De Gids. Jaargang 35
(1871)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 193]
| |
Het Passiespel te Oberammergau.I. Het voorspel.‘Se gehn wol nach Oberammergau?’ was een der eerste vragen die ons gedaan werd, toen we te Immenstadt het spoor hadden verlaten en ons in de wachtkamer van het station bevonden, eene vraag, die op onzen verderen weg telkens werd herhaald. - ‘Ja-o, freili',’ klonk telkens het antwoord, en meer en meer maakte ik het mij eigen dat Jao met dat eigenaardige haaltje uit te spreken, dat te gelijker tijd te kennen geeft, dat het van zelf spreekt, en daarbij iets verkwikkend gemoedelijks heeft, in welke intonatie men het Jao ook hoort uitspreken, een woordje dat zulk een belangrijke rol speelt in de Beiersche volkstaal. Ja, ook wij gingen op ter bedevaart naar Oberammergau om Ons Heeren passie door de vrome bergbewoners ten tooneele te zien voeren, met zoo vele duizenden die van alle zijden naar het kleine dorpje stroomden. Donderdags morgens, 17 Augustus, verlieten we Constanz om naar Lindau te stoomen. Een verrukkelijke vaart op het liefelijke meer met zijn lachende oevers, overal bezaaid met sierlijke landhuizen, aardige stadjes en dorpjes. Eerst lag een mistig waas als een half doorzichtige sluier over de verder gelegen boorden; maar langzamerhand werd die sluier opgelicht, en kwam het landschap uit de nevelige plooien te voorschijn. Aan de eene zijde Romanshorn, een vooruitspringende horn of hoek in het meer, aan den linkeroever het bevallige Friedrichshafen met het slot van den koning van Wurtemberg. Vóór | |
[pagina 194]
| |
ons de Beiersche Alpen, die lang met den nevelachtigen sluier omhuld bleven. Eindelijk vertoonden zij zich in al hare schoonheid, en kwam ook Lindau, het doel onzer vaart, te voorschijn. Wij stoomden bijna tegelijkertijd met eene andere, mede zeer bezette boot de haven binnen, waarvan het eene hoofd bewaakt wordt door een reusachtigen hardsteenen leeuw. Beide booten zetten zeer veel passagiers aan wal: de onze meest Engelschen, en bij gevolg een ontzettende massa bagage. 't Was half 2, de sneltrein vertrok te 2 uren, en er was dus veel gedrang en gewoel en geschreeuw. De wagen met de bagage van onze boot werd bij de douane onmiddellijk weggezonden met een: ‘Zum Bahnhof,’ en zonder visitatie werden wij met ons hebben en houden Beieren binnengesmokkeld. De vestibule van het stationsgebouw was bezaaid met koffers; daartusschen drongen en wrongen zich de eigenaars, die alle moeite deden om hun goed gewogen te krijgen en plaatsbiljetten machtig te worden. In die onverkwikkelijke herrie besloten wij onze zielen in lijdzaamheid te bezitten, den sneltrein te laten voorthollen, en liever naar de restauratie te gaan, daar den inwendigen mensch wat te verkwikken, en met den Bummelzug van half 3 te vertrekken. Onze keus berouwde ons niet, daar we slechts het korte traject naar Immenstadt hadden af te leggen en nu beter in staat waren de afwisselende schoonheden van den heerlijken weg te bewonderen. Omstreeks 6 uren kwamen we te Immenstadt, een klein stadje in een bekoorlijk dal gelegen, en genoten er van het prachtig gezicht op de donkere bosschen en kale rotswanden van de bergen van het Illerthal, die hier en daar reeds gehuld waren in dikke wolken, welke een flinke bui voorspelden. ‘Sie gehn wohl nach Oberammergau?’ was al spoedig de vraag van een zeer wellevend heer, met wien ik onder een glas bier een praatje maakte. ‘Und Sie wollen jetzt gewisz nach Sonthofen?’ Op het bevestigend antwoord volgde eene jeremiade over de schromelijke duurte der rijtuigen. Men durfde maar alles vragen; men wist toch dat de menschen naar Oberammergau moesten; de reizigers waren aan de genade of ongenade der voerlui overgeleverd, die ƒ 50 tot ƒ 60 eischten voor een rijtuig. Troostrijk vooruitzicht, daar wij - de man had gelijk - een rijtuig moesten hebben, omdat we voor geen geld ter wereld ons wilden laten pakken in een Duitschen postomnibus. Eens hadden we er de proef van genomen, slechts voor een kort | |
[pagina 195]
| |
traject, en 't was ons toen gebleken, dat er in zoo'n rijtuig altijd nog meer kan worden gestopt. En dan in zoo'n rammelkast, stampvol met dikke en dunne passagiers, in een hitte van 75o-80o Fahrenheit! Na een oogenblik rusten en na eenige zeer welkome inlichtingen te hebben ontvangen, stapte ik het stadje in om een rijtuig te zoeken. Bij den eersten huurkoetsier was niets te krijgen: ‘alles nach Oberammergau.’ Ik ging verder zur Post, waar ik een ouden snorbaard in druk gesprek vond met een paar voerlui. Mijne vraag was naar een Einspännerle naar Sonthofen, volgens Bädeker 1½ uur van Immenstadt verwijderd. Allerlei tegenwerpingen werden gemaakt; de 1½ uur afstand dijde uit tot 3; de weg was slecht en heel steil enz., enz. Het gesprek met mij werd telkens afgewisseld door overleggingen met de beide voerlui in een dialect, waarvan ik nu en dan met moeite iets verstond. 'k Had de overtuiging dat men bezig was mij te verraden en te verkoopen, en ik moest er mij getroost bij neerleggen. Eindelijk kreeg ik voor ƒ 4 een vrij smerig wagentje, op de wijze des lands, met het paard aan de eene zijde van den disselboom gespannen, terwijl de koetsier vóór ons op het spatkleed zat. Het ‘chäseli’ bracht ons in 3 kwartier naar Sonthofen; van de steilte van den weg merkten we niets. Het natuurschoon vergoedde ons intusschen het dure tochtje niet. Meer en meer hadden zich de wolken saamgepakt; de heerlijke bergen hulden zich in een dicht nevelkleed; elke top scheen zich met de onzichtbaarmakende Tarnkappe bedekt te hebben. Weldra stroomde de regen neer, en hoewel de kap ons beschutte en het spatkleed tot de borst reikte, kwamen we beslikt en bemodderd te Sonthofen aan, zoo niet van boven tot onderen, dan toch van het hoofd tot den romp. Nauwelijks aan den Engel afgestapt, werd ik aangeklampt door een koetsier, die mij wist te vertellen, dat ik natuurlijk naar Oberammergau ging en dus een wagen noodig had. Uit eerbied voor 's mans logica trad ik met hem in onderhandeling en kreeg een zeer goed rijtuig, een nette victoria voor twee personen, met een paar flinke paarden. Voor de somma van ƒ 36 en ƒ 4 Trinkgeld wilde hij ons naar Oberammergau brengen. Verheugd dat ik er zoo goedkoop afkwam, sloeg ik al spoedig toe. Er werd mij daarop een gulden in de hand geduwd, een beleefdheid, waartegen ik eerst vreemd opzag. 't Was het hand- | |
[pagina 196]
| |
geld dat ik ontving, ten bewijze van het onverbrekelijke onzer gesloten overeenkomst. Het weer was intusschen opgeklaard, en, hoewel 't reeds schemerde, konden wij nog een kleine wandeling maken naar den boven het dorp gelegen Calvariënberg. Na onze terugkomst traden we de volle en benauwde eetzaal binnen, een vertrek van vrij lage drukking. Een paar lange tafels waren bezet met gasten, terwijl bovendien nog andere tafeltjes voor nieuw aankomenden binnen werden gezet, en voor 't gemak en om meer ruimte te hebben de deur werd uitgelicht. Een echte tabagie: den rook der vele sigaren en Duitsche pijpen kon men letterlijk snijden. Bovenaan een der lange tafels zaten vier heeren, een uitstekend mannenquartet, dat ondanks de benauwdheid en den rook den ganschen avond ons verlustigde met hun gezang. Een van hen, de tenor, was geen ingezetene van het plaatsje, maar had zich bij de gewone leden van het quartet aangesloten. Lied op lied werd uit het Regensburger Liederbuch gezongen; telkens volgde een luid applaudissement, en onze vrienden gingen weder onvermoeid aan den gang. Alles onder het genot van het heerlijke, ijskoude Beiersche bier - tegen 4 kreuzer per glas. - Ik bleef onder de gasten zitten, schikte bij aan een der lange tafels en was al spoedig in druk gesprek gewikkeld met eenige heeren, waar van een mij als ‘ein Schwarzer’ werd voorgesteld. De arme drommel werd erg geplaagd; er werd hard op de ‘Pfaffen’ gescholden, en onze infaillibilist zocht zich zoo goed en zoo kwaad hij kon te verdedigen. Intusschen verloor ik veel van de argumenten van den lansbreker voor Pio Nono, daar hij in een wanhopend onbegrijpelijk Beiersch dialect sprak. Al spoedig sloot ik een soort van biervriendschap met een mijner buren, die zich telkens genoopt voelde ‘an zu stoszen’, terwijl een aardig Biermädele steeds bij de hand was om de leege glazen weer te vullen met de vraag: ‘Se wollen noch wohl a Bier?’ Toen ik mijn vriend evenwel los wilde hebben over de ‘Katholische Frage,’ werd ik niet veel wijzer, hetzij omdat ook hij daarin niet veel wijzer was dan de vrager, of omdat hij met fijnen neus in mij den ketter speurde. Hoe dan ook op de ‘Pfaffen’ werd gescholden, toen ik den volgenden morgen aan de deur een luchtje schepte, zag ik mijnen biervriend met een devoot gezicht de kerk uitkomen, waar hij zeker boete had gedaan voor de bierzonden van den vorigen avond. | |
[pagina 197]
| |
Weldra stapten we in ons rijtuig en reden langs een weg vol afwisseling, door verrukkelijk weer begunstigd, naar Reutte, het doel der eerste dagreis. Even achter Hindelung begon de weg aanmerkelijk te stijgen, zoodat de koetsier en ik al gauw het rijtuig verlieten om den last der kloeke paarden wat te verlichten. Wel zei de hoedthermometer dat het 25o Reaumur was, doch dat deerde niet: jas en vest werden uitgegooid en in het rijtuig gedeponeerd, de parasol werd opgestoken. Al spoedig was ik 't rijtuig een eind voorbij en genoot het heerlijke vergezicht aan alle kanten. Hindelung in een bekoorlijk dal beneden ons, de weg zich en zigzag bergopwaarts kronkelende naar het Vorder- en Hinterjoch, en aan alle zijden prachtige bergen, deels met zwaar hout begroeid, deels kaal en kantig, terwijl hier en daar in de smalle kloven een strook sneeuw schitterde, of een klein watervalletje zich over de rotsen een weg baande. In het dal, weiden van een verrukkelijk groen. Even voor mij reed een leeg rijtuig, waarvan de vroolijke koetsier zich vermaakte door met de zweep, men zou haast zeggen, een deuntje te klappen. Zijn paarden, magere knollen, scheen het lustige geklap weinig moed in te spreken: zij hadden werk, hoewel nog voorspan was aangebracht, den ledigen wagen tegen de steilte op te kruien. Weldra haalde ik het gezelschap in: in de voorhoede een dikke papa, puffende en zweetende, en gewapend met een reusachtigen zakdoek, die goede diensten verrichtte. Buikje had evenals ik de conventioneele vormen ter zijde gezet en liep ook in 't hemd. Terwijl wij met stadigen stap voortwandelden onder druk discours, dartelden de vier dochters achter ons: drie aardige dikkertjes, en een magere, die mij aan de sentimenteele Amelia in Beets' Camera Obscura deed denken. Hare schoonheid werd niet weinig verhoogd door een blauwen bril met enorme ronde glazen. De jonge dametjes huppelden langs den weg; nu waren ze hier, dan daar, om bloemetjes te plukken. Blauwe klokjes, gewone boterbloemen, roode klaver, niets werd gespaard. De magere met den bril sprong als een klipgeitje op hier en daar verspreide rotspunten om er een eenzaam bloemetje te plukken en het ter plaatse van haar sentimenteelen boezem te steken. Papa vroeg mij hoe ik een rijtuig gekregen had, of 't mij niet veel moeite had gekost, hoeveel ik betaalde enz. Ook hij was natuurlijk bedevaartganger naar Oberammergau. Toen ik hem omtrent alles ingelicht had, hoorde ik zijne wee- | |
[pagina 198]
| |
klachten aan, hoe hij 10 dagen te voren rijtuig had besteld, hoe hij daarvoor ƒ 50 betaalde buiten het Trinkgeld, hoe hij nog daarenboven voorspan had moeten nemen enz., - en ik zegende in stilte mijn gelukkig gesternte. Ons gesprek werd langzamerhand levendiger, toen op eens drie stemmen achter ons weerklonken: ‘Papa, die Antonia kann nicht weiter!’ Met een ‘Entschuldigen Sie’, maakte Papa rechtsomkeerd, en ging naar zijn gezelschap terug. ‘Die Antonia’ had zich moegedarteld en moegesprongen; zij moest in den wagen, waarin de kwijnend nederzeeg, terwijl het eenzame rotsbloemetje uit medegevoel ter plaatse van haar boezem droevig zijn kelkje liet hangen. Wij vonden ons gezelschap later terug in eene herberg even over de Oostenrijksche grenzen, waar het middagmaal werd gebruikt. De dametjes stonden ‘am Brunnen’ vóór het huis en ploeterden en plasten in het koude nat, een voorbeeld dat aanstonds door ons werd nagevolgd. Een eenvoudige herberg, waar een menigte reizigers waren saamgestroomd, allen hongerende en dorstende. Vlug was de bediening niet, maar ten langen leste stonden overheerlijke forellen voor ons, daarbij een karaf middelmatige Tiroler landwijn, en wij waren tevreden. Na de visch begeerden wij gebraad, maar het Mädele dat ons bediende gaf ons te kennen, dat men een van beide gaf, of forellen, of Braten: beide scheen al te grof en zondige overdaad. ‘Aber Sie wollen wohl Mehlspeise?’ een aanbod dat ik met de diepste verachting van mij wierp: grutten of de een of andere meelpap lokte ons volstrekt niet aan. Een paar reizigers over ons, een grondbezitter uit den Harz met zijn lief vrouwtje, hielpen ons spoedig uit de dwaling. ‘Die Mehlspeise hier ist ganz prächtig!’ en er volgde een dithyrambische ontboezeming over het heerlijke gebak, een soort van sprits, die ons niet overdreven bleek te zijn. 's Namiddags ging het verder, eerst langs den Weissenbach, tot wij eindelijk in het wijde dal van de Lech kwamen, waar deze uiterst schaars in een breede bedding over zilvergrijze steenen schuurt. Omstreeks 6 uur kwamen we te Reutte aan, een aanzienlijk marktvlek, dat bekoorlijk ligt in een wijden ketel, die door de Lech wordt doorsneden, aan alle zijden omgeven door prachtige bergen. Of het een harde regenbui was, die kort na onze aankomst te Reutte neerviel, of wel de eenigszins groezelige Wirthschaft zur Post, ik weet het niet; maar | |
[pagina 199]
| |
