| |
| |
| |
Bibliographisch album
Aardrijkskundig en Statistisch Woordenboek van Nederlandsch Indië, bewerkt naar de jongste en beste berigten. Met eene voorrede van Prof. P.J. Veth. Amsterdam, P.N. van Kampen, 1869. (Drie deelen, 2800 bldz.).
‘Met eene Voorrede van Prof. P.J. Veth.’ Zulk eene op den titel van een boek aangekondigde voorrede is in den regel niet veel anders dan eene vlag om de lading te dekken. Zij wordt door den schrijver of uitgever verlangd van iemand, die ten opzichte van het behandelde onderwerp als autoriteit bekend is, en door dezen met meerdere of mindere bereidwilligheid gegeven, ja soms wel, onvoorzichtig genoeg, toegezegd voordat hij met het boek zelf heeft kennis gemaakt. Zoo herinneren wij ons onlangs een werkje in handen gehad te hebben, waarvoor een, sedert overleden, Utrechtsch Hoogleeraar aan den auteur, een' zijner voormalige leerlingen, beloofd had een voorbericht te schrijven; maar bij kennismaking bleek het hem, dat hij zich in vele opzichten noch met de voorstelling der feiten noch met de strekking van het boek konde vereenigen; intusschen achtte hij zich door zijne belofte verbonden en executeerde zich zoo goed mogelijk. Maar ook, al is de zaak niet zóó erg, schijnt het geven van zoodanig lading-dekkend voorbericht ons toch altijd iets zeer bedenkelijks toe; omdat de opsteller er van veelal door het publiek wordt vereenzelvigd met den Schrijver van het boek en aansprakelijk gesteld voor, of althans geacht in te stemmen met alles wat daarin voorkomt; hetgeen toch wel hoogst zelden het geval zal zijn. En zoo zal, dunkt ons, Prof. Veth ook wel eens oogenblikken gehad hebben van berouw over zijne ‘Voorrede,’ of althans over het annonceeren daarvan op den titel. Het zal hem toch wel even goed als ons bekend zijn, dat, niettegenstaande zijn aandeel in het vervaardigen van dit Woordenboek in die Voorrede zeer duidelijk is omschreven, hij evenwel dikwijls voor den hoofdbewerker of hoofdredacteur wordt gehouden, en het werk
| |
| |
zelfs veelal kortaf ‘het Woordenboek van Veth’ wordt genoemd; hetgeen wederom niet onnatuurlijk is, daar zijn naam de eenige is, die op den titel prijkt. En toch staat er vrij wat in, waarvan hij het vaderschap of zelfs het peetschap zeker onvoorwaardelijk zal van de hand wijzen. Het kan daarom niet overtollig geacht worden hier nog eens opzettelijk te vermelden welk deel elk der medearbeiders aan de samenstelling van dit Woordenboek heeft gehad; en de Voorrede spreekt daaromtrent zoo ondubbelzinnig dat wij tot de inwendige kenmerken, waaraan het overigens ook niet zoude ontbreken, volstrekt onze toevlucht niet behoeven te nemen. Dus zijn van de hand van Prof. Veth alleen de artikelen Sumatra en Timor en al de bibliographische mededeelingen op ééne na; van wijlen Prof. Milliës, alleen de bibliographie van Celebes; van Jhr. Mr. H. van Alphen, alle statistische mededeelingen, dus ook de grootere artikelen, zooals die over Nederlandsch Indië, over Java en de verschillende Residentiën daarvan, over de stapelproducten, het opium en het zout. Al het overige is bewerkt door Mevrouw I.C.W. van den Bergh van Eysinga, geb. Roorda van Eysinga, dochter van wijlen den Hoogleeraar Roorda van Eysinga, die zich, volgens de Voorrede, in vroegere jaren jegens de studie der taal-, land- en volkenkunde van Nederlandsch Indië zoo verdienstelijk heeft gemaakt; en alleen in enkele van de belangrijkste artikelen van haar werk zijn door de Heeren Veth en van Alphen eenige wijzigingen of verbeteringen aangebracht. Het is derhalve duidelijk, dat er noch van redactie, noch zelfs van correctie van het geheele Woordenboek door een van die Heeren sprake kan zijn; en dat, met uitzondering
van de genoemde gedeelten, alleen Mevrouw van den Bergh van Eysinga als redactrice en auteur te beschouwen is.
Ook het plan van het werk is door dezelfde Schrijfster ontworpen, doch heeft door het opvolgen van eene aanwijzing van Prof. Veth eene diep ingrijpende verandering ondergaan. De eerste wilde zich namelijk tot een zuiver Aardrijkskundig woordenboek bepalen, maar op raad van den laatste zijn er ook de statistische en bibliographische mededeelingen in opgenomen, waaraan wij een aantal hoogst belangrijke artikelen te danken hebben, door welke het werk ontegenzeglijk zeer veel in waarde heeft gewonnen. Intusschen valt het aan de andere zijde niet te ontkennen, dat juist deze meestal zeer uitvoerige artikelen veel hebben bijgedragen tot het
| |
| |
uitdijen van het boek en daarmede tot het vertragen zijner voltooiing; waardoor in het Aardrijkskundig gedeelte noodzakelijk veel geheel verouderd en daardoor onwaar geworden moest zijn reeds voordat het Woordenboek in zijn geheel het licht zag. Op dit gebrek heeft trouwens Prof. Veth ook in zijne Voorrede gewezen en tevens betoogd dat het niet doenlijk was dit door toevoeging van een Vierde deel, bij wijze van Supplement, te herstellen, deels wegens de kosten, deels wegens den langen tijd, dien het bewerken daarvan weder zoude vereischen. Wat een eigenlijk gezegd Supplement betreft zijn wij het volkomen met hem eens; maar in eene Lijst van verbeteringen van hoogstens een paar vel druks met kleine letter had de Schrijfster toch veel van het hinderlijkste kunnen corrigeeren, hetgeen evenwel niet is geschied. Bij het gebruiken van het Woordenboek heeft men dus eene groote mate van voorzichtigheid noodig; want, ofschoon alle drie de deelen op den titel het jaartal 1869 voeren, zijn de eerste Afleveringen reeds in 1859 verschenen; en het is genoeg bekend niet alleen welke groote veranderingen in dat tijdsverloop in staatkundige verdeelingen en andere bepalingen van administratieven aard zijn gemaakt, maar ook hoe de kennis van Nederlandsch Oost- Indië in de laatste jaren is uitgebreid, en daardoor veel van wat vroeger als waar werd aangenomen is gebleken geheel onjuist te zijn.
Wanneer wij nu in de eerste plaats het zuiver Aardrijkskundig gedeelte van het woordenboek beschouwen, kunnen wij dit, zelfs met inachtneming van den tijd, waarop de verschillende gedeelten zijn verschenen, en met volledige erkenning van den ijver, den arbeid en het geduld, waarmede een zoo groot aantal artikelen door de Schrijfster zijn samengebracht, niet vrij pleiten van de beschuldiging van ‘grove onnauwkeurigheden,’ door den Heer E. Netscher (Notulen der Bestuursvergadering van het Bataviaasch Genootschap, van 27 December 1866) er tegen ingebracht, en welke Prof. Veth in zijne Voorrede te vergeefs tracht te vergoelijken; immers voor zooverre zij het gevolg zijn van het onoordeelkundige gebruik van niet te vertrouwen bronnen en het onoplettend raadplegen ook van de betere. Wat de eerste betreft: het blijkt nergens aan welke oude kaarten of geschriften een aantal namen of bijzonderheden zijn ontleend, van welke wij er vele volstrekt niet kennen en over wier juistheid wij dus niet kunnen oordeelen; maar dat die althans niet
| |
| |
behoorlijk met nieuwere bronnen zijn vergeleken blijkt, onder andere, duidelijk uit het door den heer Netscher geincrimineerde Vorstendom Aroe op Sumatra's oostkust, waarvan sedert lang zelfs geene kampong van dien naam meer bestaat; - uit de Batta-landen, waarvan wordt medegedeeld, dat zij ten zuid-oosten grenzen aan Menangkabo, welk rijk reeds eene halve eeuw verdwenen is; dat zij zich in 1821 aan Nederland hebben onderworpen; dat zij in verscheidene districten en tevens in drie koninkrijken verdeeld zijn; - uit dien Radja der Batta-landen, die in het tot de Afdeeling Mandaheling behoorende district Angkola (zie dit artikel) zijn verblijf houdt; - uit de rivier Antokan, die gezegd wordt in het Dano-gebergte haren oorsprong te hebben, maar die inderdaad de uitwatering is van het Meer (Danau) Manindjoe; - uit Aijoe Baboe, het grootste eiland van de Ajoe-groep, dat later volgens eene nieuwere bron terecht Baba wordt genoemd, maar zonder dat de identiteit is opgemerkt; - uit ‘de aarden wal met palissaden gedekt’ ter bescherming van Kajeli op Boeroe, die reeds in 1778 door het steenen fort Defensie (thans ontruimd) is vervangen; - uit de met bezetting voorziene vesting Wantrouw, op het eiland Manipa, welke sterkte reeds lang vergeten is, even als Kajoe Mérah op Ternate; enz. - Dat ook de betere bronnen met eene onverantwoordelijke zorgeloosheid gebruikt zijn, hiervan zijn de bewijzen zoo menigvuldig, dat wij slechts een klein gedeelte van die, welke wij onder het naslaan ontmoet hebben, ten gerieve der gebruikers van het Wbk. kunnen bijbrengen. B.v.
Adanara (Adonare?) wordt gezegd te liggen ten Noord-oosten van Flores en ten Oosten en Zuiden van de Zimanro-straat en het eiland Solor. Intusschen ligt het vlak ten Oosten van Flores en ten Noorden van Solor, waarvan het door Straat Solor wordt gescheiden. De Zimanro-straat, een verouderde naam van Straat-Lamakera, ligt tusschen Solor en Lomblem, zoo als trouwens ook in het artikel Zimanro-gat in dit Wbk. te lezen staat. De grootte van Adonare wordt opgegeven als 144 □ geogr. mijlen; zij is intusschen volgens Melvill slechts 14,3 □ g.m. - ‘Akotenga op Celebes' Westkust, in het Zuid-oosten van het rijk Wadjo, ten Noorden van het meer Tamparang Labaija.’ Meer tegenstrijdigheden zijn in twee regels bezwaarlijk bij elkander te brengen. Hetzelfde zoude men kunnen zeggen van ‘Boalemo, landschap op Celebes' Noordkust, Residentie Manado, afdeeling Gorontalo, aan de
| |
| |
Zuidzijde van de Bogt van Tomini. Het behoort aan den Sultan van Ternate;’ waar de Schrijfster blijkbaar in de war geraakt is met Boea Lemo; zie dat art. - ‘Alita, staatje op het Zuid-westelijk schiereiland van Celebes,’ en ‘Alito, dorp op Celebes' westkust, rijk Adja Tamparang, aan de Sadang,’ Het laatstgenoemde, dat Alita moet zijn, is eenvoudig de hoofdplaats van het gelijknamige staatje, dat een van de vijf rijkjes is, die te zamen Adja Tamparang vormen; overigens ligt die plaats niet aan de Westkust maar in het binnenland aan de Sadang. - Amarassi. Het hier vermelde fort Concordia ligt niet daar, maar bij Koepang. - Amberbaki ligt niet ‘in het landschap Koeroedoe’ ten Oosten van de Geelvinks-baai, maar in het gebied van Doreh, ten Westen van die baai. - Het eiland Amboina heeft niet eene oppervlakte van 4787 □ g.m., maar slechts 14¼; het eerste cijfer is volgens Melvill de grootte van al de Molukken met de Papoewa-eilanden en het Nederlandsche gedeelte van Nieuw-Guinea te zamen. - Tot de Ambonsche eilanden behoort, behalve de in dit art. genoemde, ook geheel Ceram, en niet alleen het Westelijke en centrale gedeelte van dat eiland; dit is verward met de vroegere administratieve verdeeling, waarbij het hier genoemde tot de Residentie Amboina, en het Oostelijke deel van Ceram tot de Res. Banda behoorde. - Badjoa ligt volstrekt niet aan den mond van de Tjenrana, maar veel zuidelijker. - Balabak ‘15 mijlen lang en 10 breed.’
Daar overigens in dit Wbk. geographische mijlen gebruikt worden, had wel mogen vermeld worden dat in dit geval Engelsche mijlen bedoeld zijn; het geheele eiland is 8 a 9 □ g.m. groot. - Banda Lonthoir of Groot Banda. De zestien laatste regels van dit art. behooren niet hier maar bij Banda Neira te huis, waar dan ook nog eens hoofdzakelijk hetzelfde staat. - ‘Boh, twee eilandjes ten Westen van Nieuw Guinea op 1o 10′ Z.B. en 129o 12′ O.L.’ en ‘Boho, Boo of Boe, eilandengroep in den Molukschen Archipel op 1o 9′ Z.B. en 129o 12′ O.L.’ Deze twee groepen schijnen nagenoeg op elkander te liggen; of is het ook soms dezelfde groep, tweemaal met eenigszins verschillende spelling van twee verschillende kaarten overgenomen? - Dat het rijk Boni eene oppervlakte heeft van hoogstens 1200 □ m. zal waarschijnlijk eene drukfout zijn voor 120; Melvill gaf op 122,2; thans is het natuurlijk veel kleiner. - Borneo wordt gezegd te liggen tusschen 106o 40′
| |
| |
en 116o 46′ O.L. Terwijl overal elders in dit Wbk. de meridiaan van Greenwich als eerste is aangenomen, is dit volgens dien van Parijs. Deze opgave is argeloos overgenomen uit Borneo's Westerafdeeling van Prof. Veth, die zelf zich heeft vergist door op den benedenrand in plaats van op den bovenrand van de kaart van Melvill te kijken. Verder wordt gezegd dat Melvill de grootte van Borneo op 9373 □ g.m. heeft berekend, hetgeen wederom niet waar is; dat is volgens hem de uitgestrektheid der Nederlandsche bezittingen op Borneo, en die van het geheele eiland 12962 □ g.m. In hetzelfde art. wordt gezegd: ‘De Noord-oostkust of het gebied van Sollok (sic?) bevat de landschappen Maloedoe, Mangedora, Oensang, Tongko en geheel de kust tot aan Kaap Kanioengan.’ Maar waar blijven dan de Tidoengsche landen, Boelangan, Goenoeng Teboer en Sambilioeng? Ook de artt. Koeran, Goenong Teboer en Sambilioeng laten zich hiermede en met elkander bezwaarlijk overeenbrengen. - Voor de grootte van Celebes wordt opgegeven 2149,9 □ g.m.; weder onjuist; dat is volgens Melvill de grootte van het Gouvernement van Celebes en onderhoorigheden; die van het eiland Celebes wordt door hem gesteld op 3294 □ g.m. - Ketjepi (art. Fow) is niet het voornaamste dorp van Fow, maar een van de kampongs van Gebeh; welk laatste eiland niet ‘aan de kust geheel onbewoond is’ (art. Gebeh), maar, behalve de hier genoemde hoofdplaats Ketjepi, nog vier kampongs aan de Noordkust telt. - Bij P. Kambing ten Noorden van Timor wordt melding gemaakt van een
moddervulkaan en het daardoor gevormde mineraalwater, waarvan ook de scheikundige analyse wordt opgegeven. Dit alles behoort echter niet hier te huis, maar op een ander P. Kambing, gelegen ten Zuidwesten van Timor in Straat Samaoe. - ‘Kema, op 2 uren afstands van Manado’. Die afstand is 21 palen, dus 7 uren. - ‘Koba, eilandje in de Banda-zee; volgens Melvill, die dit eilandje Kola noemt, is het 2,3 □ m. groot.’ Het eilandje, dat Melvill Kola noemt, is een geheel ander dan Koba; zie ook dit Wbk. in voce Kola. - De Allor-eilanden hebben volgens Melvill 25000 zielen, hier 194,000; Lomblem, volgens M. 12,000, hier 120,000; Soemba, volgens M. 400,000, hier 1,000,000; Samaoe, volgens sommigen 1800, volgens anderen 3000, hier 8000. - Atjih (waarom nog altijd bij voorkeur die Engelsche spelling Achin, Gilolo, Cheribon, voor Atjih, Djilolo, Tjeribon?) wordt gezegd zich
| |
| |
langs de Oostkust (lees Noordkust) uit te strekken van Achinshoofd tot T. Perlak. Maar wat ligt daar dan verder Zuidwaarts tot aan T. Tamian? - Het eiland Ay had, volgens Bleeker, in 1854 niet 172.931, maar 72,931 muskaatnoten-boomen. - ‘Pantar of Allor.’ Het is bekend dat niet Pantar maar Ombaai ook den naam Allor draagt (zie ook dit Wbk. in voce Ombaai); en deze vergissing had de auteur zelve moeten opmerken door de bijgevoegde bepaling, dat dit eiland van Ombaai en van Allor, dus van zichzelf, gescheiden wordt door Straat Pantar. Die vereenzelviging van twee dicht bij elkander liggende eilanden heeft hier meer plaats; zoo vindt men ook ‘Kree (Krei) of Tarangan,’ dat insgelijks twee verschillende eilanden van de Aroe-groep zijn; en in voce Lakabohe, het eiland ‘Manoei of Pangasane,’ waarvan het eerste eene schrijffout zal zijn voor Moena; Manoei is althans een geheel ander, hoewel niet zeer ver verwijderd eiland. - Banjoan moet zijn Bandjoar of eigenlijk Randjoewa, eene verbastering van Raej Djoewa; ditzelfde eiland wordt nog eens opgegeven als Randjoewa of Benjoar. - Mandhar wordt gezegd ten Zuiden te grenzen aan Binoang; dit Binoang is echter een van de zeven vorstendommen, waaruit Mandhar bestaat; het wordt ten Zuiden bespoeld door de Golf van Mandhar. - Dat Batjan bestaat uit twee schiereilanden, die samen 18 mijlen in omtrek hebben, is moeielijk overeen te brengen met de eenige regels later volgende verklaring, dat het eene
onregelmatige gedaante heeft en 15 m. lang en 6 m. breed is, noch ook met de opgave van Melvill, dat het 50 □ g.m. groot is. Voorts ligt de hoofdplaats niet op de Oostkust aan de Patientie-straat, maar op de Westkust aan Straat Herberg. Dat hier in 1821 door den Predikant Van den Bijllaard een kerkje is ingewijd is niet van zooveel belang, dat het tweemaal in hetzelfde artikel behoefde vermeld te worden. - Dat de Rivier van Kajeli op Celebes' westkust niet in de Java-zee maar in de Straat van Mangkasar uitloopt, is met een enkelen blik op de kaart te zien. - Boewatta, eene rivier op Ceram, die in de Elpapoetih-baai valt, is waarschijnlijk van eene onduidelijke kaartovergenomen; zij heet Roewata of, volgens Wallace, Roeatan. Zoo zijn ook Tatoeleo, Tatoemea en Tatoemoeti in plaats van Fatoe-leo, Fatoe-mea en Fatoe-moeti, fouten, die misschien overgenomen zijn uit Dl. XI van het Tijdschrift voor Indische taal-, land- en volkenkunde; het eerste komt trouwens ook op de letter F voor. Maar
| |
| |
minder gemakkelijk kunnen wij raden waar de Prajeenders van daan komen, van welke in de artt. Beadjoe en Rajat gesproken wordt; wij kennen alleen Trojeenders als verbastering van To-ri-djéne's, de Boegineesche benaming voor Orang laoet of Badjau. - Nu wij zoo ongemerkt aan de spelling gekomen zijn, willen wij ook in dit opzicht nog enkele vragen doen, als: waarom er geen vast systeem is aangenomen voor de uitspraak van den Javaanschen klinker å en de medeklinkers dj en j? Men vindt nevens elkander Adibala en Adisono; Adiredjo en Adirojo; Adiboijo en Soerabaja. Waarom voor rood op de eene plaats merra en op de andere, zeker beter, mérah wordt geschreven: Ajer Merra en Tanah Mérah. Waarom Karihuw nog naast Karihoe wordt geplaatst? en waarom Dano (meer) op hetzelfde eiland afgewisseld wordt met Danau? enz.
