| |
| |
| |
Reisherinneringen.
In den winter van 1869-70 viel mij het voorrecht ten deel eene reis naar het Zuiden van Europa te maken en een bezoek aan eenige havenplaatsen der Middellandsche zee te brengen. Door bijzondere omstandigheden kwam ik in aanraking met personen en had ik toegang tot plaatsen, niet licht voor een ieder genaakbaar.
Ik hoop dat mijne reisindrukken, ook buiten den engen vriendenkring, eenige belangstelling zullen mogen ondervinden.
| |
Lyon.
Den 6den December kwamen wij te Lyon aan, en namen wij onzen intrek in het Grand Hôtel de Lyon, in alle opzichten een uitstekend logement. Tot mijn groot leedwezen mistte het den 7den zeer sterk, zoodat ik weinig heb kunnen genieten van de ongetwijfeld heerlijke uitzichten, die de stad hier en daar aanbiedt. Ik kon echter wel bespeuren, dat Lyon eene fraaie stad is; zelfs vertoont zij enkele gedeelten, die gerust eene vergelijking met Parijs kunnen doorstaan. Ik noem slechts de Place Louis le Grand, een der grootste pleinen van Europa, en de Place Napoleon, met een welgeslaagd standbeeld van Napoleon I (ik heb tijdens den laatsten oorlog ergens gelezen, dat men er kanonnen van gegoten heeft). Als eene bijzonderheid trof het mij, dat het paard des keizers kennelijk een engelsch paard voorstelt; ik herinner mij niet dezen type van paarden nog
| |
| |
ooit bij een groot standbeeld ontmoet te hebben: gewoonlijk ziet men den type Wouwermans. Die engelsche type geeft iets meer geëlanceerds aan het geheel, hetgeen, dunkt mij, als eene goede eigenschap kan aangemerkt worden. Ik geef echter gaarne toe, dat het een zonderling effect zou maken, b.v. ‘Willem den Zwijger’ op een engelsch paard aftebeelden; vooral omdat in dien tijd deze type van paarden niet bestond; maar 'k hoop daarentegen ook, dat men, bij 't vervaardigen van ruiterstandbeelden voor personen uit onze eeuw, niet zal blijven hechten aan het oude model van paarden: zij mochten deugdelijk zijn, sierlijk zijn zij niet.
Onwillekeurig denkt men te Lyon aan zijde (althans als men getrouwd is); ik liet mij dus naar eene zijdefabriek brengen. Grooter teleurstelling heb ik zelden ondervonden. Ik had mij voorgesteld een enorm gebouw, waarin duizende snorrende raderen, door stoom gedreven; in mijne verbeelding had ik mijlen zijde in bonte kleurenmengeling, in weinige oogenblikken zich voor mijn oog zien ontrollen en tot ontzaglijke balen zien te zamen pakken om in Oost en West, Noord en Zuid den roem van Lyon om de schouders en heupen van het zijdedragend geslacht te gaan verkondigen; ik had gehoopt de Lyonsche mannelijke en vooral vrouwelijke bevolking à la besogne te zien; niets van dat alles!
Ik werd gebracht vóór een huis van alledaagsch voorkomen; een echt burgermannetje ontving mij aan de deur en bracht mij een wenteltrap op in een kamertje, waarin eenige patronen in zijde geweven ten toon hingen, o.a. de portretten van keizer Napoleon III, van keizerin Eugénie, van Washington, enz. (zwart op witten grond). Hij bood dergelijke portretten in 't klein, een lapje zijde zoo groot als mijne hand, voor 2 francs tekoop aan en trachtte mij, echter zonder eenig enthousiasme, het kunstige dezer nijverheidsprodukten te beduiden. Hoewel reeds tamelijk afgekoeld door 't mannetje in het kamertje, vroeg ik, toch nog eenigszins hopende iets belangrijks te zullen zien, naar de ateliers. Hij noodigde mij uit hem te volgen en bracht mij nu in verschillende kamers, allen even klein en somber, waar in elke hoogstens zes mannen zaten te weven, ieder aan een weefgetouw, op de wijze als tafelgoed, enz. gemaakt wordt.
Na eenige vragen bleek mij ten slotte, dat het mannetje eigdnlijk niet anders was dan de verhuurder der verschillende weeftoestellen, waarvoor hem ongeveer 1 fr. 50 c. per toestel
| |
| |
en per dag werd betaald door de werklieden, die hier gewoonlijk voor rekening van een magazijn kwamen zitten weven. Of zij veel of weinig afmaakten was hem glad onverschillig, als hij 's avonds zijne huur maar kreeg; 't zou mij zelfs niet verwonderen, dat hij van zijdeweverij evenmin verstand had als de koetsier die mij buiten zat te wachten. En ik, die hoopte een der belangwekkendste industrieelen te zullen ontmoeten, gaf het mannetje een fooitje en reed, voor goed genezen van de zijdefabrieken, naar het parc de la tête d'or, dat in den zomer ongetwijfeld veel genot aan de stedelingen zal verschaffen; zelfs nu zag het er, niettegenstaande het altijd nog mistig was, zeer goed uit. De Rhône stroomt er langs en brengt er frissche lucht, die Lyon, waar 't snikheet kan zijn, zoozeer noodig heeft.
Den volgenden morgen (den 8sten Dec.) verliet ik Lyon, te 7.40 met den train poste, die mij te 3.45 te Marseille zou brengen.
Te Orange, waar wij eenige minuten stil hielden, had ik eene nieuwe gewaarwording. Ik had Lyon verlaten, wegens de koude in dikke winterkleeding gehuld, en à force van waterstoven en gesloten raampjes de coupé zoo warm mogelijk gehouden. Te Orange gevoelde ik een onweêrstaanbaren lust den bodem van het Prinsdom, al was 't ook slechts een oogenblik, te betreden; wie schetst mijne verbazing. toen ik mij bij 't verlaten van het rijtuig eensklaps verplaatst gevoelde in de liefelijkste lentelucht, die met de koude herinneringen van den Moerdijk, zelfs van Lyon, het meest frappante contrast vormde. In een oogenblik had ik mij ontdaan van overjassen en cache-nez, en toen de trein zich weder in beweging zette, zat ik met open ramen en de waterstoven, als lastige warmteverwekkers, verre van mij gestooten. Nu vertoonden zich ook de olijfboomen, met hun bleek groen, en hier en daar een oranje- of citroenboom met goudgele vruchten. Te Arles vergunt de trein een kortstondigen doch belangwekkenden blik op het beroemde Amphitheater. Een weinig later meenden wij de Middellandsche zee reeds te zien; het is echter l'étang de Berre, een zeer groot zilt meer, dat met de zee in verbinding staat en vele uren in omtrek groot is. De spoortrein volgt het geruimen tijd en voert ons eindelijk bij Pas-des-Lanciers door den grootsten tunnel van Frankrijk (4638 meters), waarin wij, hoewel in vliegende vaart, 6 minuten begraven blijven.