het wilde er ons maar niets bevallen. Men vond er niet het vroolijke, opgewekte bierleven, het lustige gezang, dat ons te Sonthofen zoo had aangetrokken: het was er vervelend, en slaperig, en duf ondanks de heerlijke natuur. Ik zocht naar couranten, en vond eenige oude nummers van de Gartenlaube, en de Tirolische Kirchenstimmen. 't Gewichtigste nieuws daarin was, dat ergens in de buurt door tusschenkomst der H. Moedermaagd een mirakel was gebeurd. Een bergbewoner was in geen 15 jaar ter kerke geweest, iets dat hier te lande zeer zeker niet tot de zeldzaamheden behoort. De man was natuurlijk geen ongeloovige, geen zwarte bok onder de witte lammeren der kudde: de arme drommel was verlamd. Met groote moeite wordt hij eindelijk op eene draagbaar naar het dal en ter kerke gebracht. Men legt hem neer voor een der altaren, waarop het beeld der H. Maagd prijkt. De man prevelt eenige gebeden, staat op en wandelt naar huis. Het bericht was slechts kort, maar de verslaggever belooft nadere bijzonderheden, die, blijkens een aanteekening der Redactie, met smart worden gewacht. 't Speet mij eerst, dat ik het zalvende artikeltje tot stichting mijner landgenooten niet geheel had afgeschreven; doch sinds kort begint men in onze Katholieke bladen ook dergelijke zaken te debiteeren, en geven we niets meer aan het domperige Tirol toe. Zaterdag ochtends hingen hier en daar nog enkele zware wolken tusschen de bergen, een enkel regenbuitje viel nog neder, doch vertrouwende op ons goed gestarnte hoopten we nu ook op het heerlijke weer, dat ons steeds vergezelde. Een bij uitstek slecht ontbijt wachtte ons voor we vertrokken. Slechte koffie, waarin de geurige mokka zeker het kleinste bestanddeel was, een drankje dat we uit grogglazen moesten drinken; een paar zure broodjes, die men er in mocht soppen; boter schitterend door zijne afwezigheid. Het sobere maal werd gekruid door het opgewonden verhaal van een Herr Dekan, die met groote onderscheiding door het overige gezelschap werd behandeld. Hij deelde mede hoe een vierentachtigjarige Bisschop nu eerst had leeren kennen wat muziek was. 't Was geschied door het prachtig gezang van een koor, dat als ééne stem klonk. Zonder veel leedwezen verlieten we omstreeks 9 uren Reutte. De andere ‘Herrschaften’ waren reeds lang weg, want hoe eer te Oberammergau, des te beter. Doch ik had logies vooruit besteld en verliet mij daarop met alle kalmte. Het breede dal | |
[pagina 200]
| |
was weldra achter ons, en door den Pass Ehrenberg kwamen we spoedig aan de Heiterwanger en de Plansee, twee prachtige meren, door een smalle tong aan elkander verbonden. Het water van een heerlijk blauwgroen, aan de zoomen zoo doorschijnend dat men den bodem met zijn plantengroei klaar kon zien. De donkere, meest met hooge bosschen begroeide bergen, weerkaatsten verrukkelijk schoon op den stillen waterspiegel, die nu en dan door een zacht koeltje werd gerimpeld. De zon zette aan het landschap dubbele bekoorlijkheid bij. Hier waren geheele strepen op het meer grillig verlicht, ginds bood het woud aan de overzijde de heerlijkste kleurschakeeringen aan; aan onze zijde speelden en dartelden de zonnestralen door het groen. Buiten ons geen sterveling om ons heen; geen vogel deed zich hooren, alles was stil, indrukwekkend stil. Voor den eenzamen wandelaar, die zich daar te midden dier grootsche en zwijgende natuur bevindt, moet die majestueuze stilte, die heilige kalmte, door geen enkelen wanklank gestoord, dubbel indrukwekkend zijn; in volslagen eenzaamheid zou men zoo gaarne in dien heerlijken tempel der natuur eens mijmeren en droomen - en genieten. Maar op eens verandert het tooneel. De weg neemt een draai, en wij bevinden ons bij een Tolhuis. De doodsche stilte maakt plaats voor een woelig leven. Tegenover het Tolhuis is, alles ter wille van de plechtigheid te Oberammergau, een ‘Wein und Branntweinwirthschaft’ van ruwe planken opgeslagen; daaromheen zeer eenvoudige tafels en banken en een kegelbaan. Het groote grasperk tusschen het Tolhuis en het meer is bezaaid met een twintigtal wagens. Hier een open rijtuig met een viertal geestelijken, daar een ander met een groepje jolige meiskes, die een oogenblik op 't meer gaan wiegelen; ginds een paar reusachtige boerenwagens, die elk eene vracht van omstreeks 30 man torsen. De vrouwen zijn blijven zitten, de mannen staan om den langen wagen. Men drinkt Tiroler landwijn; de knapzak met grauw brood en Emmenthaler kaas wordt voor den dag gehaald; men eet en drinkt, en praat en lacht en schertst; alles is tevreden en welgemoed, alles ademt genoegen en pret, en die ongedwongen vroolijkheid is aanstekelijk: 't kan niet anders of men moet in ‘die heiterste Laune’ zijn. Voor een geestig teekenaar ware het lieve en bonte tafereeltje goud waard. Na een poos rusten begeven we ons weer op weg: onze voerman wilde vóór zijn om zoodra mogelijk | |
[pagina 201]
| |
Oberammergau te bereiken. Er was haast bij: alles toch gaf teekenen dat het er vol, zeer vol zou zijn. Den oevers van het heerlijke meer werd met leedwezen vaarwel gezegd, en een ander tooneel wachtte ons. Wij kwamen in een prachtig woud; de Amber ruischte nu eens over zijn zilvergrijze bedding aan onze voeten, of verschool zich voor eenigen tijd aan ons oog. Hier het donkere naaldengroen der mastbosschen, dat een ernstigen toon aan het gansche landschap geeft, daar weer het malsche groen der acacia's of de zilverige schakeeringen der berken, die zoo sierlijk zich verheffen tusschen het statiger loof harer zusteren. Op den nog vochtigen bodem een wilde plantengroei: een rijkdom van de bevalligste varens en mossen, afgewisseld door de geurige boschaardbei, door de alpenroos met haar glanzig blad, door blauwe klokjes. De boschgeur werd met wellust opgesnoven; elke porie, elk zintuig genoot. Doch de grootsche stilte van het woud werd al gauw afgebroken. Een leeg rijtuig kwam ons achterop met een levenslustigen, joligen koetsier, die 't hoogste lied zong. Elk couplet werd besloten met een lang uitgehaald en jubelend: ‘Juch!’ Weldra haalden wij andere rijtuigen in; de wagens, door ons aan het Tolhuis achtergelaten, kwamen ons achterop, en 't ging bergop in een lange rij van wel 10 rijtuigen, en daaronder de groote boerenwagens en lange opene omnibussen, die insgelijks een vracht van 20 tot 30 personen inhadden. De weg was smal; aan passeeren was niet te denken, hoe onze voerman ook schold op die ‘Luder’, die niet wilden uithalen, terwijl hij daarbij als ergste vloek zich een ‘Kreuzsakerrrment’ permitteerde. Jolige deernen in den omnibus vóór ons plaagden niet weinig den knorrenden voerman, die daarop van den bok sprong en onzen wagen in den steek liet, om zich languit te laten vallen op de schooten der dartele plaagsters, die onder luid gegier zich verweerden tegen deze koetsiersgalanterie. En al maar verder ging het door het prachtige bosch, dat weerklonk van de kreten vol levenslust en genot, even dartel als het zonnetje dat speelde door het gebladerte. Verder op hebben we weer een ander tooneel. Een paar studenten, kenbaar aan de bonte petten en het gekleurde lint over de borst, zaten kalm aan den oever van het ruischende stroompje hun maal te gebruiken: hun brood en worst; de flesch wijn ging van hand tot hand en van mond tot mond. De voerman achter ons, die door zijn jolige deuntjes zeker een vrij droge keel | |
[pagina 202]
| |
had gekregen, nam met vreugde de beide gasten op, waarvan een hem op den bok gezelschap hield. Een luid ‘Juch!’ vekondigde ons telkens wanneer de flesch werd aangesproken. Het bosch, anders zoo eenzaam, weergalmde nu van gejoel en gelach, gezang en geschater, terwijl men daartusschen het geklingel hoorde der klokjes van de kudden, die hier en daar door het loof zichtbaar werden. Verbaasd over al het gewoel oogden ons de roodgrauwe en geelvale koeien met haar verstandige en goedige oogen na, terwijl zij door verdubbeld geklingel instemden in dat lied van levensgenot en levensvreugde, dien jubelpsalm, die door een schare gelukkigen in den tempel der vrije natuur werd aangeheven. Eindelijk op eene weide is er ruimte om de lange reeks rijtuigen te passeeren, en wij snorren die voorbij om te eerder het Försterhaus te bereiken, dat aan den zoom van het bosch is gelegen, en waar gelegenheid is om ‘zu speisen.’ Een vriendelijk wit gebouw, hier en daar met hertekoppen versierd, verrijst voor ons oog; een soort van afdak is er bij gebouwd, waaronder houten tafels en banken staan. Ook hier is alles drukte en gewoel. Het ruime plein is vol rijtuigen; bepakte en beladen boerenwagens en omnibussen, min of meer nette landauers, calèches en het eenvoudige Einspännerle. Alles had zijn vracht bij den Förster afgeladen. Bont krioelde de massa dooreen: ieder zocht zoodra mogelijk een plaats onder het afdak, dat voor de brandende zon beschutte, en waar Jan Alleman zich zat te goed te doen aan bier, brood en kaas, vleesch of worst. Onze eerste behoefte was een frissche teug bier, en ik baande mij dan ook zoodra mogelijk een weg in 't Försterhaus, gewapend met een paar ledige glazen, die ik bemachtigd en aan de Brunnen zelf uitgespoeld had. Vóór een nauw loket achter in een smallen gang verdrongen zich een twintigtal menschen, die allen om 't hardst om bier riepen. Eindelijk kwam ook ik aan de beurt, en keerde triumfantelijk met een paar glazen heerlijk bier terug. Een blik in de keuken had mij intusschen overtuigd van de hopeloosheid om ‘etwas zu speisen.’ Groote stukken ‘Suppenfleisch’ werden op het aanrecht beduimeld, afgewogen en in een stuk papier aan den liefhebber toegereikt. De warme temperatuur, verhoogd door de uitwasemingen der keuken, bezwangerd met een vet- en ongelgeur, strekte juist niet om iemands eetlust op te wekken. Daarbij was de wijze van toediening hoogst paradijsachtig. Het ge- | |
[pagina 203]
| |
kochte stuk vleesch werd op de met bierkringen, vetvlakken enz. voorziene tafels door de gasten gesneden en verorberd. - Wij kozen het beste deel, lieten ons een stevig rantsoen grauw Beiersch brood en Emmenthaler kaas afwegen, en hoewel de beringde en besmoezelde tafel ook ons bord was, deden we een overheerlijk maal. Het bonte tafereeltje om ons kruidde het niet weinig. Want nu eens kwam een gezonde pater met een stevig bier- en broodrantsoen het huis uitzetten en zocht zich een lekker plaatsje uit; dan weer was het een boerinnetje met den zwarten hoofddoek met nederhangende slippen, die het geld natelde, of er nog ‘a Masz’ voor haar en haar gezelschap afkon; dan een lange Engelschman, kenbaar aan de korte broek en den sluier om den hoed, die honger en dorst had, doch kennelijk vies was en vastte: - doch waar te beginnen, waar te eindigen? Na een stevig maal reden wij verder; het dal verbreedde zich allengs, en weldra bemerkten wij aan de menigte wandelaars, die op den weg zich bevonden, dat wij het doel onzer bedevaart naderden. Omstreeks 2 uren bereikten wij Oberammergau, waar het gekriel der honderden wandelaars, hoe schilderachtig ook, mij met een soort van geheimen angst vervulde - voor een goed logies. Wel overtrof Oberammergau onze verwachting wat grootte en bloei betreft; maar toch - het wemelde er van vreemdelingen, die door de hoofdstraat in golvende beweging op en neer stroomden. Onze koetsier reed ons naar de woning van Joh. Lang, tot wien ik mij eenige dagen vroeger om logies had gewendGa naar voetnoot1. Joh. Lang - Kajaphas - stond ons zeer beleefd te woord, waardig gelijk een hoogepriester betaamt; maar hij had geen brief van mij ontvangen. Maar kon hij ons geen logies bezorgen? Met geen mogelijkheid: alles, alles was bezet. Doch misschien was de brief bezorgd bij de Erven Georg Lang: dat gebeurde meer. Wij reden naar de Erven Georg Lang, de bezitters van een beroemd Schnitzwaarenlager, in de hoofdstraat van het dorp. Ook een brief uit Neuhausen ontvangen om kamers te bestellen? Het lijstje werd voor den dag gehaald, de namen werden vergeleken; geen zoodanige brief was ontvangen. - Was er kans om een kamer te bekomen? Nogmaals werd het lijstje | |
[pagina 204]
| |
geraadpleegd, en, o geluk! in een Privathaus konden we een onderkomen vinden. Een meisje strekte ons tot gids en we kwamen door een paar ongebaande en vrij modderige zijstraten voor de nederige woning van Nick. Bierling, een wevertje van zijn ambacht. Een vriendelijk oud moedertje met den zwarten doek om 't hoofd verwelkomde ons aan de deur met een herhaald en trouwhartig: ‘Gruesz di' Gott!’ en een donkeroogig meiske van drie jaar kreeg dadelijk de inzegging: ‘Sag denn doch: Gruesz di' Gott!’ Hoewel nederig, was het toch geen schamele woning. Wij werden de woonkamer binnengeleid, waar een grijze, stokdoove snorbaard aan 't weefgetouw stond. De kamer was versierd met een menigte schilderijen, alle heiligenbeelden, verder met een paar gesnedene crucifixen, met een wassen kindeken Jezus in de wieg, rijkelijk overladen met goudpapier en bonte strikjes, ongetwijfeld een beschermer voor den kleine, die door grootvader, den grijzen snorbaard, nu en dan werd gewiegd. Zelfs was de wand versierd met een kastje waarin een vrij groote verzameling net ingebonden boeken, grootendeels bestaande uit heiligenlevens, een Marianum en dergelijke ascetische lectuur. Door de woonkamer heen werden wij geleid in een klein kamertje, waar reeds een gast zijn intrek had genomen. In den hoek stond een trap, die naar de voor ons bestemde kamer geleidde: een luik in den vloer diende als deur. Een vertrekje niet bepaald zoo trots van binnen,
Dat een storremleêr de spinnen
Daer bestorme reis op reis,
ongeveer van de hoogte van een spoorwegcoupé, doch rein en helder, en zoo schitterend gewit als de beste Hollandsche vrouw maar zou wenschen. Het linnen was onberispelijk: kortom, we hadden alle reden om tevreden te zijn en te roemen, toen de heele familie om ons heen stond; het oude grootmoedertje met haar lief kleinkind, twee andere vrouwen, beide zusters, waarvan eene de moeder, en een lieve, mooie jongen van omstreeks 15 jaar, die ons allen welkom heetten. Of we al plaatsen hadden? Neen, daarvoor had de brief gezorgd, maar die brief was niet overgekomen. Wij trokken er dus gauw op af met Jozef, den aardigen jongen, die ons vertelde dat hij ook meespeelde ‘onder het volk.’ Aan het kolossale houten gebouw gekomen, bleek het ons aanstonds dat alle logeplaatsen, zoowel die van ƒ 3 als van ƒ 2,30 kr., reeds lang waren uitgegeven. Wij moesten ons dus vergenoe- | |