Van de onnauwkeurigheden, welke een gevolg zijn van administratieve en andere veranderingen ontstaan in het elfjarig tijdvak, dat tusschen den aanvang en de voltooiing van het Woordenboek verloopen is, en die natuurlijk het meest voorkomen in de twee eerste deelen (die in het algemeen het rijkst aan fouten zijn), deelen wij ten nutte van de gebruikers eenige van de voornaamste mede.
Buitenzorg en Patjitan worden nog als zelfstandige Adsistent-residentiën voorgesteld; het eerste is echter thans bij Batavia, het laatste bij Madioen ingedeeld. De Residentie Batavia is verdeeld in de Afdeelingen: 1o. Stad en voorsteden; 2o. Tangeran; 3o. Meester Cornelis; 4o. Buitenzorg. Het in het artikel Batavia nog als toekomstig voorgestelde gymnasium is sedert opgericht onder den naam van Gymnasium Willem III en, na verschillende lotgevallen, thans gesplitst in de afdeelingen A. en B., waarvan de eerste gelijkstaat met onze Hoogere Burgerscholen met vijfjarigen cursus, en de andere het onderwijs in de taal-, land- en volkenkunde van Nederlandsch Indië omvat - De vroegere zelfstandige Adsistent-residentiën Krawang en Banjoewangi zijn tot Residentiën verheven; tot de laatste behoort thans ook de Afdeeling Bolélèng-Djembrana op Bali. Bandong is tegenwoordig de hoofdplaats der Residentie Preangerregentschappen.
Het Gouvernement der Molukken, dus ook de betrekking van Gouverneur, is opgeheven. Van de vroeger daartoe behoorende Residentiën Menado (op Celebes), Ternate, Amboina en Banda zijn de twee eerste thans zelfstandige Residentiën; de beide laatste zijn ver- | |
| |
eenigd tot ééne Residentie Amboina, welke verdeeld is in de zeven Afdeelingen: 1o. Amboina, 2o. Hila, 3o. Saparoewa, 4o. Boeroe, 5o. Wahaai, 6o. Elpapoetih-baai (zie ook het art. Ceram), 7o. Banda; van welke de eerste rechtstreeks onder den Resident, de laatste onder eenen Adsistent-resident, en de overigen onder Controleurs staan. Het Kruidnagel-monopolie en de verplichte levering van muskaatnoten door de perkeniers aan het Gouvernement is in de Molukken afgeschaft.
Bandjermasin heeft opgehouden een Sultans-rijk te zijn en is thans ingelijfd bij de Gouvernements-landen, en verdeeld in de Afdeelingen Amoentai en Martapoera; zoodat Amoentai dan ook niet meer als een binnenlandsch rijkje met een Sultan ter hoofdplaats (!) moet voorkomen.
In het Gouvernement van Celebes hebben de Gouvernements-landen groote verandering ondergaan, zoowel in uitgestrektheid als in indeeling. Zij zijn gesplitst in de volgende Afdeelingen: 1o. Mangkasar; bevattende die stad en omstreken, benevens het vroeger leenroerige rijkje Tallo en de Spermonde-groep; 2o. De Noorder-districten; bevattende de Districten Maros, Pangkadjene, Segeri en de Bergdistricten (hoofdplaats Maros); 3o. De Zuider-districten; bevattende de voormalige Zuider-districten, het vroeger leenroerige rijkje Sanraboni, de Toeratea-landen behalve Laikang, en Bonthain (Bantaëng) tot aan de Kalimasang, benevens de eilandjes Glissong, Tanakeke en andere kleinere (hoofdplaats Bonthain); 4o. De Oosterdistricten; bevattende Boelekomba en het in 1860 van Boni afgenomen gedeelte tot aan de Tangka, benevens de Boegerons- en andere langs de Oostkust gelegene eilandjes (hoofdplaats Balang Nipa, die in het Wbk. niet voorkomt, aan de Tangka); 5o. Saleijer en onderhoorigheden; waartoe behooren Saleijer (hoofdplaats Panggiliang of Benteng), P. Passi, Tanah Djampeja, Bonerate, Kalao (beide in 1860 van Boni afgenomen), Kalao Toa, en andere. Leenroerige staten zijn het overschot van Boni benevens Tanette; alle overige in dit Gouvernement gelegene gewesten worden als Bondgenootschappelijke landen beschouwd, en daartoe behooren ook de eilanden Soembawa en Boeton met hunne onderhoorigheden.
Boeton behoort dus niet tot de Residentie Ternate, gelijk in het art. Indië (Dl. I, bl. 398) wordt gezegd; en de grenzen van het gebied van den Sultan van Bima (eil. Soembawa) op Flores zijn thans officiëel bepaald: het strekt zich uit van de Westkust af tot Potta op de Noord- en Nanga Ramo op de Zuidkust.
De beschrijving van de Zuid-ooster-eilanden en van de Kei- en
| |
| |
Aroe-groepen dient ook aanmerkelijk gewijzigd te worden, volgens de berichten van Von Rosenberg in Dl. XVI van het Tijdschr. voor Ind. taal-, land- en volkenkunde en zijne Reis naar de Zuid-oostereilanden. Zoo is b.v. Doelah, dat voor een gedeelte van Klein-Kei werd gehouden, gebleken een afzonderlijk eiland te zijn, van het zoo even genoemde gescheiden door eene straat, die den naam Straat Rosenberg heeft gekregen. Het eiland Watella schijnt in 't geheel niet te bestaan, maar door eenige kleinere te moeten vervangen worden; enz.
Van de hier medegedeelde en andere veranderingen moet, behalve bij de daartoe betrekkelijke artikelen, natuurlijk ook notitie genomen worden bij het gebruik van het straks aangehaalde art. Indië (Nederlandsch). Daarin valt ook nog op te merken, dat het getal en de werkkring der Hoofden van algemeen bestuur (bl. 400) veranderd zijn: men heeft thans een Directeur voor het Binnenlandsch bestuur; een voor den Eeredienst, het onderwijs en de nijverheid; een voor de Burgerlijke openbare werken; een voor de Finantiën; en een voor de Justitie; terwijl de kommandanten der land- en zeemacht tevens Chefs van het Departement van Oorlog en dat van Marine zijn. - Dat in dit art. (bl. 400) bij de opnoeming der verschillende stammen, welke den Indischen Archipel bewonen, de Maleijers zijn overgeslagen is vreemd. - Hoe zeer de sterkte der bevolking, vooral door de vermeerdering van die van Java is toegenomen blijkt uit vergelijking van de opgave in het Wbk., welke waarschijnlijk over het jaar 1855 loopt, met die over het jaar 1869, welke dezer dagen is bekend geworden; wij deelen ze hier nevens elkander mede:
|
1855 (?) |
1869. |
Java en Madoera |
10.911241 |
16.010114 |
Sumatra's Westkust |
1.005444 |
1.626408 |
Bengkoelen |
112799 |
132796 |
Lampongsche Districten |
82974 |
102754 |
Palembang |
465630 |
500000 |
Bangka |
47189 |
59123 |
Billiton |
12410 |
21917 |
Riouw |
23465 |
26439 |
Borneo's Wester-afdeeling |
333194 |
4 à 500000 |
Borneo's Zuider-en Ooster-afdeeling |
513494 |
400000 |
| |
| |
Celebes en onderhoorigheden |
278574 |
340568 |
Amboina en onderhoorigheden |
187474 } |
106641 |
Banda en onderhoorigheden |
110054 } |
106641 |
Ternate |
89400 |
94159 |
Menado |
147936 |
200640 |
|
_____ |
_____ |
Totalen |
14.321278 |
20.121559 |
In de jongste opgave is de sterkte van de niet-rechtstreeks-Gouvernements onderdanen in de tegenwoordige Residentie Amboina, en in beide die van Bali en de Residentie Timor, als geheel op gissing berustend, achterwege gelaten. Het Wbk. stelt de laatste op 1.646450 zielen; maar ook in dit opzicht hadden wij het over het algemeen wel wat voorzichtiger gewenscht. Van een aantal, soms zeer weinig bekende, gewesten, eilanden of plaatsen worden zonder eenig voorbehoud bevolkingssterkten opgegeven, die natuurlijk alleen op gissingen of op de mededeeling van dezen of genen Inlander of kortstondigen bezoeker berusten; en wanneer zulke opgaven voorkomen in een werk als het hier besprokene, wordt men allicht verleid om ten minste eenig vertrouwen te schenken aan cijfers, die zulks volstrekt niet verdienen.
Het bibliographische gedeelte van het Woordenboek is met groote zorgvuldigheid behandeld en geeft een nagenoeg volledig overzicht van wat er, tot op de verschijning der verschillende artikelen, zoowel in het buitenland als in Nederland, over onze Koloniën is geschreven. Om van een aantal kleinere artikelen niet te spreken wijzen wij hier vooral op die, in welke de literatuur over Nederlandsch Indië, Borneo, Celebes, Java, de Molukken en Sumatra wordt behandeld, en die vrij uitvoerige catalogussen vormen, welke, met uitzondering van die over Borneo, systematisch zijn ingericht, hetgeen voor den gebruiker een groot gemak oplevert. Voor de volledigheid vermelden wij hier nog enkele werken, welke den Schrijver ontsnapt zijn (zoo wij ze althans niet zelf in het Woordenboek hebben over het hoofd gezien), en eenige, die later zijn verschenen. Zoo kunnen nog vermeld worden bij de
| |
Literatuur over Indië (Nederlandsch).
Einige Erinnerungen an Niederländisch Indiën aus den Jahren 1837 - |
| |
| |
1852. München, 1862. Ook in het Nederlandsch vertaald onder den titel van: Herinneringen aan Nederlandsch Oost-Indië uit de jaren 1837-1852, door een voormalig Hoofdofficier van het Nederlandsch Oost-Indische leger (Von Stampa). Uit het Hoogduitsch. Breda, 1863. |
Bijdragen tot de geschiedenis der verbreiding van het Christendom, door G.K. Niemann. Rotterdam, 1864. |
Bijdragen tot de kennis der voornaamste voortbrengselen van Nederlandsch Indië. Uitgegeven door de Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, 1861-1866. (Koffie, Katoen en Sago). |
Alfred Russel Wallace, Over de physische geographie van den Indischen Archipel. Uit The journal of the royal geographical Society, vertaald door P.J. Veth. Zalt-Bommel, 1865. |
Geschiedenis der Nederlandsche overzeesche bezittingen, geschetst ten dienste van het onderwijs van hen, welke zich naar die gewesten begeven. Door A. Pompe. Kampen, 1863. Hiervan is thans eene verbeterde uitgave ter perse. |
Geschiedenis van het ontstaan en de ontwikkeling der Nederlandsche Koloniën, door A.P. Fortanier. Amsterdam, 1869. |
Handleiding bij de beoefening der land- en volkenkunde van Nederlandsch Oost-Indië, door Dr. J. J, de Hollander. 2de omgewerkte uitgave. Breda, 1866-1869. |
Geographie van Nederlandsch Indië. Door Dr. J. Pijnappel, Gz. 2de druk. 's Gravenhage, 1868. |
Aardrijksbeschrijving van Nederlandsch Oost-Indië, vooral ten gebruike bij het Middelbaar Onderwijs. Door Dr. J.J. de Hollander. Amsterdam, 1868. |
Alfred Russel Wallace, The Malay Archipelago, the land of the orang-utan and the bird of paradise; a narrative of travel with sketches of man and nature. London, 1869. Van dit werk, dat ook in het Hoogduitsch is overgebracht, wordt thans ook te Amsterdam eene Nederlandsche bewerking uitgegeven onder den titel: Insulinde: het land van den Orang-oetan en den paradijsvogel, door A.R. Wallace. Uit het Engelsch vertaald en van aanteekeningen voorzien door P.J. Veth; waarvan het eerste Deel compleet is. |
Albert S. Bickmore, Travels in the Indian Archipelago, during the years 1865 and 1866. London, 1868. Ook in het Hoogduitsch vertaald onder den titel: Reisen im Ost-Indischen Archipel in den Jahren 1865 und 1868. Aus dem Englischen, von J.E.A. Martin. Jena, 1869. |
| |
| |
Dr. Adolf Bastian. Reisen im Indischen Archipel, Singapore, Batavia, Manilla und Japan. Jena, 1869. |
De Staatsinstellingen van Nederlandsch Indië, beschreven door Mr. P.A. van der Lith en J. Spanjaard. 's Gravenhage, 1871. |
Atlas van Nederland en zijne overzeesche bezittingen, door Dr. J. Dornseiffen. Amsterdam, 1870. |
| |
Literatuur over Borneo.
Historisch overzigt van den aanval op Sintang in 1856. (In de Krijgskundige mengelingen, meerendeels bijeengebragt uit den Militairen Spectator, 5de Dl., Breda, 1860). |
Ethnographische beschrijving der Dajaks, door M.T.H. Perelaer. Zalt-Bommel, 1870. |
Kaart van het oude Bandjermasinsche rijk, Tanah laut, Bekompai, Mengkatip, Siong en Patai, Kleine Dajak en Doeson. Verzameld op last van den Luit. Kol. G.M. Verspyck, zamengesteld en geteekend door Ch. de Roy van Zuydewijn en C.W. van dem Borne, 1864. Uitgeven te Breda, 1865. |
| |
Literatuur over Celebes.
(Matthes) Berigten betreffende de bijbelverspreiding. No. 96-101: |
Over de Wadjorezen met hun handels- en scheepswetboek, door Dr. B.F. Matthes. Makassar, 1869. |
| |
Literatuur over Java.
De Heerendiensten op de particuliere landen, en de Geschiedenis van Buitenzorg. Door C.H.F. Riesz. 's Gravenhage, 1864. |
Grondeigendom op Java. Door Mr. L.A.P. Buyn. Breda, 1865. |
Twaalfhonderd palen door Midden-Java, door M.T.H. Perelaer. Breda, 1868. Overgedrukt uit den Militairen Spectator van 1867. |
Opmerkingen over den Oud-Javaanschen dierenriem, door H.C. Milliës. Amsterdam, 1865. |
Eene Javaansche plegtigheid. Het verlaten van den ouden Dalm der Regenten van Pasoeroean, en het overgaan naar eene tijdelijke woning, op den 19den Maart 1868. Door S. van Deventer. Soerabaya, 1868. (Niet in den handel.) |
Grammaire Javanaise, accompagnée de fac-simile et d'exercises de lecture, par l'abbé P. Favre. Paris, 1866. |
Dr. J.D. Homan, Bijdrage tot de kennis van 't Bataviasch Maleisch, uitgegeven door H.N. van der Tuuk. Zalt-Bommel, 1868. |
| |
| |
Dr. J.D. Homan, Handleiding tot de kennis van 't Bataviasch Maleisch, uitgegeven door H.N. van der Tuuk. Zalt-Bommel, 1868. |
D. Koorders, Aanteekeningen over de Soendaneesche taal- en letterkunde. |
Onderscheidene Javaansche tekst-uitgaven. |
Kaart van Java en Madoera, door le Clercq. 2 Bladen. 1850. |
Nieuwe tevens etappe-kaart van Java en Madoera in 4 bladen, door W.J. Versteeg. Batavia, 1861-1862. |
| |
Literatuur over Sumatra en de Maleijers.
Historisch overzigt van de expeditie naar de Lampongsche Districten in het jaar 1856. (In de bovenvermelde Krijgskundige Mengelingen, 5de Dl.) |
Overzigt van den loop en de uitkomsten der naar het rijk van Djambi gerigte militaire expeditie, in het jaar 1858. (In hetzelfde werk.) |
Een woord over Sumatra in brieven verzameld en uitgegeven door A Pruijs van der Hoeven. Rotterdam, 1864. |
Moko-Moko. Eene bijdrage tot de land- en volkenkunde van Nederlandsch Indië, door J.M.C.E. le Rütte. 's Gravenhage, 1870. |
Eléments de la langue malaise ou malaye. Par Alfred Tugault. Paris, 1863. |
Grammaire de la langue malaye ou malaise, par Alfred Tugault. Paris, 1868. |
De vormveranderingen der Maleische taal, door H. von de Wall. Batavia, 1864. |
Supplement op het Maleisch-Nederduitsch Woordenboek van Dr. J. Pijnappel, Gz., door H.C. Klinkert. Haarlem en Amsterdam, 1869. |
Onderscheidene Maleische tekst-uitgaven. |
| |
Literatuur over Timor.
De expeditie naar Timor in 1857. (In de bovenvermelde Krijgskundige Mengelingen.) |
Behalve de hier opgenoemde geschriften zijn er in de vervolgnummers der bekende periodieke werken, als de Verhandelingen en het Tijdschrift van het Bataviaasch Genootschap en van het Koninklijk Instituut voor taal-, land- en volkenkunde, het Tijdschrift voor Nederlandsch Indië, de Mededeelingen van wege het Nederlandsch Zendelinggenootschap, en andere, een groot aantal bijdragen tot de kennis van
| |
| |
den Indischen Archipel verschenen, waarvan de gedetailleerde opgave veel meer plaats zoude vorderen, dan waarover wij hier durven beschikken, waarom wij er slechts in het algemeen aan herinneren.
Toen wij hierboven van het zuiver-aardrijkskundige gedeelte van het Woordenboek spraken, hebben wij daaronder niet begrepen de meer uitgewerkte artikelen, zoo als dat over Nederlandsch Indië (100 bladzijden), Java (112 bl.), Sumatra (116 bl.), Timor, de meeste Residentiën van Java, de Molukken, en misschien nog enkele andere; omdat deze zich niet bloot tot de geographie bepalen, maar ook de geschiedenis, bevolking, voortbrengselen der drie natuurrijken, handel en nijverheid, administratief en finantiëel beheer, finantiëele uitkomsten en algemeene statistiek der behandelde gewesten omvatten; en ook omdat zij, volgens de Voorrede, een anderen auteur hebben, hetgeen trouwens, zonder die opzettelijke mededeeling, uit de wijze van bewerking voldoende zoude gebleken zijn. Op deze toch is de beschuldiging van ‘grove onnauwkeurigheid’ volstrekt niet toepasselijk; integendeel zijn het met de meeste zorg bewerkte resultaten van nauwgezet onderzoek, van ijverige studie en, zoo het schijnt, ook van eigen ervaring, waarvan het alleen te bejammeren is dat zij niet elk jaar kunnen herdrukt worden; omdat de statistische opgaven, die er een zeer belangrijk gedeelte van uitmaken, nu slechts hare waarde behouden voor een zeker afgesloten tijdperk, en men voor de latere jaren telkens weder zijne toevlucht tot de Regeringsverslagen moet nemen.
