, die ik er naar gevraagd heb, voorgekomen. Ook mij is de zin dus onbekend, maar wellicht kan een ander dien uitleggen. Het kan dus zijn nut hebben, die woorden hier mede te deelen.’ Omtrent die spreuk: ‘de adat steunt de goddelijke wet, de | |||||||||
[pagina 329]
| |||||||||
goddelijke wet steunt de adat,’ maakt de heer Pistorius de zeer juiste opmerking, dat men, zoo men niet beter wist, daaruit tot wederzijdsche samenwerking en volmaakte overeenstemming tusschen de Maleische instellingen en het recht van den Islam zou besluiten. Intusschen is het klaar, dat zij in vele opzichten, in de inrichting van het bestuur, in de huwelijken, in het erfrecht, in het gansche familieleven, in de wijze waarop misdaden gestraft worden, met elkander in strijd zijn. Maar een soortgelijke strijd tusschen de adat en de voorschriften van den Islam kan men niet alleen op Sumatra waarnemen; hij bestaat ook op Java, op Celebes, al loopt het niet overal evenzeer in het oog. Maar de inlander neemt het daarmede zoo nauw niet; hij is zich van dien strijd niet bewust, omdat hij van den Islam een gebrekkige kennis bezit. Zoolang de adat hem niet in den steek laat, bekreunt hij zich niet om de voorschriften van den Islam; wendt hij zich bij voorkomende bezwaren tot den priester, dan doet deze, voor zoo ver zijne kennis strekt, uitspraak volgens Koran en Sonnah. Wij, aan een beter geregelden toestand gewoon, kunnen ons niet voorstellen hoe de maatschappij bij zulk een chaotischen toestand van de wetgeving marcheeren kan; en het zal dan ook wel daaraan zijn toe te schrijven, dat zij dikwijls meer strompelt dan gaat. De heer Pistorius noemt echter het huwelijk onder de zaken, waarop de bepalingen van den Islam onvoorwaardelijk worden toegepast. Dit is slechts ten deele waar. De huwelijken worden volgens de voorschriften van den Islam gesloten en ontbonden; men neemt de 'iddah in acht, betaalt waarschijnlijk ook den bruidschat, en overschrijdt het wettig getal vrouwen niet. Maar in de samenwoning der echtgenooten, het beheer der goederen, de handelwijze met de kinderen, volgt men de adat, en voor zoover het nog regel is niet buiten zijn eigen soekoe te huwen, gaat men verder dan de Islam ten opzichte der verboden graden van bloedverwantschap voorschrijft. De heer Pistorius beschrift vervolgens hoe de gezamenlijke hoofden der soekoe's, in eene negari vertegenwoordigd, den rapat penghoeloe vormen, die de zaken behandelt welke de gansche negari betreffen, en de geschillen vereffent die door de hoofden der soekoe's niet kunnen worden uitgemaakt, en gaat dan voort tot de aanwijzing, hoe het Nederlandsch gezag op dezen oorspronkelijken grondslag van het dorps- en soekoebestuur, waarbij, zoo de soekoe in verschillende kampongs gesplitst is, | |||||||||
[pagina 330]
| |||||||||
ook nog een kampongsbestuur komt, heeft voortgebouwd. Met eene beschrijving en niet zeer vleiende kritiek van de instelling der negari- en larashoofden, die door onze misvattingen nog niet goed in het raderwerk van het inlandsch bestuur schijnen te grijpen en daardoor wel eenigermate het vijfde rad aan een wagen zijn, besluit hij de derde zijner schetsen, waarbij, gelijk bij al de volgende, slechts enkele, minder belangrijke, aanteekeningen gevoegd zijn. De vierde is gewijd aan de slaven en hunne afstammelingen, en maakt ons bekend met eene andere anomalie van de inlandsche maatschappij, die oorspronkelijk de slavernij niet kende, de geheele instelling van den Islam heeft overgenomen, haar op groote schaal eerst heeft zien toepassen door het despotisch priesterbestuur der Padri's, - dat in zijne hevige vervolging der onrechtzinnigen allen die zich niet onderwerpen wilden, òf nederstak òf tot verlies der vrijheid doemde, - en die toch voor de afstammelingen dier slachtoffers de slavernij weder gewijzigd en verzacht heeft, zoodat zij in een tusschenstaat tusschen slavernij en vrijheid verkeeren, die aan de instellingen van den Islam geheel onbekend is, - een tusschenstaat waarin zij, zonder van het recht tot verwerving van eigendom verstoken te zijn, toch de beschikking over hun persoon missen en aan allerlei vernederende gebruiken en voorschriften onderworpen blijven. De schrijver geeft ons hier weder heerlijke natuurtooneelen te genieten, wanneer wij hem in de verbeelding vergezellen naar het dorp Siloegkang, waar in den buitensten kring der negari eene menigte van deze half-slaven op de sawahs en ladangs der ingezetenen arbeiden, of in het gebergte de kleine inlandsche goudmijnen bewerken. Hij beschrijft ons waarin hun woningen en kleeding van die der vrijen verschillen, hoe zij in handel en wandel steeds hunne minderheid moeten erkennen, welke hun rechtstoestand is, wat arbeid hun is opgedragen, en, zooveel mogelijk, welke invloed hun treurig bestaan op hun karakter oefent. Gelukkig kan hij hier met eene gunstige getuigenis ten opzichte van den invloed van 't Nederlandsch bestuur op de inlandsche maatschappij eindigen. Aan dat bestuur is het te danken, dat de strenge adat al minder en minder op den slaven-afstammeling wordt toegepast, en dat de slaven-bevolking van Kampong Baroe, in de nabijheid van Padang Siboesoek, en eene andere in het district Loeboe Basoeng thans geheel de vrijheid hebben herkregen. De vierde schets behandelt eene question brûlante, de ontginning van woeste gronden. Het is bekend, dat de particuliere | |||||||||