[pagina 205]
| |
gen met de eerste parterreplaats van ƒ 1,45 kr., die, grootendeels overdekt, voor regen en zonneschijn beschutte, Aan alle plaatsbureelen verdrong men elkander: ieder zocht zoo spoedig mogelijk zich een plaats van zijne gading te bemachtigen - de minste waren van 30 kreuzer. Met onzen gids bezagen we daarop het groote gebouw van binnen. Verschillende trappen gaven tot de eerste rangen den toegang; achteraan 't gebouw onder de logetrappen, waren een menigte kraampjes opgeslagen, waarin goedkoope prenten van de vertooning, van de hoofdacteurs, tekstboekjes, rozenkransen, heiligenbeeldjes en medailles ter eere van 't feest, te koop werden aangeboden. Rondom de groote tent stonden hier en daar kraampjes met ververschingen. Langs een der logetrappen treden we het gebouw binnen en overzien het schilderachtig geheel. Eene groote ruimte, geheel bezet met amphitheaterswijs oploopende banken, waarop 6000 menschen plaats kunnen vinden. Midden over het tooneel, aan het einde van het amphitheater, de logeplaatsen, waarvan de banken met kussens zijn bekleed. Het achterste gedeelte, waaronder de loges en de eerste parterreplaatsen, is met een deels houten, deels linnen dak overdekt. Het voorste gedeelte ligt onder den blooten hemel, en vergunt den blik vrij te dwalen over de groene bergen aan weerszijden. Vóór ons ligt het kolossale tooneel, dat op de wijze van het oud-Grieksche is ingericht. Een proscenium van ongeveer 80 voet breed en 20 diep ligt vóór het eigenlijke tooneel, dat door een gordijn aan onze oogen is onttrokken. Aan beide zijden van het proscenium zijn smalle gebouwtjes als coulissen aangebracht. Ter rechter- en linkerzijde van het kleinere, door een gordijn afgesloten tooneel, bevinden zich twee kleine gebouwen met balcons, de woningen van Pilatus en van den Hoogepriester Annas. Aan weerszijden poorten, door welke men in de straten van Jerusalem ziet. Overal op de banken voor de toeschouwers, op het proscenium, op den achtergrond van 't tooneel in de straten van Jerusalem, waren groepjes menschen verspreid, die evenals wij van de geheele inrichting een kijkje namen. Alleen het middentooneel bleef een geheimnis voor ons: dat mocht door niemand betreden worden, zooals onze gids ons zeide. Wij waren nu gelukkig in het bezit eener goede woning, waar wij 's avonds het moede hoofd ter ruste kon- | |
[pagina 206]
| |
den leggen; wij hadden goede plaatsen gekregen, en de zorgen konden dus vaarwel gezegd worden. En daarom 't dorp in en mede ons bewogen in het woelige leven. Een liefelijke oase bood ons dadelijk de Laube van 't posthuis aan, waar nauwelijks plaats aan de smalle houten tafels te bekomen was. Na lang wachten mochten we ons eindelijk verheugen in een goed maal, voedende soep en uitstekende forellen, dat ons werd toegediend door een aardig meisje, die we den volgenden dag met loshangende haren herkenden als een der weenende vrouwen aan het graf des Heeren. Een glas bier was moeilijker te bezitten. ‘Je prends mon bien où je le trouve,’ was ieders leus: een paar ledige glazen werden gepakt waar men ze maar staan vond; men trok naar de Brunnen om ze zelf uit te spoelen, en men volgde de schreden van andere dorstige zielen, die u den weg wezen naar de ‘Schenke’, een loket voor een donker kelderhol, waar men u na lang wachten kon helpen. Maar dan ook, welk een genot na de beproeving! Heilige Gambrinus, welk bier! Ware het niet te warm geweest, had het gewoel om ons heen niet alle denken en dichten onmogelijk gemaakt, ik zou ter uwer eer een bierode hebben gezongen, en u hebben geloofd en verheerlijkt, o heilige Gambrinus! Helaas, dat het te vol en te warm was, en men enkel lust had met volle teugen te zwelgen in het biergenot, en telkens de stille verzuchting te slaken: O ware ik een Beier! Toen wij ons naar den inwendigen mensch versterkt hadden, wandelden wij het dorp door. Welk een tooneel! Overal een bont gekrioel van menschen dooreen: een gewarrel van allerlei natiën en tongen, van allerlei rangen en standen. Bij de menigte rijtuigen op het dorpsplein tal van voerlieden, de meesten in de grijze met groen afgezette Beiersche Joppe allen in druk gesprek, en hier en daar den voorbijganger aanklampende om hem tegen den dag van morgen een rijtuig aan te bieden. Een deftige oude boer wandelt in een lange blauwe jas met een hoogen hoed op 't hoofd, statig door het gedrang; jonge maatjes met fluweelen vesten, bonter gekleurd dan Josefs rok, staan te keuvelen en te schertsen met een paar landmeisjes in de Tirolsche volksdracht. Gansche benden priesters zwermen als reusachtige zwarte vliegen door de menigte heen; sommigen aan het hoofd hunner kudde, die met een zwaarmoedigen, koeiachtigen gang den zielenherder volgt. Duitsche burgervrouwen | |
[pagina 207]
| |
en dames naast Engelsche en Amerikaansche Misses, met de keurigste reistoiletten, met den tooneelkijker aan een riem over den eenen schouder, met reistasch of plaid over den anderen. Hier zit een nufje op eenige boomstammen, met haar schetsboek voor zich; daar bewondert een Engelsche toerist de schepping in zich zelven, in zijn hoed met langen sluier, zijn korte broek met paarsche of groene kousen. Ginds staat een heer met een breedgeranden hoed en vollen baard, met een paar elegante dames te spreken. Naar zijn kleedij, de lange clericale jas, te oordeelen, is hij een geestelijke: zeker een Amerikaan, een volgeling van Parker. Op eenigen afstand staan een paar monniken met bruine pijen, die elkander een snuifje aanbieden en zwaaien met een paar vervaarlijke blauwe zakdoeken. Gij houdt u op eenigen afstand van die vieze leegloopers: de smerige pij alleen geeft u reeds een gevoel alsof gij overal jeukte gevoelt: van die ellendige parasieten der maatschappij kunt ge in uw gedachte moeilijk andere parasieten scheiden. En ge wendt uw blik met welgevallen naar den Amerikaanschen gentleman; welk een afgrond toch ligt er tusschen diens geestelijke en godsdienstige ontwikkeling en de hunne, geen geringere zeker dan tusschen zijn fatsoenlijk uiterlijk en dat der beide exemplaren van het ‘Vieh Gottes’, zooals Heine dat volkje noemde. Elders weer zijn de banken einer Bierwirthschaft bezet met boeren en boerinnen, geestelijken en elegante dametjes, en ook wij vlijen er ons voor een oogenblik neer. Een Fransche dame - de grrrande nation was er anders zeer slecht vertegenwoordigd, - voor wie ik een plaatsje aan mijne zijde had ingeruimd, bejammerde het met een zekere ergernis, dat er zooveel Protestanten waren, waarmede zeker de Engelschen werden bedoeld, die, ‘savez vous, ne croient ni à la Sainte Vierge ni aux images,’ zooals zij tot haar begeleider opmerkte. Om toch eens te probeeren of de omgeving dat mirakel ook op ons zou uitwerken, stapten we de kerk binnen. Doch de bonte sieraden van het gebouw, het smakeloos toegetakelde en opgedirkte Mariabeeld, de benauwde wierookwalm joegen ons al spoedig in den vrijen tempel der natuur terug, dien we met een kreet van verruiming en verademing weer betraden. Een veel liefelijker tooneel wachtte ons. Nog altijd golfde de schare door het dorp, nog altijd werd ze vergroot door honderden van nieuwe gasten, die aan alle zijden het dorp binnenstroomden. En te midden van dat gekriel bewoog zich langzaam de huis- | |
[pagina 208]
| |
waarts keerende dorpskudde, een paar honderd roodvale koeien gevolgd door een ongeveer gelijk getal geiten, allen klingelende met de klokjes, en zich niet storende aan de drukte om zich heen, waardoor ze zich een weg baanden. 't Werd 7 uur, en wij haastten ons naar het dorp terug. Kort te voren had de dorpsklok den avonddienst aangekondigd, doch we voelden volstrekt geene verzoeking nogmaals de kerk binnen te treden. Wij kozen ons liever een plekje uit voor een der herbergen in het dorp, van waar wij het gewoel om ons heen op ons gemak konden beschouwen. Daar weerkaatst een kanonschot door de bergen, weer hoort men het dreunen en daveren, en nogmaals weer. 't Was het teeken van den aanvang van het feest, van den vroolijken vooravond. Weinige oogenblikken daarna doen de tonen van hoornmuziek zich hooren: de Oberammergauer muzikanten zouden in optocht het dorp doortrekken. Alles verzamelde zich in de hoofdstraat: vóór de herbergen is het stampvol met menschen, allen aan lange tafels gezeten, en daar binnen is het, naar 't leven te oordeelen, nog veel voller. Vóór de woningen der particulieren staan overal stoelen en banken, allen met menschen bezet: uit de open vensters liggen elegante dames, die den optocht moeten zien. Bij het zien dier duizenden en duizenden moet men telkens uitroepen: ‘Maar mijn hemel! waar zullen al die menschen een onderdak vinden; hoe kan het kleine dorp die duizenden herbergen?’ Zooals ons bleek, ging het er ook zóó zóó mede. Doch daar komt de muziek aan. Vooraan het corps brandspuitgasten, kloeke, forschgebouwde knapen, in nette grijze uniform met groen afgezet, daarop de hoornmuziek en achteraan een golvende menschenmassa, die steeds grooter en grooter schijnt te worden; duizenden, even verschillend in rang en stand als in vorming en ontwikkeling; duizenden van allerlei natiën en tongen. En welk een hemelsbreed verschil, in de beweegredenen, welke die schare deden opgaan om de vertooning te zien van Ons Heeren Passie! Hier de eenvoudige dorpspastoor, die met zijne kudde achter zich als ter bedevaart gaat, om het lijden en sterven en de verheerlijking des Zaligmakers in tastbare werkelijkheid voor zich te zien, en gesticht en gesterkt te worden in hun geloof door het indrukwekkende der voorstelling. Daartegenover Protestanten van allerlei kleur, Engelschen overhellende tot de High Church | |
[pagina 209]
| |
en het Puseyisme, piëtisten en modernen, zeker niet enkel toegestroomd uit nieuwsgierigheid, maar ook daar gekomen om de aan hun geloof dierbare laatste levensdagen van hun Heiland in treffende waarheid te aanschouwen. Ook voor een warmen Protestant - wij spreken hier niet van den streng dogmatischen en puriteinschen Gereformeerde - kan het toch geen ergernis zijn ‘aller treurspelen treurspel’ ten tooneele te zien voeren, waar hij weet dat dit geschiedt met den ernst en de waardigheid, die de zaak verdient. Doch 't grootste getal der saamgestroomde menigte bestond wel uit reizigers, die pour la rarité du fait de bedevaart medemaakten, die belust op iets, dat meer en meer aller aandacht trekt, van hent en omtrent op kwamen zetten om ook het Oberammergauer Passionsspiel te hebben gezien; touristen, belust op 't avontuurlijke en vreemde, en voor wie het bonte gewemel oneindige aantrekkelijkheid moet hebben gehad, haast meer dan 't gewoel en gedwarrel aan eene der groote badplaatsen: zoo oneindig veel grooter is de verscheidenheid. De schitterende tooverwereld dier verzamelplaatsen van beau- en demi-monde moge verblinden, als in een zee van licht eene heerlijke muziek hare tonen tot u voert, als de lucht bezwangerd is met de frissche geuren van den avond, en een zacht tochtje u de bedwelmende parfums van rijkgetooide vrouwen toewaait, - die wereld is de wereld der mode, der gekunsteldheid, terwijl hier te midden der bonte omgeving meer frischheid en natuur heerschen. Sinds jaren was het eene mijner illusiën geweest het Passiespel te Oberammergau ten tooneele te zien voeren. Niet zoozeer als geloovig Christen, voor wien de dramatische voorstelling van het lijden des Heilands een zekere soort van sombere aantrekkelijkheid moet bezitten, gemengd met de vrees dat de heiligheid der zaak door eene zoodanige vertooning zal geschonden worden. Voor mij heeft sedert lang het drama der Passie alle religieuse beteekenis verloren: in 't allerminst verwachtte ik er stichting en opwekking van 't godsdienstig gevoel van. Ik hoopte een levend beeld voor oogen te krijgen van een middeleeuwsch mysteriespel, en althans bij benadering den indruk te gevoelen van dergelijke voorstellingen op den geest onzer voorouders voor eenige honderden jaren; ik had mij voorgesteld iets te vinden geheel in den trant dier oude mysteriën: aarde, hemel en hel, met hare bewoners, ten tooneele gevoerd; de diablerie of duvelie met hare vermakelijke en vaak aan 't profane grenzende episodes | |
[pagina 210]
| |
den ernst van het vreeselijke treurspel afwisselend; de kreupelrijmen, die aan 't geheel, ondanks de heiligheid van 't onderwerp, een zekere komische tint geven. Kortom, ik had mij een nagalm verwacht van een middeleeuwsch mysteriespel met zijne mengeling van ernst en scherts, van heiligheid en naïve profaniteit. Vond ik mij in die verwachting teleurgesteld, toch beklaag ik mij de bedevaart naar Oberammergau niet. De weinige vreemdelingen, die voor een 30tal jaren de Passie zagen spelen, vonden er toen zeker nog wat ik er nu had meenen te vinden. Een kleine terugblik op de geschiedenis van het Oberammergauer Passiespel zal dit duidelijk maken. In het jaar 1633, zoo verhaalt men, toen de dertigjarige oorlog in Duitschland woedde, en de Zweden in Beieren huishielden, brak er een boosaardige pest in de nabijheid van het vreedzame Ammerdal uit. Doch Ammergau bleef van de vernielende plaag vrij, daar de dalbewoners elken vreemde van hun dorp weerden, meenende in hunne afzondering van de vreeselijke ziekte bevrijd te blijven. Een arme daglooner, die te Eschenlohe zijn brood verdiende, wilde met de kermis bij vrouw en kinderen thuis zijn. Heimelijk sloop hij over de bergen naar zijne woonplaats, en met hem de dood, dien hij reeds onder de leden had. Tachtig der bewoners van het kleine Oberammergau werden de slachtoffers der pest. In den nood deed het vrome volkje eene gelofte alle tien jaren de Passie ons Heeren tot algemeene stichting ten tooneele te voeren. En, volgens de legende, week de pest nog in 't zelfde jaar uit het geteisterde dal. Zoo ontstond het Passiespel, waarvan de eerste vertooning reeds in 1634 plaats had, en later geregeld om de tien jaar. Wie de maker van het spel is geweest, is onbekend: zeker hadden de kloosterheeren van de beroemde Benedictijnerabdij te Ettal, ongeveer een uur van Oberammergau, een groot aandeel aan de vervaardiging. Later werd telkens het Passiespel omgewerkt, en, zoo 't heet, verbeterd; zoo verloor het zeker veel van zijn oorspronkelijk karakter en naïveteit, vooral toen Lucifer met zijn hofstaat - in een middeleeuwsch mysteriespel de komieke rollen - van het tooneel werd verbannen. De laatste omwerking is van de hand van Dr. Ottmar Weisz van Jesewang, Exconventuaal van het Benedictijner klooster Ettal († 1843), die onder anderen de ‘Knittelverse’ door proza heeft | |