Geen mindere lof komt toe aan de gedeeltelijk zeer uitvoerige artikelen over de handelsproducten van den Archipel: rijst (112 bladzijden), suiker (200 bl.), koffie (76 bl.), tabak, thee, kokosolie, indigo, kruidnagelen, muskaatnoten, kaneel, zijde, zout, opium, enz. Het zijn monographiën over die voortbrengselen, waarin alles, wat betreft de teelt of productie en de bewerking er van, den handel er in, en de uitkomsten van het een en ander zoo voor het moederland als voor den Inlander, tot in bijzonderheden zelfs voor de verschillende Residentiën of onderdeelen er van, wordt uitééngezet en met statistische opgaven van allerlei aard gestaafd; en waarbij het aan grieven tegen het cultuurstelsel, verplichten arbeid, enz. niet ontbreekt. Niet alleen de groote uitgebreidheid, maar ook de belangrijkheid van die artikelen deed bij ons de gedachte opkomen of het misschien niet beter zoude zijn geweest ze niet in het Woordenboek
| |
| |
zelf op te nemen, maar ze gelijktijdig daarmede als een afzonderlijk verkrijgbaar Supplement uit te geven; vooreerst, zouden zij dan ongetwijfeld in meerdere handen zijn gekomen; ten tweede, zoude het Woordenboek, waarvan zij meer dan een zesde gedeelte beslaan, er door in uitgebreidheid en dus ook in kostbaarheid verminderd zijn en geene elf jaren voor zijne voltooiing hebben noodig gehad; en ten derde, had de Schrijver dan de volle vrijheid gehad om zijn gevoelen uit te spreken over het Cultuurstelsel en andere regeeringsmaatregelen, hetgeen hij, al acht men zijne kritiek ook nog zoo gegrond, naar onze meening in een Woordenboek niet had mogen doen.
Er is nog eene categorie van artikelen, de ethnographische. Van deze zwijgt de Voorrede geheel; misschien omdat zij te weinig talrijk geacht zijn om er afzonderlijk melding van te maken; maar misschien ook omdat het hoofddoel van de Voorrede was het aandeel van ieder der mede-arbeiders aan het Woordenboek bepaald te doen uitkomen, en dit omtrent deze artikelen niet wel mogelijk was. Zeker is het althans, dat zij niet alle geheel van denzelfden oorsprong zijn; en mogen er sommige wellicht kunnen gerekend worden tot die, waarin de Heeren Veth of Van Alphen ‘eenige wijzigingen of verbeteringen hebben gebracht’ (Voorrede, bl. vii), met andere is dit zeker niet het geval. De onderwerpen zijn intusschen belangrijk genoeg om er hier nog kortelijk van te spreken. Behalve hetgeen bij de behandeling der verschillende gewesten van hunne bewoners gezegd is, zijn nog afzonderlijke artikelen gewijd aan de Achinezen, Alfoeren, Badoeïnen, Batta's, Beadjoe's, Belonezen, Boeginezen, Dajaks, Makassaren, Maleijers, Ngadjoe's, Soendanezen en Papoewa's. Wij missen hier de Arabieren en de Chineezen; 't is waar, zij behooren niet tot de inboorlingen van den Archipel, maar zijn toch, vooral de laatstgenoemden, een zoo belangrijk element van diens bevolking, dat zij wel eenige vermelding hadden verdiend; immers hetgeen in het art. Java over hen gezegd wordt, voldoet niet voor Borneo, Bangka of Riouw.
Het artikel Alfoeren is van dien aard, dat het maar liever niet had moeten gedrukt worden. Het is een uittreksel uit P.P. Roorda van Eysinga's Land- en Volkenkunde, Dl. I, bl. 148-150, dat voor dertig jaren is uitgegeven; en, behalve dat hetgeen op die bladzijden te lezen staat zelf aan velerlei bedenking onderhevig is, gaat
| |
| |
het in 't geheel niet aan, wat daar alleen van de bevolking van Ceram gezegd wordt, zoo maar voetstoots op alle Alfoersche stammen van den Archipel toe te passen; evenmin als men het voorkomen, de kleeding, beschaving en levenswijze van de Eskimo's voor type van het geheele Mongoolsche ras zoude mogen nemen.
Dat de auteur zelfs onder het bewerken der artikelen Beadjoe en Ngadjoe niet opgemerkt heeft dat dit slechts verschillende namen of liever naams-uitspraken van denzelfden stam zijn, is nog al vreemd. Dat voorts niet alle volksstammen op Borneo, waarvan men toch weinig meer weet dan den naam, afzonderlijk vermeld worden, is volkomen goed te keuren; maar nu aan dezen stam zelfs twee artikelen gewijd worden, konden die, met gebruikmaking van de bronnen bij Beadjoe vermeld, wel wat minder schraal zijn uitgevallen, en had men zich moeten wachten voor tegenstrijdigheden als deze: ‘zij staan op een hoogeren trap van beschaving dan een der volksstammen op Borneo; zij zijn gewillig en zachtzinnig, zij onderscheiden zich door voorkomen en gebruiken eenigermate van de andere stammen der Dajaks, echter niet zoo zeer dat zij eene afzonderlijke beschrijving vereischen;’ terwijl van deze laatsten o.a. gezegd wordt: ‘het koppensnellen is eene bij de Dajaks diep ingewortelde gewoonte; hij die geene menschenhoofden of schedels kan vertoonen komt in geene aanmerking en geene vrouw wil hem tot man hebben. Hij, die de meeste doodshoofden kan vertoonen, is Koning (!?). De slaven van een rijken Dajak worden na diens dood, onder muzijk en zang, met lansen gedood en daarna verbrand.’ enz. - Het artikel Dajaks is aan de werken van Schwaner en Veth ontleend; maar de hier medegedeelde bijzonderheden hebben op zeer verschillende deelen van Borneo betrekking, hetgeen wel had mogen vermeld worden. Die zoo even geciteerde ‘Koning’ zal echter bij de genoemde Schrijvers waarschijnlijk niet te vinden zijn.
Van den zoo opmerkelijken stam der Batta's (liever Battaks) hadden, na hetgeen reeds vóór 1859, toen dit artikel verscheen, in het Indisch Archief, in het Tijdschrïft voor Neêrlandsch Indië en dat van het Koninklijk Instituut, en door Junghuhn geschreven was, nauwkeuriger en belangrijker berichten kunnen worden medegedeeld dan hier geschiedt. Wij vinden hier o.a. ook weder die niet bestaande ‘drie Koningen van Sinamore, Bata Salindong en Boetar,’
| |
| |
waaraan wij ons reeds in het art. Batta-landen gestooten hebben, terwijl van den eenigen werkelijk bestaanden schaduwkoning Si Singa Mangaradja van Bakara niet wordt gesproken. En wat de persoonsbeschrijving der Bataks betreft: ‘zij zijn licht bruin van kleur en hebben eenigzins vooruitstekende gelaatstrekken; dit betreft vooral den neus.’ - Het artikel over de Maleijers bezit meer waarde, doch heeft het gebrek dat het te veel generaliseert. Op verre na niet alles wat daar in het algemeen gezegd wordt, zoo als over den regeeringsvorm en wat daarmede in verband staat, de rechtspleging en andere onderwerpen, is op alle Maleijers in den Archipel toepasselijk. Gelukkig heeft Prof. Veth in het artikel Sumatra ons voor veel schadeloos gesteld; waarom wij den gebruiker van het Woordenboek ook voor de Bataks en de Sumatrasche Maleijers alsmede voor de Atjineezen daarheen verwijzen; gelijk wij zulks voor de bevolking van Timor doen naar zijn artikel over dat eiland, en dus het, gedeeltelijk onnauwkeurige, artikeltje Belonezen maar overslaan.
De Boeginezen, een stam, die zijne volkplantingen over den geheelen Archipel heeft verspreid en daarmede nog steeds voortgaat (zie o.a. Tijdschrift voor Neêrl. Indië, 1871, I, bl. 41), worden abegefertigd met eenige weinige regels, waarvan nog een gedeelte besteed is voor eene zeer onvolledige opsomming der plaatsen, waar zij koloniën hebben gevestigd. De Makassaren zijn wat ruimer bedacht (het valt in het algemeen op te merken dat, hoe verder men in het alphabet komt, de artikelen des te uitvoeriger en beter worden), en uit de gegevene beschrijving kan men althans eene oppervlakkige kennis met hen maken. Dat zij geene rechtzinnige Mahomedanen zijn is waar; doch het is wat sterk hen tot ‘dierendienaars’ te maken wegens de hulde, welke zij, ten gevolge van hunne denkbeelden omtrent zielsverhuizing, aan krokodillen en die beruchte Boelekombasche palingen bewijzen; en dat de vereering van Karaëng Lowe een overblijfsel is van het Siwaïsme (Lingamdienst) is thans zoo goed als zeker. Enkele onderwerpen, zoo als b.v. de regeeringsvorm in de Mangkasaarsche en Boegineesche Staten, hadden nog wel vermelding verdiend; vooral daar ook het artikel Celebes over de bevolking slechts weinig mededeelt.
Van de bevolking van Java worden alleen de Soendanezen en de Badoeinen afzonderlijk behandeld; waarom zulks ook niet met de
| |
| |
Javanen en Tenggereezen geschied is, hebben wij niet kunnen ontdekken; in den inhoud van het artikel Java is de verklaring daarvan niet te vinden. Intusschen verheugen de eerstgenoemden zich in de omstandigheid, dat hun naam met eene van de latere letters van het alphabet begint; hetgeen omtrent hen wordt medegedeeld is daarom ook nauwkeuriger dan veel wat van de Badoeï's wordt gezegd, wier onderhouden van het Boedhisme, erkenning van eenen Schepper en Onderhouder der wereld als Opperheer en eenen Middelaar tot wien zij hunne gebeden opzenden, en onbekendheid met iets wat naar eenig schrift gelijkt, zeer gewaagde beweringen zijn. (Zie o.a. het Tijdschrift van het Koninkl. Instituut, Derde volgreeks, Dl. IV, bl. 317 en volgg.).
Van de bevolking van het groote en nog zoo weinig bekende Nieuw Guinea in een klein artikel eene eenigszins voldoende beschrijving te willen geven, zoude eene hopelooze poging geweest zijn; de auteur heeft zich daarom ten opzichte van de Papoewa's terecht tot eenige algemeenheden bepaald en voorts naar de verschillende geschriften over dat onderwerp verwezen. Wij hadden hier dan ook wel die verouderde naamsafleiding willen missen ‘van het Maleische papoewah, dat kroes of wollig beteekent en van toepassing is op het haar van dit menschenras.’ Als dat woord Maleisch is, beteekent het zeker niet kroes, gelijk Prof. Pijnappel overtuigend genoeg heeft aangewezen, maar misschien wel in het Oosten wonend of Oosterling, van het grondwoord poewa, het Oosten. De roode of rosse kleur van het hoofdhaar, welke aan sommige van die negriten-stammen wordt toegeschreven, zal wel een gevolg zijn van hunne gewoonte om zich het hoofd met poeder van roode gebakken klei of kalk te bestrooien.
Elk Woordenboek ontleent zijne waarde hoofdzakelijk aan twee factoren: volledigheid en nauwkeurigheid. Wat de eerste betreft, heeft het hier besproken werk zeker nog wel niet de hoogst mogelijke volkomenheid bereikt; maar wij hebben toch eerbied voor den onvermoeiden, misschien wel eens te ver gedreven, ijver, waarmede daarnaar is gestreefd. Immers het bevat een schat van artikelen, vrij wat grooter dan uit de Registers van aardrijkskundige werken, uit Van der Aa's Aardrijkskundig Woordenboek en uit
| |
| |
Crawfurd's Descriptive dictionary of the Indian islands was op te zamelen, en die alleen door het doorsnuffelen van eene ontelbare menigte ook van oudere Schrijvers en Kaarten kon worden samengebracht. Dit laatste heeft wellicht nu en dan aanleiding gegeven tot het opnemen van namen, welke thans hunne waarde hebben verloren. Wij bedoelen hiermede niet zoo zeer namen van plaatsen, die niet meer bestaan (dit had er echter bij vermeld moeten worden), want deze kunnen soms nog waarde hebben voor de geschiedenis; maar vooral dezulke, die door onze voorvaderen geheel verkeerd verstaan of geschreven zijn, en dat zijn in den regel namen van onbeduidende plaatsjes, waarvan wij die wanspelling zonder schade konden missen. - In hoeverre dit Woordenboek aan den eisch van nauwkeurigheid voldoet hebben wij boven aangetoond, alsmede dat de verschillende bestanddeelen er van ook in dit opzicht volstrekt niet op ééne lijn te stellen zijn. Verdienen de artikelen van de Heeren Veth en Van Alphen ten dezen aanzien verre den voorrang boven die van Mevrouw Van den Bergh van Eysinga, de billijkheid eischt, dat wij er onmiddellijk bijvoegen dat zij niet alleen door veeljarige studie en ervaring beter voor hunne taak geprepareerd waren dan men van eene vrouw verwachten mag, maar ook dat zij bij hunne artikelen niet tot zulke oude en verouderde bronnen beperkt waren als met haar somtijds het geval was; en wij bewonderen haren moed in het ontwerpen en uitvoeren van een zooveel omvattend werk, het eerste van dien aard in onze taal, en dat voor velen eene nuttige vraagbaak kan zijn mits het met groote voorzichtigheid wordt gebruikt.
Breda, Februari, 1871.
Dr. J.J. de Hollander.
| |
| |
| |
Duitschland's legeraanvoering in 1870, door J.H. den Beer Poortugael, kapitein bij den generalen staf. Breda, G.G. de Voogt. 1871.
Ernstig en waarschuwend woord van het ‘Jonge’ aan het ‘Oude’ Nederland, door een officier van het Nederlandsche leger. Arnhem, K. van der Zande. 1871.
Neêrlands roeping, door Umbgrove, Ridder van de Militaire Willemsorde, op verzoek eervol ontslagen officier der artillerie in Indië, enz. Arnhem, J. Heuvelink. 1871.
Indien wij ons in Nederland door verwaarloozing onzer verdedigingsmiddelen en strijdkrachten, ooit den ramp eener overheersching van den vreemde op den hals haalden, zal men ten minste niet kunnen zeggen, dat het aan waarschuwende stemmen heeft ontbroken! Tijdschriften en dagbladartikelen, publieke lezingen en voordragten, boekwerken en brochures in grooten getale en van allerlei rigting, hebben in de laatste jaren meer dan voldoend licht verspreid over deze levensquaestie, en wanneer wij de oude en zoo vaak als motto misbruikte spreuk: ‘du choc des opinions jaillit la vérité’ in aanmerking nemen, zouden wij dus inderdaad eindelijk wel op dit punt de waarheid dienen te weten.
En toch zijn wij nog volstrekt niet aan het einde van den strijd om tot de praktische toepassing van die waarheid te geraken, omdat daarvoor vermeerdering van lasten voor de natie en verandering van wetten (misschien wel van de grondwet) vereischt wordt - allen zaken, die natuurlijk niet gemakkelijk van de volksvertegenwoordiging te verkrijgen zijn en waartegen dus de meeste ministers opzien.
In de laatste jaren heeft men zich dus bij het legerbestuur bepaald tot kleine veranderingen, soms verbeteringen, van betrekkelijk ondergeschikt belang; men heeft dan eens bepalingen gemaakt om wat meer schietoefeningen door de infanterie te doen houden, dan weder om ze wat te verminderen; men heeft den eersten oefeningstijd der militie dan eens op 5, dan weder op 10 en nu eindelijk op 8 maanden gebragt; men heeft gezegd, dat al de miliciens gratis onderwijs moeten genieten, en de officieren oefeningen in het
| |
| |
krijgsspel op de kaart moeten houden; men heeft oude exercitiereglementen afgeschaft en nieuwe van twijfelachtige waarde ingevoerd; men heeft tal van instructiën en voorschriften uitgevaardigd of veranderd; men heeft in één woord volstrekt niet stil gezeten, - maar de groote levensquaestiën bleven onaangeroerd!
Ten gevolge echter van het veelvuldige schrijven over den toestand onzer weêrbaarheid en niet het minst door de discussiën in de vergaderingen der Vereeniging tot beoefening der Krijgswetenschap, begint langzamerhand bij het groote publiek het denkbeeld ingang te vinden, dat er een totale omkeer noodig is in de wijze van zamenstelling onzer strijdkrachten, in onze legerorganisatie en in ons vestingstelsel. Wij houden ons overtuigd, dat de Minister van Oorlog, wanneer hij in dien zin doortastende en afdoende voorstellen bij de Tweede Kamer mogt indienen, medewerking zal vinden bij de meerderheid en de noodige gelden er voor verkrijgen zal. Een ieder, die zijn verstand gebruikt, zal immers moeten erkennen, dat het beter is des noods 15 of 16 millioen te betalen voor een leger, dat bij eventueelen oorlog voor zijne taak is opgewassen, dan 13 à 14 millioen voor een middelmatig en onvoldoend leger, zoo als wij nu hebben.
Wij verheugen ons nu in een tijd van vrede en dien kostbaren tijd moeten wij vlijtig besteden, om ons gereed te maken tegen dat het later noodig mogt worden. Elk vaderlander moet daartoe naar zijne krachten medewerken en alle geschriften, die met deze bedoeling geschreven worden, zien wij met genoegen verschijnen.
Van de vele brochures over die onderwerpen, in de laatste maanden uitgegeven, willen wij thans met een enkel woord bespreken die, waarvan de titels aan het hoofd van dit opstel vermeld staan: de beide eerstgenoemden, omdat zij in korte trekken onze tekortkomingen aanwijzen, benevens eenige middelen tot verbetering, die wij voor het meerendeel beämen, en de derde, omdat de middelen die daarin tot verbetering worden aangeprezen, bijna allen, naar onze meening, zorgvuldig moeten vermeden worden.
Reeds meermalen heeft de Heer den Beer Poortugael de pen opgevat om in vlugschriften sommige militaire onderwerpen van actueel belang toe te lichten; deze brochure is echter o.i. een zijner beste lettervruchten; zij is kort, doch getuigt van grondige studie.
In de eerste plaats komt d.B.P. op tegen eenige artikelen in
| |
| |
het Journal de Genève van October j.l., getiteld: ‘La Stratégie Allemande en 1870,’ die nog al opgang gemaakt hebben en waarin beweerd wordt, dat de Pruissen gebroken hebben met eenige der voornaamste stelregels der oudere stratégie en dat zij het succès in hunnen veldtogt tegen Frankrijk hoofdzakelijk te danken hebben aan twee innovatiën: la marche coordonnée en het vooruitschuiven van talrijke korpsen ligte ruiterij, om daarachter het leger, als achter eene gordijn, vrij in zijne bewegingen te laten, buiten het oog des vijands.