[pagina 331]
| |||||||||
landbouw-nijverheid, die op Java, geklemd tusschen de Gouvernements-cultures, niet tot volle ontwikkeling kan komen, ook den blik naar Sumatra heeft gericht, in de hoop van daar vrijer de vleugelen te kunnen uitslaan. In de Memorie van toelichting op het Ontwerp van wet tot regeling der uitgifte in erfpacht van gronden in Nederlandsch Indië, door den heer Mijer. als Minister van Koloniën, in 1866 aan de Vertegenwoordiging aangeboden, las men daaromtrent het volgende: ‘Het ligt in het voornemen van den ondergeteekende, om het Indisch Bestuur (onmiddellijk na de vaststelling dezer wet) dringend aan te bevelen, een of meer (wellicht gewestelijke) verordeningen uit te vaardigen omtrent de uitgifte in erfpacht van onbebouwd liggende gronden in de onder rechtstreeksch Nederlandsch gezag staande gedeelten van Nederlandsch Indië, en vooral op Sumatra, waar reeds eenige jaren geleden verscheidene aanvragen om woeste gronden door particulieren zijn gedaan.’ Maar het eindeloos gehaspel over die erfpachtswet, door hare intrekking bekroond, heeft ook de onvoldragen vrucht der verordening voor Sumatra verhinderd het daglicht te aanschouwen, en de aanvragen zijn met zoovele andere plannen in de bureaux van het Indische Circumlocution office blijven rondslingeren. Eene enkele Europeesche onderneming voor de teelt en den opkoop van tabak in de Lima-poeloh heeft zich te midden van dien onzekeren toestand tot eenigen bloei weten te verheffen, en nam volgens het jongste koloniaal verslag in belangrijkheid toe. De Agrarische Wet van den Minister de Waal zal wellicht de hoop der lang teleurgestelde aanvragers hebben verlevendigd: want ook hare werking was niet bestemd om tot Java bepaald te blijven. Het besluit van 20 Juli 1870 tot nadere regeling van eenige agrarische aangelegenheden in Ned. Indië, dat de hoop van hen die zich door landbouwondernemingen op Java een bron van welvaart wenschten te openen, zoozeer heeft nedergeslagen, is gelukkig op Sumatra niet toepasselijk. Art. 20 van dat besluit bepaalt, dat de onderwerpen daarin behandeld, voor elke der bezittingen buiten Java en Madura achtereenvolgens, voor zooveel noodig, bij koloniale ordonnantiën, overeenkomende met de wet en de hoofdbeginselen van het besluit, zullen geregeld worden. De Gouverneur-Generaal schijnt zich niet gehaast te hebben aan deze machtiging gevolg te geven. De aanvragers om woeste gronden op Sumatra verkeeren, voor zoover mij bekend is, nog steeds in dezelfde onzekerheid, maar | |||||||||
[pagina 332]
| |||||||||
kunnen, voor zoo ver het lang dralen der Regeering hen nog niet alleen moed heeft doen verliezen, ten minste nog altijd hopen dat de zaak der uitgifte op dat eiland op liberaler en minder afschrikkende wijze dan op Java zal geregeld worden. De heer Pistorius begint zijne studie over de agrarische aangelegenheden der Padangsche Bovenlanden met aan te toonen, dat de bezwaren die op Java tegen de ontwikkeling der particuliere landbouwnijverheid kunnen worden geopperd, hier niet in die mate bestaan, omdat de Gouvernements-cultures er geene voordeelen aan den Staat opleveren, die de particuliere nijverheid niet ruimschoots aan de schatkist zou vergoeden, en omdat het karakter van den inlander een waarborg is, dat het vaak zoo breed uitgemeten misbruik dat de particuliere planter van den lijdzamen en gedweeën aard des Javaans zou maken, hier niet mogelijk zou zijn. Vervolgens toont hij aan, dat de particuliere landbouwnijverheid hier de beste kansen van wèlslagen aanbiedt, zoowel wegens de gesteldheid van het terrein, als wegens de gemakkelijkheid waarmede men zich de noodige arbeidskracht kan verschaffen. Maar, zegt hij, ‘zal de particuliere nijverheid voortdurend bloeien en bovenal in het belang van den inlander zijn, dan dient een grondig onderzoek vooraf te gaan naar de grondslagen waarop zij, zonder iemands rechten te krenken, in deze gewesten kan worden gevestigd. Een juiste kennis van den rechtstoestand der gronden wordt daartoe wel 't eerst vereischt.’ De uitdrukking ‘rechtstoestand’ drukt mijns inziens niet geheel uit waarop het hier aankomt, en berust eigenlijk op een misverstand. Wat in Maart jl. de heer C. van Heukelom, in een artikel over de Agrarische Wet in het Tijdschrift voor Ned. Indië, omtrent Java betoogde, is ook op Sumatra van toepassing voor zoover het een deel van den Nederlandschen Staat uitmaakt, en kan met betrekking tot de Padangsche Bovenlanden dus worden ingekleed: ‘Het is in beginsel verkeerd, de oplossing der vraag, aan wien de grond in de Padangsche Bovenlanden behoort, te zoeken in het Maleisch gewoonterecht, dat bovendien niet eens een algemeen rechtsbegrip vertegenwoordigt. Men kan in ethnographischen zin van een Maleisch volk spreken, maar niet in politischen zin. Het land der Menangkabousche Maleiers is een deel van het Nederlandsch rijk; het ontvangt wetten, verordeningen en rechtspraak van Nederland. Het noodzakelijk gevolg van de ver- | |||||||||