[pagina 211]
| |
vervangen en zich veelal woordelijk aan de verhalen der Evangeliën heeft gehouden, vooral in de rol van Jezus. Dat door die laatste bewerking nagenoeg al het eigenaardige en karakteristieke is verdwenen, laat zich begrijpen; doch wat het stuk aan eigenaardigheid heeft verloren, won het zeker terug aan waardigheid en ernst. De muziek en de gezangen van het koor zijn eene compositie van een Oberammergauer schoolmeester, Rochus Dedler. Geen kenner van muziek zijnde, zal ik er mij geen oordeel over aanmatigen: ze wordt ergens genoemd ‘eine leichtfaszliche Musik, welche angenehme, ja sogar oft ergreifende Motive hat’Ga naar voetnoot1. Gelijk vanzelf spreekt had vroeger de vertooning op het kerkhof plaats. Doch toen allengs hoogere eischen werden gesteld, toen meer en meer de oorspronkelijke naïveteit en ongekunsteldheid te loor ging, vooral nadat de vertooning een steeds aangroeiende menigte toeschouwers lokte, en de kring zich al verder uitstrekte der bezoekers, die de opvoering bijwoonden, - toen moest men naar eene andere plaats voor het tooneel omzien. In 1830 werd voor 't eerst de Passie niet meer op het veel te klein geworden kerkhof gespeeld, maar op eene groote weide ten noordwesten van het dorp gelegen. Tot voor weinige jaren beperkte zich de toevloed der belangstellenden en nieuwsgierigen tot de onmiddellijke naburen: het afgelegene der plaats, de gebrekkigheid der vervoermiddelen, de veel geringere reiswoede droegen hier mede toe bij. Doch in het jaar 1850 vestigde de beroemde tooneelspeler Eduard Devrient de aandacht van het publiek op de door hem hooggeroemde voorstelling door zijne brochure: ‘Das Passionsspiel im Dorfe Oberammergau in Jahre 1850’; en sedert dien tijd is het aantal der bezoekers al aangegroeid en aangegroeid, om in 't drukke reisjaar 1871 haar toppunt te bereiken. 't Bleef ons een raadsel, waar al die duizenden huisvesting moesten vinden. Zeker moesten er velen een onderkomen zoeken in de menigte van wagens en rijtuigen, en zich daar zoo goed en zoo kwaad als zij konden een nachtleger spreiden; maar de goede lieden van Oberammergau wisten ook raad te schaffen. In de kleine woning van onzen wever waren reeds 5 gasten, toen we 's middags onzen zwerftocht door 't dorp begonnen. Toen we 's avonds ruim | |
[pagina 212]
| |
8 uren de woonkamer binnentraden om onze legerstede op te zoeken, was de heele familie eendrachtig bijeen. Een paar kermisbedden waren in de kamer gespreid; er waren toch nieuwe gaston gekomen. Een student met een roode muts op 't hoofd zat een pijp te rooken onder 't genot van een glas bier: een jong geestelijk heer, waarschijnlijk vermoeid van een lange wandeling, ploeterde met zijn voeten in een kuip met warm water. Bij ons binnentreden werd een ‘Entschuldigen Sie, bitte, entschuldigen Sie,’ gestameld, en een der panden van den clerikalen kuitendekker zediglijk over ‘de blootgewoelde voetjes’ gespreid. Den volgenden dag had ik gelegenheid mij nog meer te verwonderen over het kolossale herbergingsvermogen der nederige woning. Kort na de voorstelling zat ik mij op een bank voor de deur te verkwikken met een glas bier. Een gezelschap van drie heeren en twee dames, gewapend met een paar nachtzakken, treedt het huis uit en neemt hartelijk afscheid van de heele familie, die hun uitgeleide doet. Ik keek mij de oogen uit het hoofd, en toen 't gezelschap was opgestapt, drukte ik mijn bevreemding uit. Al die lui konden toch niet bij hen gelogeerd zijn geweest! - ‘Jao freili',’ was 't antwoord, ‘aber sie haben im Heu g'schlaofe.’ Om 9 uren lagen wij in de veeren, en wel in den letterlijken zin des woords, daar een zwaar dekbed als lood op ons drukte en onze legerstede niet tot een bed van rozen maakte. Daarbij klonk in de verte het gegons en gejoel der nog feestvierende menigte, en nu en dan dreunde een zware stap in de nabijheid van ons kwartier; een klop op de deur volgde en de vraag: ‘Noch Platz hier?’ waarop het antwoord was: ‘Alles besetzt.’ Wij sliepen alzoo niet den slaap des rechtvaardigen, maar werden bereden door de nachtmerrie in den vorm van het loodzware dekbed. | |
II Het spel.Het was nog niet recht helder licht, toen een eentonig gekletter mij wekte. Nog half slaapdronken na den onrustigen nacht onder het zware dekbed, richtte ik mij even op om tot | |
[pagina 213]
| |
een juist begrip der dingen om mij heen te komen. Vooreers kwam ik tot het besef van een benauwde atmospheer in het vertrekje. 't Bed uitgesprongen, en het raam opengegooid. De lekkere morgenlucht werd met wellust ingesnoven, maar het kijkje naar buiten overtuigde mij tevens dat het regende en zelfs hard regende. Treurig vooruitzicht voor den met smart verwachten dag, waarop een vroolijk zonneschijntje en droog weer eerste vereischten zijn. 't Was omstreeks 5 uur en tijd om op te staan. Beneden komende, vond ik al de andere gasten reeds gevlogen, en zelfs de sporen der kermisbedden geheel verdwenen. Buiten werd de lucht aan alle kanten bekeken: het werd helderder en de regen bedaarde allengs. De leden van 't huisgezin werden als weerprofeten geraadpleegd, en ik kreeg van hen althans één troost: ‘Jao, d's Wetter wird schon beszer, und wenn die Passion spielt regnet's niemâls.’ Ik kon niets beter doen dan mij voor dien dag het geloof mijner vrome luidjes aan te schaffen, en aan 't ontbijt verzekerde ik dan ook mijne vrouw met de meeste stoutmoedigheid, dat het heerlijk weer zou worden, want dat de Passie speelde. Of 't nog te vroeg op den dag was om het gebrekkige dier logica goed te doorgronden, weet ik niet; maar zeker is 't dat ook zij voor de kracht van dat argument het hoofd boog, en - geloofde aan 't heerlijke weer. Doch dit opwekkende geloof was niet voldoende voor den langen dag: er moest ook voor den inwendigen mensch gezorgd worden, en mondvoorraad van brood en kaas en een flesch wijn werden in de reistasch geborgen. Toen we ruim 6 uur klaar waren, stapten we op en baggerden door de modderige en vrij ongebaande straten van het dorp naar de weide, waar de Passie zou worden vertoond. Wij waren behoorlijk bij tijds, daar de vertooning eerst te 8 uren zou beginnen. Toch was het overal reeds vol om de groote tent, en telken oogenblik stroomden meer toeschouwers aan. De twee trappen, welke aan beide zijden van 't gebouw toegang gaven tot de eerste parterreplaats. waren van onderen tot boven bezet, en telkens zochten nieuwe aankomelingen zich naar voren te dringen om een plaatsje op de trap te bekomen, en mede onder de eersten te zijn, die bij de opening der deuren het gebouw konden binnenstormen en een der beste plaatsen veroveren. Wij verkozen nog liever op den doorweekten en platgetreden grond in de modder te staan dan mede te dringen en gedrongen te worden, en geduldig wachtten we ons lot | |
[pagina 214]
| |
af. Eindelijk worden de deuren geopend, en woest stuift de troep naar binnen. 't Is een vreeselijk gedrang: een dikke monnik bemachtigt met een paar knuisten, die voor betere dingen deugen dan om er een rozenkrans in rond te draaien, de leuning der trap en wringt zich door een troepje dames heen, waarvan eene haar hoed verliest. Daarop een gegil en een getier van de andere wereld; een der weinige gendarmes maant tot bedaardheid aan, en hoewel in 't eerst door het opschuiven der achterste rijen het gedrang bij de trap benauwend was om te zien, ontstaat er weldra ruimte; ook wij komen aan de beurt, gaan zonder moeite met een aantal andere geduldige zielen naar boven, - en vinden uitstekende plaatsen vlak over 't tooneel, nog onder het houten afdak. En toen we gerust en wel zaten, was 't ruim half 7, en hadden we nog omstreeks 1½ uur tijd vóór de vertooning zou beginnen. Eerst een blik geworpen op het aardige tafereel rondom ons, op de bonte menigte toeschouwers, die telkens meer en meer de banken vullen, op de buren, met wie spoedig kennis wordt aangeknoopt; dan weer op nieuwe aankomelingen, waarvan de een door zijn kleedij, de andere door iets anders uwe aandacht trekt. Een Engelsche dame met een snibbig gezichtje gaat ondanks 't gestommel en gestoot rondom zich dadelijk aan 't schetsen; een stevige Duitscher, wiens ontbijt zeker wat inderhaast was gegaan, is bezig met zijn zakmes een worst te ontleden, die weldra spoorloos verdwijnt. Naast mij zit een jongheertje, dien de woelige omgeving, het aardige tooneel om zich heen met zijn gestadige afwisselingen, blijkbaar geen 't minste belang inboezemt. Doodleuk haalt hij een Tauchnitz uit den zak - een romannetje van Miss Braddon of dergelijk ‘sensational’ tuig - en leest onafgebroken door tot 8 uur. 'k Raakte telkens in verzoeking het manneke zijn boek uit de handen te scheuren en er hem flink de ooren mee te wasschen. Het weer was een tweede punt, dat onze aandacht bezighield. De regen had geheel opgehouden, de zon was door de wolken gebroken, het werd een heerlijke morgen. Ter zijde van ons en achter het tooneel verhieven zich de prachtige bergen, doch nog hingen, er hier en daar vrij dichte wolken, die ze ten deele omhulden. Maar die wolken werden allengs weggevaagd, en 't werd bewaarheid dat het niet regende, ‘wenn die Passion spielt,’ en meer dan dat, dat het heerlijkste weder de vertooning zou begunstigen. | |
[pagina 215]
| |
De ochtendgodsdienst, die om 6 uur een aanvang heeft genomen, is intusschen geëindigd. Wij hebben er niet veel van gemerkt, daar wij liever zorgden voor een goede plaats, en het ons weinig belang inboezemde of de Oberammergauers gegaan waren ‘zur heiligen Communion, um besser und heiliger spielen zu können,’ zooals een der beschrijvers verhaalt. Eindelijk is het 8 uur; eenige schoten knallen door 't gebergte, en de muziek van 't orkest begint met de ouverture. De toeschouwers komen tot rust: elk zet zich neder, en in gespannen verwachting ziet een ieder uit naar het begin der voorstelling; het gegons der duizenden menschen wordt door een plechtige stilte vervangen. De muziek zwijgt, en uit de coulissen aan beide zijden van het proscenium komt het koor van 18 personen te voorschijn, met den koorvoerder aan 't hoofd, en schaart zich statig. De koorvoerder, een krachtige mannelijke gestalte met een vollen donkeren baard, plaatst zich in 't midden. Een wit gewaad golft in bevallige plooien om zijne leden; een lange roode mantel bedekt zijne schouders: op het hoofd draagt hij een kleine diadeem. Aan weerszijden staan de Geniën of Schützgeister, 18 mannen en vrouwen, ‘in geschlechtlose Gewänder gekleidet,’ zooals 't heet. Allen dragen een gekleurden talaar met gouden zoom. die tot aan de voeten reikt: daarover een soort van koorhemd, om de schouders een langen mantel, en op 't hoofd een diadeem. Onze aandacht valt aanstonds op eene dier Geniën, een bekoorlijk meisje met lange donkerblonde krullen. De kleur van hare tunica is zacht groen; de mantel vermiljoenrood. Een allerliefste verschijning: elk harer bewegingen ongekunstelde eenvoud en aangeboren bevalligheid. 't Bekoorlijke kopje is ietwat mystiek op zijde gebogen; op de lippen speelt een glimlach, die aan het gelaat iets onuitsprekelijk liefelijks geeft. Telkens keeren onze blikken met welgevallen naar die lieve gestalte terug. Doch daar weerklinkt de zware stem van den koorvoerder: Wirft zum heiligen Staunen dich nieder,
Von Gottes Fluch gebeugtes Geschlecht!
Friede dir! - aus Sion Gnade wieder!
Nicht ewig zürnet Er,
Der Beleidigte, - ist sein Zürnen gleich gerecht, enz.
| |
[pagina 216]
| |
En daarboven ons scheen het vroolijke zonnetje; om ons heen verhieven zich de bergen in hun kleurenpracht, en daar dartelden boven de hoofden der Geniën telkens een paar speelsche vlinders, die minziek elkaar achtervolgden. Zou een dier duizenden op dat oogenblik het verpletterende bewustzijn hebben gehad van te behooren tot een door Gods vloek gebogen geslacht; zou men in die omgeving zich God als een beleedigd despoot kunnen voorstellen, bestemd om 't menschdom zijn toorn te doen gevoelen? Wij laten dat geloof gaarne aan.... anderen, en besluiten ons maar niet te ergeren aan de dogmatiek van den tekst der koren, waarin het zoenoffer door Christus natuurlijk schering en inslag uitmaakt. Na het recitatief valt het koor in, en aan het einde van het gezang treedt het ter rechter- en linkerzijde van het middeltooneel, waarvan het gordijn wordt opgehaald. En nu volgen op elkander twee tableaux vivants: de verdrijving van Adam uit het paradijs en het offer van Isaäc op Morea. Onmiddellijk daarop een derde tableau: op den achtergrond een groot kruis, omgeven van biddende gestalten. Achter het tooneel hoort men een zacht gezang van kinderstemmen. Waartoe die levende beelden, die vaak om de keurige schikking onze bewondering opwekken, al rekken ze de voorstelling aanmerkelijk, terwijl zij meermalen als met de haren er bijgesleept schijnen te zijn? Vóór elk tafereel toch van het indrukwekkende drama der passie komen een of meer dier tableaux, alleen aan het Oude Testament ontleend. Vondel zal u de verklaring geven. In de Opdracht van den Jeptha aan zijne beschermster, Mevrou Anna van Vlooswijck, zegt hij: Het heilighdom des Bybels is behangen
Met beelden, die Messias, hoogh gewijt,
Uitbeelden, en gemoeten met verlangen,
Eer hy verschijnt ten offer op zijn tijt.
Zijn offerampt was uitgebeelt door dieren,
En menschen: zoo verbeelde ons Abels lam,
Verteert op 't eerste altaer in smoock en vieren,
D'onnozelheit, die 't kruishout op zich nam.