De meening van den schrijver der artikelen in het Journal de Genève (men, zegt de Zwitsersche kolonel Lecomte) is in het kort de volgende: ‘vroeger rukte een talrijk leger slechts langs één of twee wegen, die zeer digt bij elkander lagen, in lange kolonnes van troepen en legertros vooruit. Thans heeft de Pruissische generale staf zich van die routine losgemaakt. Deze staf laat nu langs een breed front, volgens de ordre de bataille de troepenmassa's voortrukken. Hieraan zou echter het gevaar verbonden zijn van door den vijand verrast te kunnen worden en door een krachtigen aanval, zelfs van een minder talrijken tegenstander, ligtelijk te kunnen worden doorgebroken. Ten einde daartegen te waken en de gewigtige voordeelen van de nieuwe marche coordonnée niet prijs te geven, moesten de Pruissen echter mede met het tegenwoordige gewone stelsel van beveiliging breken, dat daarvoor geheel onvoldoende was en dat slechts de verrassing constateerde, niet voorkwam. Zij vonden dit middel in het mijlen ver op verkenning vooruitzenden van hunne ligte kavallerie,’ enz.
Door eene reeks van voorbeelden die van des schrijvers belezenheid getuigen, bewijst d.B.P., dat die uitvinding van de marche coordonnée eenvoudig een sprookje is en dat bij de voornaamste aanvallende oorlogen door de meesters in de kunst, Frederik de Groote en Napoleon, gevoerd - in 1756 en 1757 in Saksen en Bohemen, in 1805 in Oostenrijk, in 1806 in Pruissen - de aanvallende legers steeds in 3 of 4 hoofdmassa's volgens de ordre de bataille langs verschillende wegen en dus met een breed front vooruit gerukt zijn. Ja zelfs herinnert hij, dat toen in 1814 de legers der gealliëerden Frankrijk binnenrukten, dit over zulk een uitgestrekte frontlijn geschiedde, dat die inval wel eens bij een drijfjagt is vergeleken.
| |
| |
Ook wat betreft de bewering van het nieuwe gebruik, dat de Pruissen van hunne ligte ruiterij hebben gemaakt, bewijst de schrijver evenzeer door historische voorbeelden, dat dit geene nieuwigheid is. Hij erkent dat de Pruissische kavallerie in den oorlog van 1870 uitmuntende diensten heeft bewezen en haren roem verdient, doch hij herinnert er aan, dat o.a. de Pruissische kavallerie in 1757, de Fransche ruiterij in 1806 en 1812 en de kavallerie der gealliëerden in 1814 bij het vooruitrukken der invallende legers even ver en verder vooruit gezonden werden en evenzeer op groote schaal voor de veiligheid van de hoofdkorpsen moesten dienen, als nu het geval is geweest. Na aldus op korte en eenvoudige wijze aangetoond te hebben, dat die beweerde innovatiën van de strategie der Duitschers, waaraan het Journal de Genève voornamelijk hun succès in 1870 toeschrijft, inderdaad geen nieuwigheden zijn, komt de schrijver tot de slotsom, dat de oorzaken van den onvergelijkelijken voorspoed der duitsche wapenen in dezen oorlog veel dieper liggen. ‘Zij zijn vele, zegt hij, maar klimmen allen op tot één zelfden oorsprong: eene krachtige en verstandige regering, gesteund door kundige legeraanvoerders, terwijl in het algemeen bij het Pruisische staats- en legerbestuur ernst, stabiliteit en degelijkheid ten grondslag liggen.’ Wij deelen volkomen dit gevoelen met den geachten schrijver, even als zijne verklaring dat de Pruissische generale staf uitmuntend is en dat aan die zoowel praktisch als wetenschappelijk gevormde officieren voor een groot deel den gunstigen uitslag der oorlogen van 1866 en 1870 te danken is.
In het derde gedeelte zijner brochure wijdt hij ook nog eenige beschouwingen aan de overige factoren die tot het krijgsgeluk der Pruissen hebben medegewerkt, doch daarbij blijft hij o.i. wel wat uitsluitend hechten aan dien invloed van den staf en van de legeraanvoerders en wordt door hem niet genoegzaam regt gedaan aan de andere beweegkrachten in het Pruissische leger. Wat toch baat het dat een legeraanvoerder zijne orders geeft voor een uitmuntend plan door zijne stafofficieren bewerkt, wanneer die orders niet stipt en met naauwgezetheid worden uitgevoerd, wanneer de troepen niet overal geregeld levensmiddelen vinden en voor alles uitgerust zijn? Wel is waar wordt een woord van hulde gebragt aan den minister van van Roon, die de geduchte legers van Pruissen zoo uitmuntend georganiseerd en van alles voorzien had, maar aan de uitmuntende
| |
| |
oefening en discipline der troepen, het groote pligtgevoel in alle rangen, de onwaardeerbare Leistungen van de intendance, - waardoor alleen deze reuzenoorlog op zoodanige verbazende wijze ten einde is kunnen gebragt worden - had de schrijver nog wel een woord kunnen wijden. Wij erkennen het, de heer d.B.P. heeft zich daartoe blijkens den titel van zijn geschrift niet verbonden, maar zijn werk zou daardoor een vollediger denkbeeld hebben gegeven van de toestanden.
Slechts incidenteel geeft ons de schrijver in de laatste bladzijden zijner brochure eenige toepassingen en vergelijkingen van het door hem behandelde op den toestand in ons vaderland, en wij kunnen der verleiding geen weêrstand bieden, om de volgende regelen daaruit aan te halen:
‘Mocht voor ons land mede nog eenmaal het tijdperk aanbreken, dat er gezegd kan worden: wij ook hebben van de lessen der geschiedenis partij getrokken, wij zijn voorbereid. Onze hoofdliniën van defensie, de Amsterdamsche en Utrechtsche, en onze positiën, den Helder en Willemstad, zijn in staat van tegenweer; het fort Rijnauwen is verdedigbaar, want het groote bosch en de gebouwen, die op 100 pas van de vuurlijn alle uitzicht en vuuruitwerking benemen, zijn onteigend en geslecht. Op alle punten kunnen wij daar gerust den vijand afwachten. Wij hebben geen krachten laten rusten, maar de beschikbare staan gereed. Onze infanterie is talrijk genoeg en zij is goed geoefend. Er is een genoegzaam aantal geweren van klein kaliber, voor het wapen niet alleen, maar ook in de magazijnen om de verliezen aan te vullen en om aan de bevolking uit te deelen. Wij hebben patronen, niet alleen 50 per man, hetgeen onvoldoende is, maar 3 maal 50 zooals het behoort, alleen voor het veldleger en dan nog een voorraad in de forten en vestingen. Onze artillerie te velde kan, zoodra de oorlog uitbreekt, met een voldoend aantal deugdelijk materieel optreden: 4 stukken op elke duizend man, een minimum voor jonge troepen; wij hebben mitrailleuses voor verdediging van de accessen der inundatiën, voor dijkposten, bruggen en om in de lage flanken der forten te plaatsen voor grachtsverdediging. Onze veld-escadrons zijn voltallig aan geoefende terrein-ruiters. Ieder huzaar heeft thans een bruikbare karabijn....... Wij hebben twee pionnierbataillons..... voor proviandkolonnes is gezorgd, vooral ook voor
| |
| |
talrijker geneeskundig personeel....; mogt een oorlog uitbreken dan staat de intendance gereed om elke vesting voor 3 maanden van de noodige rations vivres te voorzien........; eentrale magazijnen en eene gelokaliseerde militie met vaste garnizoenen bevorderen den spoed der concentratie; bovendien behoeven wij niet te vreezen dat de ziekenwagens enz., eerst komen zullen, tegen dat wij weêr naar huis gaan: de administratie begrijpt dat wij niet meer in het jaar 1830 zijn. Onze kusten zijn beveiligd, onze vesting-artillerie is vermeerderd....... krachtig en vèrdragend geschut op onze kustbatterijen kan den strijd tegen het vuur der pantserschepen afwachten. - Maar bovenal - en daarop komt het meest aan - onze aanvoerders zijn bekwaam.’
Hoe het met al deze punten nog is gesteld kan een ieder weten - zegt de heer d.B.P. met bescheidenheid - en inderdaad de overgroote meerderheid der officieren van het Nederlandsche leger weet het, dat van de geheele reeks meest allen zeer wenschelijke zaken die hij opnoemt, sommigen niet bestaan en nagenoeg allen in zeer gebrekkigen toestand verkeeren. Bij de mobilisatie in 1870 is dit ten duidelijkste gebleken en zelfs de autoriteit van den geachten generaal Knoop - nagenoeg de éénige die den bestaanden toestand in bescherming heeft genomen tegen de welligt wat sterk gekleurde, maar toch in hoofdzaak juiste, afkeurende schets daarvan in het voorloopig verslag der 2de kamer (begrooting 1870/71) gegeven - is niet bij magte geweest om dien indruk bij de meerderheid der officieren van het leger weg te nemen.
Gedurende de voor ons aanvankelijk kritieke maanden van die mobilisatie, was het natuurlijk de pligt van ieder officier, om daarover te zwijgen en zoo goed mogelijk te roeijen met de riemen die men had. Nu echter is het o.i. ieders pligt om te wijzen op de tekortkomingen die men in gemoede meent ontdekt te hebben, daar het ongeoorloofd is, wanneer men van het tegendeel meent overtuigd te zijn, de natie in den waan te laten, dat onze strijdkrachten in getal, gehalte en uitrusting voldoende opgewassen zijn voor de zware taak, om zoo noodig onze onafhankelijkheid tegen geduchte vijandelijke legers te verdedigen en dat men daartoe voldoende hulp zou ontvangen van onze gebrekkig georganiseerde en weinig geoefende schutterijën of van eene zoogenaamde volkswapening. Van dit standpunt uitgaande, heeft ‘Een officier van het Ne- | |
| |
derlandsche leger’ in de tweede der hierboven door ons aangekondigde brochures zijne denkbeelden over ons leger en ons verdedigingstelsel medegedeeld, hoofdzakelijk gebaseerd op zijne ondervindingen gedurende de maanden der mobilisatie in 1870 opgedaan. Hij doet dit op eenigzins cavalièren toon, op een wijze die hier en daar wel een weinig aan den trivialen stijl van l'homme gris herinnert, maar vele zijner opmerkingen zijn zeer juist en maken den indruk, dat hij de gebreken en tekortkomingen waarvan hij gewaagt, zelve bij den troep mede heeft ondervonden. Hij roert vele der punten aan, waarmede d.B.P. zijn brochure besluit, en geeft als resumé van zijn oordeel over den Nederlandschen neutraliteits-veldtogt van 1870 op:
1o. Dat wanneer het leger alstoen onmiddellijk geroepen was geworden onze onafhankelijkheid te verdedigen, het de opgelegde taak niet zou hebben kunnen torschen, daar in het eerste oogenblik aan alles gebrek was en het leger zoo goed als ongeoefend bleek te zijn.
‘2o. Dat alhoewel na eenige maanden degelijke oefening, het leger zijn bestemming en doel aanmerkelijk nabij gestreefd was, het gehalte nog wel degelijk steeds beneden het vereischte peil bleef en dus de bewering, als zouden er slechts enkele leemten (noodzakelijk uitvloeisel van langdurigen vredestoestand) aanwezig geweest zijn, bepaaldelijk als eene te lichte opvatting van de ernstige zaak moet worden beschouwd.’
Hij voegt er bij dat het leger regt heeft protest aan te teekenen tegen de veronachtzaming der laatste jaren, daar de Staat het regt niet heeft, om - na een gedeelte van het volk bij de wet aangewezen te hebben als de verdedigers des lands in tijd van nood - die verdedigers door verwaarloozing er aan bloot te stellen van nutteloos ter slagtbank te worden gevoerd.
Tot verbetering van onze strijdkrachten prijst hij aan: algemeene dienstpligtigheid en als dat niet kan, ten minste afschaffing der remplacering, verbetering der organisatie van het leger, wetten op de schutterij, op de onteigening der paarden, defensiewet, enz. Wij vereenigen ons geheel met den wensch des schrijvers, dat wij spoedig goede wetten in dien geest zullen zien in het leven roepen, al is het dan ook niet in alle détails juist zoo als de schr. ze wenscht, en zoo ooit dan is thans het tijdstip daar, om bij de
| |
| |
Volksvertegenwoordiging daarvoor een aandachtig oor en eene geopende beurs te vinden.
Minder dan met de bovenstaande denkbeelden kunnen wij ons vereenigen met de voorstellen en plannen van den heer Umbgrove in zijne brochure ‘Neêrland's roeping,’ die, hoezeer blijkbaar welgemeend ter neêrgeschreven, o.i. weinig nuttige voorlichting voor de zaak in quaestie opleveren.
Zijne aanprijzing van het door nagenoeg alle denkende militairen afgekeurde Zwitsersche militiestelsel, waarvan de deugdzaamheid trouwens nog nimmer tegenover een buitenlandschen vijand bewezen is, komt ons onpraktisch voor - zijn raad om al dadelijk te beginnen met onze kaders te verminderen, is al dadelijk in strijd met zijn wensch om het geheele volk in militaire oefeningen te onderwijzen; - zijn verlangen om ter bevordering van den nationalen geest het onderwijs in vreemde talen af te schaffen, alle Nederlandsche jongelingen een soort van uniform-kleeding te doen dragen en de Duitschers zooveel mogelijk uit het land te houden, - en eindelijk zijn plan om tot dekking der kosten voor de weerbaarheid van ons land eene belasting op de renten en beurs-transactiën te heffen, dát zijn allen zaken zóó onuitvoerbaar en excentriek, dat wij ze niet behoeven te bestrijden. Wij gelooven zelfs, dat de heer U. deze denkbeelden in een opgewonden geest van patriotisme ter neder heeft geschreven, zonder ze welligt zelve voor uitvoering vatbaar te achten.
Een enkel woord willen wij echter zeggen over zijn geliefkoosd denkbeeld van volkswapening, hetwelk alligt uithoofde van de vermeende goedkoopte, eenigen ingang bij niet-militairen zou kunnen vinden. Hij wenscht de volkswapening op Zwitsersche wijze, zonder vast leger en in dien zin, dat elkeen geoefend worde in het gebruik van zijn geweer en vooral in juist schieten, in het uitvoeren van eenige hoog noodige opstellingen en bewegingen en in het doorstaan van vermoeijenissen. Om de bevolking hierin te oefenen moeten de weinige vrijwilligers en het kader van het zoogenaamde staande leger, over het geheele land verdeeld worden, tot het geven van onderrigt, en moeten nu en dan troepenverzamelingen tot oefening plaats hebben.
‘Daarbij zal men inzien,’ zegt de schr., ‘dat het kleingeestige van het soldaten-métier al dadelijk verdwijnt; de propreteits-ap- | |
| |
pels, de hanenpas, pink op den naad van de broek, hebben hun tijd gehad, evenals het overige, bekend onder den naam van slobkousendienst.’
Het verwondert ons steeds als wij officieren of voormalige officieren met dergelijke groote phrases zien schermen, als wij hen op die wijze de schijnbaar onbeduidende doch inderdaad noodige elementen tot opvoeding van den soldaat, hooren geringschatten en kleingeestig noemen. Denken zij dan werkelijk, dat een hoop gewapende menschen, zelfs al zijn zij bedreven in het schieten, zonder die deugdelijke elementaire opleiding en strengen geest van gehoorzaamheid een bruikbaar militair korps zou vormen, wanneer plotseling een oorlog uitbrak? De legers welke Gambetta in Frankrijk als het ware uit den grond getooverd heeft, bestonden juist uit dergelijke hoopen ongedisciplineerde gewapende menschen. Zij waren bezield met patriotisme, woede en wrok tegen de hardvochtige overheerschers van hun land, en toch zijn die legers als sneeuw voor de zon verdwenen, zonder ééne overwinning te kunnen behalen, tegenover die regelmatig geoefende en streng gedisciplineerde duitsche heirscharen!
Juist in die gezamenlijke en stelselmatige oefening, in die dagelijks ingeprente beginselen van discipline ligt een groot deel van de kracht van het Pruissische leger, want daardoor leeren de soldaten gehoorzaamheid en vertrouwen op hunne officieren en de officieren zijn zeker dat hunne bevelen worden uitgevoerd. In Duitschland is men zoodanig daarvan doordrongen, dat de soldaten van het thans nog in Frankrijk aanwezige overwinnende leger nog steeds op geregelde tijden met hanenpas en pink op den naad van den broek gedrild worden. De schrijver dezer regelen heeft dit zelfs voor Parijs, in Amiens en in andere door de Duitschers bezette plaatsen in Maart j.l. herhaaldelijk gezien; de Fransche troepen houden zich met die kleingeestigheden natuurlijk niet op, maar plukken er dan ook de wrange vruchten van!
Eenige duizende militiens of schutters, of hoe men die toekomstige verdedigers van Nederland, naar den wensch van den heer U., ook zou willen noemen, die in hunne steden en dorpen verspreid eenige oefeningen in het schieten en exerceren hebben gemaakt - onder de leiding van officieren, onder-officieren en korporaals, die natuurlijk langzamerhand ook geheel ongeschikt als instructeurs
| |
| |
worden, - zijn, wanneer men ze in bataillons vereenigt, evenmin bij een goed geoefend bataillon van het leger te vergelijken, als de mobile gardes in Frankrijk met de Pruissische troepen. Hun ontbreekt het vertrouwen op zich zelven en op hunne chefs, de gewoonte om te gehoorzamen, de zamenhang van goede troepen om in de hand van een bekwaam bevelhebber met vrucht gebruikt te kunnen worden; - in één woord hun ontbreken alle eigenschappen, die zelfs nog meer dan volkomen juist schieten noodig zijn, om een hoop gewapende menschen tot een bruikbaar militair korps te vormen. Volkomen deelen wij in het gevoelen van den afgetreden Minister van Oorlog, waartegen de Heer U. te velde trekt: dat het Zwitsersche stelsel eene schijnvertooning is, en wij hopen dat die o.i. juiste beschouwing meer en meer veld zal winnen; dit zal een tegenwigt geven tegen hen die eene verandering in dien zin wenschen, ook uithoofde van de schijnbaar daaruit voortvloeijende vermindering van kosten, en waardoor alweder de zaak op de lange baan zou worden geschoven.
Wanneer wij wezenlijk gehecht zijn aan onze onafhankelijkheid en wanneer de zoo vaak geuite ontboezemingen van liefde voor Vaderland en Oranje geen ijdele klanken zijn, moeten wij ons ook opofferingen van geld en moeite daarvoor getroosten, even als men zulks in Pruissen al sedert jaren gedaan heeft.
Wij moeten gevolg geven aan art. 177 der grondwet, waarbij het dragen der wapenen tot handhaving der onafhankelijkheid van den Staat een der eerste pligten van alle ingezetenen wordt genoemd, en wel in dien zin dat al de jongelingen die den dienstpligtigen leeftijd bereiken en niet in de militie loten, onmiddellijk zooveel mogelijk bij de schutterij worden ingedeeld of op andere wijze voor 's lands verdediging beschikbaar worden gehouden.
Wij moeten het gehalte van ons leger verbeteren, en dit kan verkregen worden, door afschaffing der plaatsvervanging en nummerverwisseling, hetgeen tevens het getal der vrijwilligers zal doen toenemen. Wij moeten de oefening van ons leger verbeteren en daartoe de militie zoolang als de grondwet maar eenigzins toelaat onder de wapens houden (bij dit maximum is de diensttijd onder de wapenen van onze militie nog de helft korter dan bij elke andere in dit opzigt gunstigst bedeelde natie).