Weldra vertoont zich Marseille met zijne tallooze villa's, en
| |
| |
op den achtergrond zien wij de blauwe Middellandsche zee, die als een doorschijnend kleed de schoone stad om de lenden geslagen is. Een kolossaal en prachtig station trekt een oogenblik mijne aandacht, maar weldra dwingt de ontzaglijke drukte, aan elke groote stad bij de aankomst van spoortreinen eigen, ook mij verder te gaan, en weinige minuten later bevind ik mij in het Grand Hôtel du Louvre et de la Paix, rue Cannebière.
| |
Marseille.
‘Si Paris avait une Cannebière, ce serait un petit Marseille,’ zeggen de bewoners dezer laatste stad, en ik moet bekennen, de Cannebière is eene alleraangenaamste straat. Zij begint bij de ‘ancien Port’, eene haven vol prachtige koopvaarders, en doorsnijdt, onder verschillende benamingen, als: Allée de Meilhan en Boulevard de la Madeleine, nagenoeg de geheele breedte der stad in ééne rechte lijn.
De Cannebière is breed, als een Parijsche boulevard, zonder de lastige drukte, en voorzien van flinke trottoirs; mooie winkels en uitmuntende cafés noodigen u uit binnen te treden.
Gaat men in de richting der haven, dan krijgt men, door de zachte helling der straat, een overzicht over haar geheel, dat een duidelijk denkbeeld van de beweeglijkheid van Marseille's inwoners geeft, en aan het einde zien wij de blauwe zee, die de ontelbare masten der rijkgeladen schepen zachtjes heen en weder wiegelt. Vooral in de nabijheid van de haven, waar een nieuw kolossaal beursgebouw staat, zien wij de meest verscheidene types en kleedingen, waaraan de Levant zoo rijk is. Tegenover de Beurs, op de Place-Royale, zitten eenige koopvrouwen onder groote parasols, bloemen, limonade, oranjeappelen, enz., tekoop aan te bieden; ik vergeet geheel dat het winter is en heb het opwekkend gevoel, dat de zachte lentelucht aanbiedt.
Den avond van mijne aankomst te Marseille was er juist eene vrij algemeene illuminatie der particuliere huizen, ter eere van 't Concilie van Rome, hetgeen, hoewel niet bijzonder bezienswaardig, eene menigte menschen op de been bracht. Ik bezocht dien avond nog het zoogenaamde Casino in de Allée des
| |
| |
Capucines, een groot lokaal, waarin operettes vertoond en chansonnettes gezongen worden. Een gedeelte van den ingang is geplafonneerd met spiegels, hetgeen een zonderling effect teweegbrengt; voorts geven nagemaakte palmboomen en eigenaardige muurschilderingen eene min of meer Oostersche tint aan deze zaal, waar men de demi-monde van Marseille, zeer behaaglijk vertegenwoordigd, kan aanschouwen. De entrée was er vrij, de vertering echter zeer hoog, en alle uren, meen ik, was men verplicht weder iets te bestellen, hetgeen natuurlijk aanleiding geeft tot een onophoudelijk ‘va et vient’, dat nog al hinderlijk is.
Een zoogenaamd ‘Café turc’, dat ik na het Casino nog ging zien, vertoonde mij niets anders dan een in Turkschen stijl gebouwd en beschilderd zaaltje, veel goud en rood, geene divans, geene pijpen, geene Turken.
Den 9den Dec. reed ik 's morgens in eene open calèche, door de stad, langs de voornaamste gebouwen, en vervolgens over het Prado. Dit is eene lange breede laan met plataanboomen beplant; na een kwartier rijdens komt men aan de Villa Borelli, een groot modern kasteel, omgeven door een keurig park, waarin allerlei zuidelijke planten en bloemen. Weldra vertoonen zich de zee en de dreigende rotsen, die de haven van Marseille tegen 't woedende element beschutten; wij rijden nu op 't geen men reeds hier ‘route de la Corniche’ noemt en zien het bekende Chateau d'If aan onze regterzijde op een eilandje. Wie Monte-Christo gelezen heeft meent een ouden bekende voor zich te zien, en de wonderbare ontvluchting van Edmond Dantès komt u voor den geest.
Het uitzicht hier aan het einde van 't Prado is verrukkelijk schoon, en dat het niet de voor mij geheel nieuwe impressie was, die mij de blauwe Middellandsche zee met hare soms witachtig gekleurde rotsen zoo deed bewonderen, is mij later gebleken, toen ik na eenige maanden op deze plaats terugkwam, en haar schoon mij nog altijd evenzeer trof; toch had ik in die maanden heel wat van de wereld gezien.
Ik reed vlak langs de zee op een zonnigen weg om de stad; rechts zag ik nu eens kale lichtgele rotswanden, dan weder bekoorlijke villa's en tuinen; links sloegen de onvergelijkelijk schoon gekleurde golven soms met donderend geluid tegen en over de parapet, die den weg beschermde.
Bij het op eene hoogte gelegen ‘Café de la réserve,’ liet ik mij
| |
| |
uitzetten, genoot daar een niet licht te vergeten uitzicht en maakte kennis met de beroemde bouillablaisse, den nationalen schotel van Marseille. Het is eene combinatie van allerlei visch: snoek, paling en andere soorten, die ik niet duidelijk herkend heb, gestoofd in eene saffraansaus; hierbij behoort nog een schotel met sneedjes wittebrood drijvende in eene dergelijke saffraansaus. Menigeen zal à propos van die saffraan den neus optrekken; ‘visch met saffraan’ schijnt in den beginne heterogeen; toch heb ik niemand met bouillablaisse kennis zien maken of hij was er ‘enthousiast’ van; zij die zich aan deze uitdrukking ergeren, raad ik naar 't Café de la réserve te gaan en zich te laten genezen.