De beelden zijn dus afschaduwingen, vóórtypen van de verschillende episodes uit de lijdensgeschiedenis, en Pastoor Schö- | |
[pagina 217]
| |
berlGa naar voetnoot1 verklaart ons dan ook, hoe ‘die lebenden Bilder zugleich uns in medias res hineinführen, uns den Baum im Paradiese zeigen, von welchem alles Leid in der Welt ausgegangen istGa naar voetnoot2, dann aber den Baum des Kreuzes, von welchem Trost und Freude kommt. Der am Holze siegte, soll auch am Holze besiegt werden, und wie vom Baume der Tod gekommen, so soll vom Baume auch das Leben erblühen.’ Wij twijfelen er niet aan, dat voor den geloovigen Christen die levende beelden van diepe beteekenis zijn geweest; dat ze hem ‘durch alle Fibern bis in das Mark der Seele’ gingen; - voor ons waren ze herhaaldelijk een noodelooze en hinderlijke stoornis in het eigenlijke drama, hoezeer wij meermalen onze bewondering aan de meesterlijke schikking niet konden onthouden. Na deze drie tableaux en na het zingen van een juichend Hosannalied verdwijnt ook het koor, en een geheel ander tafereel wacht ons; de intocht van Jezus in Jerusalem. Het gordijn gaat weder omhoog, en eene groote menigte volks jubelend en Hosanna roepend, overstroomt allengs het tooneel en verspreidt zich in de straten ter zijde. En onder die bonte menigte - bont ook in hare kleederdracht, grootendeels aan middeleeuwsche schilderijen ontleend - huppelen tal van kinderen, knapen en meisjes, allen met palmtakken in de hand. 't Zijn geen gewone tooneelfiguranten, geen huurlingen, dat volk hetwelk aan het lijdensdrama deelneemt; niet van die houterige figuren, in een vreemd pak gestoken, die u haast bij elke groote tooneelvoorstelling hinderen; maar menschen, dien het een genot is hunne rol, hoe nederig ook, te mogen medespelen, die met hart en ziel in den geest van het drama zijn ingedrongen. Geen stijve schikking dier menschenmassa: alles is natuurlijk en ongedwongen. Daar komt de hoofdpersoon, Jezus van Nazareth, langzaam op de ezelin aangereden, gekleed in het lange violetkleurige gewaad, met den purperen mantel om de schouders. Gij waant een Christus van een der groote meesters levend voor u te zien. Donkere lokken golven om het matbleeke gelaat, waarop een weemoedige ernst ligt uitgespreid: de glan- | |
[pagina 218]
| |
zende baard omkrult kin en wangen. Onwillekeurig speelde een glimlach om uwe lippen vóór zijne verschijning. Gij dacht er aan hoe Joseph Mair in 1870 bij de Beiersche artillerie moest dienen. De Christus met het lange haar kanonnier, het hoofd gedekt met den Beierschen helm! Gij herinnert u, hoe hem vergunning werd gegeven zijn haartooi te behouden, die anders meedoogenloos onder de schaar van een regimentsknipper zou zijn gevallen, en hoe men hem een plaatsje als schrijver heeft bezorgd! Waarlijk, dit alles is niet in staat die heilige stemming bij u op te wekken, die bij den ernst der zaak voegt; en zij zal zeker niet heiliger er op worden, als men den Heer kort te voren achter een glas bier heeft gezien, met eene pijp in den mond; een ontgoocheling die ons gelukkig werd bespaard. Doch al die gedachten verdwijnen als kaf voor den wind, zoodra men den hoofdpersoon ziet, omstuwd van zijne jongeren. Hier de discipel ‘dien Jezus liefhad’, een bevallige jongelingsfiguur met lange blonde haren. Johann Zwink, de zoon eens schilders, had die rol op zich genomen. Over het lange grasgroene gewaad droeg hij den vermiljoenrooden mantel, waarin hij zich uitstekend wist te drapeeren, op eene wijze die den kunstenaar verried. Daarnaast de krachtige gestalte van Petrus, met een gelaat vol uitdrukking, aanstonds kenbaar aan de kale kruin met de bekende haarvlok op het voorhoofd, gedost in een lichtgeel kleed en helderblauwen mantel. Ginds loensch om zich heen gluipende, Judas - de beeldsnijder Georg Lechner - wiens rood haar en woeste roode baard het effect merkelijk verhoogen. Niet alleen door zijn uiterlijk, niet alleen door de geldbeurs in den gordel, valt hij u aanstonds in 't oog: ook zijne kleeding is karakteristiek gekozen; hij draagt een vuilgeel kleed en een valen oranjekleurigen mantel. Daar opent Jezus de lippen; hij spreekt met waardigheid tot het volk: zijne woorden zijn letterlijk aan de Evangeliën ontleend. Intusschen verandert het middeltooneel, en wij worden verplaatst in het voorhof van den tempel. Nu volgt het bekende tafereel van het verjagen der wisselaars uit het heiligdom. In gloeiende verontwaardiging grijpt Jezus een koord en tuchtigt de weerspannige kooplieden, wier tafels met kostbaarheden worden omgekeerd, wier duiven uit de kooien ontsnappen, en onder het luide geroep van ‘Meine Tauben, meine Tauben!’ over het tooneel fladderen, om spoedig over onze hoofden heen te verdwijnen. Onbezorgd voor den toorn der | |
[pagina 219]
| |
beleedigden vertrekt Jezus, en gevolgd door de jongeren en de schare, richt hij zijne schreden naar Bethanie. Weder treedt het koor op ten einde ons op eene andere voorstelling voor te bereiden. Ditmaal is het Jozef in Dothan, terwijl zijne broeders op wraak zinnen en gereed staan den armen droomer in den put te werpen. De onschuldige jongeling, ten prooi aan de haat en den nijd zijner broeders, is weder de prototype van den aanslag der priesters en schriftgeleerden tegen den even onschuldigen Zoon des menschen. Het gordijn gaat weder op, en wij wonen eene zitting van het Synedrium bij. Op den achtergrond van 't tooneel Annas en Kajaphas, de Hoogepriesters, op eene verhevenheid; aan beide zijden de priesters en schriftgeleerden. Deze en de volgende tooneelen, die ons zittingen van den Hoogen Raad voorstellen, worden met vuur en opgewektheid door de verschillende medespelers vertoond, doch zijn aan den anderen kant niet altijd van gerektheid vrij te pleiten. Kajaphas vooral spreekt krachtig tegen den Messias, en in 't vuur zijner redeneering komt herhaaldelijk het Beiersch dialect boven. Telkens hoort men hem spreken van den ‘Gott unsrer Vetter’, waar hij den ‘Gott der Väter’ bedoelt. Na een levendige woordenwisseling, waarbij voor en tegen den Nazarener wordt gesproken, komt men eindelijk tot het besluit hem gevangen te nemen. Een der benadeelde wisselaars kent Judas en hoopt door diens bemiddeling het plan te doen slagen. Na dit levendig tooneel treedt het koor weder op, en krijgen we twee tableaux vivants. Eerst een lief gegroepeerd tafereel van het vertrek van den jongen Tobias, terwijl hij van zijne ouders afscheid neemt. Raphaël staat als beschermgeest den jongeling ter zijde: een opgezet engelsch hondje ontbreekt er zelfs niet aan, het eenige van 't tableau, dat niet vivant is. Terwijl men er over zit te suffen, hoe dat tooneel een tegenhanger in de Passiegeschiedenis zal vinden, worden wij nog meer verrast door het volgende tableau: de bruid uit het Hooglied, weeklagende om den verloren bruidegom. De bruid zit in een soort van rozenpriëel; hier en daar zijn bloempotten aangebracht; hare gespelen omringen haar, in witte gewaden gedost, met bloemen versierd. 't Geheele tafereel heeft iets stijfs, popperigs en onnatuurlijks. Nu weet een ieder, dat die ‘zwarte, maar liefelijke’ jonk- | |
[pagina 220]
| |
vrouwe uit het Hooglied niemand anders is dan de Kerke Christi, zijne maagdelijke bruid; mais que diable allait-elle faire dans cette galère? 't Is als voorbereiding van het afscheid van Jezus en zijne moeder in het huis van Simon van Bethanië. De Heer met zijne discipelen schaart zich aan den disch; Martha - in een wat bont middeleeuwsch kostuum, naar Albrecht Durer genomen - bedient ijverig hare gasten, terwijl Magdalena met loshangende haren de voeten des Heeren zalft, en zich door die verkwisting een bitter verwijt van Judas op den hals haalt, wiens stom gebaardenspel van nu af meer en meer de aandacht begint te trekken. In dit tooneel treedt voor 't eerst Maria, de moeder des Heeren, op. De rol werd vervuld door Francisca Flunger, de dochter van den teekenmeester Petrus Flunger, die zelf voor Pilatus speelt, en in 1850 met de rol van Christus was belast. Wij zien een zacht gelaat met donkere, dwepende oogen, met iets lijdends in de geheele houding. Haar gewaad is het traditioneele roode kleed, en daarover de blauwe mantel. Had ons niet een gast der Flungers in het Vaderland verteld, dat Francisca een jolig meisje is, die er geen been in ziet mee naar 't paardenspel te gaan, zelfs 's avonds vóór de vertooning, die onder haar huiswerk een vroolijk liedje zingt, die zelfs niet bang is voor een zoen, een natuurlijk en frisch landmeisje, wij zouden haar allicht voor een vroom dweepstertje hebben gehouden, die geheel voor hare heilige rol leefde. Slechts kort is haar optreden: het afscheid van haren zoon, die het lijden voorspelt dat hem te wachten staat. Na deze scene komt wederom een tableau vivant, waarvan we zeker den verborgen zin niet zouden vatten, zoo het gezang van 't koor ons de verklaring niet aan de hand deed: Seht Vasthi - seht! die Stolze wird verstoszen!
Ein Bild, was mit der Synagog der Herr beschlossen.
en verder: Ein besser' Volk wird er sich wählen,
Mit ihm auf ewig sich vermählen,
Wie mit der Esther Assuer.
Ahasverus zit op een rijkversierden troon, door eene talrijke hofhouding omgeven: allen in rijken dos. Op den voorgrond staat in een dreigende houding de verstootene Vasthi; Esther | |
[pagina 221]
| |
wordt door den Koning de hand gereikt om den troon te bestijgen. De verstootene Vorstin is de uitgediende Synagoge; de schoone Esther de Kerk, de verkozene bruid des Heeren. Was 't ons kwalijk te nemen, dat we die allegorie noch bijzonder stichtelijk noch duidelijk vonden, en ze ons een glimlach afperste? Een tooneel treffend van waarheid en eenvoud vergoedt ruimschoots het tableau vivant. Wij zien een landschap voor ons, en in 't verschiet het trotsche Jerusalem. Jezus met zijne jongeren treedt op, en weeklaagt bij den aanblik der diepverdorvene stad. Na de woorden van Jezus, geheel aan het Bijbelverhaal ontleend, gaat deze met de discipelen verder: alleen Judas blijft achter. Judas is in zijne verwachtingen deerlijk teleurgesteld; alle hoop op het koningrijk, dat zijn meester zoude stichten, is verijdeld, en daarmede het vooruitzicht op wereldsche heerlijkheid en schatten de hodem ingeslagen. En naar deze haakt vooral de geldgierige leerling. Sinds Magdalena's verkwisting gaat hij zwanger van een heilloos plan, waarover hij meer en meer broeit. De gemeenschappelijke, helaas! schrale kas is reeds meermalen door hem aangesproken: hij legt er voor zich iets van ter zijde, gedachtig aan den dag van morgen. Wij zijn nu tegenwoordig bij den zielestrijd van den leerling, die er voor huivert zijnen liefdevollen meester te verlaten, doch bij wien de gouddorst de overhand begint te krijgen. NOg weifelt hij: daar komen eenige der verdreven wisselaars tot hem. Schijnbaar berouwvol over hunne ontheiliging des tempels, getroffen door de welverdiende tuchtiging des Heeren, willen zij zijne leerlingen worden: Judas zal gewis hun bemiddelaar zijn. Deze ziet er geen heil in tot de volgelingen des Meesters te behooren, en toont den ledigen buidel. En weer jammert hij over de aan de zelf verspilde 300 denariën. Nu is hij verloren. Hoewel gepijnigd door zelfbeschuldiging, belooft hij tegenwoordig te zijn bij eene samenkomst door hen voorgesteld. Reeds nu wordt hij als gejaagd en voortgezweept door een bang gevoel voor de toekomst, die hem wie weet hoe verre voeren zal. Dit tooneel behoort tot de roerendste van het geheel; het uitmuntende spel van Judas draagt hiertoe niet weinig bij. Thans volgt een tableau vivant, dat onder de schoonste en best geslaagde mag gerekend worden. Het gordijn gaat op, en wij worden verrast door een tafereel zóó aangrijpend, dat we het met stomme verbazing aanstaren. Het geheele middeltooneel is | |
[pagina 222]
| |
bedekt met een bonte menigte volks - ongeveer 550 personen, waaronder 140 kinderen. - Het lieve bruinoogje van onzen gastheer, een kind van 3 jaren, was er evengoed bij als de 15jarige Jozef. Vooraan de kinderkens in bevallige houdingen, daarachter groote knapen en meisjes, mannen en vrouwen, bont dooreen en toch uitstekend gegroepeerd. Allen in biddende houding. Want het zijn de Israëlieten in de woestijn, gelijk aanstonds blijkt uit de verheven gestalte van Mozes, die boven allen uitsteekt. Zij hongeren en bidden om uitkomst, en ziet, daar eensklaps komt de mannaregen uit den hemel. Gij bewondert de onbewegelijkheid dier honderden, die niet eenige oogenblikken, maar 2 of 3 minuten roerloos daar staan. Het gordijn gaat neer, om zich dadelijk weer te verheffen. En weer wacht u een geheel ander schouwspel. Rumoer noch beweging hebt gij onder het koorgezang achter de schermen vernomen, en toch zijn in een minuut tijds al die honderden geheel anders geschikt, en een geheel nieuw, even schilderachtig tooneel verrijst voor uwe blikken. Op den voorgrond ziet gij de twee mannen, die uit het land Kanaän teruggekeerd zijn, en den reusachtigen druiventros op hunne schouders torsen, terwijl oud en jong hen vol verrukking aanstaart. De toespeling op de geschiedenis der Passie is hier gewis niemand duister. Het manna in de woestijn en het hemelsche manna van het N. Verbond, waarvan het koor zingt: Des neuen Bundes heilig Brod
Bewahrt die Seele vor dem Tod
Beim würdigen Genusse.
De druiven uit Kanaän en de wijn bij het laatste Avondmaal: Des neuen Bundes heil'ger Wein
Wird selbst das Blut des Sohnes sein,
Der Seele Durst zu stillen.
Volkomen waardig sluit zich bij deze levende beelden het volgende tooneel aan. Wij worden verrast bij het opgaan der gordijn: het is of de beroemde schilderij van Leonardo Da Vinci levend is geworden, of de figuren uit het doek te voorschijn getreden zijn. 't Effect wordt nog verhoogd door het halfdonker, waarin het middeltooneel is gehuld, terwijl de zon vroolijk | |
[pagina 223]
| |
op het proscenium en door Jerusalems straten schijnt. Tot in de kleinste bijzonderheden is het geheele tafereel aan de Evangeliën ontleend. Daar staat Jezus op, legt zijn rood opperkleed af en wascht zijnen jongeren de voeten. Wij zien den vurigen Petrus zich verzetten tegen deze daad van vernedering zijns meesters, doch toegeven bij de zachte berisping van Jezus. Hierop volgt de instelling van het avondmaal, het breken des broods, het omgaan van den beker, de toespeling op den verrader. Langzaam en plechtig wordt dit geheele tooneel gespeeld: ademlooze stilte heerscht onder de toeschouwers; gij ontvangt den indruk of gij bij eene godsdienstige plechtigheid tegenwoordig zijt. Aan het einde zien wij Judas zich haastig verwijderen; zijn woest gebaardenspel heeft ons reeds lang doen zien, welke strijd er in dat hart werd gestreden. Verbaasd en verschrikt staren de jongeren den vertrekkende na: Jezus spreekt waardig en kalm woorden van verzoening en onderwerping in zijn lot. Het volgende tableau, het verkoopen van Jozef door zijne broeders voor 20 zilverlingen, is de gereede inleiding voor een zeer levend, vaak stormachtig tooneel in den Hoogen Raad, waar na veel loven en bieden Judas eindelijk op zich neemt zijnen meester over te leveren voor den prijs van 30 zilverlingen, ondanks het verzet van Jozef van Arimathea en Nicodemus, die verontwaardigd de vergadering verlaten. 't Is thans de beurt weder aan de tableaux, die ons voor het volgende tooneel niet gespaard worden: niet minder dan drie moeten de verdere geschiedenis inleiden. Hoe schoon de groepeering dezer tafereelen ook zijn moge, nu het eigenlijke drama meer en meer onze belangstelling wekt, nu wij meer en meer aangegrepen worden door het hoog tragische van dit ‘aller treurspelen treurspel’, is die afleiding ons telkens minder welkom, vooral waar het beeld als met de haren er bij is gesleept, of feiten voorstelt uit de geschiedenis van Israël, die ons misschien in onze jeugd niet vreemd waren, toen op de catechisatie onze jeugdige hersens met al dien ballast werden bezwaard, maar die op lateren leeftijd den weg van veel geheugenwerk zijn gegaan. 't Eerste tafereel laten wij nog daar. Adam in het zweet zijns aanschijns zijn brood winnende, terwijl twee zijner kinderen hem bij den veldarbeid behulpzaam zijn, en Eva half verscholen achter het struikgewas haar jongste op den schoot houdt. Een met smaak gerangschikt tableau: Adams | |
[pagina 224]
| |
zweet de toespeling op het bloedige zweet van Jezus in den hof van Oliveten. Een tweede beeld moet ons de type zijn van Judas' verraad. Joab. Davids veldheer, begroet Amasa, vat hem bij den haard om den vriendschapskus op zijne lippen te drukken, en stoot hem het zwaard in de zijde. Het derde beeld, Simson door Delila verraden en aan de Filistijnen overgeleverd, werd ons gelukkig bespaard. Wij waren er niet rouwig om, ook niet om het gezang van 't koor, dat o.a. de volgende platheden ten beste geeft: So legt der Tugend überall
Die niedre Bosheit Stricke;
Hier bringt sie Weiberlist zum Fall,
Dort arger Männer Tücke.
Ach nimmer läszt das Laster nach
Das Gute zu verderben;
So fiel einst Samson in die Schmach,
So musz auch Jesus sterben.