Wij moeten onze schutterij, zooveel de grondwet toelaat, naar het
| |
| |
voorbeeld der Pruissische landweer organiseren en oefenen, om daarin eene hulp en reserve voor ons leger te vinden, of wel het jaarlijksch contingent der militie aanmerkelijk vermeerderen en daardoor het leger versterken. Wij moeten onze veld-artillerie uitbreiden en ons zoo spoedig mogelijk van goed geschut, goede geweren en goede patronen voorzien. Wij moeten met kracht arbeiden aan de voltooijing onzer Amsterdamsche en Utrechtsche liniën en aan het afbreken van sommige noodelooze of schadelijke vestingen, enz......
Moge men het al in de details van toepassing niet met elkander eéns zijn, zoo gelooven wij toch niet te veel te zeggen, wanneer wij verklaren: dat de groote meerderheid der militairen en niet-militairen, die zich met studiën over 's lands weerbaarheid bezig houden, het over deze hoofdbeginselen thans ééns zijn.
Wij hopen in het belang van het vaderland, dat zoowel regering als volksvertegenwoordiging thans de overtuiging zullen hebben, dat er over de zaak genoeg geschreven en gesproken is, en dat nu de tijd dáár is, om te handelen - en met spoed te handelen.
Deventer, 5 Mei 1871.
P.M. Netscher.
Majoor der Infanterie.
| |
Beknopte Geschiedenis der Nederlandsche Letteren, van de vroegste tijden tot op heden. Een lees- en handboek voor Hoogere Burger- en andere scholen, en alle verdere belangstellenden: door Dr. J. van Vloten. Tweede, veel vermeerderde en verbeterde druk. Tiel, H.C.A. Campagne.
Wanneer men den tweeden druk van het bovengemelde werk met den eersten vergelijkt, dan is de taak van den aankondiger reeds in zooverre aangenaam gemaakt, dat hij het ‘veel vermeerderde en verbeterde’ op den titel ten volle kan toegeven.
De rijke inhoud in verhouding tot het bestek van een dergelijk handboek, de scherpzinnige blik, waarvan zoo menige plaats in het boek getuigt, het geleidelijke in de behandeling van het geheel, maken het werk van dien aard, dat de belangstelling volkomen ge- | |
| |
rechtvaardigd wordt, waarvan deze tweede druk het bewijs levert. Nu moge de welbekende schrijftrant van den auteur hier en daar in zijne schaduwzijde uitkomen, het is tevens waar dat het beslissende bij het uitbrengen van een oordeel, het puntige op vele plaatsen waar het de verklaring van enkele feiten en verschijnselen betreft, en de krachtige uiting der overtuiging van den schrijver het boek eene aantrekkelijkheid geven, die ieder belangstellende in de geschiedenis onzer letterkunde tot de lezing noopt en hem dringt het op een of ander te raadplegen. Daarbij merke men nog op, dat de schrijver zich bijna geen gelegenheid laat ontsnappen om eene terechtwijzing te geven, waar anderen, naar zijn oordeel, hebben misgetast of in de voorstelling minder gelukkig zijn geweest. Dat de onbevooroordeelde lezer daarbij niet altijd het pleit zoo maar gaafweg gewonnen kan geven, zou uit meer dan een voorbeeld kunnen blijken. Zoo zou men, om maar iets dat voor de hand ligt te kiezen, kunnen wijzen op de gissing omtrent Jacob van Oostvoorne. Bekend is het betoog van den schrijver in ‘de Taal- en Letterbode’ van 1869, waar gemelde Jacob voor denzelfden persoon als Jacob van Maerlant wordt gehouden. In den volgenden jaargang heeft Eelco Verwijs daartegen bezwaren geopperd, die de gissing als van allen grond ontbloot doen voorkomen. Waarschijnlijk was het gedeelte over Maerlant in het handboek reeds afgedrukt, toen het artikel van Verwijs verscheen, anders had v. Vloten in de noot aan den voet der
bladzijde ook daarheen verwezen in plaats van uitsluitend op zijn eigen betoog de aandacht te vestigen. Men mag vermoeden, dat de schrijver dit te eer zou gedaan hebben, omdat hij elders er anderen een verwijt van maakt, dat zij te weinig aandacht aan zijne Maerlant-vragen besteed hebben. - Een tweede voorbeeld. Op blz. 183 wordt van Jonckbloets ‘zonderlingen inval’ gesproken naar aanleiding van zijne beschouwing over Anna Bijns. Naast de woorden uit de noot dier bladzijde diene men Jonckbloet's voorstelling ter vergelijking te plaatsen, te meer, daar die woorden nog al kras kunnen heeten. - En wederom, waar het de tegenspraak van Jonckbloets oordeel geldt. Op blz. 219 wordt gemelde schrijver vragenderwijze door v. Vloten terecht gewezen, omdat hij Vondel ‘sympathie voor het volkstooneel’ ontzegt. Wij kennen v. Vloten genoeg zelfstandigheid toe, om hem niet tot diegenen te rekenen, die niet kunnen
| |
| |
dulden dat er anders over Vondel dan in den toon der hartstochtelijke verheerlijking gesproken wordt, wat ook billijk oordeel en gezond verstand mogen aanvoeren. De terechtwijzing klinkt nog des te vreemder in den mond van v. Vloten, daar hij het anders zoo krachtig voor het klucht- en blijspel van vroeger eeuw opneemt, en het bij gevolg zekerlijk moet betreuren, dat de plak der Latijnsche Muze de Nederlandsche zulke zware slagen heeft toegebracht, dat zoowel het meer ernstige nationale drama als het blijspel een te vroegen dood is gestorven. En waarop grondt v. Vloten zijne tegenspraak? Op het feit, dat Vondel zoo bij voorkeur en uitsluitend bij 't volk voor zijne taal ter markt ging, welk feit volstrekt geen bewijs is voor het tegendeel der aangevallen bewering. De uitspraak van Jonckbloet is in de eerste plaats gegrond op hetgeen Vondel zelf geleverd heeft. Daaruit had v. Vloten mede het bewijs moeten putten (zoo het mogelijk ware!), om ‘het volslagen gemis van sympathie voor het volkstooneel,’ wat wij van onzen kant Jonckbloet onvoorwaardelijk toestemmen, te logenstraffen. Meer klemmend is daarentegen het betoog van v. Vloten, waar hij opkomt tegen eene uitdrukking van denzelfden schrijver, die beweert, dat Hooft zelfs ‘niet door Vondel zou zijn overvleugeld, indien hij evenveel tijd aan de beoefening der poëzie als aan het proza had gegeven.’ Alsof dit eene vraag van tijd ware, zegt v. Vloten onder anderen hierop terecht.
Ziedaar ter loops enkele voorbeelden ten bewijze, hoe zeer het boek van v. Vloten mede den eisch billijkt, dat ook de tegenpartij moet gehoord worden. Dat de schrijver overigens menigmaal een hartig woord aan zijne beschouwingen vastknoopt, zal wel ieder verwachten. Het tweede tijdvak, bijvoorbeeld, vangt met de volgende woorden aan. ‘Hevig zou de botsing zijn, door de toepassing der nieuwere staats- en kerkbegrippen in de halfverouderde maatschappij te weeg gebracht, of liever, waaruit de nieuwere vorm van kerk en staat zich eerst allengs in meer rustigen stand ontwikkelen zou. Want toepassing en bespiegeling gaan hier grootendeels samen; deze geeft de denkbeelden aan, door de ontwikkeling der menschelijke denkkracht bij haar geboren; gene eischt onwillekeurig, maar te recht, dat ze zich in een maatschappij bewege, waarin zij ze vrijelijk ten uitvoer leggen kan. Wie daarentegen met die bespiegeling niet mede gaat, wiens geest noch gemoed geen
| |
| |
uitgebreider eischen stelt, dan hij door de verouderde maatschappelijke orde ruimschoots voldaan acht, wil van die toepassing noch bespiegeling hooren. Hij kant zich met geen mindere heftigheid tegen al die nieuwigheden in boeken en wereld aan, dan waarmeê hij, van de andere zijde, op zijne beurt bestreden wordt.’
Dat de sympathiën van den schrijver somtijds sterk uitkomen, verhoogt de waarde van het boek hier en daar. Wij wijzen hier, om een paar voorbeelden aan te halen, op de ingenomenheid waarmede v. Vloten ons een Betje Wolf voorstelt, waarmede wij volkomen instemmen en wat ieder die de uitstekende vrouw heeft leeren kennen het hart goed doet. Of het der moeite waardig is bij deze gelegenheid en ergens elders op van Kampens oppervlakkige uitspraken terug te komen, laten wij in het midden. Naar onze meening heeft het oordeel van genoemden schrijver bij ieder verstandig lezer alle waarde verloren, waar de eerste in zijne deftigheid een oordeel over onze volkspoëzie of over Elizabeth Wolf uitspreekt. Zijne wijze van beschouwen behoort sedert het optreden van Bakhuizen v.d. Brink voor goed tot het verledene. Liever wijzen wij, om een tweede voorbeeld aan te halen, op v. Vlotens voorstelling van Huygens. Het heeft ons in den laatsten tijd niet ontbroken aan bewijzen, hoe zeer sommigen er op uit zijn Hooft en Huygens aan miskenning prijs te geven, en wel naar aanleiding eener verheerlijking van Vondel, die niet zonder bijbedoelingen was en waarvan alzoo onbillijke waardeering van andere vernuften uit die eeuw het gevolg moet zijn. Men heeft zich niet ontzien te spreken van ‘den wulpschen Hooft’ en ‘den liederlijken Huygens.’ Zoo men mocht aanvoeren dat dit in geschriften van betrekkelijk lager rang geschiedt, althans in dergelijke bewoordingen, men kan het lakenswaardig en ongunstig verschijnsel er niet door wegcijferen. Het moge in meer gekuischte woorden, in anderen vorm elders plaats vinden, het feit blijft bestaan. Er begint een onfrissche geur aan de Vondel-verheerlijking te komen. Het is niet de overdreven verheerlijking van eene
of andere grootsche verschijning in de 17de eeuw waarvoor wij vreezen; het is de eenzijdige verheerlijking van Vondel van een zeker standpunt en de daarmede gepaard gaande opzettelijke verguizing van anderen, waartegen wij opkomen en waartegen allen wien het om waarheid en gezond oordeel te doen is, wien de roem van onze voorvaderen ter harte gaat, op het krach- | |
| |
tigst verzet moeten aanteekenen. Daarom is het een verblijdend verschijnsel, dat reeds enkele stemmen van mannen, die meê mogen spreken op het gebied der letteren, zich laten hooren om eene eenzijdige kritiek en onwaardige beschouwing van enkele dichters en prozaschrijvers te recht te wijzen. Waar het meer bepaald eene degelijker en onafhankelijker beoordeeling van Vondel geldt, kan men met ingenomenheid melding maken van Jonckbloet's beschouwingen in zijne onlangs verschenen ‘Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde,’ beschouwingen zoo hemelsbreed verschillende van en te gelijk gunstig afstekende bij de zoogenaamde kritische overzichten, waarmede van Lennep's uitgave overladen is. In betrekking tot het medegedeelde feit, hebben we daarom ook gewezen op van Vlotens woorden over Huygens, als een staaltje ten bewijze dat zijn boek ook in de waardeering van de 17de eeuw eene welkome bijdrage is tot de geschiedenis onzer letteren.
Scherp maar goed geteekend is ook de voorstelling van enkele dichters en prozaschrijvers uit het tijdperk, dat zoo bijzonder rijk was aan ‘proeven van vernuft en smaak’, gelijk de genootschapsmannen het gewoonlijk uitdrukten, maar welks armoede bij de groote mate van zelfingenomenheid en inbeelding een later geslacht des te meer in het oog springt. Om van anderen die, als een hunner zegt, nu en dan ‘een stuip van dichten’ kregen, te zwijgen, wijzen wij hier slechts op de regelen aan Feith toegewijd, den dichter die schreef dat zijn ‘Graf’ hem eene verademing was, en elders te kennen geeft, dat hij in ‘de bezigheid van dichten eene vermakelijke uitspanning’ had gevonden. Nog een laatste punt mogen wij niet nalaten op te merken, namelijk, dat de schrijver van het handboek enkele malen, mede in billijker waardeering, schier vergeten of niet hoog genoeg geschatte namen meer naar verdienste doet uitkomen. De groote waarde van het werk als handboek is echter wel daarin gelegen, dat het bij den rijken inhoud in zulk een beknopten vorm, wel verre van enkel namen en titels te geven, zich tevens onderscheidt door oordeelkundige beschouwing en meestal in fiksche lijnen afgeteekende voorstelling van feiten en personen. Het boek draagt tot het einde het bewijs van met lust en liefde, gelijk de schrijver aan het slot zegt, bewerkt te zijn.
Az.
| |
| |
| |
Ontdekkingsreizen van den nieuweren tijd door Dr. C.M. Kan. Africa. (Utrecht, Beijers. 1871).
Als men de kaarten van Afrika in vorige eeuwen vervaardigd beziet, is men verwonderd reeds zoovele namen vermeld te vinden van landen, volken, steden, meren en rivieren, die men waande eerst veel later ontdekt te zijn; weder andere namen zijn geheel van de tegenwoordige kaarten verdwenen. Bij nadere beschouwing komt nogtans de waarheid spoedig aan den dag en ontwaart men dat al die namen op goed geluk af op de kaart zijn geteekend, want niets is op zijn plaats: men ziet den Niger uitloopen in een meer van Bornoe (thans het meer Tsad); op eene andere kaart door de Gambia in den Atlantischen oceaan; den Nijl ziet men geheel onverdeeld uit de Abyssinische bergen stroomen of ook wel uit twee meren op 10o beneden den evenaar, of uit het meer Tsad, enz. Op latere kaarten begint reeds eenige meerdere orde te heerschen, en hoe later, hoe meer; eerst dan komen vooral die ‘witte plekken’ te voorschijn, die het aan onze kwart-eeuw voorbehouden was voor een groot deel te doen plaats maken voor zekerder opgaven van bergen, rivieren, volken, enz. Want een tal van reizigers doorkruiste in velerlei richtingen dat onbekende binnenland en bracht orde in dien chaos. Die woestijn met al zijne verschrikkingen, die nog voor 20 jaren eene laag gelegene, onmetelijke zandzee was, is thans door hunne opmetingen tot eene hoogvlakte geworden van 300-650 meters hoogte, waarop, evenals in Europa, gebergten zich verheffen zoo hoog en zoo uitgestrekt als het Harzgebergte met zijn Brocken, als het Thüringerwald, als het Reuzengebergte en het Schwarzwald; alleen het westelijkste gedeelte der woestijn is eene betrekkelijk smalle laagte van 30-100 meters beneden den spiegel der Middellandsche zee. Die bronnen van den Nijl, die verscholen lagen achter zonnevuur,
moeraskoorts en moorddadige volksstammen, zijn insgelijks door Europeesche volharding bijna ontsloten. Ook van Zuid-Afrika werd onze kennis aanmerkelijk vermeerderd. Maar die kennis heeft menschenlevens gekost! Ver over de 100 reizigers en zendelingen zijn sedert Mungo Park gevallen als het offer
| |
| |
van hunnen ondernemingsgeest. Niettegenstaande zij wisten dat daar tusschen de keerkringen de dood als met geopenden muil op hen loerde, dat uitputtende koortsen, zonnesteek, dysenterie, samoem, chamsin en verscheurende en giftige dieren van allerlei gedaante hen wachtten, dat zij zich daar eenen weg zouden moeten banen door wilde of half beschaafde volken die òf, ten gevolge van de gruwelen der slavenhandelaars, tegen den vreemdeling achterdochtig en vijandig zijn, òf zelve menschenroovers zijnde in onmenschelijken naijver hun het voortdringen op alle bedenkelijke wijzen trachten te verhinderen, òf door de onverdraagzaamste aller godsdiensten, het Mohammedanisme, den Christen eenen doodelijken haat toedragen; niettegenstaande al die gevaren worden er altijd weder gevonden die met kracht en vertrouwen zich op weg begeven. Slechts weinigen keerden in hun vaderland terug; nog geen van hen heeft eenen rustigen ouderdom bereikt.
Van dien moedigen kamp, van die romantische avontuurlijke ontmoetingen, van die triomftochten op het gebied der wetenschap bevat het boek van Dr. K. een aaneengeschakeld naar geographische orde gerangschikt verhaal. Het is niet zonder zorg bijeenverzameld en doorgaans in goed vloeiend Hollandsch in aangenamen trant verhaald, uit een tal van berichten en stukken die niet licht voor iedereen toegankelijk zijn. Een vrij wel uitgevoerd kaartje stelt den lezer tevens in staat den reizigers overal te volgen. Alles aanbeveling genoeg om het boek in handen te nemen; daarna twijfel ik niet of de lust om steeds voort te lezen zal de kroon op het werk van Dr. K. zijn,
In de inleiding wordt uiteengezet hoe men die reizigers te beoordeelen heeft, die niet alleenlijk het avontuurlijke zochten, maar opzettelijk te voren zich toerustten met de kennis die noodig was om hunne ontdekkingen te doen dienen tot verrijking der wetenschap, en die dus onze hoogachting voor hen afdwingen. Vervolgens wordt het doel vermeld waarmede dit boek geschreven wordt: 1o. om eene schets te geven van de reizen in hun samenhang, 2o. eene teekening van de routes bij die schets, en 3o. welke resultaten die reizen gehad hebben.
Het eerste hoofdstuk is gewijd aan de belangwekkende tochten van Grant en Speke en van Baker met zijne echtgenoot, die de ontdekking ten gevolge hadden van de twee meren, welke de ver- | |
| |
gaderbakken zijn voor het water van den Witten Nijl. Voorts aan de nasporing der overige zijrivieren van den Nijl en aan de ontdekking der sneeuwbergen ten zuiden van den aequator.
Het tweede hoofdstuk begint vooreerst met de aloude beroemde reizen van Mungo Park in 1795 en 1805 van de Gambia naar den Niger, verder behalve andere belangrijke tochten vooral ook die van Richardson, Overweg, Barth en Vogel, die te recht zulk eene beroemdheid verworven hebben, en de reizen die weder ten doel hadden berichten in te winnen aangaande het lot van Vogel. Dit doel, waarmede ook von Heuglin en Steudner oorspronkelijk uitgingen, doch dat niet ten uitvoer konde gebracht worden, heeft aan Dr. K. waarschijnlijk aanleiding gegeven om hunne Abyssinische reis in dit, en niet in het eerste hoofdstuk te plaatsen. Voorts vindt men hier veel belangwekkends aangaande de reizen en het ongelukkige uiteinde van Freule Tinne. Eindelijk behalve andere evenzoo belangrijke ontdekkingsreizen vinden wij hier ook een aaneengeschakeld verhaal van de groote en merkwaardige reizen van Rohlfs, van de Middellandsche zee tot aan de golf van Guinea.
Het derde hoofdstuk bevat behalve de romantische reis en het verblijf van Magyar in Z.O. Afrika, en de reizen van Hahn, Rath en Mauch in Zuid-Afrika, vooral de beroemde tochten van Livingstone. In dit gedeelte worden ook schetsen geleverd uit het leven en karakter der Hollandsche boeren in Zuid-Afrika, die hen van eene minder gunstige zijde doen kennen dan Stuart, Cole, Laut, Jeppe en anderen hen ons afschetsten.