[pagina 333]
| |||||||||
houding waarin de Padangsche Bovenlanden tot Nederland staan volgens onze rijkswetten, is, dat de bevoegdheid en de rechten van den Souverein naar die wetten moeten beoordeeld worden, en niet naar de voorstellingen die de Maleiers zich daarvan vormen. Elke stelling omtrent de rechten op den grond, waarvoor het bewijs niet kan geput worden uit de Nederlandsche wet, mist dus geldigheid, en deze berust op het beginsel dat ieder grondstuk een eigenaar heeft, en dat de Staat als zoodanig optreedt, wanneer een andere eigenaar ontbreekt.’ Dit is dus, voor zoolang en zoover geene bijzondere wet, van de bevoegde macht uitgegaan, anders daaromtrent beslist heeft, ook de ware rechtstoestand der gronden in de Padangsche Bovenlanden, qua Nederlandsch grondgebied. Door deze opvatting, die ook mij de eenige houdbare en consequente toeschijnt, wordt echter een onderzoek als dat door den heer Pistorius vervolgens ingesteld, geenszins overbodig gemaakt; want niemand beweert, dat de Nederlandsche wetgever, ook in het regelen der agrarische aangelegenheden, op de begrippen der inlanders geen acht zou hebben te slaan. De wetten moeten steeds met het karakter en de gewoonten des volks waarvoor zij gemaakt worden, zooveel mogelijk in overeenstemming zijn, en het zou even onbillijk als gevaarlijk wezen eene regeling tot stand te brengen, die het rechtsbewustzijn van den inlander zoozeer krenkte, dat zij hem willekeurig en onrechtvaardig toescheen. De inlandsche rechtsbegrippen moeten dus voor den wetgever een leiddraad zijn; maar zij kunnen bij het Nederlandsch gezag evenmin golden voor een jus constitutum, als voor de eigenlijke bron van het jus constituendum. Er moet alleen, om tegen onbillijkheid en stoornis der openbare orde te waken, zooveel mogelijk op worden acht geslagen. Maar het is met de rechtsbegrippen van den inlander dat wij hier te doen hebben, en wat ingevolge die begrippen op het oogenblik de feitelijke toestand is, kan in onze oogen niet als de ‘rechtstoestand’ gelden. Men vergeve mij deze kleine uitweiding, die ik wellicht zou hebben teruggehouden. indien niet bij den heer Pistorius, op blz. 143, eene noot voorkwam van den volgenden inhoud: ‘Het is eenmaal aangenomen dat de woeste gronden op Java eene res nullius zijn, waarover het Gouvernement, bij gebreke aan andere rechthebbenden, vrijelijk beschikken kan. Het staatsbelang heeft dit gedicteerd, en honderden hebben het gedach- | |||||||||
[pagina 334]
| |||||||||
teloos nageschreven. Waarop berust deze stelregel echter? Op het oude Hindoesche of wellicht op het Mohammedaansche recht? Dit is nog nooit voldoende aangetoond. En gesteld al eens dat de Islam den Souverein machtige om vrijelijk als eigenaar over alle woeste gronden te beschikken - in hoever is dan de Islam, die niet veel meer dan een kleed is dat over de inlandsche maatschappij uitgespreid ligt, in dit opzicht op Java van toepassing? Dit punt is nog nooit volledig toegelicht.’ De leer, dat het Gouvernement over de onbeheerde gronden op Java beschikken kan, die ten grondslag lag aan de ontwerp-Cultuurwet van den Minister Fransen van de Putte, had haren oorsprong niet in het Hindoesche of het Mohammedaansche, maar in het Nederlandsche recht, geheel in overeenstemming met hetgeen hierboven werd ontvouwd; maar de toepassing was zóó geregeld, dat ook bij de verdere uitwerking in koloniale ordonnantiën de rechtsbegrippen van den inlander zouden ontzien en tegen krenking van zijn rechtsbewustzijn zou gewaakt worden. In die leer is geen strijd met de leer van den Islam; het Mohammedaansche recht leert uitdrukkelijk (de heer Pistorius kan er gerust op zijn), dat de onbebouwde grond, tenzij hij reeds eenmaal, en wel na de invoering van den Islam, mocht zijn ontgonnen, en er nog personen mochten in leven zijn, die als erfgenamen der rechten van den ontginner kunnen worden aangewezen, inderdaad res nullius is, en de Souverein concessie voor de ontginning kan verleenen, die, zonder volstrekt noodzakelijk te zijn om hem die den grond occupeert, het uit de ontginning voortvloeiende eigendomsrecht te verzekeren, hem toch een beter recht geeft, dan aan iemand anders toekomt. Dit is intusschen voor ons slechts van waarde in zooverre het Mohammedaansche recht tot de vorming der rechtsbegrippen van den Javaan heeft bijgedragen. Of meent men dat wij Java naar de Mohammedaansche wet kunnen regeeren? Wilden wij haar in toepassing brengen, dan zouden wij moeten beginnen met Java te ontruimen; want het grondbegrip van den Islam is dat geen ongeloovige over geloovigen heerschen kan, dat zulk een toestand altijd onwettig is, en wel, wegens de onmogelijkheid van verzet kan geduld, maar nooit als een rechtstoestand kan beschouwd worden. Dit leert ons trouwens het beste in welke onontwikkelbare verwarring wij geraken, wanneer wij iets anders dan het Nederlandsch staatsrecht als de bron van het recht voor onze Indische onderhoorigheden, en | |||||||||