Thans volgt het bekende tooneel op den Olijfberg. Jezus laat zijne jongeren achterblijven: slechts Petrus, Johannes en Jacobus volgen hem. Niettegenstaande de Heer hen dringend verzoekt met hem te waken en te bidden, worden zij weldra door den slaap overmand. Jezus beklimt een klein heuveltje, en met het hoofd ter aarde bidt hij vurig, dat de bittere drinkbeker van hem voorbij moge gaan. Een engel verschijnt en bemoedigt den Heer in den bitteren strijd. Gesterkt staat Jezus op en nadert zijne jongeren met de woorden: ‘Staat op en laat ons gaan, want ziet, de verrader komt.’ Doch daar naderen reeds de soldaten, in hun midden Judas, die den meester met den kus verraadt, en zich het zachte verwijt op den hals haalt: ‘Judas, verraadt gij den zoon des menschen met een kus?’ Met roerende waardigheid geeft Jezus zich over in de handen zijner vijanden, die hem binden en wegvoeren. Hiermede eindigt de eerste afdeeling der vertooning, die na eene pauze van anderhalf uur weder zal worden hervat. 't Is ruim half 12; sedert 8 uur zijn oogen en ooren steeds ingespannen geweest; de bonte afwisseling van al die tooneelen doet ons de welaangename rust met blijdschap begroeten. Algemeen welkom schijnt die verpoozing te zijn. Velen verwij- | |
[pagina 225]
| |
deren zich om buiten de tent de leden eens te bewegen en den inwendigen mensch te versterken aan de buffetten, die hier en daar verstrooid zijn. Vooral daar waar bier wordt getapt, stroomt men heen, en ieder zoekt een Masz meester te worden om lafenis te vinden bij den koelen godendrank. In de tent gaat het niet minder woelig toe: de stilte van zoo even heeft plaats gemaakt voor gegons en gejoechjach. Hier worden door eene familie een paar mandjes uitgepakt, en weldra is de bank tot eene tafel geïmproviseerd, waarop eieren, koude kippen en brood u toelachen. Ginds is het maal wat minder rijk en bepaalt zich tot brood en eieren of worst. Er heerscht een geest van verbroedering, die allerprettigst is: een beleefd heer biedt mijne vrouw een eitje aan, dat in dank wordt aangenomen, en waarbij zelfs het zout in een papieren builtje niet ontbreekt. Buiten de tent zwermen heele benden van koetsiers, die vrachtjes zoeken na de voorstelling. Ik heb weldra akkoord gemaakt voor een Einspännerle naar Murnau, dat ongeveer 3 uren rijdens van Oberammergau is gelegen. De pauze is spoedig omgevlogen; ieder zoekt zijne plaats weder op, het orkest laat zich hooren, en weldra treedt het koor te voorschijn om de volgende tafereelen in te leiden. Begonnen ist der Kampf der Schmerzen -
Begonnen in Gethsemani.
O Sünder! nehmet es zu Herzen,
Vergesset diese Scene nie!
zoo luidt de weinig dichterlijke aanhef, en na eenige regels van dergelijk allooi, wordt men eensklaps verrast door de platprozaïsche regels: Wer frei die Wahrheit spricht,
Den schlägt man in's Gesicht.
Het gordijn gaat op, en wij worden verplaatst aan het hof van Koning Achab, waar de profeet Micha een kinnebakslag ontvangt van Zedekia, omdat hij zich verstout had den Koning de waarheid te zeggen (1 Kon. 22, 24). Meer en meer, naarmate de belangstelling in het eigenlijke drama hooger stijgt, beginnen die oudtestamentische geschiedenissen hinderlijk te worden en de aandacht onaangenaam af te leiden, vooral wanneer de toespeling zoo ver gezocht moet worden. | |
[pagina 226a]
| |
Weder gaat het gordijn omhoog, en aan een der zijden van het tooneel zien wij Annas op het balkon verschijnen, met ongeduld uitziende of de gevangennemming van den gehaten Nazarener is gelukt. Daar nadert Judas met rassche schreden, hij stormt het paleis binnen om de heugelijke mare te berichten. Hij wordt op den voet gevolgd door de volksmenigte, die, met Phariseën en schriftgeleerden aan het hoofd, de soldaten omgeeft, welke den gebondenen Jezus met zich sleepen. Nu begint het verhoor. Waardig is daarbij de houding van den lijder, kalm en bedaard zijne antwoorden. Bij het gezegde: ‘Openlijk heb ik geleerd; vraag hen, die mij gehoord hebben,’ ontvangt hij van een der soldaten een vuistslag - en ziedaar de verklaring van het tooneel aan het hof van Achab. Na het verhoor bij Annas wordt hij naar Kajaphas gevoerd, terwijl twee der jongeren, Johannes en Petrus, den meester in de verte nasluipen. Weder een paar tableaux, die we gaarne hadden gemist: de onschuldige Naboth, ten gevolge der tegen hem ingebrachte valsche getuigenissen ter dood veroordeeld, en gereed de straf te ondergaan (1 Kon. 21, 1-14), en Job op den mesthoop, bespot door zijne vrouw en zijne vrienden. Wij zien hierop de raadzaal in het paleis van Kajaphas vóór ons. Jezus wordt voor den Hoogepriester en de verzamelde rechters gevoerd: het verhoor vangt aan. De benadeelde wisselaars komen met hunne klachten tegen den Nazarener; verschillende door de priesters omgekochte getuigen hebben allerlei beschuldigingen tegen hem in te brengen. Doch zij zijn niet van dien aard om een doodvonnis te rechtvaardigen. Eindelijk vraag Kajaphas: ‘Wie zijt gij?’ en met kalme majesteit klinkt het antwoord: ‘Ik ben Christus de zoon Gods.’ Nu heeft Kajaphas de zaak gewonnen, en de geheele raad verheft zich van zijn zitplaatsen en roept: ‘Hij is des doods schuldig.’ Het tooneel verander: wij zien het voorhof van het paleis, waar de soldaten om een wachtvuur liggen, dat door twee dienstmaagden wordt aangestookt. Petrus en Johannes verschijnen, en nu volgt de verloochening van Petrus. Bij het derde haangekraai komt de stoet met den gevangenen Heiland over het tooneel, en deze werpt een treurigen blik op zijnen leerling. Petrus ijlt weg, door bitter berouw gekweld, en wij zien Jezus zwijgend en berustend door de woeste soldaten verder sleepen, terwijl zij hem meedoogenloos duwen en stompen. Daar verliest hij het evenwicht en zijgt hij op den grond neder. Roerend | |
[pagina 227a]
| |
is in dit tooneel het spel van den hoofdpersoon, die alle mishandelingen met waren zielenadel en zwijgende waardigheid ondergaat. In het daarop volgende levende beeld staat Kaïn voor ons na het volbrengen van den moord van Abel, als type van het evenzeer door de pijningingen der hel voortgezweepten verrader. Hierop zien wij weder het Synedrium voor ons, dat het gevelde vonnis zal bekrachtigen. Judas dringt de zaal binnen, gedreven door de wanhoop. Hij heeft onschuldig bloed verraden; hij verzet zich tegen het gruwelijke vonnis; doch van alle kanten wordt hij met hoongelach begroet. ‘Wat gaat het ons aan, wat gij gedaan hebt?’ wordt hem koud en schamper toegevoegd; woede en bittere haat tegen de onrechtvaardige rechters maken zich van den verrader meester; hij overlaadt hen en zich zelven met een stortvloed van verwenschingen, werpt het bloedgeld van zich, en verlaat radeloos de zaal. Ademloos hebben allen het uitstekende spel van den verrader gevolgd. Het Synedrium besluit na het vertrek van Judas zich tot Pilatus te begeven, om machtiging te verkrijgen het uitgesproken vonnis te doen volvoeren. Het tooneel verandert en verplaatst ons in een woeste landstreek. Judas nadert in wilde vertwijfeling; wij zijn tegenwoordig bij zijne laatste vreeselijke oogenblikken. Handenwringend staat hij daar; bidden kan hij niet. Radeloos werpt hij den mantel van zijne schouders, rukt den gordel af, en aarzelend staat hij daar. Eensklaps valt hem een verdorde boom in het oog; hij breekt met de kracht der wanhoop de takken weg, die hem in zijn voornemen zouden kunnen hineren, slaat den gordel om een der bovenste, terwijl een helsche lach om zijne lippen speelt, en - het gordijn valt en verhult het verdere gruweltooneel. Een tafereel aan het hof van Koning Darius moet als inleiding dienen voor de volgende scene. Darius zit, omgeven van oostersche pracht, op den troon: voor hem staan de Landvoogden, die eischen dat Daniël in den leeuwenkuil zal worden geworpen, terwijld de Godsman, bewust van zijn onschuld, met kalmte afwacht wat over zijn lot zal beslist worden. Jezus wordt door Pilatus opgevoerd; het volk stroomt door de straten van Jerusalem; het proscenium wordt allengs voller: vooraan Kajaphas, omgeven door de priesters en schriftgeleerden. Allen scharen zich om het balkon der woning van den Romein- | |
[pagina 226]
| |
schen landvoogd. Deze verschijnt, omstuwd door de in schitterende stalen harnassen gedoste lijfwacht. 't Is de sceptische Romein, met verachting bezield voor het Joodsche volk, zeer belust ‘curtis Judaeis oppedere’, om met Horatius te spreken. Hij beschouwt de beschuldigingen als dwaas en ongerijmd, en eindigt met de verklaring: ‘Ik vind geen schuld aan dezen mensch.’ Verontwaardigd verheft zich het gansche volk; een nieuwe beschuldiging is gereed: hij ruit het volk op en verbiedt den keizer schatting te geven. Op al deze aanklachten zwijgt Jezus. en brengt daardoor den Landvoogd nog meer in verlegenheid, die blijkbaar van de zaak zich wil afmaken. Hoorende dat het volk telkens driftiger wraak roept over den Galileër, heeft hij een schoonen uitweg gevonden: hij zendt hem tot Herodes, onder wiens rechtsgebied hij naar billijkheid behoort. Na dit levendig tooneel, waarbij alleen eenige bevreemding wordt opgewekt door het mede verschijnen der Hoogepriesters te midden van den volkshoop voor het paleis van Pilatus, volgt weder een dier tableaux, welke storend in het drama ingrijpen, te meer daar gewis slechts weinigen der duizenden toeschouwers met die oudtestamentische historie bekend zullen zijn. 't Is koning Hanun, die de gezanten van David in tegenwoordigheid zijner hovelingen en krijgslieden aan aller spot blootstelt, door hun den baard half te doen afscheren en de kleederen half te laten afsnijden (2 Sam. 10, 4). De daarop volgende scene is een der minst treffende, hoewel de hoofdpersoon steeds dezelfde roerende waardigheid blijft behouden. Wij komen aan het hof van Koning Herodes, een dikken joligen Bierbeier, die verlangend is zijn mededinger, den Koning der Joden, te zien. Herodes is eenigermate de komiek van 't stuk, en dat komische hindert hier. Hij wil een wonder zien en verzoekt Jezus de rol, waarop zijn doodvonnis geschreven staat, in een slang te veranderen; hij begeert dat zijn laatste droom wordt uitgelegd, en Jezus zwijgt met een blik vol deernis op den vorst, die met den narrenkoning niets te maken wil hebben. Spottend met de Joden, die om een beuzeling zooveel getier maken, wil hij toch hunnen koning overeenkomstig diens hooge waardigheid uitmonsteren, en doet hem den witten mantel omhangen en daarmede naar Pilatus terugvoeren, op welken tocht hij door de soldaten en het volk om 't zeerst wordt bespot. Weder volgen twee tableaux: de broeders van Jozef, terwijl | |
[pagina 227]
| |
zij hunnen wanhopigen vader den bebloeden rok toonen, en het offer van Isaäc op Morea. Juist is Abraham gereed het onschuldige slachtoffer te dooden, als een engel verschijnt en een ram vertoont, wiens hoornen in de struiken verward zijn. ‘Aldus’, om met Vondel te sprekenGa naar voetnoot1: Aldus verbeelde ons Isack, offerreede
Op 't berghaltaer, den eerstgeboren Zoon,
En eenigen, die 't al verzoende in vrede
Wat knielen kon voor dien genadetroon.
Vóór het gordijn wordt opgehaald, hooren wij eenige doffe slagen vallen. Het gaat omhoog, en wij zien in een kerkergewelf den Christus aan een pilaar gebonden. De geeseling is daar juist afgeloopen: 't waren de laatste slagen, die wij zoo even hoorden. Daar staat de ranke gestalte van den martelaar voor ons, het lichaam tot den gordel ontbloot: enkele bloedsdroppen vertoonen zich hier en daar. Het vreeselijke van het tooneel wordt met uitstekende kieschheid aangeduid, zonder dat het afschrikwekkende in al zijne naaktheid wordt opgevoerd, en daardoor het oog beleedigd, het kunstgevoel pijnlijk wordt aangedaan. Slechts weinige bloeddroppelen zien wij op het witte tricot: de bloedige striemen zijn ons gespaard. De doornenkroon wordt hem door de meedoogenlooze krijgsknechten met behulp van twee stangen op het hoofd gedrukt; de purperen mantel hem omgehangen en de rietstok als schepter in de gebondene handen gedrukt. Aldus getooid wordt de Koning op een steen gezet en door het woeste krijgsvolk gehoond en bespot. Diepen indruk maakt in dit en de volgende tooneelen de zachte deemoed, gepaard met de indrukwekkende majesteit van den geduldigen lijder, wiens houding en blikken de gelaten onderwerping aan den wil des Vaders uitdrukken. Doch al weder wordt de aandacht van het vreeselijk drama afgetrokken, waarbij zij zich steeds meer uitsluitend zou willen bepalen. Ditmaal is 't een dichte volkshoop, die, schilderachtig gegroepeerd, het tooneel bedekt. Te midden dier menigte staat op een zegewagen Jozef, in een prachtigen dos, met een gouden keten omhangen, en aan het volk als de redder en vader des lands voorgesteld. 't Koor heeft de volgende niet zeer dichterlijke ontboezeming: | |
[pagina 228]
| |
Wer sieht an ihm der Gottheit Spur?
Ach, welch ein Mensch!
Ein Wurm, ein Spot der Henker nur!
Seht, welch ein Mensch!
Zur Hoheit Joseph auserwählt;
Seht, welch ein Mensch!
Zum Mitleid Jesus vorgestellt.
Jozef in zijn heerlijkheid is alzoo de tegenhanger tot het Ecce homo. Doch de plechtige indruk van het lijdenstooneel moet nog verder bedorven worden, en wel door een tafereel, den meesten zeker nog meer onbekend dan de onbekendste x + y + z. Weder een bont tooneel, eene dichte volksmenigte. Mozes ligt geknield voor het altaar; Aaron, zooals de Schrift ons verhaalt, met ‘een linnen onderbroeck aen sijnen vleesche’, heeft twee bokken gesteld ‘voor het aengesicht des Heeren’ en er het lot over geworpen: ‘een lot voor den Heere, ende een lot voor den wechgaenden bock.’ De bok ‘voor den Heere’ moet voor de zonden des volks ten zoenoffer worden geslacht, zooals gij lezen kunt in het derde Boek van Mozes, het zestiende kapittel, vs. 1 vlgg. Zoo 't u niet recht helder is, wat beide bokken hier komen uitvoeren, het koor zal het u verklaren. Des alten Bundes Opfer diesz
Wie es Jehova bringen liesz.
Zwei Böcke wurden vorgestellt,
Darüber dann das Loos gefällt,
Wen sich Jehova auserwählt.
Jehova, durch das Opferblut
Sei deinem Volke wieder gut!
Das Blut der Böcke will der Herr
Im neuen Bunde nimmermehr:
Ein neues Opfer fordert er.
Ein Lamm von aller Mackel rein
Musz dieses Bundes Opfer sein.
Den Eingebornen will der Herr;
Bald kommt - bald fällt - bald blutet er.
Ich höre schon ein Mordgeschrei;
| |
[pagina 229]
| |
en men hoort achter de schermen zingen: Barabbas sei
Von Banden frei!