‘Voulez-vous des coquillages?’ zeide de gedienstige garçon vóór de bouillablaisse gereed was, en zonder te weten wat ik ondernam zei ik: ‘volontiers.’ Nu bracht hij mij ‘prères, clovis en oursius’ en leerde mij ze eten. De prères zijn wat grooter dan de clovis en overigens vrij gelijkvormig aan de schelpen op onze stranden; men opent ze met een mes, en het schelpdier, dat ze bevatten, is aangenaam van smaak; dit laatste beschouwe men als eene geheel personeele opinie. De oursins zijn veel merkwaardiger: men stelle zich voor een donkerbruin dier van het voorkomen en de grootte eener niet ontbolsterde kastanje. De garçon snijdt hem onmeedoogend de bovenste helft, waaraan zich trouwens geene pooten bevinden, af, en nu vertoont de oursin zich inwendig als een wit, rond schaaltje, waarin vier oranjekleurige in een kruispunt zich vereenigende eetbare zelfstandigheden, een geleiachtig oranje kruis; niettegenstaande de vreeselijke operatie wandelt de doodelijk gewonde, van zijn dekstuk beroofde oursin over uw bord; zoo gij den moed hebt, schept gij met een lepeltje het oranjekruis uit het wandelende schaaltje en doodt daardoor oogenblikkelijk het beklagenswaardige schepsel. De echte liefhebbers schatten den oursin boven den oester.
Zoowel de smaak van den oursin als de wijze van hem te eten bevielen mij zóó weinig, dat ik slechts den dood van één dier zeemonsters op mijn geweten draag.
Bij 't vervolgen van mijn toer om de stad wees men mij een prachtig paleis, voor Keizer Napoleon III gebouwd, dat echter nooit door hem met een bezoek was vereerd. Vervolgens liet ik mij naar ‘Nôtre dame de la garde’ brengen, de welbekende kerk op eene hoogte gelegen, waar de dankbare zeelieden hunne beloften aan de Heilige maagd komen afdoen;
| |
| |
menigeen komt hier met een zeer dun kaarsje, een waslucifer gelijk, terwijl hij, toen de storm om hem huilde en woedde, vele ponden was beloofde. O! als Nôtre dame de la garde inhalig was of notitie hield van alle niet eerlijk afgedane schulden, hoe weinig zeelui zouden er eene tweede reis goed afbrengen!
Toch kan ik mij voorstellen, dat menige arme matrozenvrouw of matrozenmoeder vol hoop den berg beklimt, om er in de kerk voor Nôtre dame te knielen: dat zij gesterkt door de zoete hoop en vooral door de overtuiging, dat zij voor den dierbare gedaan heeft wat ze kon, den berg weder afdaalt. Nu, ik had er niet anders te doen dan naar 't prachtige uitzicht te staren, en daaraan vergastte ik mij ruimschoots. De omliggende bergen, amphitheatersgewijze bezaaid met meer dan 5000 villa's of bastides (want de rêve van een Marseillaan is een buitentje) en de heerlijke aanblik der zee, waarop eene menigte schepen zeilen en stoomen, geven een verrukkelijk en grootsch geheel.
| |
Toulon.
Ik verliet Marseille den 10den Dec. des namiddags te 12.30 en kwam ongeveer te 2 ure te Toulon aan.
De spoorweg loopt grootendeels tusschen de rotsen; nu en dan ziet men even de zee, en in vergelijking van het vervelende rijden tusschen de rotsen is dat zeegezicht als eene oase in de woestijn.
Te Toulon nam ik mijn intrek in ‘la Croix d'or’, een zeer oud, doch zindelijk hôtel, iets wat men in het Zuiden van Europa, zelfs in den winter, niet genoeg op prijs kan stellen: Marseille liet mij in dat ééne opzicht eene onaangename herinnering. Onze Consul, de Heer Jouve (een Franschman), had gezorgd, dat het arsenaal en het bagno voor ons toegankelijk waren, en onder het geleide van den Heer Lieutenant de vaisseau Vincenot, adjudant van den Prefect maritime den Vice-admiraal Choppart begaven wij ons naar het arsenaal, waarvan de toegang voor het publiek gesloten is. Door eene groote poort binnengereden bevond ik mij op een enorm plein; rechts eene
| |
| |
lange reeks van gebouwen, links groote hoeveelheden masten, hout- en ijzerwerk opgestapeld.
Al dadelijk zag ik hier vier galeiboeven, twee aan twee geketend, zich in de zon koesterend, op den grond rusten; toen wij hen naderden, stonden zij op en groetten ons min of meer op militaire wijze.
Onmogelijk is 't u den indruk weder te geven, dien het gezicht dezer vier menschen op mij maakte; ik gevoelde, dat ik ijselijkheden ging aanschouwen; maar laat ik niet vooruitloopen, en liever eerst eene oppervlakkige beschrijving van het arsenaal geven. Wij treden de rij gebouwen binnen en komen in eene zeer lange, gewelfde zaal, in welke scheepskabels en kettingen zijn uitgelegd en opgehangen.
In eene andere zaal, op de eerste en eenige verdieping, vertoont men ons modellen van schepen, die, zoover ik kan nagaan, niets merkwaardigs aanbieden: alles is zeer netjes onderhouden.
Weder buiten gekomen, wandelen wij langs ontzaglijke hoeveelheden scheepsmaterieel, ankers, kanonnen (ik zag er van 27 cm.) affuiten, projectielen, kettingen. Onder de projectielen trof mij eene soort van massief ijzer in den vorm eener kartetsbus, voorzien van nokken en bestemd om pantserplaten door den schok te vernielen; ook de platen zelve waren aanwezig. Men vindt hier ook kolossale ateliers met stoomwerktuigen allen door één enkelen générateur gedreven. De werkplaatsen staan onder het toezicht van ingenieurs en onder het militair beheer van een kapitein der marine-artillerie, welker kanonniers bestemd zijn tot verdediging der kusten. De officieren dragen sporen en de geheele troep heeft een cavalerie-voorkomen, dat een zonderlingen indruk te weeg brengt, als men hun bedrijf in aanmerking neemt. Eene kraan van ontzettende afmetingen trok onze aandacht; twee spoorwegrails bevonden er zich boven op, en een waggon voerde zware lasten van en naar het overhangende uiteinde; deze kraan dient voornamelijk tot het plaatsen van masten en machines in de schepen.
Achter het arsenaal bevindt zich de ligplaats der schepen, die tot vlak bij de kade kunnen komen; eenige havenhoofden maken, dat cavalerie en andere troepen zeer gemakkelijk en gelijktijdig kunnen ingescheept worden. Zoo vertelde ons de adjudant van den admiraal, dat hier in 1859 in éénen nacht 24,000 man voor 't leger van Italië waren ingescheept. Vóór
| |
| |
ik van 't arsenaal afscheid neem, verdient nog vermelding eene zaal, in welke allerlei draagbare wapenen en deelen er van tot bevallige trofeëen zijn opgesteld; zoo zag ik oranjeboomen uit deelen van pistolen vervaardigd, met granaatjes als vruchten, harpen met laadstokken als snaren, zonnen van bajonetten, enz. Er behoort talent toe, om deze trofeëen samen te stellen, en zoodoende neemt men geheel het stijve en doodsche van dergelijke wapenverzamelingen weg.