[pagina 335]
| |||||||||
de inlandsche begrippen als iets meer dan een leiddraad beschouwen. Ook hebben wij oneindige malen tegen zoodanig aan het inlandsch recht toegekend gezag gezondigd; want wij hebben schier geen enkel hoofdpunt van dat inlandsche recht onaangetast gelaten, en overal waar wij meenden het zonder gevaar en te erge krenking van het rechtsbewustzijn der inlanders te kunnen doen, wetten op de leest der Nederlandsche geschoeid, en slechts zooveel noodig naar het karakter en de behoeften der inlandsche bevolking gewijzigd, in de plaats der inlandsche wetten gesteld. De macht der vorsten hebben wij opgeheven of beperkt, de inlandsche hoofden tot Nederlandsche staatsdienaren gemaakt, de vroeger geheven belastingen ter zijde gesteld en door andere in onze oogen billijkere vervangen, de wreede en verminkende straffen verboden, de slavernij - een volkomen wettige toestand volgens het Mohammedaansche recht - opgeheven. Waarom zouden wij in agrarische aangelegenheden aan de rechten op de begrippen der inlanders gegrond eene onschendbaarheid toekennen, die wij in geen ander opzicht daaraan ooit hebben toegeschreven? Ook de Hindoesche wet, in vroeger eeuwen tegelijk met de Hindoe-heerschappij op Java ingevoerd, heeft waarschijnlijk invloed op de vorming der rechtsbegrippen van den Javaan geoefend; maar wat gaat ons dit eigenlijk aan, anders dan als historische of antiquarische merkwaardigheid? Wat wij moeten weten, - moeten weten om er tot vermijding van moeilijkheden rekening mede te houden, en te beoordeelen in hoeverre de inlander de toepassing van onze begrippen dragen kan, dat is alleen wat hij als recht beschouwt en wat hem als onrecht zou kwetsen. Men heeft dus op Java den rechten weg ingeslagen, toen men aan de gewestelijke besturen, ieder in zijn ressort, een onderzoek heeft opgedragen naar de aanspraken die de inlandsche bevolking op Java op onontgonnen gronden laat gelden, - een onderzoek waarvan de uitkomsten vervat zijn in een bundel, in April 1868 door den Minister van Koloniën Hasselman aan de Tweede Kamer overgelegd. De resultaten van dit onderzoek, die ik, om niet verder af te dwalen, hier niet zal uiteenzetten, zijn van dien aard, dat de heer Pistorius volkomen gerust kan zijn, dat door de uitgifte van woeste gronden van staatswege aan particulieren de rechtsbegrippen van den Javaan niet zullen gekwetst worden, mits hier en daar eenige vergoeding verleend worde voor de | |||||||||
[pagina 336]
| |||||||||
voordeelen, die de bevolking van sommige dessa's van de inzameling der boschproducten trekt. De overgroote voorzichtigheid en ingetogenheid van den heer de Waal, die naar het algemeen gevoelen bijna geen terrein voor de uitgifte overlaat, is dan ook door de resultaten van dit onderzoek niet gewettigd. Zij is even bevreemdend als dat die Minister, blijkens de van hem uitgegane voorschriften tot invoering der agrarische wet, is teruggekeerd tot de lang als een bloote rechtsfictie ten toon gestelde leer, dat de Staat op Java de ware eigenaar zou zijn van allen zoo bebouwden als onbebouwden grond, alleen die gedeelten uitgenomen, die door verkoop of afstand van staatswege het eigendom van particulieren geworden zijn. Voor zulk een onderzoek omtrent de rechten der bevolking op woeste gronden als op Java door de gewestelijke besturen is gedaan, kan tot zekere hoogte, wat de Padangsche Bovenlanden betreft, het onderzoek van den heer Pistorius in de plaats treden. Daar hij echter zelf erkent, dat zijne mededeelingen op beperkte locale kennis gegrond zijn, kan men niet aannemen, dat daarmede aan de vereischten van een onderzoek om tot leiddraad bij de te ontwerpen verordeningen te strekken, geheel is voldaan. Zij vormen tot dat onderzoek eene gewichtige bijdrage, maar men kan, dunkt mij, nog niet genoeg verzekerd zijn, dat men nu de toestanden en begrippen der inlanders genoegzaam kent, om zonder meer tot het ontwerpen der verordening te kunnen overgaan. De heer Pistorius heeft de uitkomsten van zijn onderzoek samengevat in de 4 volgende stellingen, die hij nader in bijzonderheden uitwerkt:
| |||||||||
[pagina 337]
| |||||||||
En uit deze stellingen trekt hij vervolgens de conclusie:
Daar nu, naar zijne meening, de inlanders zeer gezind zullen bevonden worden, om op eene van deze beide wijzen gronden, ook aan Europeanen, ter bebouwing af te staan, gelooft hij dat de particuliere landbouw-industrie, van Gouvernements wege voorbereid en aangemoedigd en niet door overmatige lasten gedrukt, in de Padangsche Bovenlanden eene schoone toekomst kan te gemoet gaan. Er is nu, daargelaten het reeds ontwikkelde punt, dat de rechtsbegrippen van den inlander nog geen recht vormen, en het recht alleen kan bepaald worden door de wetgevende macht van het land waaraan de Padangsche Bovenlanden behooren, in de hier medegedeelde stellingen en conclusiën nog een ander punt waaromtrent bij mij twijfel bestaat, het punt waarin volgens den schrijver het hoofdonderscheid tusschen Java en dit gedeelte van Sumatra gelegen is. Op Java - ik zal het nu inkleeden, niet zooals de heer Pistorius het van zijn standpunt gezegd heeft, maar zooals ik meen dat hij het had behooren te zeggen, - kan het Gouvernement, zonder tegenkanting van de zijde der bevolking te duchten te hebben, over de woeste gronden die door den inlander tot geen bepaald doeleinde gebruikt worden, beschikken. In de Padangsche Bovenlanden zal het Gouvernement, zoo het niet het rechtsbewustzijn der inlanders op bedenkelijke wijze wil kwetsen, die beschikking aan hen zelven moeten overlaten. De pacht, op Java aan het Gouvernement betaald, zal dus in de Padangsche Bovenlanden aan de negariën moeten ten goede komen, en het Gouvernement moet er zich alleen in het algemeen belang het recht voorbehouden, om zijne toestemming tot exploitatie van gronden aan den particulier te weigeren, terwijl het als | |||||||||
[pagina 338]
| |||||||||
prijs van de verleende bescherming eene belasting van den ondernemer zou kunnen heffen. Ik houd mij overtuigd, dat, indien werkelijk de uitkomsten van het onderzoek des schrijvers op dit punt in overeenstemming met de waarheid zijn, eene particuliere landbouw-industrie zich langs den aangeduiden weg op Sumatra kan vestigen en ontwikkelen: maar ik ben nog niet overtuigd, dat er de toestand werkelijk zoo geheel van dien van Java verschilt. Ook omtrent dat eiland heeft men vaak de bewering vernomen, dat naar de meening der inlanders de onbebouwde gronden in den regel tot de dessa's behooren en dus, met uitzondering misschien van enkele zeer afgelegen, geheel onbewoonde en met maagdelijk bosch bedekte streken, geen stukje gronds in erfpacht kan worden gegeven, zonder dat de inlander zich in zijn recht verkort zal achten. Bij het onderzoek waarvan ik boven gewaagde, is gebleken, dat, ja, overal over de onbebouwde gronden grenzen getrokken zijn, die aanwijzen welke gedeelten daarvan tot iedere dessa gerekend worden, maar dat deze grenzen doorgaans slechts worden opgevat als bepalende de jurisdictie, of de grenzen binnen welke de dessa voor de handhaving der politie verantwoordelijk is. Hier en daar heeft die verdeeling van den bodem in gemeentelijke politiekringen den overgang gebaand tot aanspraken op een preferent recht der dessa-bewoners op de inzameling van boschproducten en hout, in het gebied binnen de grenzen der dessa gelegen, zoodat de vreemdelingen verplicht zijn daartoe vergunning te vragen en een deel der opbrengst of eene geldelijke vergoeding aan de dessa's uit te keeren: en, in sommige streken moet ook voor ontginning van zulke gronden door niet-ingezetenen der dessa verlof gevraagd, en eene kleine schadeloosstelling in geld of natura betaald worden. Verder gaan die aanspraken niet. Nu is er veel tegen om, zonder dwingende bewijzen, een radicaal verschil in rechtsbegrippen tusschen Maleiers en Javanen aan te nemen. En aan zulke dwingende bewijzen ontbreekt het. Een voorbeeld dat de eene gemeente aan de andere een som uitkeert als schadeloosstelling voor afstand van grondgebied, zoo als de heer Pistorius aanvoert, is dunkt mij nog volstrekt geen bewijs dat hier aan een overgang van eigendomsrecht in privaat-rechtelijken zin moet gedacht worden. Het zou mij dus geenszins verwonderen, indien later onderzoek aan het licht bracht, dat de toestand veel meer dan de heer Pistorius meent, met dien van java overeenkomt. Dat de negariën in de Padangsche Bo- | |||||||||
[pagina 339]
| |||||||||
venlanden zich den eigendom der onbebouwde velden tot hare jurisdictie behoorende toeschrijven, durf ik, in weêrwil zijner verzekering, nog niet onvoorwaardelijk aannemen. De zesde schets houdt zich bezig met een niet minder belangrijk onderwerp, den arbeid, en is, om de grondige kennis waarvan zij getuigenis geeft, eene der belangrijkste van dezen bundel. Met het oog op den zoo gewenschten toekomenden bloei der particuliere nijverheid in deze streken, heeft de schrijver in deze schets de eerste plaats ingeruimd aan eene beschouwing van den arbeid, zooals hij zich in de Maleische samenleving zonder vreemden invloed heeft ontwikkeld. Hij wijst er op hoe in deze nog zoo primitieve maatschappij ieder grootendeels door eigen arbeid in zijne verschillende behoeften moet voorzien, en zich dus niet wel bepaaldelijk op een bijzonder handwerk kan toeleggen; maar hij toont toch tevens, dat de beginselen van samenwerking en van verdeeling van den arbeid niet meer ten eenenmale ontbreken. Die samenwerking bestaat in de eerste plaats in de gemeenschappelijke bewerking der sawah's door zoogenaamde tobå's, waarvan de hoofdstrekking is, zich het werk door gezelligheid te veraangenamen. Zij krijgt reeds een ander karakter en is meer een vrucht van noodzakelijkheid, waar de bewoners eener negari