Geene eenigszins belangrijke reis, al geeft de inhoudsopgave die niet op, is onvermeld gelaten. Levert het boek al geene regelmatig volgehouden stelselmatige beschrijving van volken, landen, klimaat; van de fauna of van de flora der doorreisde landstreken, hoe gewichtig die statistiek ook moge wezen, de weetgierige lezer wordt daarentegen ook niet opgehouden door vermoeiende opsomming van dieren en planten of lijsten van getallen. Ook van het kaartje kan billijkerwijze op die kleine schaal niet veel meer geëischt worden. Zelfs dat op de hoofdkaart en op twee der kartons de lengtegraden naar meridiaan van Ferro en op het karton no. 2 de lengtegraden naar den meridiaan van Greenwich zijn aangegeven zal den gewonen lezer niet hinderen. Toch is het vreemd dat Dr. K. zich de kleine moeite niet gegeven heeft dit te veranderen.
| |
| |
Zooals boven gezegd is kan de vertaling of bewerking over het algemeen vrij goed geslaagd heeten. Wel helt de taal hier en daar wat te sterk naar de alledaagsche spreektrant over en worden uitdrukkingen of enkele woorden gebezigd die het bezadigde of soms ernstige karakter van een verhaal arbreuk doen en daaraan eene soort van vrolijke tint geven waar die minder past.
Maar in de bijzonderheden zijn op de bewerking en vooral op de vertaling van enkele plaatsen nog al gegronde aanmerkingen te maken.
Zoo wordt op bladz. 13 de Sobat ten onrechte een rechter zijtak (zijrivier) van den Bahar el Dzjebel genoemd, hetgeen Dr. K. overnam uit het werkje van Volz zonder zijn eigen kaart te raadplegen of zonder te bemerken dat hij op bl. 11 dien Bahar el Dzjebel zich eerst in het No-meer liet uitstroomen. Eerst later valt de Sobat in den Bahar el Abiad.
Het zal niet overbodig zijn den lezer aan te raden, voordat hij aan bl. 32 komt, zich de verschillende namen van het Albert-meer goed in het geheugen te prenten, en van den Witten Nijl, insgelijks ook den loop daarvan, anders raakt hij verward in het doolhof van namen, ofschoon zij soms één water vertegenwoordigen, een gevolg van het gebruik maken van verschillende bronnen.
Zoo is zeer onduidelijk en verward de beschrijving van Speke's tocht op bl. 21, wanneer men dien met de kaart vergelijkt. Hoe (op bl. 23) Speke in de richting van de koorde van eenen boog dien de rivier westwaarts maakt, zuiver noordwaarts kan trekken, is niet mathematisch helder.
Te vergeefs zal men zoeken naar eene oplossing van het raadselachtige op bl. 32, waar gemeld wordt dat Baker het vermoeden van Speke omtrent den loop des Nijls, diens gissing aangaandé waterval en meer, tot waarheid gemaakt heeft. Die gissing van Speke is uit het vorige niet op te maken. Deze geheele plaats lijdt aan duisterheid.
In het Duitsche stuk, dat Dr. K. op bl. 34 gevolgd heeft, staat dat Piaggia, voor dat hij zijne reis aanvaardde, te Alexandrië Tapezirer, (- behanger, kamerbehanger) geweest is; dit vertaalt Dr. K. door tapisseriewerker!
Op bl. 36 komt eene dergelijke vergissing voor, die erger is, omdat zij de waarheid der zaak aantast. Ik geef dien zin in zijn
| |
| |
geheel om tevens te doen zien, hoe soms met de vertaling omgesprongen is: Die Dörfer der Niamniam bestehen aus Gruppen von Hütten, die von der Basis bis zur Spitze vollkommen konisch sind, also jener aufrechten, runden Lehmwände entbehren, wie man sie bei den Schilluk, Dinka, Djur, Dor und den meisten anderen Negervölkern beobachtet. Nur die grosse Hütte des Häuptlings hat einen solchen geraden Unterbau, aufdemin Manneshöhe das kegelformige Dach sich erhebt, dass aussen mit den feinsten geflochtenen Stroh bekleidet, im Inneren aber mit roth angestrichenen Kalk übertüncht ist. Petermann's Mitth., 1868, S. 414. Dit wordt door Dr. K. alzoo vertaald: De dorpen der Niamaniam bestaan uit eene verzameling van hutten, volkomen cylindervormig en geheel gelijkende op die recht opstaande, ronde muren van leem, zooals men ze bij de Schilluks, Dinka's en andere negerstammen bewesten den Nijl aantreft. Alleen de groote hut van het opperhoofd heeft een dak met fijn gevlochten stroo bedekt.
Hoe het oorspronkelijke soms afgeknot en verminkt is leert de volgende plaats, eenige regels verder, waar gemeld wordt: de oevers waren met hooge boomen en struikgewas bedekt; sporen van hippopotamussen, buffels en antilopen lieten zich bespeuren. De vergelijking van het Duitsch: Ufer mit hohen Bäumen und dichtem Gebüsch bekleidet, das hie und da durch jene bekannten Wechsel des Hippopotamus unterbrochen ist, enz., en vooral van het oorspronkelijke Italiaansch, dat deze schildering nog uitvoeriger heeft, doet ons zien, dat wij hier te doen hebben met een dier ondoordringbare oerwouden uit de keerkringsgewesten, waar de rivier de eenige weg door het land is, waar het struikgewas langs de rivier eene ondoordringbare heg vormt, welke op groote afstanden van elkander poortachtige openingen vertoont, die door de groote viervoetige dieren van het woud gemaakt werden om bij de rivier te komen, en waarvan tevens de kleinere dieren gebruik maken, zooals dat zoo poëtisch schoon van Zuid-Amerika is beschreven door Alex. von Humboldt in zijn ‘Nächtliche Thierleben im Urwalde.’ Door zulk eene dorre en onjuiste vertaling gaat het beeld verloren, dat men zich van het karakter van het prachtige landschap en den heerlijken plantengroei van die streek van Afrika had kunnen voor oogen stellen.
| |
| |
Evenzoo heeft de vertaling op blz. 79, betreffende de godsdienst der Galla's, door afkorting en misplaatste eenzijdige geestigheid het karakteristieke dat in het oorspronkelijke lag, verloren en is bijna onverstaanbaar geworden. Men oordeele: Waka (zegt Peterm., Mitth., 1868, S. 463) ist ein allschaffender, formloser grosser Geist über den Wolken, der wie das weite Himmelsgewölbe, der Inbegriff der Grösse, Unendlichkeit und Macht ist..... Wenn der abnehmende Mond aber die letzte Sichel bildet, dann verlässt Waka das Land der Galla... Während dieser Zeit unternehmen sie keinen Kriegszug gegen die Somali, in ihren Lagern werden die langen Nächte still ohne Gesang und Tanz zugebracht und die Knaben, welche an diesen Tagen geboren werden, fallen einst im Kampfe gegen die Somali... Sobald jedoch der neue Halbmond wieder zum Vollmond übergeht, kommt auch Waka wieder....
Hetgeen door Dr. K. wordt overgebracht: Waka, als het hemelgewelf oppermachtig en oneindig.... bij 't laatste kwartier der maan gaat hij naar de vijanden der Gallas.... Zij hebben dus niet als de Pruisen een afzonderlijken god voor zich alleen. Dan is alles stil bij de Gallas en somber; de knapen, die dan geboren worden, sterven door de hand der Somali. Bij volle maan komt Waka terug.
Op bl. 177 lezen wij van ‘eene boot van gutta percha, (Kautschukschiff staat er in het oorspronkelijke. Peterm., Mitth. Erg., II, 161), die met blaasbalgen opgeblazen werd.’ Ook Dr. K. behoort derhalve onder het gros dergenen die het onderscheid nog niet kennen tusschen gutta percha (eigenlijk Maleisch gĕeta pertja) en caoutchouc (gomelastiek). Er is een groot onderscheid tusschen die twee. De geta pertja is het merg van een boom, die omgehakt wordt om het te winnen: de kaoetsjoek is de gom of sap van een soort van vijgenboom, die door middel van inkerving in de bast in bijna vloeienden toestand opgevangen wordt; de geta pertja wordt eerst door warmte kneedbaar als stopverw, maar krijgt ná de verkoeling de hardheid van hout of ten minste van hard leder en is noch uitrekbaar noch elastiek: de kaoetsjoek is wel rekbaar, maar verliest de elasticiteit door verwarming en wordt alsdan kleverig; eerst de uitvinding van Goodyear, om ze eene bewerking met zwavel te doen ondergaan, heeft gemaakt, dat
| |
| |
ze na de verwarming en smelting weder droog wordt en hare veerkrachtigheid behoudt.
Op bl. 209 vinden wij het woord Tuch-Burnusse (= lakensche boernoes), uit Peterm., Mitth., Erg. 25, S. 62, vertaald door katoenen-boernoes!
Op bl. 218 komt eene vertaling voor, die geheel onware eigenschappen leert van den hippopotamus: Groote massa's rivierpaarden staken hunne koppen op, stieten in de nabijheid der boot een grooten waterstraal uit hun neus omhoog (op zoo iets moet gij arme bezoekers van Natura Artis Magistra nog altijd te vergeefs wachten) en zonken daarna zonder eenig geruis(ch) te maken neêr in de diepte. Doch wat staat er in het Duitsch? Die im Flusse häufig daherschwimmenden Flusspferde steckten oft ihre Köpfe hoch aus dem Wasser, stiessen in der Nähe meines Kahnes aus ihrer Nase mit grosser Gewalt einen Wasserstrahl aus und senkten sich, beinahe ohne eine Bewegung zu machen in die Tiefe. Men ziet: het Duitsch is overeenkomstig de waarheid, die ieder dagelijks kan waarnemen.
Doch genoeg van dergelijke zwakheden. Gelukkig dat zulke mislukte plaatsen betrekkelijk schaars op de 327 bladzijden van het boek voorkomen en vergoed worden door het vele aangename en wetenswaardige dat het oplevert. Eene laatste aanmerking nog op de spelling der eigennamen. Dr. K. volgt, zooals hij in de voorrede zegt, de spelling der kaarten van Stieler. De argumenten die hij daarvoor aanvoert, zijn echter niet van de krachtigste: 1o. omdat het verhollandschen der bij de Duitsche en Engelsche schrijvers (voeg er bij Italiaansche en Fransche) hem tegenstond; 2o. hem scheen niet zonder gevaar voor de juistheid van spelling. Wat bedoelt toch Dr. K. met juistheid van spelling? Waartoe dient spelling, zoo het niet is om het woord uit te spreken, zooals het behoort, d.i. zooals het volk het doet, 't welk dat woord zoo gevormd heeft en wiens onbetwistbaar eigendom het is? De argumentatie van D.K. is dus deze: om de juistheid van spelling te verkrijgen heb ik eene onjuiste spelling aangenomen. Want niemand zal toch willen beweren, dat de eenvoudige Hollandsche lezer, voor wien het boek bestemd werd, nu die woorden zal uitspreken zooals behoort. Te minder nog omdat Dr. K., door zijne Hollandsche natuur gedreven, onbewust somtijds de Hollandsche uitspraak der lettertee- | |
| |
kens gebezigd heeft, ja eene enkele maal (met Petermann) zelfs de Italiaansche uitspraak, in het woord Perchie. Waren het woorden die door usucapio bij ons lang in gebruik waren, men zoude zich voor dat zoogenaamde recht buigen; maar hier zijn het voor het meerendeel woorden, die een aantal lezers voor de eerste maal onder de oogen krijgen. Barth zelf klaagt in zijne voorrede, dat al die Afrikaansche woorden uit verschillende talen met de gewone
Duitsche letters niet geheel juist uit te drukken zijn. Had Dr. K. zich slechts de betrekkelijk geringe moeite willen geven het te beproeven, hij zoude met behulp zijner bronnen, waarvan velen zooals Barth, von Heuglin, Baker, Kersten, enz. met groote nauwgezetheid de uitspraak en den klemtoon zooveel mogelijk aangeven, de waarheid vrij wel genaderd zijn met onze letterteekens. Zooals het nu is, gaat het Afrikaansche woord, eerst geschreven op zijn Duitsch en dit uitgesproken op zijn Hollandsch, de wereld in, misschien eens bekrachtigd door officieele stukken, en wie is er dan die den moed en de kracht heeft, om die majesteit te durven aantasten. Waarlijk wij hebben lang genoeg aan den Franschen en Duitschen leiband geloopen, wij zijn oud en wijs genoeg om ons te emancipeeren. Gelukkigerwijs wint dit beginsel al meer en meer veld en gaan wij weder den weg op onzer voorvaderen, die de dingen meer bij hunnen eigenlijken naam noemden.
Moge dit boek van Dr. K. opwekken tot belangstelling in eene wetenschap die zooveel aantrekkelijks bezit, waartoe het allezins geschikt is, en er spoedig een tweede deel over Australië of Azië volgen, met zulke zorg en nauwgezetheid bewerkt, dat daarbij geene welwillendheid van eenen beoordeelaar behoeft te worden ingeroepen.
Amsterdam, Junij 1871.
I. Dornseiffen.
| |
| |
| |
Eene ziel gered. Een roman van Wilhelmina von Hillern. Uit het Hoogduitsch, door S.J. Andriessen. 2 dln. Deventer, A. ter Gunne.
Op één der adellijke goederen, in een vlakke landstreek van Noordduitschland gelegen, stond ettelijke jaren geleden een uitgestrekte fabriek met een daaraan grenzend ruim woonhuis. In dit laatste leefden twee gezinnen: een weduwnaar met zijn eenig kind, een meisje van ongeveer tien jaren, en een echtpaar met één dochtertje. Die twee vaders waren halve broeders, zeer onderscheiden in maatschappelijke positie en geaardheid, maar één in dit opzicht, dat zij beiden niet veel deugden. De weduwnaar, de vermogende eigenaar der fabriek, was door misbruik van den drank verlamd en zoodoende niet in staat zich behoorlijk te bewegen. Zijn halve broeder, die geen geldelijke middelen bezat, was een man met groote bekwaamheden, maar daarbij iemand van een zeer slecht karakter. Na zich zelven door allerlei laagheden maatschappelijk vernietigd te hebben, nam hij thans de betrekking van direkteur der brandewijnstokerij zijns broeders waar, op voorwaarde, dat hij diens eenige erfgenaam zou wezen, behoudens het wettig erfdeel, dat aan de dochter niet kon onthouden worden. De gewetenlooze dronkaard was te eerder geneigd geweest tot het aangaan van dit verbond, daar hij als een andere Dombey zijne wettige erfgename haatte om geen andere reden dan omdat zij een meisje en geen jongen was. Die onnatuurlijke afkeer en de ellendige hartstocht des vaders stelden Ernestine - dus was haar naam - van de vroegste jeugd af aan allerlei mishandelingen bloot, waartegen zij alleenlijk door haren oom eenigermate beschermd werd, meer in schijn dan inderdaad; niet uit liefde, maar voor het oog der wereld.
Dit wreed verongelijkte meisje, aan wie haar geslacht op allerlei wijzen tot een verwijt werd gemaakt, is de heldin van ons verhaal.
Op tienjarigen leeftijd blijft zij als weeze achter, door de beschikking des vaders opgedragen aan de voogdij van den oom. Echter heeft een samenloop van omstandigheden den onnatuurlijken vader bewogen, om kort vóór zijn sterven een nieuw testament ten
| |
| |
gunste van zijn kind te maken, en daardoor de beschikking ten behoeve van zijn halven broeder te vernietigen. Als dit den voogd ter oore komt, is deze buiten zich zelven van woede, maar beraamt hij spoedig een heilloos plan, om 't doel zijns levens, de vermeestering van 't vermogen der wees, langs een anderen weg te bereiken. Wel is het meisje, ten deele door de mishandeling haars vaders, zwak en ziekelijk, zoodat een vroegtijdige dood zeer waarschijnlijk mag heeten; maar met de mogelijkheid, om op die wijze in 't bezit van haar vermogen te geraken, stelt de oom zich niet tevreden. Hij wil op alle omstandigheden gewapend zijn, en zorgen, dat ook bij een langen levensduur van Ernestine, 't beheer harer bezittingen en de eigenlijke macht daarover hem niet ontgaan kan. Daarom wenscht hij haar een dusdanige opvoeding te geven, dat zij afgesloten wordt van de buitenwereld, en een leefwijze leidt, waardoor 't gevoelsleven geheel onderdrukt en 't gestel ondermijnd wordt.
Om zijn misdadig opzet te beter te volvoeren, besteedt hij zijne dochter op een kostschool, en weet zich langs een anderen weg van zijne echtgenoote te ontdoen. Daar is in verband met Ernestine's verleden iets in haar zelve, wat de snoode plannen van haren oom in de hand werkt. Van der jeugd af aan met een zekeren afkeer van haar geslacht vervuld, koesterde zij vroegtijdig den wensch, een man te mogen wezen. Daar dit onmogelijk is, vat zij de begeerte op, om te trachten door een hooge mate van verstandelijke kennis en ontwikkeling het dusgenaamd sterke geslacht op zijde te streven. Die wensch is door den voogd geraden, en zijne bekwaamheid in de exacte wetenschappen stelt hem in staat, daaraan te gemoet te komen. Hij zelf wordt de leermeester zijner pupil. Zijn eerste werk als zoodanig is, alle geloof aan het bovenzinnelijke bij de jeugdige leerlinge uit te dooven en de wereld van 't gemoedsleven reeds vroegtijdig voor haar te sluiten. Zoo zijn opvoeding en onderwijs er geheel op ingericht, om 't verstand te ontwikkelen en het gevoel te dooden. Die toeleg gelukt vrij wel, zoo dan ook niet geheel en al. Ernestine heeft een buitengewonen aanleg en uitstekende vermogens. Op twee en twintigjarigen leeftijd onderscheidt zij zich door degelijke bekwaamheden en eene hooge mate van kennis. Echter ontbreekt het haar, ten gevolge der genoten opvoeding, geheel en al aan takt, om zich in de wereld te bewegen en met menschen om te gaan. Voor velen is
| |
| |
zij een voorwerp van afkeer, allermeest voor hare geslachtsgenooten, schoon zij ondanks hare omgeving een onbedorven karakter heeft. Op den straks genoemden leeftijd vraagt zij aan de medische en philosophische faculteit eener duitsche akademie verlof, om de colleges te mogen bijwonen, ten einde daarna te promoveeren. Dit verzoek wordt geweigerd, omdat de adressant een vrouw is, niettegenstaande een door haar ingeleverd geschrift over de reflexbeweging in hare betrekking tot de zedelijke vrijheid, hoogen lof bij de faculteit wegdraagt, en zij gebleken is de schrijfster te wezen eener bekroonde prijsverhandeling over het oog. Onder hen, die dit weigerend antwoord gaven, behoort ook een jeugdige professor, die reeds als jongeling belang in Ernestine stelde, toen zij nog een kind was; haar later uit 't oog verloor, maar bij eene wederontmoeting een diepen indruk van haar ontving, welke straks in liefde overging. Het blijkt dan ook weldra, dat hij haar als zijne levensgezellin heeft verkozen. Ofschoon nu zijne weigering, om haar op de colleges toe te laten, niet daaraan mag worden toegeschreven, omdat zijn waarlijk edel karakter tot dergelijke zelfzuchtige berekening niet in staat is, heeft zij toch eenig verband daarmede, zijdelings namelijk. Immers zijns inziens is de roeping der vrouw, om echtgenoote en moeder te wezen, geenszins om even als de man zelfstandig in de wereld op te treden en daar aldus werkzaam te zijn. Onze heldin is den professor niet ongenegen; hij was haar reeds vroegtijdig eene vriendelijke verschijning. Zij weigert echter de begeerde verbindtenis aan te gaan, omdat haars inziens 't gekozen levensplan op die wijze zou vernietigd worden, te meer wanneer zij denkt aan de overtuiging van hem, die haar tot vrouw verlangt. Van jongs af geleerd,
dat slechts de stem des verstands, niet die des harten recht heeft, om gehoord te worden, besluit Ernestine haren weg zelfstandig te bewandelen en te strijden voor hetgeen zij noemt de rechten harer sekse. Intusschen blijven zij en de professor in vriendschappelijke verhouding tot elkander, ook als bijna de geheele wereld tegen 't meisje is, en zij aan allerlei miskenning, bespotting en vijandschap blootstaat, de laatste vooral van wege haar dusgenaamd ongeloof. Haar oom, die haar gedurig aan in 't oog houdt, en nooit verzuimt een verkeerden invloed op haar uit te oefenen, verspeelt door tal van schurkerijen en dwaasheden Ernestine's vermogen en brengt zich zelven om 't leven. De in- | |
| |
en uitwendige strijd, dien zij doorleefde, de overspannen arbeid, de ongeregelde leefwijze, want hare astronomische studiën roofden 't beste deel der nachtrust, brengen de deerlijk bedrogene weeze daarna door een zware ziekte aan den rand des grafs. Als zij, door de trouwe zorg van enkelen, waaronder ook haar vriend, professor Möllner, geneest, weigert zij een hernieuwd aanzoek uit trots, maar bewilligt ten slotte, toen haar werkelijk de keuze gegeven was tusschen een eervollen, zelfstandigen werkkring overeenkomstig haar levensdoel en de echtvereeniging met den man haars harten. Het boek eindigt dus, zooals bijna alle romans, met een huwelijk. De hoofdzakelijke inhoud is de ontwikkeling eener liefdesgeschiedenis. Aan het einde wordt den lezer nog in enkele trekken medegedeeld. dat het een gelukkig huwelijk en onze heldin eene goede echtgenoote en moeder werd.