Wij gaan nu naar het Bagno, dat zich bij het arsenaal bevindt. Eerst gaat men eene smalle brug over en ziet men lange witte gebouwen zonder verdieping voor zich; de ramen, zonder glasruiten, zijn voorzien van sterke ijzeren tralies, tusschen welke een vlechtwerk van dik ijzerdraad is aangebracht, zoodat men er zelfs den vinger niet tusschen zou kunnen steken.
Tegenover deze gebouwen zijn een paar andere: de caserne des gardes-chiourme en de hoofdwacht, waar 50 man, onder het bevel van een kapitein, met geladen geweer op de wacht zijn. De gardes-chiourme dragen uniform, lichtblauwe jas en broek met rood afgezet, eene sabel op zijde. Het is vier en een half uur. Terwijl wij 't arsenaal bezichtigden, zijn wij geheele pelotons galeislaven tegengekomen, die na volbrachten handenarbeid, bestaande in het verwerken van zware lasten, naar hunne verschillende slaaplokalen zijn geleid. Allen zijn nu binnen; zij gebruiken hun avondeten: want zij moeten vroeg ter ruste; het begint reeds een weinig te schemeren en de winternacht zonder kunstlicht duurt lang. Nog buiten de gebouwen hoor ik het gerinkel der ketenen, die de ongelukkigen voortslepen; maar laat ik u eerst hun voorkomen beschrijven bij het daglicht; straks in hunne slaapzaal zal het te donker zijn, om het goed te onderscheiden.
De kleeding van een condamné (zooals men ze te Toulon noemt) bestaat uit een hemd van grof linnen, een rood wollen buis en gele broek van eene soort van pilo; voorts een paar schoenen en eene cilindervormige muts, groen of rood, naarmate de persoon levenslang of tijdelijk veoroordeeld is; op de muts bevindt zich een blikken plaatje, waarop 's mans nommer, en bij dat nommer wordt hij aangesproken: zijn naam is hij kwijt. Om hem gemakkelijk kenbaar te maken, wordt zijn haar afgeschoren, althans nagenoeg, en tot overmaat van ‘distinctie’ knipt men het met trapjes en maakt er kale plekken in.
Twee aan twee zijn de galériens door een zwaren ketting
| |
| |
van ongeveer twee meters lengte verbonden; deze ketting is bevestigd aan een platten ijzeren ring, die om den enkel gesmeed is; bij den een aan het rechter-, bij den anderen aan het linkerbeen.
Daar geene kousen worden verstrekt en de breede ijzeren ring het been voortdurend koud maakt, is hun oogluikend vergund het een of ander vod tusschen den ring en het bloote been te steken, eene vergunning waarvan allen, die ik gezien heb, gebruik hadden gemaakt.
De broeken zijn op de buitenzijde geheel opengespleten en met witte knoopen weder dichtgemaakt, daar men anders ten gevolge van den koppelketting de broekspijpen niet aan en uit zou kunnen krijgen. De genoemde kleeding is de eenige die verstrekt wordt; de gestrafte leeft daarin dag en nacht en onder geen voorwendsel wordt daarvan afgeweken. De consul vertelde mij, dat een oude bonnet vert, die het 's winters te koud had, tevergeefs getracht had, vergunning te krijgen een flanellen borstlap van zijne familie te mogen aannemen. Gelukkig is het te Toulon nooit erg koud; maar vroeger te Brest en te Rochefort, waar nu geen bagni meer zijn, kon het zeer koud wezen en was de kleeding niet beter.
Baarden of knevels mogen niet gedragen worden en het kort afgesneden haar, de kleeding uit rood en geel bestaande, de domme mutsen en vooral het zedelijk lijden, geven bijna zonder onderscheid, aan alle forçats een eigenaardig, niet goed te beschrijven voorkomen; eene samenvoeging van loenschheid, verdierlijking en wezenloosheid. Daar wordt weinig gelachen en veel op de tanden geknarst. Bij wijze van belooning wordt het tweetal gekoppelden soms na eenigen tijd gescheiden; elk draagt dan de helft van den ketting; om zich van het lastige voortslepen wat te ontslaan, haken zij het uiteinde in den broekzak en dragen dus den ketting aan den buitenkant van de broek langs het been.
Dat gekoppeld zijn aan een ander mensch moet voor iemand, die nog wat zedelijk gevoel heeft, eene verschrikkelijke straf zijn; men denke maar eens na, waartoe het zoo al aanleiding kan geven; meer zal ik er liever niet van zeggen.
De prefect maritime is tevens gouverneur van het bagno en heeft er, in spoedvereischende omstandigheden, recht over leven en dood. Met het onmiddellijk bestuur is belast de zoogenaamde ‘adjudant’, met wien ik nu kennis maakte. Hij droeg burger- | |
| |
kleeding, doch eene militaire muts op het hoofd, en was een man van een ernstig, streng en toch sympathiek voorkomen. Hij bekleedde deze betrekking reeds dertig jaren en kende, zooals men mij zeide, al de streken zijner ‘pensionnaires’. Als die man zijne mémoires eens schreef!
De hoofdpoort van het gebouw werd voor ons ontsloten, daarop rechts een ijzeren, zwaar getralied hek, en wij bevonden ons in eene lange verwulfde zaal, smal en laag van verdieping, te midden van misschien tweehonderd galeiboeven.
Er heerschte in die zaal eene bedorven, benauwde lucht; het was er te donker om te kunnen lezen, ten gevolge van het dicht gevlochten ijzerdraad tusschen de tralies.
Het eenige ameublement van deze slaapzaal bestond uit eene lange houten brits, op welke zeer dunne en smalle matrassen opgerold lagen (voor elk man één, vlak aaneengesloten), voorts bij wijze van deken een smal grijs stuk tapijtgoed. Langs de brits bleef nog een gang van een paar el breedte over; groote glibberige straatkeien vormden den vloer. Bij het voeteneinde der brits waren op eenige ellen afstand sterke ijzeren klampen, voorzien van een oog, aangebracht. Zoodra het uur van zich ter ruste te leggen is aangebroken, moeten alle veroordeelden zich op de brits uitstrekken, en dan wordt een lange ijzeren staaf door al de koppelkettingen en de oogen der klampen gestoken, zoodat de ‘misérables’ dan allen aan dezelfde staaf geketend vastliggen!
Nu was het gelukkig nog zoo laat niet; de meesten zaten neêrgehurkt op de brits en knaagden aan een stuk zwart brood, waarbij sommigen iets, dat naar afval van vleesch geleek, zaten te verslinden.