Het raadsel is ons opgelost: de weggaande bok is niemand anders dan de type van Barabbas. Wij zien den woesten, opgewonden volkshoop voor het huis van Pilatus, die weldra met den Messias op het balkon verschijnt. Bij den aanblik van den geduldigen lijder zegt hij tot de schare: ‘Ecce homo, ziet den mensch.’ Slechts wilde kreten van ‘Kruist hem, kruist hem!’ laten zich hooren. Nog blijft Pilatus één middel over om den onschuldige te redden. Hij geeft het volk de keuze wien het genade schenken wil: Jezus of den verstokten booswicht Barabbas. Barabbas, een oude daglooner, Johann Allinger, die con amore zijne rol speelt, wordt door de krijgslieden voorgebracht. Hier Jezus, een roerende gestalte, weemoed en majesteit op zijn gelaat uitgespreid. Daar Barabbas, een prachtige type voor een tuchthuisboef. Een woeste grijze haarbos zwiert ordeloos om het rimpelige gelaat; een lange baard hangt tot op de borst; de forsche gestalte is bedekt door een grauw hemd, waaruit een paar ongewasschen bloote voeten te voorschijn komen. Niets is er gedaan om dat pronkstuk te idealiseeren: hij staat daar zooals de natuur hem heeft geschapen; het penseel, waarvan de acteur zich bedient, was hier geheel overbodig om de figuur afschrikwekkender te maken. En Barabbas wordt vrijgelaten; Pilatus bezwijkt voor de bedreigingen der priesters, die hem bij den Keizer zullen aanklagen, zoo hij diengene loslaat, die zich als Koning der Joden heeft opgeworpen; hij breekt den staf over hem, en wendt zich met deernis af, terwijl hij zich water over de handen laat gieten en zegt: ‘Ik ben onschuldig aan het bloed dezes rechtvaardigen.’ Een woest geschreeuw van ‘zijn bloed kome over ons en onze kinderen!’ is het eenige antwoord der schare, die zich met een ‘kruist hem, kruist hem!’ verwijdert. Ten derden male krijgen we Abrahams offer van Isaäc te zien, doch ditmaal het eerste bedrijf er van, terwijl wij reeds vroeger het laatste tooneel hebben aanschouwd. Isaäc, met het hout beladen, gaat met zijn bedroefden vader den berg Morea op. 't Is de tegenhanger van den kruisgang van Jezus naar Kalvariën. | |
[pagina 230]
| |
Er wacht ons nog een tweede tafereel, een dier levende beelden, waarbij eenige honderden mannen, vrouwen en kinderen in prachtige groepeering op het tooneel geschaard zijn. Het is de oprichting der koperen slang in de woestijn, en de toespeling is weder duidelijk: Hier an Moses Schlange schet
Ihr des Kreuzes Vorbild schon.
Op den voorgrond liggen eene menigte lijken van mannen, vrouwen en kinderen, en daaromheen de Israëlieten biddende en weeklagende, terwijl Mozes hoog boven het volk uitsteekt en eenige mannen beveelt de slang op te richten. Het gordijn valt, doch slechts voor een oogenblik. Daar staat de koperen slang te midden des volks, terwijl Mozes zegevierend om zich heen blikt. De droefheid en ellende hebben plaats gemaakt voor vreugde en gejubel: de dooden zijn verrezen; allen staren dankbaar op de reddende slang. Bewonderenswaardig was weder de plotselinge verandering van het geheele beeld, waarbij die honderden zonder eenig geraas in een oogwenk een geheel anderen stand aannamen; het was dan ook met blijkbaar welgevallen dat ieders blik rustte op de schilderachtig gegroepte menschenmassa. Evenals de koperen slang in de woestijn een heilaanbrengende zegen was, So wird von dem Kreuze flieszen
Auf uns Heil und Seligkeit.
Na het verdwijnen van dit tooneel valt het geheele koor op de knieën en zingt een eenvoudig schoon koraalgezang: Betet an, und habet Dank!
Der den Kelch der Leiden trank,
Geht nun in den Kreuzestod,
Und versöhnt die Welt mit Gott.
Het gordijn gaat op, en wij aanschouwen een der roerendste tooneelen van het vreeselijk drama: den Kalvariënberg. Op het proscenium bewegen zich langzaam Maria, de moeder des Heeren, Maria Magdalena en Johannes, in vreeselijke spanning over de dingen die komen zullen. Zij treuren, en nu en dan | |
[pagina 231]
| |
hooren wij een woord van bemoediging uit den mond des discipels, dien Jezus liefhad. Doch onze aandacht wordt afgeleid van de drie weeklagenden door een gejoel in de straten van Jerusalem. Voorafgegaan door een groote volksmenigte nadert een optocht. Wij zien een Romeinschen hoofdman te paard, achter hem zijne soldaten, het labarum met het bekende S.P.Q.R. in hun midden. Priesters en schriftgeleerden stroomen mede naar den kruisberg om hunne zegepraal over den gehaten vijand te genieten. Daar verschijnt ons de Nazerener, met de doornenkroon op 't hoofd, het violetkleurige kleed om de leden, gebukt onder den last van 't zware kruis, dat hij moet torsen. Achter Jezus volgen de twee misdadigers, ieder met zijn kruis. De optocht wordt besloten door meer krijgslieden en eene golvende schare menschen. Telkens houdt de stoet stil; de last des kruises is te zwaar voor den gefolterden man der smarten. De beulsknechten duwen den armen martelaar herhaaldelijk voort en overladen hem met scheldwoorden. Op het proscenium zijgt de Heer ineen: juist nadert Simeon van Cyrene, dien men dwingt het kruis verder te dragen. Jezus rijst van den grond op en ziet de jammerende vrouwen. Met diepen weemoed spreekt hij de bekende woorden: ‘Weent niet over mij, maar over u en uwe kinderen.’ De priesters roepen wraak over het noodeloos oponthoud: eindelijk zet de stoet zich weder in beweging en op het middeltooneel ziet Jezus zijne moeder en zijn geliefden leerling. Met een smartvollen blik staart hij ze aan; Maria barst in bittere klachten uit, terwijl Johannes haar zoekt te troosten. Men is op den kruisberg gekomen, en het gordijn valt. Het koor treedt weder te voorschijn, thans in rouw. Een zwarte mantel omhult allen; de schitterende diadeem is vervangen door een zwarte wrong. Na den proloog van den choraag valt het koor in met de volgende woorden: Wem soll's das Herz nicht beben machen,
Wenn er den Streich des Hammers hört,
en werkelijk hooren wij achter het gordijn het geklop van hamers, als om onze ooren te doen hooren wat onze oogen niet mogen zien. Onder het gehamer zingt het koor verder: | |
[pagina 232]
| |
Auf, fromme Seelen! naht dem Lamme,
Das sich für euch freiwillig schenkt,
Betrachtet es am Kreuzesstamme:
Seht zwischen Mördern aufgehängt
Gibt Gottes Sohn sein Blut, enz.,
en nauwelijks zwijgen de laatste tonen der muziek, of daar verrijst Golgotha voor onze oogen. De kruisen der beide moordenaars, die met rugwaarts gebogen armen er aan hangen, zijn reeds opgericht; dat van den Messias ligt nog op den grond. Juist heeft men de nagels door handen en voeten geklonken, de beulen liggen met hunne hamers nog bij het kruisgeknield. Een krijgsman nadert: op bevel van den landvoogd en ten spot der Joden, moet nog het spottende opschrift aan 't kruis genageld worden, het: Jezus de Nazarener, Koning der Joden. Langzaam wordt het kruis opgericht, en wij aanschouwen het tooneel in al zijn somberheid. Daar hangt de Zoon des menschen met een loodkleurig bebloed gelaat, een slanke, 't schijnt haast een uitgeteerde gestalte met den witten doek om de lendenen; hier en daar met druppelen bloeds op borst en schouders, terwijl het rijkelijk uit de wonden aan handen en voeten schijnt te vloeien. Een meesterstuk van Rubens of Van Dijk is eensklaps als met leven bezield, met de geheele omgeving van treurende vrienden en jubelende vijanden. Is het omdat Jezus' lijdensbeeld u van kindsbeen aan bekend is geweest, omdat gij er door de voorstelling der beroemdste meesters mede eigen zijt geworden, dat het u niet hindert een dergelijk afschuwwekkend tafereel in al zijn vreeselijke waarheid te aanschouwen, waar gij in elk ander drama het ten tooneele voeren van zoodanige verschrikkingen ten ernstigste zoudt wraken? Het sombere schouwspel vervult u met weemoed en heiligen ernst, niettegenstaande gij dat levende beeld des gekruisigden twintig minuten voor u ziet. Schier bewegingloos hangt aan dat hooge kruis de Koning der Joden; slechts nu en dan verraadt het zwoegend hijgen der borst dat de gefolterde lijder nog leeft. Welk een verschil tusschen die edele, slanke gestalte, met het doodsbleeke gelaat, en de moordenaars aan zijne zijde. Doodsche stilte heeft de toeschouwers aangegrepen: daar hooren wij een zacht kreunen, en ‘Mij dorst’ ontsnapt aan de stervende lippen. Weer zinkt het hoofd op de borst, om zich nogmaals te ver- | |
[pagina 233]
| |
heffen, en wij vernemen de treffende woorden: ‘Vrouwe, ziet uwen zoon’, en ‘ziet uwe moeder.’ Na eene poos wordt de blik ten hemel geslagen, en hooren wij zachtkens: ‘Vader, in Uwe handen beveel ik mijnen geest,’ en ‘Het is volbracht.’ Wij verademen, want het is alsof wij gevoelen dat de bange strijd is gestreden, het bittere lijden geleden. Op die gestalte was aller oog gekluisterd; daarvoor alleen had men oog en oor. Wij zagen ja de kleederen door de krijgslieden verdobbelen, wij zagen de weenende vrienden en betrekkingen, de verwoede schare; maar telkens keerde onze blik naar de hoofdfiguur terug. Eindelijk worden de leden der twee moordenaars verbrijzeld, en ook den Heer wil men zulks doen. Doch de Romeinsche hoofdman springt in de bres voor den lijder, in wien hij den zoon Gods ziet, en om zich te vergewissen van zijn dood, steekt hij hem de speer in de zijde. Het bloed spat uit de wonde en verft de zijde rood. Duisternis komt over de aarde, die op hare grondvesten schudt, en door deze teekenen verschrikt, vlucht het volk langzamerhand. Alleen Jezus' vrienden en betrekkingen blijven achter bij het kruis, dat in akelige somberheid daar alleen staat. De kruisen toch der moordenaars zijn weggenomen, hunne lijken door de beulsknechten verwijderd. Jozef van Arimathea en Nicodemus hebben van Pilatus verlof bekomen om des Heeren lijk af te nemen, en omgeven nu met de vrouwen en Johannes het kruis. Een niet minder roerend tooneel wacht ons, te treffender, daar het onder diep zwijgen aller spelers plaats grijpt. Wij hebben de beroemde schilderij van Rubens levendig voor onze oogen. Jozef van Arimathea stijgt op de ladder, die vóór het kruis is geplaatst, Nicodemus op eene andere aan de achterzijde. De doornenkroon wordt afgenomen, onder de armen van den dierbaren afgestorvene wordt een lange zwachtel geslagen, waarvan de einden aan weerskanten van het kruis neerhangen. De nagels worden uit de handen losgemaakt; de armen vallen als die van een doode op de schouders van Jozef - de hoogst pijnlijke en vermoeiende stand van het lichaam had de uitgespreide leden verdoofd - en het effect wordt hierdoor aanmerkelijk verhoogd. Langzaam en statig wordt het lichaam nedergelaten, na de zalving in lijnwaad gewikkeld en gelegd in de groeve, die zich op den achtergrond van het tooneel bevindt. Een zware steen wordt voor het graf gewenteld, en het gordijn valt. | |
[pagina 234]
| |
Het tragische heeft zijn hoogste toppunt bereikt; met dit tafereel had het vreeselijke treurspel moeten eindigen. Wat nog moest volgen, kon niet anders dan den grootschen indruk verzwakken. Zoo oordeelt wellicht met mij een ieder, voor wien de verdere gebeurtenissen in de Evangeliën verhaald tot het gebied der legende behooren; een ieder, die met een diepbewogen gemoed, met een traan in 't oog, het lijden heeft aanschouwd van den man der smarten, van een der edelsten van ons geslacht, doch een mensch van gelijke bewegingen als wij, wiens eenige misdaad was dat hij streed voor de waarheid, maar dien strijd voerde tegen de eeuwige vijanden van 't menschdom, die elken vooruitgang in de geboorte zoeken te smoren, elk zaadje van ontwikkeling en veredeling te verstikken. Doch de eischen der heilige traditie moesten hier gaan boven die der kunst: de Aesthetica moest hier het veld ruimen voor de Sancta Theologia. In mijne oogen althans waren de slottooneelen een treurige parodie op de treffende passiegeschiedenis, die aangreep tot in 't merg van 't gebeente. 't Koor treedt weder op; het rouwgewaad is afgelegd, de treurtonen worden vervangen door een jubelend gezang. Liebe! Liebe! in dem Blute
Kämpftest Du mit Gottes Muthe
Deinen groszen Kampf hinaus.
Liebe! Du gabst selbst das Leben
Für uns Sünder willig hin:
Stets soll uns vor Augen schweben
Deiner Liebe hoher Sinn.
Wij stemmen gaarne in met het juichende danklied, maar daar worden wij eensklaps uit de aangename begoocheling gescheurd door de wansmakelijke woorden: Wie Jonas in des Fisches Bauche -
So ruhet in der Erde Schoosz
Des Menschen Sohn. - Mit einem Hauche
Reiszt Bande er und Siegel los.
En waarachtig, 't gordijn wordt opgehaald, en op den achtergrond zien we een monster van papier maché, met een geopenden rooden muil, met schrikbarende tanden; een stukje van | |
[pagina 235]
| |
een staart van papier maché zien we iets verder, maar 't geeft ons 't idee alsof het slechts twee mooten van den welbekenden walvisch zijn. Een individu met een zeer vroolijk gezicht staat voor den geopenden muil van de kopmoot. 'k Moet bekennen dat ik onmiddellijk dacht aan de geestige historie van M. Cryptogame, die ons Töpfer heeft geschetst, en dat ik er dadelijk het volgende bijschrift op maakte: ‘Comme quoi M. Jonas, après avoir séjourné pendant trois jours dans le ventre de la baleine, fut rejeté par la dite baleine sur le rivage, et prouva ainsi à des siècles à venir la résurrection de N.S. Jésus-Christ.’ Doch de schuld ligt waarschijnlijk aan ons, die langzamerhand vermoeid en slaperig worden van al het geziene - het is reeds omtrent 4 uur - en naar het einde verlangen. Een tweede tafereel, hoewel niet zoo dwaas, heeft dus evenmin de eer ons te bevallen. Wij zien de Israëlieten droogvoets door de Roode Zee trekken, en op den achtergrond koning Pharao met zijn volkje verdrinken. 't Schijnt dat wij onbevattelijker worden, en ook 't koor duisterder in zijne verklaringen. Grosz ist der Herr! grosz seine Güte!
Er nahm sich seines Volkes an.
Er führte durch der Wogen Mitte
Einst Israel auf trockner Bahn.
Triumph! Der todt war, wird ersteh'n;
Ihn decket nicht des Todes Nacht.
Neu lebend wird aus eigner Macht
Der Sieger aus dem Grabe gehn.