elkander beurtelings bijstaan in het bouwen eener woning, of een werk van algemeen nut gezamenlijk tot stand brengen. Daarna gaat hij over tot die enkele handwerken, die reeds grootere bedrevenheid vorderen, en dus vereischen dat eenige personen zich meer bepaald daaraan toewijden: het weven van kleedjes, dat alleen door vrouwen geschiedt, het fijnere timmerwerk, het bewerken van metalen, inzonderheid het filigreinwerk, waarvoor Sumatra vermaard is, en enkele andere. Deze bedrijven hebben ook de noodzakelijkheid medegebracht om den arbeider een loon in geld te betalen, en daardoor de maatschappij een sport hooger op de ladder der ontwikkeling doen stijgen. Gewoonlijk echter geschiedt het werk bij aanneming en wordt het eerst bij de aflevering betaald; het geven van dagloon schijnt in den primitieven toestand der maatschappij allerlei zwarigheden te ontmoeten. Bij sommige bedrijven wordt aan den arbeider een aandeel in de winst toegekend. Dit is bepaaldelijk het geval bij het goudgraven, waarbij echter tevens de ondernemer doorgaans aan zijne arbeiders een voorschot in voedsel in kleeding geeft, dat hij met woeker terugneemt, zoodat de ellendige toestand van den goud- | |||||||||
[pagina 340]
| |||||||||
graver op Sumatra ten spreekwoord is geworden. Het blijkt uit hetgeen de heer Pistorius hier mededeelt, hoe onbillijk het is wanneer men op Java aan de particuliere nijverheid van Europeanen het geven van voorschotten als zoo groot kwaad aanrekent. ‘Het is,’ zooals de heer Pistorius met nadruk opmerkt, ‘geen middel dat de particuliere nijverheid invoert om den inlander aan zich te verbinden, maar het is inherent aan de inlandsche samenleving en een noodzakelijk gevolg van den toestand waarin deze zich bevindt.’ In het tweede gedeelte dezer schets bepaalt de heer Pistorius onze aandacht bij den invloed dien ons bestuur op den arbeid gehad heeft. Naar zijne meening was in de inlandsche samenleving de arbeid oorspronkelijk geheel vrij; met uitzondering van eenige kleine huldeblijken aan vorsten en hoofden, waren verplichte diensten en leveringen onbekend. Op Sumatra moge dit waar zijn; op Java zal de verplichte arbeid wel tot den tijd der Hindoe-heerschappij opklimmen, toen de volksmassa als soedra's voor de leden der bevoorrechte kasten moest werken. Op Java hebben dus, meen ik, onze voorvaderen het voorbeeld van gedwongen arbeid gevonden; het schijnt echter dat wij dien vandaar hebben overgeplant naar streken waar hij vroeger onbekend was, en dat bepaaldelijk in de Padangsche Bovenlanden de heerediensten dagteekenen van den tijd toen de langdurige guerilla-strijd met de Padri's ons noopte, voor de aanhoudende transporten van oorlogs- en levensbehoeften van de diensten der bevolking gebruik te maken. Wanneer de heer Pistorius in eene noot het vermoeden uitdrukt, dat ook op Java de heerediensten niet op traditioneele rechten steunen, en het vooral weinig aannemelijk vindt, dat zij in beginsel op het grondbezit zouden rusten, - duidelijker: nevens leveringen in natura, aan het gebruik van den grond voor den landbouw verbonden waren, - komt hij mij wel wat al te skeptisch voor. Op die wijze zie ik niet langer kans, van den maatschappelijke toestand van Java eenige rekenschap te geven. De heer Pistorius beschrijft nu de trapswijze uitbreiding der heerediensten en verplichte leveringen, den ondragelijken last dien zij allengs aan de bevolking oplegden, de maatregelen in den laatsten tijd genomen om den druk te verlichten, en geeft ons ten slotte een denkbeeld van den omvang en de regeling van den verplichten arbeid waarmede thans nog de bevolking belast is. Dit gedeelte van zijn werk doet ons in een leerzaam | |||||||||
[pagina 341]
| |||||||||
voorbeeld zien, hoe onbesuisd men handelt, als men de ‘liberale hervormingen,’ in de laatste jaren in Indië tot stand gebracht, en bloc misprijst en veroordeelt. Velerlei verkeerdheden waren tot eene hoogte gestegen, die krachtig ingrijpen dringend noodzakelijk maakte. Er is zelfs nog lang niet genoeg gedaan. Ook wat na velerlei verbetering op Sumatra's Westkust nog van de heerediensten is overgebleven, vindt geen genade in de oogen des schrijvers, en zou, zooals hij met voorbeelden aantoont, met groot voordeel voor alle betrokkenen, gemakkelijk in vrijen arbeid worden opgelost. Maar even weinig als op Java zijn in de Padangsche Bovenlanden de heerediensten de eenige vorm van gedwongen arbeid gebleven. In navolging van het koffiestelsel op Java, heeft er de Generaal Michiels in 1847 de verplichte koffiecultuur ingevoerd, eene instelling die echter op dit terrein nooit recht heeft willen gedijen. Door verkeerde maatregelen, die ons de heer Pistorius zonder verschooning onthult, is de geringe ingenomenheid die de inlander van den aanvang af voor de dwangcultuur gevoelde, op vele plaatsen tot bepaalden tegenzin overgegaan. Zoo weinig heeft men dien durven braveeren, dat de verplichte cultuur allengs geheel is vervallen, en er ten slotte niet veel meer dan de verplichte levering der geteelde koffie aan het Gouvernement, voor den prijs van ƒ 13 per pikol, van is overgebleven. ‘Men mag dus veilig aannemen,’ zoo besluit de heer Pistorius zijne schets van de geschiedenis dezer cultuur, ‘dat de koffieproductie in de Padangsche Bovenlanden haar maximum heeft bereikt en waarschijnlijk voortdurend zal afnemen. In weêrwil van de gebrekkige grondslagen waarop de verplichte cultuur hier in den beginne is gevestigd, is zij in weinig tijds door kunst- en vliegwerk tot eene aanmerkelijke hoogte opgevoerd, maar even spoedig zal zij, bij gebrek aan dwangmiddelen, weder vervallen. Het wordt dus tijd dat men omzie naar een meer rationeele belasting.’ Deze treurige voorspellingen worden door de koloniale verslagen der Regeering maar al te zeer bevestigd. Geen wonder, dat de heer Pistorius ten slotte met nadruk op de ontwikkeling van den particulieren landbouw door aanwending van Europeesche intelligentie en Europeesche kapitalen wijst, als het eenige middel waardoor in deze schoone gewesten eene betere toekomst aan den arbeid kan verzekerd worden! Van de vroeger reeds door mij vermelde, eenige particuliere tabaksonderneming nabij | |||||||||
[pagina 342]
| |||||||||
Pajakoemboeh wordt hier met lof gewaagd. Zij heeft reeds de mogelijkheid van particuliere landbouw-industrie op Sumatra bewezen, en vele aanvankelijk ondervonden bezwaren met overleg en beleid overwonnen, en is dus wel geschikt om door haar voorbeeld tot navolging op te wekken. Maar daartoe is noodig, dat de Regeering ernstig de hand sla aan maatregelen om den Europeeschen ondernemer de gelegenheid tot verkrijging van gronden, hetzij in koop of in erfpacht, te openen. De eenige ondernemer van wien ik gewaagde, bezit geen eigen gronden, maar koopt wat de inlander onder zijn opzicht op zijne eigene gronden plant. Van dit stelsel alleen kan men geene groote resultaten verwachten: andere cultures hebben andere behoeften. Op eene verordening omtrent de uitgifte van woeste gronden op Sumatra blijven dus de blikken gevestigd, niet enkel van de belanghebbenden, maar van elk wien het welzijn en de ontwikkeling onzer schoone bezittingen op dat eiland ter harte gaat. Wij zijn genaderd tot de zevende en laatste schets, waardoor de heer Pistorius aan zijn geheele werk de kroon opzet: ‘de Priester en zijn invloed op de samenleving.’ In rijkdom van schoone tafereelen uit het volksleven, van prachtige natuurbeschrijvingen overtreft deze schets alle anderen. De schrijver heeft het gelukkige denkbeeld gehad, zijne voorstelling zooveel mogelijk in concreten vorm te kleeden, en ons den priester der Padangsche Bovenlanden voor te stellen in de gedaante van een Hadji, dien hij eerst als kind voor ons laat optreden te midden der bergen en wouden, in wier schoot hij zijn wieg en bakermat vond: vervolgens als knaap op de soerou's of inlandsche godsdienstscholen, die hij, als zoovele zijner landgenooten, van dorp tot dorp zwervende bezoekt; daarna als jonge man op de bedevaart naar Mekka, waar hij jaren vertoefde en vanwaar hij met het bewustzijn zijner meerderheid en het vooruitzicht van een ruim en geëerd bestaan terugkeerde; eindelijk als man van rijpe ervaring aan het hoofd eener groote en beroemde soerou, onder den naam van ‘de soerou van den Toewankoe Sjech van Silangkoeng’ bekend Ingeweven in deze biographie vernemen wij een aantal wetenswaardige bijzonderheden, eerst omtrent de soorten en klassen van priesters, verdeeld in de priesters der moskeeën, de Imams, de Chatibs en de Bilals, en de priesters zonder kerkelijke bediening die om hunne kunde als Oelema's vereerd worden en dikwijls aan het hoofd van | |||||||||
[pagina 343]
| |||||||||
scholen staanGa naar voetnoot1; daarna omtrent de inrichting dier scholen zelven, den aard van het onderwijs en de levenswijze der leerlingen; terwijl eene afzonderlijke beschrijving der kleinere soerou's en eene kritiek van het door ons op Sumatra ingevoerde onderwijs aan een en ander als aanhangsel wordt toegevoegd. Met dit laatste toont de heer Pistorius zich weinig ingenomen, en hij stelt het inlandsch, grootendeels godsdienstig onderwijs, in heilzamen invloed op de bevolking vrij wat hooger, dan de zwakke pogingen van het Gouvernement, om kennis en verlichting op Sumatra te | |||||||||
[pagina 344]
| |||||||||