Ook in de wijze van eten dezer ‘menschen’ was iets zeer bestiaals. Enkelen wandelden door den gang heen en weder en kwamen ons min of meer nieuwsgierig bekijken. Ik vraag aan een hunner: ‘combien d'années avez-vous à faire?’ eerst kijkt hij mij aan, als wilde hij zeggen: ‘cela ne vous regarde pas’: maar op de herhaling mijner vraag, zegt hij op een toon en met een handgebaar, niet weder te geven: ‘vingt ans!’ en verwijdert zich onmiddellijk. Op mijne vraag aan den adjudant wat voor soort van veroordeelden zich hier bevinden, antwoordt hij met luider stem: ‘cela. c'est tous des scélerats de la pire espèce, des assassins, des voleurs, des faussaires, tous scélérats.’ Het antwoord sneed mij door de ziel; zij, op wie het
| |
| |
sloeg, namen er geene notitie van: zij wisten wel, dat de adjudant geen beter getuigenis van hen kon afleggen. Te 7 uren zal het hier ‘silence absolu’ zijn en den volgenden ochtend te 6 uren ‘reveille.’
Derhalve een nacht van elf uren in de duisternis, op dat rustbed, in dat gezelschap en met God weet welke vreeselijke misdaad op het geweten; terwijl elke mogelijke goede gedachte verdreven wordt door een infaam gefluister, waarvan men zich geen denkbeeld kan maken.
Is er soms geen handenarbeid voor allen, dan blijven ze doodeenvoudig in hunne slaapzaal opgesloten; geloof vrij, dat die menschen, hoe zuur het werk ook zij, er toch naar verlangen. Nu is werken hun een weldaad; ware dat altijd zoo geweest, de meesten zouden hier niet zijn.
Wij verlaten deze slaapzaal en begeven ons in eene andere, waarin ontkoppelde veroordeelden.
Een hunner wordt in 't voorbijgaan door den adjudant toegesproken: de man is mogelijk veertig jaren oud en zijn uiterlijk steekt gunstig af bij de overigen; hij heeft er stellig vroeger zeer goed uitgezien. Ziehier in weinige woorden zijne geschiedenis: Hij was in zijne jeugd knecht op een kasteel bij eene oudadellijke familie; met de dochter des huizes wist hij eene liefdesbetrekking aan te knoopen en trouwde haar geheel tegen den zin harer ouders. De vader stierf van hartzeer en de moeder wilde nooit meer iets van de afgedwaalde dochter vernemen. Het ongelijke huwelijk werd met vele kinderen ‘gezegend’: de gewezen huisknecht deed zijn best zooveel hij kon, maar eindelijk traden armoede en gebrek zijne woning binnen. Hij schreef aan zijne schoonmoeder en bad haar om onderstand: geen antwoord; hij schreef nog eens en dringender: verwijten en bedreigingen waren zijn troost. Nu besloot hij te gaan nemen, wat hij meende, dat hem min of meer rechtmatig toekwam. Hij kent den weg in het kasteel en op zekeren stormachtigen nacht sluipt hij binnen, en is juist bezig eene secretaire open te breken, toen zijne schoonmoeder zich als het hoofd van Medusa vóór hem vertoont.
Hij valt haar te voet en smeekt hem niet te verraden, geen schande over hare kleinkinderen te brengen..... maar hij vindt geene genade: de schoonmoeder vliegt naar de bel, nog één oogenblik en hij zal verloren zijn. Neen, zij heeft het zelve gewild, zij moet, zij zal zwijgen.... hij stoot haar een mes in het hart.... en zij zwijgt...
| |
| |
Maar de jury verklaarde hem schuldig met verzachtende omstandigheden en hij werd veroordeeld, eerst ter dood, kreeg gratie en toen levenslange galeistraf.
Nu had hij echter reeds eene roode muts op en gedroeg zich steeds voorbeeldig, zoodat er kans bestaat, dat hij nog eenmaal in de maatschappij zal terugkeeren.
Wat zulk een mensch dan kan beginnen is mij niet recht duidelijk, want wat nog goed in hem was, moet hij in het bagno verloren hebben.
Wij verlaten ook deze zaal, beschouwen even de schrale keuken, waarin ontkoppelde forçats den dienst verrichten en laten ons een cachot ontsluiten. Dit is letterlijk niet langer en breeder dan een mensch en men kan er niet rechtop staan; geen licht, nagenoeg geen lucht.
Gelukkig zat er op dat oogenblik niemand in; maar er bestaat een straf van 4 weken cachot, en die wordt meer dan eens toegepast; de bastonnade zelden, zoo verzekerde mij ten minste de adjudant. Vroeger stond aan het einde van iedere slaapzaal een met schroot geladen kanon, om in geval van opstand te dienen; sedert eenigen tijd is dat afgeschaft; misschien sedert de uitvinding der achterlaadgeweren!
Wij begeven ons nu naar het hospitaal, dat zich op de eerste verdieping van een daartoe ingericht gebouw bevindt. Het is eene lange gewelfde zaal met helderwitte muren; het is er zeer zindelijk en de eerste indruk, in tegenstelling van hetgeen wij beneden zagen, bijna aangenaam.
De zieken rusten op ijzeren soldatenkribben; maar - vreeselijke bijzonderheid - hun keten, altijd die keten, is aan de krib vastgeklonken.
Men wijst mij hier een der onlangs ontsnapten; ik herinner mij zeer goed de omstandigheden waaronder die poging tot ontvluchting plaats had, in ‘la France’ gelezen te hebben.
In eene roeiboot naar St. Mandrier gaande, hadden zij den wachter overvallen, gebonden en het ruime sop gekozen. Allen waren echter later weder gevat. Er is 100 frs. te verdienen voor elke vangst, en men vindt in de omstreken van Toulon vele menschenjagers.
Ik spreek den ongelukkige eens toe; hij is nog jong en heeft een gunstig uiterlijk.
‘Combien d'années avez-vous encore à faire?’
‘15 ans, Monsieur.’
| |
| |
‘Et avant l'évasion? - 10 ans. Monsieur.’
‘Ainsi cela vous a couté 5 ans, c'est dommage: quel âge avez-vous? - 27 ans, Monsieur.’
‘Allons, il ne faut pas perdre courage; vous pourrez encore rentrer dans la société; ce n'est pas interminable.’
Toen liet de ongelukkige het hoofd op de borst zinken; ik meende een traan in zijn oog te bespeuren en hij zuchtte: ‘Ah, monsieur, je ne crois pas, cela n'est pas possible!’
Nog eene treurige bijzonderheid. Men geeft den zieken soms eene kleine versnapering: de jonge man stond naast zijn bed gehuld in eene lange grijze kapotjas; men legde een sinaasappel op zijn bed de appel rolt er af; hij wil die oprapen, maar hij kan niet..... zijn ketting is te kort! Een bittere glimlach speelt om zijne verbleekte kaken.