Wij zijn er eindelijk, 't raadsel is ons opgelost. De Roode Zee is voor den Heer de ‘sombere doodsvallei’, en wij moeten er vrede mee hebben. 't Gordijn gaat op, en wij zien den hof voor ons, waarin 't lichaam des Heeren is neergelegd. Op den voorgrond van 't tooneel eenige soldaten, die samen kouten. De muziek speelt, en eindelijk doet zich een ratelende tooneeldonderslag hooren. Er wordt bengaalsch vuur afgestoken; de steen wordt afgewenteld, en de Heer verrijst in een zilvergazen lichtkleed, dat zijne lendenen omgolft. De wachters bij 't graf storten ter aarde, verblind door de bovenaardsche verschijning - zegge het bengaalsch vuur en het zilverachtig kleed. - De verschrikte soldaten vluchten, en komen later terug met eenige priesters. Er wordt een glimp aan de | |
[pagina 236]
| |
zaak gegeven, die het niet wint in helderheid van het verhaal der Evangeliën. Een liefelijke oase na al deze tooneelverschrikkelijkheden biedt ons de ontmoeting van Maria Magdalena met den tuinier. Na den meester herkend en het roerend ‘Rabbouni’ te hebben uitgesproken, voorspelt de Heer zijn naderend weggaan tot den Vader, en het gordijn valt. Nogmaals, voor 't laatst, verschijnt het koor, met een jubelend lied ter eere van den Verlosser, die voor ons, arme zondaren, heeft geleden en is gestorven en opgestaan ten derden dage. En ook voor de laatste maal gaat het gordijn omhoog. Wij zien een hemelvaart, en toch weder geen hemelvaart: 't is meer een soort van verheerlijking, Christus op de wolken. Op den achtergrond van het tooneel staat de Heer op een halven wereldbol, enkel omgord met den witten doek, als bij de kruisiging; doch met eene kolossale banier in de linkerhand: een wit vaandel met een rood kruis, eene voorstelling die voor mij alle stichtelijkheid miste. Aan de voeten des Heeren ligt eene talrijke schare geknield. 't Zijn de heiligen van oud en nieuw Testament, apostelen en propheten, Mozes met de tafelen der wet, David met de harp, en vele anderen. Intusschen gaat Joseph Mair - de Christus - langzaam en statig naar de hoogte, en het gordijn valt. En, zoo vertelt ons een der tekstboekjes: ‘weit hinaus über die blauen Berge tönt das Alleluja und der Chor der Englen in den Wolken:’ Preis Ihm, dem Todesüberwinder,
Bringt Lob und Preis dem Höchsten dar.
De voorstelling is afgeloopen, en allen slaken een kreet van verruiming, ook zij, die tot het einde toe de vertooning als een godsdienstige plechtigheid hebben bijgewoond. Hoe wij ook geroerd en geschokt waren door sommige tafereelen, hoe grootsch de indruk was bij het Passiespel opgedaan, toch was de voorstelling te gerekt. De eenvoudige vertooning van het roerende lijdensdrama, in drie of vier uren afgespeeld, zou oneindig verhevener indruk maken, al moeten we erkennen, dat wij enkele der tableaux vivants ongaarne zouden gemist hebben, vooral die waarin de gansche bevolking van Oberammergau een werkzaam deel neemt. 't Volk in de Middeleeuwen moge een ganschen dag lang vermaak en stichting hebben gevonden in | |
[pagina 237]
| |
de voorstelling der treffendste tafereelen uit zijne godsdienstgeschiedenis; voor ons, kinderen der negentiende eeuw, is het geval veranderd. Een mysteriespel had in de Middeleeuwen zijn raison d'être, thans zijn de tijden van soortgelijke vertooningen voorbij; - het kinderlijk geloof, de eenvoud en naïveteit zijn verdwenen, die onmisbaar waren voor het rechte genot van zoodanige dramatische voorstellingen. Hoe weinigen toch zullen er al meer en meer onder al die duizenden zijn, die door bloot godsdienstig gevoel naar het Passiespel te Oberammergau worden gedreven. Maar dan de eenvoudige, de kinderlijk geloovige bevolking van het dorpje? vraagt gij misschien. Is voor hen de Passievertooning geen godsdienstzaak, geen zaak van innige devotie? Zeer zeker is ze dat; maar toch is het er mede gegaan als met de perzik, die door veelvuldige aanraking het teere donzige waas heeft verloren. Met dezelfde geestdrift, met denzelfden heiligen ernst als voor een dertigtal jaren volvoeren zij den vromen godsdienstplicht, het erfgoed hun door hunne vaderen nagelaten. Oud en jong begroet met vreugde het jaar der voorstelling; de geheele bevolking is opgetogen over die voor het dorpje zoo heugelijke gebeurtenis; de medespelers wachten in spanning het gewenschte tijdstip af; voor de kinderen, die voor 't eerst onder het volk mogen optreden, is de eerste vertooning een evenement om nooit te vergeten. Jaren van voorbereiding gaan vooraf; de kunstzin wordt gewekt door een liefhebberijtooneel; de hoofdpersonen vooral worden met zorg gekozen; zij moeten toch aan het type beantwoorden, dat zij zullen voorstellen; haren en baard moeten gefatsoeneerd worden naar het model, zooals het door de groote meesters is gegeven. En 't schijnt dat de bevolking, die voornamelijk haar bestaan vindt door het keurige houtsnijwerk, een aangeboren kunstzin bezit, die door haar dagelijksch bedrijf niet weinig wordt opgewekt en veredeld. Van dien kunstzin getuigen de huizen, waarvan de voornaamsten een met fresco's beschilderde gevel vertoonen, meestal heiligenbeelden of godsdienstige voorstellingen. Toch is de naïveteit, die vroeger ongetwijfeld onder de eenvoudige bevolking heerschte, vervlogen. Het blaadje is omgekeerd sedert den toevloed van bezoekers, inzonderheid van die duizenden vreemdelingen van heinde en ver toegestroomd. Niet alleen Duitschland levert thans een | |
[pagina 238]
| |
talrijk contingent toeschouwers, ook Frankrijk en Nederland, doch vooral Engeland, en zelfs Amerika. Overal op de muren vindt men aangeplakt: Guide to the Passionplay at Oberammergau, De zaak wordt telkens meer geëxploiteerd; ze is winstgevend geworden, en daardoor juist heeft ze hare groote aantrekkelijkheid, hare maagdelijkheid verloren. Tot eer der bevolking zij het gezegd, dat er nog geenerlei afzetterij van de vreemdelingen plaats heeft: de prijs o.a. van ons logies was hoogst billijk. Voor onze kamer, outbijt, een flesch wijn en een glas of vier bier betaalden wij ƒ 3.00. Ook de prijs van ons middagmaal in een der logementen was niet grooter dan elders in de Beiersche dorpen. Doch zoo die leelijke kwaal nog niet tot de bewoners van Oberammergau is doorgedrongen, zelfs niet bij eene gelegenheid, die ‘snijden’ verschoonbaar zou maken, in andere opzichten zijn de eenvoud en naïveteit te loor gegaan. Of is het wel best te rijmen met de overdreven voorstelling van sommigen, als zouden de spelers alleen geleid worden door de heiligste drijfveeren, als zou bij de keuze der medespelers bovenal op reinheid van wandel gelet worden, dat de personen er zich toe leenen in allerhande poses zich te laten photographeeren en met hunne afbeeldingen handel te doen drijven? Men zou een geheel album kunnen vullen met de photographiën, die van het Passiespel gemaakt zijn. Er zijn er van de voornaamste tooneelen, van de zittingen van het Synedrium, van den gang naar Kalvariën zoowel als van de kruisiging, van de opstanding zoowel als van de hemelvaart. Van de hoofdpersonen van het drama, van het koor zijn portretten in soorten: en buste zoowel als ten voeten uit. De geheele verzameling is wel omstreeks 100 stuks groot. Het zij verre van mij eene aanmerking tegen die afbeeldingen te maken: integendeel zijn zij een zeer aangename herinnering voor den bezoeker van Oberammergau: 't was mij enkel te doen op te komen tegen de valsche beschouwing van enkelen, die in het Passionsspiel nog steeds een godsdienstige plechtigheid zien, een karakter dat het gewis voor een eeuw heeft gehad, doch thans grootendeels heeft verloren, en meer en meer zal verliezen. De waarde van het roerende drama ver- | |
[pagina 239]
| |
mindert hierdoor niets, en niemand zal het zich beklagen de bedevaart ter Passie te doen, vooral wanneer de spelers toonen met zooveel kunstenaarszin hunne rol op te vatten. | |
III. Het naspel.Toen de vertooning omstreeks 5 uren geëindigd was, keerden wij naar huis terug en maakten aanstalten voor het vertrek. Met leedwezen scheidden wij van Oberammergau: we waren er gaarne nog gebleven om nadere kennis met de bekoorlijke streek en de gulle en goedhartige bevolking te maken. Na een hartelijk afscheid van de familie van onzen gastheer genomen te hebben, ging het voorwaarts. Wij hadden nog ongeveer 3 uur te rijden, en 't was zaak niet te laat te Murnau aan te komen. De weg was bezaaid met rijtuigen en wandelaars. Een half uur achter Oberammergau hadden we een weg, die zeer steil naar beneden gaat. Alle reizigers werden verzocht uit het rijtuig te stijgen: slechts dames konden blijven zitten, en enkelen maakten van die vergunning gebruik, en daaronder ook eenige vette en logge monniken, die zich in Beieren onder de schoone sekse schijnen te rekenen. Het was een prachtige rit door een heerlijk bosch. Zoo ver het oog reikte niets dan rijtuigen; 't is geen overdrijving als ik zeg dat er een file van ongeveer 200 wagens den weg langs kroop. Om en bij de lange rij wemelde en krioelde het van wandelaars: boeren en boerinnen, keurig getoiletteerde dametjes en wonderlijk toegetakelde dandys, priesters en monniken, allen in de bontste verscheidenheid. Hier liep een pastoor, ijverig lezende in zijn gebedenboek, zeker om de schade in te halen; daar twee elegante Fransche nufjes, met matrozenhoedjes van gewast leer op en groote matrozenkragen om: een paar allerliefste schepseltjes, die aan de van den berg afruischende beekjes nu en dan hare waterglazen vulden, die bij de veldflesch om den hals waren geslingerd. Onderaan den berg stond het vol rijtuigen bij het Försterhaus, waar het woelde en krioelde van pleisterende gasten. Toen het donker werd, begon ook de weg eentonig te worden; wij hadden het heerlijke hoogland verlaten en kwamen in een kale veenstreek. | |
[pagina 240]
| |
't Was ongeveer 9 uur toen we Murnau bereikten. Na den langen dag verlangden wij naar niets meer dan naar rust. Doch 't zag er onheilspellend uit. De lange hoofdstraat van het aanzienlijk vlek was bezaaid met rijtuigen, en er om heen wemelde het van menschen. Wij reden bij het eerste logement aan: ‘Alles besetzt.’ Voorwaarts maar, doch bij no. 2, 3 en 4 't zelfde bescheid. Toch waren het geen kleine hôtels, maar kolossale huizen met drie of vier verdiepingen. No. 4 was 't laatste, en goede raad duur. Op zijn vragen werd men afgesnauwd: 't was er veel te druk om zich met al die vragenden af te geven. Eindelijk richtte men ons tot een vrouw, die in hare woning gasten kon bergen. Zij was in onderhandeling met drie Engelschen, twee heeren en eene dame, en wij volgden zoodra mogelijk ons vrouwtje, die we als eene welkome prooi niet wilden loslaten. Een oud moedertje licht ons in den stikdonkeren gang; wij strompelen de trap op en worden door onze leidsvrouw gebracht in twee kamers, die in elkaar loopen: de eene met drie, de andere met twee bedden. Onze gastvrouw rekende dat de zaak gevonden was: de Engelschman met dochter en zoon in de kamer met drie bedden; wij in de andere. Doch dit was onze medereizigers niet naar den zin. Papa sprak geen woord Duitsch, de dame nog iets minder; alleen de zoon kon zich met veel moeite redden: hij sprak ‘nur a Biszele,’ maar dat beetje was dan ook uiterst gering. Doch de oude heer sprak eene andere taal, de overal verstaanbare internationale: hij rammelde met de blanke daalders in zijn broekzak. Ik wierp mij als tolk op en stelde de eenige schikking voor, die mijns inziens mogelijk was. De twee dames zouden de kamer met twee bedden betrekken; wij heeren zouden die met drie nemen. Zoo was de zaak taliter qualiter geregeld, hoe weinig aangenaam dan ook die schikking was. ‘But the lady wants a room to herself,’ zei Papa. Ik was op 't punt van te zeggen, dat dan de lady liefst maar de beste met drie bedden en een canapé bovendien moest nemen; zij kon ze dan beurtelings probeeren; 't verdere gezelschap moest zich dan maar behelpen op de kamer met twee bedden, en om beurten een dutje doen. Gelukkigerwijze deelde ik de zwarigheid aan onze gastvrouw mede, en 't bleek dat ze nog een kamer met twee bedden had, die tot onze beschikking was. De lady kon dus ‘a room to herself’ krijgen, en 't vrouwtje verhaalde later met ophef beneden, dat de rijke lord voor alle vijf bedden betaalde! | |
[pagina 241]
| |
Den volgenden morgen maakten wij geen haast: wij sliepen ferm uit, en hadden slechts te zorgen dat we om 3 uren te Weilheim waren, van waar een trein ons naar Munchen zou brengen. Vooraf konden wij te Weilheim eten. Toen we een half uur vóór het vertrek van den trein aan het station kwamen, krioelde het er reeds van menschen. De wachtkamers, de vestibule, het perron, de gangen, alles was bezet. De trein nadert, en daar stormen allen er in wilde vaart op af om een plaats machtig te worden. Op zoo groote menigte bedevaartgangers van Oberammergau was blijkbaar niet gerekend, hoewel de trein uit ongeveer 50 rijtuigen bestond. In een oogenblik waren alle coupés der 1ste en 2de klasse bezet, en wij moesten ons vergenoegen met plaatsen in de 3de. Ik voor mij won door de vermindering, daar ik het geheele traject van 3 uren op het balkon vóór den wagen doorbracht. 't Was een warmte van 27o graden Réaumur, en daarbuiten oneindig beter uit te houden dan in een warme coupé tusschen de broeierige kussens. Ons verlangen naar Munchen was groot, vooral om het comfort eener goede kamer eens weder te genieten. Doch wij werden bitter teleurgesteld Wij reden zes of zeven hôtels af; overal werden wij afgescheept met een ‘Alles besetzt.’ In een stad als Munchen nergens plaats te kunnen vinden zou toch wat erg zijn. Onze voerman bracht ons eindelijk naar een logement, waar nog wel plaats te vinden was. Mijn Bädeker liet mij in den steek: de door hem opgegeven hôtels waren grootendeels bezocht, maar bezet gevonden. 't Was op den Karlsplatz Zur Krone, dat wij plaats kregen. Zeer tevreden waren wij evenwel niet: wij waren verzeild in een viezen, smerigen boel; en het eerste kijkje was naar de bedden, die gelukkig zuiver bleken te zijn. Mismoedig wandelden wij zoodra mogelijk de stad eens in; 't vooruitzicht was niet prettig in een logement van den tienden rang, in een kleine, ongezellige en vuile kamer eenige dagen te moeten doorbrengen. Onze weg leidde ons langs een Biergarten aan den Maximilianplatz; een zee van licht stroomde ons tegen, de avond was verrukkelijk zacht: om 8 uren zou er concert zijn. Wij traden er binnen, betaalden de geringe entrée van 6 kreuzer, en de goede muziek, het heerlijke bier en de prettige omgeving verzoenden ons al ras met ons lot. Omstreeks 11 uren gingen we zeer welgemoed huiswaarts, met het voornemen zoo weinig mogelijk aan de misères van ons slecht logies te denken. | |
[pagina 242]
| |
En toen we den volgenden morgen bij het Hôtel Bellevue aan den Karlsplatz aanreden en uitzicht op eene kamer kregen, toen wij een heerlijke toer deden in het schoone park; toen later de belofte werkelijkheid werd en eene allerliefste kamer ons werd aangewezen, waar wij ons dadelijk in de lekkere fauteuils lieten vallen, - toen kreeg alles weder een rooskleurig aanzien, en de geleden tribulatiën waren vergeten. Aldus was het einde onzer bedevaart naar Oberammergau, een tochtje dat ons steeds levendig voor den geest zal blijven en onder de aangenaamste reisherinneringen eene plaats zal houden.
Leiden, September 1871. Eelco Verwijs. |
|