Echter hebben wij hier toch met iets anders dan met een gewonen roman te doen. Ware het niet zoo, ik zou mij de moeite bespaard hebben, een betrekkelijk uitvoerig overzicht van den inhoud te geven. Maar dit geschrift behoort tot het genre der tendenzromans en deswege achtte ik 't noodig zulks te doen. Ik laat nu daar of dit genre als zoodanig goed- of afkeuring verdient. Daarvan werd reeds meermalen gesproken. Zij schijnen nu eenmaal door menigeen gewild te wezen, en men kan toch moeilijk met één pennestreek 't vonnis uitspreken over een bepaald genre, ten minste zoolang het niet is uitgemaakt, dat daarin met geen mogelijkheid kunststukken te leveren zijn. Wat onlangs in dit tijdschrift door mij gezegd werd ten aanzien der historische romans, geldt in zekeren zin ook van de tendenz-romans. Dat er weinig of geen werkelijke kunststukken op dit gebied geleverd zijn, bewijst nog geenszins, dat ze niet bestaan kunnen. Doch daarvan wil ik liefst niet meer zeggen. Als 't boek straks in zijne kunstwaarde besproken wordt, kom ik stilzwijgend van zelf daarop terug. Thans wil ik eerst nagaan welke de strekking is en wat wij daarvan te denken hebben. Blijkbaar - reeds een duitsche kritikus wees daarop - is het boek geschreven met 't oog op eene belangrijke tijdvraag: de zoogenaamde vrouwen-quaestie, waarover de schrijfster in dezen vorm haar oordeel wenscht uit te spreken. Zij toont te gevoelen, - en laat mij onmiddellijk erkennen haar goed recht, om in deze haar stem te doen hooren - dat de vrouw vatbaar is voor hooger
| |
| |
en beter ontwikkeling, dan in den regel haar wordt toegekend, getuige de opleiding, die zij ontvangt. Echter meent de auteur, hoe ook doordrongen van die overtuiging, dat de eigenlijke roeping der leden van 't vrouwelijk geslacht is, echtgenoote en moeder te worden. Uit het boven medegedeelde overzicht kan het ten deele worden opgemaakt; de nadere kennismaking zou het overtuigend doen zien. Het oordeel dat Wilhelmina van Hillern door dit haar geschrift over de hangende vrouwen-quaestie uitspreekt, luidt derhalve aldus: wel moet 't onderwijs der vrouw verbeterd worden, maar tot een zelfstandigen werkkring is zij niet dan uit nooddwang geroepen; haar wezenlijke roeping is 't huwelijk. Tegen dit beweren nu teeken ik ten sterkste protest aan; de nood is mij opgelegd, om tegen zulk een tendenz-roman te getuigen. Juist het aantrekkelijke van den vorm maakt de strekking des te gevaarlijker. Allerwaarschijnlijkst is zeker recensent in een der weekbladen voor de dames dan ook 't slachtoffer daarvan geweest, toen hij, ongetwijfeld een voorstander der vrouwelijke ontwikkeling, hem zonder eenig voorbehoud aanbeval. Mijn wensch is de juistheid van 't gevoelen der schrijfster in deze te bestrijden, en voor dit doel diende eigenlijk mijn overzicht van den inhoud, zooals aanstonds blijken zal.
Ik moet beginnen met te zeggen, dat de roeping der vrouw naar mijn inzien niet zoo begrensd en eenzijdig is als zij in dit boek wordt voorgesteld. Gelukkig ook; want anders zouden wij van talloos vele vrouwen moeten getuigen, dat zij haar bestemming ten eenenmale missen. Evenals de leden van het andere geslacht zijn ook sommige, ja! wellicht vele vrouwen tot zelfstandig optreden in de wereld geroepen; van enkele mag haast veilig beweerd worden, dat zij niet geschikt waren of zijn voor 't huwelijk. Doch noch het een, noch het ander kan a priori worden uitgemaakt. Wij hebben aan de vrouw te geven wat haar toekomt en te lang reeds onthouden werd: gelegenheid tot degelijke ontwikkeling even goed als den man. Dan zal zij zelve toonen wat zij kan of wat zij niet kan, en zich haar eigen weg kiezen. Het is niets dan een oud vooroordeel, ja! eigenlijk een ellendige logen, om te zeggen, dat der vrouwen eenige bestemming 't huwelijk is. Van beide één: ieder, dus ook de man, is daartoe bestemd, of het gaat niet aan, zulk een algemeen oordeel over allen uit te spreken, maar dan ook evenmin van de eene helft der menschheid als van de andere. Waar wij in onzen tijd den
| |
| |
moed hebben alle stellingen, die de vaderen ons overgaven, naar haar bestaansrecht te vragen, dient ook die traditie aangaande de roeping der vrouw aan een nauwkeurigen toets onderworpen te worden. Wanneer vooroordeel, gewoonterecht en gemakzucht maar geen zitting hebben in die commissie van onderzoek; wanneer 't gezond verstand en de waarneming stem daarbij erlangen, dan twijfel ik niet, of de uitslag zal de onhoudbaarheid in 't licht stellen en ook dit beweren tot de rubriek der antiquiteiten brengen. Te lang reeds was het van kracht, en doet nog dag aan dag zijne schadelijke gevolgen kennen. Vele onberadene, vele onzedelijke huwelijken zijn de jammerlijke vrucht daarvan. Het heilloos africhtingsstelsel op behaagzucht, waartoe vele moeders zich bij de opleiding harer dochters verlagen, berust daarop. Hieraan voor een deel, zoo niet rechtstreeks dan zijdelings, de schuld, dat vele vrouwen komen tot emancipatie des vleesches. Dit vooroordeel, om het niet erger te noemen, wordt gestijfd door den roman, dien wij thans bespreken. Slechts in de veilige haven des huwelijks vindt de heldin rust, zij die zoo hoog staat in verstandelijke kennis; zij die een eervollen zelfstandigen werkkring kon verkrijgen; zij die jaren aaneen geleerd heeft de stem des harten tot zwijgen te brengen. Het is of de schrijfster door die ééne uitstekende persoonlijkheid tot al hare zusters wil zeggen: ‘de geschiedenis van Ernestine zij een les of een wenk voor u allen, dat 't huwelijk 't hoogste doel uws levens moet blijven. Daarin alleen vindt gij wat ge behoeft, hoe hoog gij in ontwikkeling ook staan moogt. Zelfs ééne als de heldin van dit verhaal, die het zoover gebracht had in de emancipatie des geestes, moest dit erkennen.’ Deze theorie nu
is mijns inziens door en door valsch. Ook mag Ernestine hiervoor geenszins als pleitbezorgster optreden; wellicht heeft zich aan haar eenvoudig de jarenlang onderdrukte natuur gewroken. Niet straffeloos toch pleegt men onrecht tegen haar. Verminking van één onzer vermogens wreekt zich ten slotte. Ook 't gevoel heeft zijne rechten. Slechts als verstand en hart gelijkelijk bij haar ontwikkeld geweest waren, mocht Ernestine in deze als type gelden. Had de schrijfster een lans willen breken voor de ontwikkeling dier zijde van ons wezen, die wij 't gevoel noemen; had zij den kamp willen aanvaarden tegen de verwaarloozing der poëzie; ware zij in haar spreken een apostel geweest voor diezelfde zaak, die onlangs in dit tijdschrift zoo uitnemend
| |
| |
door den Hr. Boissevain werd besproken, wij zouden haar tendenzroman van heeler harte toejuichen, doch niet, nu zij met groote eenzijdigheid hare toepassing en gevolgtrekkingen heeft gemaakt. Nog niet alle grieven werden genoemd. De rekening, waarmede wij haar belasten, is grooter. Er worden in dit boek ettelijke meerdere stellingen over de hangende quaestie uitgesproken, die toonen dat de schrijfster op een geheel verkeerd standpunt staat. Wel zijn deze theses losweg heengeworpen, maar zullen misschien daardoor des te gevaarlijker wezen, dewijl zij zoodoende allicht argeloos wordt opgenomen. Zoo heet het, dat de vrouw onder de voogdijschap van den man staat, hoe groot zij overigens ook wezen moge. Elders wordt van haar gezegd, dat zij geene overtuiging heeft, maar slechts gevoel voor of tegen eene zaak. Eindelijk vinden wij hier 't beweren, dat de vrouwelijke productie slechts één veld heeft, namelijk dat der kunst, dewijl zij ten aanzien der wetenschap de resultaten wel begrijpen kan, maar niet in 't bezit der volhardende denkkracht is, om zelfstandig daartoe te komen.
Zoo zijn er meerdere prachtige stellingen van dat zelfde allooi. De behoudsman vindt hier koren op zijn molen; maar die ook ten dezen opzichte 't overgeleverde naar zijn bestaansrecht vraagt, stuit telkens op zwarigheden.
Nog maar weinige jaren geleden werden zij, die de dusgenaamde vrouwen-quaestie wenschten ter sprake te brengen, bij ons te lande nauwelijks der aandacht waardig gekeurd. Eene bespotting, een zeer goedkoope geestigheid was 't hoogste dat hun gegund werd; op ernstige discussie behoefden zij in geen geval te rekenen. Velen deden alsof er zulk een quaestie volstrekt niet bestond; de enkelen, die notitie daarvan namen, behandelden haar als een dolhuistheorie, met wier bestrijding een verstandig mensch zich toch moeilijk kon inlaten. Ternauwernood waagde dan ook iemand zijn stem in 't publiek daarvoor te verheffen. Hij die zulks ondernam in geschrifte, redevoering of gesprek, gold als zeer excentriek. Laat mij billijk wezen: de naam van vrouwen-emancipatie, die de zaak aanstonds ontving, en de houding van enkele voorstanders, waren ten deele oorzaak van hare miskenning, bespotting en verguizing. Die naam toch wekte wantrouwen; die houding droeg er niet toe bij, om dit te weren, voor een deel wel, omdat men zich nog niet helder rekenschap had gegeven van hetgeen men wilde.
| |
| |
De hier geteekende toestand behoort thans tot 't verleden. Een betrekkelijk kort tijdsverloop heeft een groote verandering in deze teweeg gebracht. Vrij algemeen wordt nu erkend, dat er een vrouwen-quaestie is; ja! dat zij mag gerekend worden tot de ernstige vraagstukken van den dag. Kiest de lachlust haar nog wel eens als prooi, in den regel vindt zij degelijke bespreking. In verschillende vormen wordt zij onder de aandacht van 't publiek gebracht, nu niet als vrouwen-emancipatie, maar als 't vraagstuk der vrouwelijke ontwikkeling en van den vrouwelijken arbeid. De zaak is niet langer zwevend en onbepaald; ook op dit gebied vindt men reeds verschillende richtingen. Gaat de een ietwat verder dan de ander in de bepaling van het einddoel, dat hij met zijn streven beoogt, allen zijn het onderling daarin eens, dat de toestand der vrouw niet kan blijven, zooals die tot dusverre was, en dat deswege in de eerste plaats eene radicale hervorming van 't onderwijs der vrouw noodig is: eene hervorming naar inhoud en methode beide. Op dit punt trekken de uiterste rechter- en linkerzijde één lijn, zoo zelfs, dat vele goedgezinden aan beide kanten voor 't oogenblik hunne geschillen willen ter zijde stellen, om aan de bereiking van dat ééne hoofddoel alle krachten te wijden.
Zal men in dit streven slagen; zal eene degelijke, grondige herziening ondernomen worden, dan zij aan elk vooroordeel en elke traditioneele opvatting vooraf vaarwel gezegd. Beter en degelijker onderwijs in den vollen zin des woords zal der vrouw slechts dan waarlijk verschaft worden, wanneer men niet langer staan blijft bij hare ondergeschikte plaats, maar ook oog heeft voor de zelfstandigheid, waartoe zij kan en in menig geval zal geroepen worden. Ik ontken geenszins, dat wij ook zullen gebaat worden door beter onderwijs voor onze toekomstige echtgenooten en moeders; dat ook ten dien opzichte er iets moet en kan gedaan worden. Intusschen zal niemand beweren, dat omvang en gehalte van 't voor de vrouw bestemde onderricht gelijk staan, hetzij men denke aan hare zelfstandigheid, dan wel aan hare steeds ondergeschikte roeping.
Het is toch iets gansch anders, of men in 't zelfstandig optreden der vrouw een natuurlijk iets, of slechts een noodzakelijk kwaad leert eerbiedigen; iets gansch anders, of bij de inrichting van 't onderwijs der vrouwelijke jeugd aan het eerste dan wel aan het laatste wordt gedacht. Reeds in 1867 schreef ik in eene brochure over
| |
| |
de vrouwen-quaestie: ‘welk recht hebben wij, om 't kapitaal, dat aan elk redelijk wezen van nature gegeven is, bij de vrouwen renteloos te laten? Zij hebben dezelfde aanspraak op eene degelijke opvoeding als de mannen; de proef dient in elk geval genomen te worden, of zij het niet even ver kunnen brengen als wij.
Vooroordeel en niets anders dan dat, houdt een zeker terrein van menschelijke kennis buiten 't bereik der vrouw en schrijft aan de poort van menig levensgebied: verboden toegang voor 't zwakke geslacht. Dat is laf, dat is hoogst willekeurig. Rede en verstand zijn niet het bijzonder eigendom van één deel der menschheid; aan al onze natuurgenooten, zonder onderscheid van geslacht, behoort gelijkelijk gelegenheid geschonken te worden het verstand te ontwikkelen en kennis te vergaderen. De algemeen menschelijke bestemming is: goed te doen, zich zelven te volmaken, een nuttig lid der maatschappij te worden. Niet minder dan de man is de vrouw daartoe geroepen; de mogelijkheid tot vervulling dier roeping door de vrouw, bestaat alleenlijk, wanneer men haar eene degelijke opvoeding geeft.’
Ik ben tot dusverre niet van beter onderricht; ik houd het bovenstaande vol en meen daarin geenszins gedwaald te hebben. Maar evenzeer leeft in mij de overtuiging, dat men de zaak van 't vrouwelijk onderricht niet ernstig zal ter harte nemen; dat de hervorming daarvan niet in 't rechte spoor zal geleid worden, zoolang een zelfstandige werkkring der vrouw een zaak van nooddwang heet in strijd met hare eigenlijke bestemming.
Op dien dwaalweg voert de schrijfster van het hier besproken boek hare lezers, of liever zij stijft hen in 't oude dwaalbegrip. Die strekking meen ik te moeten veroordeelen, te meer, omdat deze roman veel kunstwaarde heeft. Ten deele is het mij een raadsel hoe een vrouw, die tot 't schrijven van een dusdanig boek bekwaam is, alzoo spreken kan. Doch misschien ligt de oplossing daarin, dat eene gehuwde zich zoo moeilijk op 't standpunt harer ongehuwde zusters verplaatsen kan.
Overigens betuig ik volgaarne, dat deze roman groote verdiensten heeft. Hij is ontegenzeggelijk met veel talent geschreven en zijn karakter van tendenz-roman heeft der kunst geen geweld aangedaan. Degelijke kennis, rijke fantasie, diep gevoel zijn blijkbaar het eigendom der schrijfster, die daarbij tevens toont ernstige studie gemaakt
| |
| |
te hebben en geenszins onvoorbereid voor 't publiek op te treden. Sommige karakters zijn met meesterhand geteekend; 't geheel boeit van het begin tot 't einde, zonder daarom den lezer in een zekeren staat van overspanning te brengen. In één woord het is een frisch en natuurlijk boek, dat ik in veler handen wensch, mits men in het oog houde, wat boven over de strekking geschreven werd. Er is hier, om een geliefkoosden term van sommige recensenten te gebruiken, voedsel voor verstand en hart.
In het duitsche tijdschrift die Gartenlaube wordt de schrijfster, een dochter van de bekende Charlotte Birch-Pfeiffer, eenigermate met de ook ten onzent geliefde Marlitt vergeleken. Mij dunkt, dat dit te veel gezegd is; maar wel heeft haar geschrift mij aan Marlitt doen denken. De liefdesgeschiedenis van Ernestine en den jongen professor herinnert aan ‘das Geheimniss der alten Mamsell.’ Of zij daaraan gedacht heeft, of de haat van Ernestine's vader een terugslag is op Dickens' Dombey and Son, of dus wellicht de vinding niet zoo geheel oorspronkelijk moet heeten, wat doet het eigenlijk ter zake! Wij hebben hier een vertaalden roman, die gunstig uitsteekt boven tal van zoodanige vreemdelingen, aan wien men in den jongsten tijd ten onzent burgerrecht trachtte te verschaffen. Hij, die den vreemdeling introduceerde - ik bedoel namelijk de vertaler - heeft alle eer van de wijze waarop hij dit deed.
Zaandam, 27 Juni 1871.
J.H.C. Heijse.
| |
Franz Holster, door H. de Veer. 3 Deelen. Rotterdam, Nijgh van Ditmar.