Ik buk mij en wil hem den appel teruggeven; maar de adjudant zegt dadelijk: ‘Pardon Monsieur, ne vous dérangez pas, on la lui rendra’ en eene der hospitaalzusters die hier de zieken oppassen, raapt de vrucht op en geeft ze terug.
Zoo gij wilt is de historie van den appel die van het bed rolde en den ketting die te kort was weinig beduidend; ik vond het om nooit te vergeten. De goedhartige zeeofficier scheen mijn gevoel te deelen; althans hij zei, terwijl hij mij op den schouder klopte: Voyons capitaine, cela vous serre le coeur, ‘n'est ce pas?’
Ziedaar een arme neger; hij zit rechtop in zijn bed; zoo hij blank was, zou hij doodsbleek zijn. Waar denkt hij aan? God alléén weet het. Misschien denkt hij in 't geheel niet; maar zeker is het dat hij ons niet eens opmerkt; hij is geheel in zichzelven gekeerd; ik houd hem voor doodziek. Zijn ketting slingert zich tusschen de min of meer omgewoelde dekens, als eene slang. Sterven in het bagno? er van ouderdom sterven! IJselijke gedachte! De zekerheid te hebben, dat niet één vriend of bloedverwant uw overschot naar het graf zal brengen: want men schaamt zich voor een galeiboef, zelfs al is hij dood. Men kan hem immers niet erkennen als zijn bloedverwant of vriend. Hun lijk wordt dan ook aan de anatomische lessen prijs gegeven: alléén neemt men den ring van het been weg -de dood kent geene ketenen; na zijn dood is hij vrij!
De adjudant vertelde ons, dat de forçats bang waren voor 't hospitaal, uit vrees er in te sterven; 't schijnt dat die menschen een in hunne positie onverklaarbaren angst hebben voor
| |
| |
den dood. Vroeger had ik eens ergens gelezen, dat juist uit het hospitaal de meeste ontvluchtingen plaats hadden. Thans schijnt dit echter niet meer het geval te zijn, hoewel ons toch in de zaal, die ik straks beschreef, een getralied raampje gewezen werd, waardoor het onlangs een zieke gelukt was zich heen te wringen en te ontkomen; het raampje was zóó smal, dat ik nooit geloofd zou hebben hetgeen men mij daarvan verhaalde, als 't mij niet met den meesten ernst verzekerd ware geworden.
Wat de voeding in 't bagno betreft: jaar in jaar uit wordt er boonensoep en een soort van kommiesbrood gegeten; vleesch wordt nooit verstrekt; dagelijks echter een klein ration wijn, zelfs in 't cachot, waarschijnlijk om er nog een greintje ‘spirit’ in te houden.
Menigeen zal 't verwonderen, als ik hem mededeel, dat men in 't bagno ook bewoners der Fransche koloniën aantreft, bijv. negers uit Algerië en Cochinchinezen. Verbeeldt u een gewezen notaris gekoppeld aan een Chinees, of een gewezen priester nauw verbonden aan een Afrikaanschen neger!
Het komt mij ten hoogste onbillijk voor deze bewoners van het Hemelsche rijk of die der Groote Woestijn met gelijke maat te meten als zoogenaamd beschaafde Europeanen. Mij dunkt een Fransche notaris, die eene valsche handteekening maakt, is veel schuldiger dan een woeste Arabier, die uit jaloezie of wraak zijn evenmensch een dolk in het hart stoot.
Ons bezoek in het bagno is thans geëindigd; wij bevinden ons weder in de vrije lucht en een ongekend gevoel van tevredenheid vervult ons; onwillekeurig verplaatst men zich een oogenblik in den toestand dier menschen, en die gedachte alléén verwekt eene kille huivering.
De vraag rijst in ons op: is het geoorloofd zóó te straffen? Is het noodig, tot afschrik van anderen, boosdoeners te verdierlijken en hen zedelijk te vernietigen? Want van zedelijke verbetering kan hier niet de minste quaestie zijn.
Het is toch ook mogelijk, dat hier een onschuldige in boeien zucht, en als zijne principes hem terughouden er door zelfmoord een einde aan te maken, hoe zal het dan na eenige jaren met zijne ziel gesteld zijn? Van onschuldig zal hij waarschijnlijk diep gezonken, zal hij een verachtelijk schepsel, voor geene opheffing meer vatbaar, geworden zijn.
| |
| |
Bestond de bagno-straf uitsluitend voor levenslang veroordeelden, in vervanging van de doodstraf, ik zou er nog eenigszins in kunnen berusten; maar er zijn misdaden, tegen welke 5 jaren galeistraf bedreigd is. Wat is er te verwachten van een mensch, die na 5 zulke jaren in de maatschappij terugkeert? Het is billijk, dat hij, die de maatschappij beleedigt, daarvoor boete doet; maar heeft diezelfde maatschappij het recht zich zóó onherstelbaar te wreken?
Met genoegen merkte ik later in het bagno te Cagliari op, dat men zich daar het lot der ongelukkigen aantrekt. Waarom dat ook niet te Toulon gedaan? Zwaar is de verantwoordelijkheid van hen, die het in den ellendigen toestand laten, waarin het thans verkeert! Vóór wij geheel van de ‘galériens’ afstappen, is het niet onbelangrijk nog met een woord melding te maken van het deportatie-systeem naar Nieuw-Caledonië.
Tegen de overbevolking, en misschien ook als eerste poging tot zedelijke verbetering, worden er jaarlijks eenige ‘forcats’ naar genoemde verre kusten gevoerd. Zij bekomen alsdan eene grijze uniformkleeding en noemen zich: ‘agents de la colonisation.’ In Nieuw-Caledonië aangekomen, zijn zij betrekkelijk vrij, en ontvangen zij een stuk gronds ter bebouwing met eene kleine woning. Zij blijven echter altijd onder nauwlettend toezicht en moeten zich b.v. op vaste uren naar huis begeven. Van Nieuw-Caledonië komt men nimmer terug, en deze overtuiging schrikt de meesten af; want elke ‘forçat’ te Toulon hoopt, hetzij eenmaal te ontsnappen, hetzij begenadigd te worden, hetgeen met enkelen b.v. op den 15den Augustus wel eens plaats heeft.
Zelfs verhaalde men mij, dat elke ‘forçat’ zijn dag in het jaar heeft, waarop alle ‘kameraden’ zijne vlucht trachten te begunstigen; zonderling genoeg is de ‘camaraderie,’ als men het zoo noemen mag, bij deze menschen zeer groot, en zullen ze elkander, al is het uit vrees voor wedervergelding, niet licht verraden.