verspreiden. Men moet erkennen, dat veel wat wij in den laatsten tijd van verschillende zijden vernamen dat ongunstig oordeel bevestigt, en wel geschikt is om ons de door vroegere berichten gevoede illusie te benemen, dat werkelijk de bevolking van Sumatra met de Gouvernementsscholen was ingenomen en bij toeneming lust betoonde om er zich door te laten onderrichten. Deze geheele zevende schets is eene schoone bijdrage tot de kennis van den Islam in den Indischen Archipel, die veel kan bijdragen tot eene billijker waardeering van zijn gunstigen invloed op het gemoedsleven des volks, van de bevrediging die zijne geestelijke behoeften op zijn tegenwoordig standpunt er in vinden, maar ons daarom niet blind mag maken voor de gevaren die voor ons aan iedere opwekking van Mohammedaanschen geloofsijver verbonden zijn. Van zulk eene opwekking schijnt Sumatra op dit oogenblik weder het tooneel te zijn, en de heer Pistorius is, naar ik meen, de eerste, die er ons eenige nadere bijzonderheden van heeft medegedeeld. ‘Vóór eenige jaren,’ schrijft hij, ‘is in de negari Padang Ganting, tot de afdeeling Tanah Datar behoorende, een man overleden, Toewankoe Sjech Beroelah genaamd, die, na geruimen tijd in Mekka te hebben geleefd, eene nieuwe leer, die van Aboe Hanîfa, in zijne geboorteplaats ingevoerd heeft. 't Is opmerkelijk, hoe spoedig die nieuwe leer hier navolging heeft gevonden en door adepten verbreid is. In weinig jaren heeft zij zulk een uitbreiding erlangd, dat misschien een achtste der gansche bevolking haar nu reeds omhelsd heeft, en op verscheidene der aanzienlijkste scholen de vroegere zoo verdraagzame leer geheel door haar is verdrongen, o.a. op twee groote scholen in het dorp Silangkoeng, waartoe ook de school van den Sjech van Silangkoeng behoort; voorts, ben ik wel onderricht, op de soerou's te Tjangkiang en te Pasir, beide in Agam, op de soerou te Kasih in Singkarah, op die te Bondjol, enz. Een criterium ter onderkenning der Hanefietische scholen is de soeloek, eene instelling, die, zoover mij bekend is, zich tot deze scholen bepaalt. Bedrieg ik mij niet, dan kenmerkt de nieuwe leer zich ook daardoor, dat zij de poeasa (de vasten) een dag eerder dan hier tot nog toe geschiedde, doet invallen, Voor de juistheid van deze laatste bewering kan ik intusschen niet instaan. Dit alleen weet ik zeker, dat het verschil omtrent den aanvang der vasten reeds op verscheidene plaatsen tot moeilijkheden heeft | |||||||||
[pagina 345]
| |||||||||
aanleiding gegeven. Sommige priesters verzetten zich krachtig tegen de inlandsche hoofden, waar deze, na den Imam te hebben geraadpleegd, volgens oud gebruik, den aanvang der poeasa bepalen. Uit dit geschil ontstaan soms hevige tooneelen, die, naar 't schijnt, niet meer tot een enkele landstreek beperkt blijven. Ons bestuur althans heeft gemeend uitdrukkelijk te moeten bepalen, dat het aan de beslissing van den Imam blijft overgelaten, wanneer de poeasa zal aanvangen, en dat zijne uitspraak voor ieder verplichtend gemaakt wordt, wanneer hij omtrent het begin der poeasa met het larashoofd in overleg is getreden, met dien verstande echter, dat andersdenkenden de poeasa op een anderen dag kunnen beginnen, mits zij zich onthouden van alle vertooning, die aan anderen aanstoot zou kunnen geven.’ Ik weet niet wat den heer Pistorius aanleiding geeft om aan de Sjafeïetische secte, die tot nog toe in den Indischen Archipel de overhand heeft, zoo groote verdraagzaamheid toe te kennen, en daarentegen te vreezen dat de Hanefietische zich door onverdraagzaamheid kenmerkt. Ik geloof dat dit onjuist is. De onverdraagzaamste Muzelmannen vindt men onder de Hanbalieten en Malekieten, en de Hanefieten zijn de liberaalste en minst bekrompene, ofschoon de Sjafeïeten hen daarin nabijkomen. Dat de Imams Sjafeï en Aboe Hanîfa verschil zouden gehad hebben over den aanvang der vasten, is mij ook niet bekend; 't is echter mogelijk dat zulk een verschil, ik weet niet door welke oorzaak, zich thans tusschen beider aanhangers op Sumatra vertoont. Doch dit daargelaten, blijft toch werkelijk de voortgang dezer nieuwe leer op Sumatra een punt dat onze aandacht vraagt en ons nopen moet op onze hoede te zijn. Niet omdat de Hanefietische leer op zich zelve onverdraagzamer of gevaarlijker is dan de Sjafeïetische, maar omdat, terwijl onder de heerschappij der laatste lauwheid en onverschilligheid omtrent den godsdienst zich van de bevolking had meester gemaakt, de snelle verbreiding der thans opkomende secte, onafhankelijk van hare leerstellingen, voor opgewekten geloofsijver, voor vernieuwde belangstelling getuigt. Het is op dien grond, dat de wenken en waarschuwingen van den heer Pistorius ernstige behartiging verdienen, al is het ook dat hij heeft misgetast ten opzichte van den geest die de leerstellingen der beide secten van elkander onderscheidt. | |||||||||
[pagina 346]
| |||||||||
Ik heb hiermede mijn overzicht van dit merkwaardig boek ten einde gebracht, waaraan ik niet aarzel onder de voortbrengselen onzer literatuur over Indië eene der eerste plaatsen toe te kennen. Dat ik aanmerkingen op den arbeid des schrijvers heb gemaakt, moet waarlijk niet als een bewijs van mindere achting voor zijne schetsen worden toegeschreven; het is veeleer een bewijs dat ik zijn boek zoo hoog stel, dat alles wat hij te berde brengt, voor mij op ernstige toetsing aanspraak heeft. Geen menschenwerk is volmaakt, en wij toonen onzen eerbied voor ieder groot en goed werk het best door ons te beijveren om tot de verwijdering van gebreken en vlekken bij te dragen. Het zal niet aan mijn goeden wil haperen, indien mijne aankondiging in gebreke blijft aan het werk van den heer Pistorius vele en belangstellende lezers te verschaffen.
P.J. Veth. |
|