Onwillekeurig moest ik aan een tentoonstelling van schilderijen denken toen ik het laatste deel van Frans Holster digtsloeg en den indruk naging, dien het geheele boek bij mij had achtergelaten. Even als daar toch het geestige stukje van een Bles u pas heeft opgewekt en verfrischt of een Bosboom stemt u op 't zelfde oogenblik tot plegtigen ernst door zijne statige kerkbogen, zoo ook wordt hier het oog van den lezer beurtelings helder en vochtig wanneer hij met aandacht de tooneelen volgt, die de schrijver voor hem ontwikkelt. Nauwelijks zijt ge het drietal ruime zalen bin- | |
| |
nengetreden, waarvan de wanden bedekt zijn met voorstellingen van den meest verschillenden aard, of al dadelijk trekt dat keurig uitgewerkt stukje uwe aandacht, 't welk toch maar eenvoudig het binnenvertrekje van een kruidenier weergeeft. 't Is een prozaïsch onderwerp, maar zóó poëtisch opgevat en uitgewerkt, dat ge er niet lang naar behoeft te raden waarom de kunstenaar het gekozen heeft. Hij wilde natuurlijk tooveren met het licht, 't welk hij zóó meesterlijk weet te laten spelen op gindsche ouderwetsche porseleinen pul, dat die inderdaad tot het middenpunt van de geheele schilderij verheven wordt, hoewel 't schijnt dat ze bescheiden onder den schoorsteen wil wegduiken. Dat stadsgezigt, daar aan de overzijde, is ook aardig. 't Is blijkbaar het Amsterdam van den regten Amsterdammer, die nauwelijks vrede heeft met de vergrooting van zijn stad, omdat die smakelooze vierkante huizen, waarop met ruwe en volle handen wat cement gesmeerd wordt, zoo 't heet nog wel tot verfraaijing, - een bar contrast vormen met de pittoreske gevels die langs zijne breede en inderdaad artistiek kronkelende grachten pronken. Hoe vrolijk komen die gefestonneerde
kozijnen en gevelspitsen uit tegen het blauw van den hemel, en hoe flink en breed zijn de schaduwen welke ze in dat helder zonlicht over het water werpen. Gelderland, roept ge uit, zoodra ge voor dat groote doek staat, waarop de bruine heide en de gouden roggeschoof links schijnen te wedijveren met het donker en statig naaldhout op den achtergrond, waartegen het roskleurig eikenloof scherp uitkomt, wie van beiden 't, bij groote verscheidenheid, toch in harmonie van kleuren wint. Krachtig geschetst en uitgewerkt is die woelige zee, welke dat kolossale stoomgevaarte heen en weer slingert en werpt, als ware 't een blaadje, dat van den wilg in het water was gevallen. Gindsch straatgevecht is ook wel geestig geteekend. Blijkbaar geldt 't dat hondje, hetwelk die deugnieten gemarteld hebben en waarvoor die eene knaap schijnt op te komen. Bravo jongen! Jammer maar dat ge hier alleen op de tentoonstelling staat en in het brein van den kunstenaar leeft, terwijl ge inderdaad zoo onmisbaar zijt in straat of op gracht van welke stad van ons vaderland niet, sedert de hondenkar tot het helsche middel schijnt gekozen te zijn om ons van nature toch niet bijster zachtzinnig volk, tot ware beulen op te voeden. Bouw maar scholen en verspreid maar kennis, 't hart en 't gemoed van het opko- | |
| |
mend geslacht zult ge daarmede niet verbeteren, wanneer ge 't dagelijks aan 't aanschouwen en oefenen van allerlei martelingen van dieren gewent. Hoe weldadig is 't op dat kerkje te staren, maar even te voorschijn komende achter dien gladgestamden en volbladerigen beuk. Het schuilt weg in den nevel dien de gouden najaarszon straks zal verjagen en 't heeft daardoor voor den toeschouwer iets even geheimzinnigs als de indruk mag genoemd worden, dien het eenvoudig woord van den waarlijk evenmin
geleerden als letterkundig ontwikkelden prediker heeft op de schaar van aandachtige toehoorders. Onaangenaam bijna is dan ook het contrast 't welk die photographisch getrouw weergegeven villa met dat stille bedehuis maakt. Dat mengelmoes van een Italiaansche villa met een Zwitsersche châlet, alwaar de rijke koopman, zoo als 't heet rust zoekt in de natuur, terwijl hij er juist angstvallig alles van verwijdert wat maar naar natuur gelijkt, heeft hier bijna iets potsierlijks. Oranjeboomen prijken voor de deur, en zijn met een meetkundigen blik op even verren afstand van elkander geplaatst als de snoeier tusschen het uiterste einde der bladeren en den stam heeft gelaten. Een akelig netjes kiezelpad houdt een grasperk gekluisterd, waarvan het eene sprietje wel schijnt afgemeten te zijn naar het andere, terwijl de voorbijganger er naar zal gissen of dat bonte bloembed geleverd is door den bloemist dan wel door den banketbakker. Dan zie ik nog liever de Parijsche cocotte met haar tuimelend kapsel en hare waaghalzerige hakjes. Zij toch verkondigt 't luid alles te haten wat maar op natuur gelijkt, terwijl hier die arme natuur, onder de belofte van tot haar regten gevoerd te worden, op inderdaad ergerlijke wijze gepomadeerd en gefriseerd wordt.
Zoo zou ik, al voortslenterende door het drietal zalen waarboven de woorden Frans Holster geschilderd zijn, u op menig stukje nog kunnen wijzen dat waarlijk wel een meer dan vlugtigen blik verdient, maar dan zou ik eindelijk toch ook de loftrompet moeten neerleggen en eens gaan uitzien naar het hoekje waarin ik onmiddellijk mijne tuchtroede heb weggestopt, zoodra ik geroepen werd om mijn gevoelen uit te spreken over het werk van dezen schrijver. Immers de man die het ware woord ‘van gelijke bewegingen als wij’ tot den titel van een roman gekozen en het daardoor een burgerregt verleend heeft in onzen dagelijkschen kring, die man heeft
| |
| |
blijkbaar met open oogen en open ooren zijn levenspad bewandeld, en van hem zou zelfs de waarlijk niet spoedig tot lof gestemde Duitscher erkennen: ‘er kennt seine Leute.’ Nu is 't tegenwoordig geen zaak om met die groote lui - zelfs van de kleine pers, - zoo maar vrijelijk kersen te gaan eten, want men loopt gevaar al spoedig de pitten naar 't hoofd te krijgen zoodra men zich ook maar een enkel woord laat ontvallen, 't welk hen voor 't oogenblik eens minder aanstaat. En ging ik met mijne vergelijking van zijn werk en een tentoonstelling van schilderijen voort, dan zou 't allengs wel moeten uitkomen dat ik de laatste vrucht van zijne pen eer een min goed gesloten mozaïk dan een flink geheel noem, en 't ook alleen aan de eigenliefde van den auteur wijt wanneer hij soms eene goedigheid heeft betoond voor stukken, welke zelfs door een Nederlandsche commissie van kunstkenners de eer der expositie niet zouden waardig gekeurd zijn.
Moet ik dat oordeel wettigen? Voor den aandachtigen lezer zeker niet. Laat jufvrouw Rol weg en ge verliest alleen dat aardig schilderijtje van die binnenkamer, niets echter van den draad van het verhaal; want onbegrijpelijkerwijze blijkt nergens iets van den invloed dier onaangename maar naar het leven geteekende vrouw, op het karakter harer beide pleegkinderen. De oude bankroetier en zijn vrouw beslaan heel wat ruimte in het verhaal; maar wanneer een vriendelijke hand hunne figuren bij tijds van de oorspronkelijke schets had verwijderd, dan zou de kunstenaar op nieuw hebben geleerd dat ook de man van talent de spons niet altijd missen kan, wanneer hij aan het uitwerken is van zijne denkbeelden. De overmagt van dien schavuit op Antoine zou dan niet, zoo als nu, nog altijd op een verklaring behoeven te wachten, en het tooneel op de stoomboot had veilig aan de Braddons en de Woods en consorten kunnen worden verkocht, waarbij het boek Frans Holster zeker veel had gewonnen.
Het boek Frans Holster, schrijf ik met opzet. Want het boek heeft mij geboeid, de held echter niet. Tal van andere namen hadden op den titel kunnen staan zonder meer verwondering te wekken dan degene, dien wij er nu lezen. Schort 't aan het karakter van dien held of aan zijne handelingen? Och neen, de man blijft ons te onverschillig om iets vóór of tegen hem te zeggen; maar juist omdat hij niet is de spil, die of waarom alles draait, en een- | |
| |
voudig de grande utilité die telkens inspringt zoodra de grootere personages hem noodig hebben, stelt de lezer in hem 't minst belang. Mevrouw Melder is veel meer de hoofdpersoon. Zij is de spil die alles beweegt en voor haar buigt en zwenkt en vernedert zich een ieder. Met soms huiveringwekkende waarheid is zij geteekend, die zoogenaamd beschaafde vrouw onzer rijke kringen, en meesterlijk is haar rol volgehouden. Waarom moet nu de schrijver de éenige zijn die niet voor haar bukt, en juist hij hare regten schromelijk miskennen door een anderen naam dan dien van Melder op den titel te plaatsen? Immers Melder, zoo heet het werk in waarheid, onverschillig hoe de auteur het ook gedoopt hebbe.
Jufvrouw Jansen is inderdaad goed geteekend en die kleine opofferende tante Gonne verdient waarlijk eene blijvende type van onze letterkunde te worden, terwijl enkele tooneelen uit het leven der Meinerts de herinnering aan de familie Kegge op nieuw verlevendigen, indien dat gezegd kan worden van een tafereel uit onze sociale geschiedenis dat nog wel in jaren niets van zijn jeugdige frischheid zalv erliezen. Hoe aardig evenwel die ivoren tandjes ook gedurig op het papier schitteren, het gemis aan temperende kleuren op het palet van den schilder wordt hier soms wel wat al te pijnlijk gevoeld. Ook Beels is een man van melk en bloed; maar evenmin als die onbeduidende Marie of die verstandige Laura eenige sympathie bij mij kunnen winnen, zoo kan ik ook maar geen vrede hebben met de actieve mannen van den roman. Zijn de meeste vrouwen inderdaad uitnemend getroffen en, 't spijt mij dat het woord van de lip op 't papier moet, de slechtste nog 't beste, de mannen van den arbeid noem ik verre van gelukkige typen.
Heeft de schrijver willen geven wat Gustav Freytag zich voorstelde toen hij zijn Soll und Haben schreef: ‘dem Volke einen Spiegel seiner Thätigkeit vorhalten’, opdat hij het mogt opwekken uit zijne moedeloosheid? Maar hoe daarmede te rijmen de schets van een voorspoedigen koopman als een flauwen egoïst, wiens bekrompenheid ons voortdurend zoo ergert, dat wij bijna vrede hebben met de huisplaag die hem beult en sart! De kruipende boekhouder is waarlijk evenmin een model van arbeid als een portret van de werkelijkheid, en het gedweeë kantoorpersoneel is niet aardig genoeg geschetst om ons eenig belang in te boezemen. En om dien bombast ademenden West een toonbeeld van wakkerheid en
| |
| |
ijver te noemen, hij die juist door zich met alles te bemoeien behalve met zijn eigen zaken toont hoe een flink man niet moet zijn, daarvan kan natuurlijk geen sprake wezen. Maar Palm zal zulk een model moeten voorstellen; intusschen staat juist hij te veel op den achtergrond om het type te redden. De oude Eggink alleen blijft dus over, maar...... en dit geldt van al die handelende mannen.... dat is geen man uit de werkelijkheid, maar het lievelingsbeeld van een schrijver die zijn figuren boetseert niet naar de natuur, maar naar 't geen zijn fantasie hem toefluistert als wel aardig te kunnen worden.
Neen, kantoor noch pothuis zijn met die waarheid geschilderd waardoor Mevrouw Melder en haar omgeving zoo flink uitkomen., Zulke bekrompen kooplui als Melder worden niet rijk en die doode boekhouders en kantoorklerken vinden geen waardering; kruijers verkeeren niet op gemeenzamen voet met letterkundigen, noch ontvangen bezoeken van millionairs. En wil de schrijver het nederlandsche volk tot arbeid aansporen, hij bezige dan krachtiger prikkels dan het eindeloos geredeneer over de dwaasheid van het bestaan van oude firma's en het bloot beweren, dat voor ons de weg naar een glorierijke handelstoekomst over Amerika gelegd is. Heeft Freytag's meesterstuk hem evenwel niet voor den geest gestaan toen hij de koopmanswereld tot het terrein koos waarop hij zijne fantasie liet spelen, waarom 't dan niet even goed den spiegel aan waarheid afgewonnen toen hij den handelaar weergaf, als bij zijn schetsen van het leven in onze binnenkamers, op breede en op smalle grachten. De zucht tot spotternij, de joligheid, ze hebben den schrijver hier maar al te dikwijls parten gespeeld; en hoe menig nu mislukt tafereel zou gelijk gestaan hebben met de inderdaad vele uitnemende teekeningen welke hij geleverd heeft, indien een weinig meer ernst bij de uitwerking hadde voorgezeten.
Heb ik te lang verwijld bij dit eene boek? Ik hoop 't niet. Is 't zoo, dan strekke mijne waardering van de inderdaad meesterlijke stukken welke het bevat, mij tot verontschuldiging. Zoo gaarne ontving ik - en hoe velen hebben dat lang voor mij al getuigd, - nog een aantal van die keurig gepenseelde tafereeltjes van zijn hand, want op dat terrein heeft hij zijn graad als meester gewonnen. Maar waarom dan het slechte voorbeeld van Engeland gevolgd en ook hier te lande het driedeelig stelsel op den roman toegepast?
| |
| |
Om dat straffeloos te kunnen doen, moet men de bijna aangeboren gaaf van causerie hebben van een Anthony Trollope, wiens personen zoo aardig met u keuvelen en die alles zoo eenvoudig en natuurlijk en stilletjes afdoen, dat ge u nooit verwondert over 't geen bij en door en om hen heen gebeurt. Hoe velen echter, - en ook onze schrijver behoort tot dat gild, - zijn bij al hun liberaliteit in het politieke daarentegen zulke barre tyrannen zoodra zij als auteurs de volle magt hebben over de personen die zij ten tooneele voeren, dat zij deze nooit als zelfstandige individuën dulden. Niet ‘te doen wat zij niet laten kunnen’, wordt aan die papieren onderdanen voorgeschreven als wet, maar juist alleen datgene te doen wat hun oppermagtige heerscher heden of morgen of overmorgen zal goeddunken hen te gelasten, dat is het rigtsnoer van hun gedrag. Van daar dat de natuurlijke ontwikkeling van het verhaal, zoo onmisbaar bij een werk van fictie vooral, telkens verbroken wordt. Niet de personen die wij zien zijn de inderdaad handelenden, maar 't is eenig en alleen de persoon dien wij juist niet zien en van wiens luim 't afhangt, of hij dezen of genen met zijn ijzerdraadje her- of derwaarts verplaatst. Tegenover een enkelen, die voor den kunstenaar zelven onder de bewerking te magtig wordt en wiens beeld dan ook flink uitkomt, van den beginne tot het einde toe, - een Mevrouw Melder strekke tot voorbeeld, - staan dan een massa ledepoppen die op kommando toasten uitbrengen en gloeien van liefde voor alles wat dan juist aan de orde is, maar die onmagtig staan tegenover de gebeurtenissen welke wij zien en waarvan zij nog wel de bewerkers heeten te zijn. Words, words, words, in overstelpende stortvloeden, maar de daden ontbreken. Is 't wonder, dat op die
wijze aan de éénheid van het werk schade wordt toegebragt en het geheel dreigt te verbrokken tot een reeks van tafereelen? Ook onze Frans Holster was blijkbaar niet bestand tegen zulk een tiranny.
Wanneer de schrijver niet, ten spijt van de aanmerkingen die ik mij veroorloofde, de betuiging mijner waardeering van zijn talent uit deze aankondiging gelezen heeft, dan heb ik mij slecht uitgedrukt.
M.
| |
| |
| |
Verzoend. Een roman door Amelia Godin. Uit het Hoogduitsch. Amsterdam, G.L. Funke.
Velen zullen beweren, dezen roman reeds te kennen uit het Nieuws van den Dag. Maar, hoe groot - en gelukkig steeds toenemend - het aantal der lezers van dat blad ook zijn moge, zoo geloof ik toch dat maar zeer weinigen van hen aan dat feuilleton de aandacht gegeven hebben welke de waardering van de karakterschildering - der hoofdpersone vooral - niet alleen verdient, maar ook in billijkheid eischen mag. Vlugtig wordt zoo'n blad ingezien, en van den roman geniet gewoonlijk alleen datgene eenige aandacht, wat tot goed verstand van de volgende hoofdstukken noodig is. Daardoor echter wordt de lezer alleen bekend met de uitwendige omstandigheden van de ten tooneele gevoerde personen, terwijl juist in de teekening van 't geen in hun binnenste omgaat, de groote verdienste dezer schrijfster gelegen is.
Ik erken gaarne dat dit boek geschreven is met een groot dramatisch talent, zoo zelfs, dat 't weinig moeite kosten zou om 't voor het tooneel te bewerken. Verrassend zijn gedurig de toestanden en uitkomsten, zonder ooit onwaarschijnlijk te worden. En zoo flink weet de schrijfster de dikwijls ver uitgeworpen draden van het kunstig netwerk, 't welk deze roman vormt, in handen te houden, dat aan geen enkel uiteinde iets geschiedt wat niet onmiddellijk in het centrum wordt gevoeld en aldaar invloed oefent. Maar toch blijkt haar talent vooral uit de groote piëteit en diepe menschenkennis waarmede Wally geteekend is, eerst koketterende, tot in 't belachelijke toe, maar ook onmiddellijk zelfstandig zoodra het hart den waren toon laat hooren; weer overdreven in haar eischen als jonge vrouw en daardoor onbillijk jegens den met arbeid overladen echtgenoot, maar oogenblikkelijk krachtig en stout zelfs, als werkelijke grieven tot handelen dringen. Hoe levendig en schilderachtig ook het contrast tusschen haar en de zoo gevaarlijke kunstenares uitkome, toch groepeert zich het geheele verhaal om de eenvoudige en beminnelijke Wally en blijft zij het voorwerp van de sympathie der lezers. Daarom heeft dan ook de anders al zeer gelukkig geslaagde vertaler een grooten misgreep gedaan, toen hij den hoogduitschen titel van
| |
| |
Wally in dien van Verzoend veranderde. Hij miskende daardoor het talent van de schrijfster, waarmede zij de hoofdpersone in naam, ook tot die in de daad heeft weten te handhaven, en dat terwijl hij toch zelf dat- meesterschap van Wally erkende door tot titel een verzoening te kiezen, die immers enkel en alleen haar deel en werk was.
Eene aanmerking nog. Is 't voor ons mannen misschien moeielijk te begrijpen, hoe twee zulke kokette vrouwen op dien hoekigen en ernstfesten Pruis verliefd kunnen raken, onmogelijk noem ik 't echter voor ons mannen om een karakter als dat van Wally, zoo uitnemend te teekenen.
M. |
|