De gedeporteerden naar Nieuw-Caledonië genieten nog het ‘voorrecht’ zich in het huwelijk te mogen begeven met eene ‘forçate’, namelijk met eene vrouwelijke levenslang veroordeelde. Toen ik vroeg hoe met de kinderen uit deze zonderlinge huwelijken gehandeld werd, antwoordde men mij met de meeste overtuiging: ‘cela n'a pas d'enfants’ en toen ik hierover eenigszins mijne verwondering te kennen gaf, werd mij
| |
| |
ten stelligste verzekerd, dat kinderen van bewoners van Nieuw-Caledonië tot de groote zeldzaamheden behooren, hetgeen werd toegeschreven aan den staat van diep verval, waartoe deze menschen in de bagni en gevangenissen geraken.
Wij bezochten nu nog een schip ‘la Sybille,’ dat speciaal bestemd was tot het overbrengen van gedeporteerden. Het was een oorlogschip, en de eerste officier wees ons het merkwaardigste of liever het meest eigenaardige aan.
Tusschendeks bevonden zich twee groote kooien van sterke ijzeren tralies voorzien tegenover elkander; de eene kooi bestemd voor de mannelijke, de andere voor de vrouwelijke gedeporteerden.
‘Par respect pour la pudeur’ was de kooi, voor de vrouwen bestemd, met grof linnen omspannen.
Het schip was gelukkig nog onbevolkt, zoodat mij het schouwspel dezer vernederde schepsels bespaard is. Mij dunkt echter dat eene lange zeereis op een zeilschip, in eene kooi gesloten, zonder veel licht of lucht, zonder ooit iets te aanschouwen van de natuurtooneelen, die zich op zulk eene reis voordoen, zonder hoop op eene toekomst, - opgesloten zeg ik in eene kooi met zeezieke afschuwelijke lotgenooten, met eene nog onbekende aanstaande echtgenoote op gelijke wijze tegenover u.............. mij dunkt dat zulk een overtocht naar Nieuw-Caledonië onder al deze omstandigheden tot de gruwelijkste zedelijke en lichamelijke folteringen kan gerekend worden.
En eenmaal aldaar aangekomen, nolens volens met de eene of andere giftmengster of God weet welke helleveeg in den echt vereenigd! Waarlijk, zoo Dante het bagno van Toulon en zijne gevolgen gekend hadde, hij zou er een rijken oogst gevonden hebben, en wel zouden boven de poorten van het bagno de woorden passen: ‘Lasciate ogni speranza voi che entrate.’
Den volgenden morgen te 9 ure stapten wij in eene zeer nette stoomsloep, die steeds ten dienste van den préfect maritime gereed ligt, en waarmede zijn adjudant de Heer Vincenot ons opwachtte. De kade, waar wij ons-inscheepten, wemelde van matrozen, waaronder ik er ook velen opmerkte van een Egyptisch eskader, dat op de reede lag. Het was heerlijk warm weder; wel vielen er een paar druppels regen, maar men zeide ons, dat dit niets te beduiden had, zooals dan ook weldra bleek.
De sloep stoomde ons met snelle vaart de haven uit; nau- | |
| |
welijks hadden wij de eigenlijke reede van Toulon bereikt, of een onverwacht schouwspel trof ons oog.
Het was namelijk het gepantserde eskader van de Middellandsche zee, 6 groote schepen sterk, dat juist van een kruistocht wederkeerde en nu full speed in kolonne met 2 schepen in front kwam aanstoomen.
Voorop waren ‘la Couronne’ en ‘le Magenta,’ het beste schip der Fransche marine en van eene spoor aan den voorsteven voorzien; het voerde den bevelhebber van 't eskader, viceadmiraal Jurien de la Gravière. Achter ons vertoonde zich het verrukkelijk panorama van Toulon, aan den voet der Zee-Alpen gelegen, helder door de zon beschenen; rechts het Egyptische eskader, uit 3 groote pantserschepen bestaande, met hunne roode vlag, waarop eene witte halve maan en eene ster, in top; in de verte de eilanden Hyères; voor ons het eiland St. Mandrier, het doel van onzen tocht.
Eenigszins tegen de étiquette in, varen wij dwars door het stoomende eskader heen, en bewonderen nog uit de verte eene plotselinge keerwending der Magenta (het admiraalschip), weldra door al de anderen gevolgd. Na een half uur varens stappen wij te St. Mandrier aan wal.
Dit eiland is beroemd wegens den weelderigen plantengroei, dien men er aantreft in den tuin van het ‘Groot Marine-Hospitaal,’ dat in zijne soort een waar sieraad mag genoemd worden. De dirigeerende officier van gezondheid ontving ons met de meeste voorkomendheid. Hij bekleedde den rang van kolonel, was betrekkelijk jong en had in de hoogste mate den type méridional: donkere glinsterende oogen, zeer spraakzaam en levendig en een eenigszins gutturale uitspraak, waarbij tevens de zachte e aan het einde der woorden altijd zeer duidelijk gehoord wordt, b.v. ‘une toute petite femme’, enz. Hij vormde eene sterke tegenstelling met Vincenot, die, uit Bretagne afkomstig, blond haar en blauwe oogen had en het Fransch geheel anders uitsprak. De kolonel-dokter droeg een soort van blauw duffelschen pijjakker, een witte zijden cache-nez (want hij vond ‘qu'il faisait froid çe matin’) en eene marine-uniformpet. Hij vertelde mij dadelijk, dat de admiraal niet wilde, dat hij burgerkleeding droeg, maar dat hij op dit eiland en voor zijnen dienst daar het nut niet van inzag; dat de admiraal hem al eens met arrest gedreigd had, maar, zei hij: ‘je vous assure, la première fois qu'il me flanquera dedans gare à lui, je lui
| |
| |
servirai une tisane au vinaigre et aux amandes amères, dont il me dira des nouvelles!’
Wij wandelden eerst den tuin door, die ons langs allerlei ‘exotique’ planten en boomen zachtjes naar eene hoogte voerde, vanwaar men een heerlijk gezicht op de zee en op den vasten wal genoot. De dokter beweerde steeds, dat hij van die planten, enz., geene kennis had, maar met zulk een schalksch gezicht, dat niemand onzer het geloofde; ook versprak hij zich een paar malen door al wandelende, en als ware 't bij ongeluk, eenige vreemde planten bij hun naam te noemen en mij op hunne eigenschappen attent te maken. Hij bood mij een roosje aan met de woorden: ‘moi je ne connais que le bistouri; mais j'aime les fleurs.’ Na den tuin zagen wij 't hospitaal, dat een zeer helder, luchtig en vroolijk aanzien had; goede bedden, hooge verdiepingen, ruime lokalen. Soeurs hospitalières vervulden ook hier hare nuttige en heilige plichten, en men kon het den zieken aanzien, dat zij onder hare zachte verzorging tevreden waren.
In de kraakzindelijke keuken, waar al het koperwerk als goud blonk, gebruikten wij een heerlijken kop bouillon, waarbij de dokter mij mededeelde, dat hij bij zijne komst de soep zoo flauw had gevonden en er nu wat peper, enz. in liet mengen, hetgeen zijne zieken niets schaadde en tengevolge waarvan ze met veel meer appetijt aten; mij dunkt dat zijn resultaat niet slecht kan genoemd worden.
Vincenot vertelde mij, dat de dokter met meer zijner collega's de gewoonte had alle zieken, die aankwamen, doodziek te verklaren; op die wijze valt het altijd mede, want het is ontegenzeglijk eene satisfactie van eene zware ziekte te herstellen; buitendien heeft zulk een dokter voortdurend ‘le beau rôle.’
In de binnenkamer zag ik in kasten, waarvoor groene gordijnen hingen, eene mij geheel onbekende wijze van opstapelen, namelijk in allerlei figuren, b.v. een driemaster geheel uit handdoeken kunstig te samen gesteld; daarnaast een anker uit sokken gevormd, een zwaan van theedoekjes enz.
Menige linnenkast bij ons ziet er minder netjes, althans minder vermakelijk uit.
Niet ver van het hospitaal traden wij nog een gewelfd gebouw binnen dat tot reservoir voor het drinkwater dient; ik hoorde hier eene echo die misschien twaalf malen herhaalde, zóó sterk en duidelijk, dat zij in hare soort eenig en wel der vermelding waard is.
| |
| |
Wij gaan St. Mandrier verlaten; in 't voorbijgaan zie ik nog eene menigte forçats, die hier gedeeltelijk ontkoppeld in den tuin arbeiden; onder hen wijst men mij eenige Cochinchinezen, die men onmeedoogend de haarvlecht heeft afgesneden, hetgeen voor hen eene blijvende vernedering is. Vincenot beweerde, dat zij 't in den regel in hun land zoo ellendig hebben: ‘qu'ils se plaisent assez au bagne.’ Als dit laatste waar is, draagt het ‘Hemelsche Rijk’ zijn naam wel ten onrechte!
De stoomsloep voert ons nu naar de ‘Aigle’; wij brengen en passant den dokter op een der schepen van het gepantserd eskader, waar hij eene visite wenscht af te leggen; hij waagt het maar in zijne fantasiekleeding en wij nemen een recht hartelijk afscheid.
Weldra zijn wij aan de valreep van de ‘Aigle’, het keizerlijke stoomjacht eerst onlangs uit Suez teruggekeerd. De kommandant, de kapitein ter zee ‘de Surville’, een volkomen gentleman met een hoogst gedistingueerd voorkomen, leidt ons rond. Al dadelijk treft ons de grootte van het schip en de keurige inrichting van het halfdek (het gedeelte waar de passagiers zich, als zij op het dek zijn, gewoonlijk ophouden, en dat zich achter den grooten mast bevindt). Het is met wasdoek bekleed, gepolijst eikenhout nabootsende; eene tent is er over heen gespannen en gemakkelijke canapés met rieten zittingen noodigen tot een ‘dolce far niente.’ Een kamertje, rondom van glazen ramen voorzien, dient tot ‘fumoir;’ de rookers worden hier dus tijdelijk uit de buitenlucht verwijderd, waarschijnlijk om de op het dek wandelende dames niet te hinderen.
Eigenlijk is 't ook geene étiquette op het halfdek van een oorlogschip te rooken. Om de eerste en tweede verdieping te zien begeven wij ons, juist tegenovergesteld als bij een huis, naar beneden en gaan eene zeer gemakkelijke breede trap af. Rechts en links van een ruimen corridor zien wij nu slaapkamers, aan stuurboord drie groote ensuite voor den Keizer, de Keizerin en den Keizerlijken Prins; aan bakboord eenige kleinere (een zestal), voor de dames d'honneur.
De geheele achterbreedte wordt ingenomen door een salon voor de Keizerin, waarin een breede divan, eene pianino en eenig ander ameublement; alles is met smaak ingericht zonder de minste overdrijving.
Door den corridor naar voren gaande, komen wij in de eetzaal voor het hof; daaraan grenst de keuken, waarin ik tot
| |
| |
mijne verwondering een meer dan eenvoudig, defect eetservies ontdek; vervolgens de eetzaal der officieren van de ‘Aigle’ en eindelijk het appartement van den kommandant, waarin eene prachtige marmeren buste der Keizerin, natuurlijk een geschenk.
Voor de Heeren van het gevolg zijn eene verdieping lager zeer goede vertrekken, even als voor het état major. Vóór wij de ‘Aigle’ verlaten vertoeven wij nog eenige oogenblikken op de brug (het gedeelte dat de beide raderkasten verbindt), die gedeeltelijk overdekt is, en waar eenige met leder bekleede canapés en luiestoelen voorzeker niet weinig tot veraangenaming der reis zullen bijdragen.
De kapitein de Surville vertelt ons, dat de Keizerin en de Prins nooit aan zeeziekte onderhevig zijn; de Keizer is in dat opzicht minder gelukkig. Van daar dan ook, dat de beide eersten gaarne aan boord zijn; de Prins doet niets liever dan in het want klouteren.
In het Suez-kanaal had de Aigle, die volgens de Surville 16 knoopen liep, telkens half werk moeten maken, om de anderen niet te veel vooruit te komen. Ik geloof, dat de voorzichtigheid hier wel een duit in het zakje zal gedaan hebben; de Aigle was vooraan en zal in het nog onbekende Suez-kanaal, onder den schijn van grootmoedigheid, den gulden regel hebben toegepast: ‘qui va piano, va sano.’ Alle officieren van de Aigle droegen het Legioen van eer; toen ik er Vincenot mijne verwondering over te kennen gaf, zei hij glimlachende: ‘oh, ceux là, ils n'ont qu'à tendre la main!’
Ik zag slechts één klein bronzen stuk geschut aan boord; het jacht heeft er trouwens geen noodig, daar het noch saluten te doen noch te beantwoorden heeft.
Hun, die 't niet mochten weten, deel ik nog mede, dat de Franschen, waarschijnlijk pogende het woord op zijn Engelsch uit te spreken, altijd zeggen, ‘le jokt’, hetgeen beteekent ‘het jacht.’
| |
Nice.
De spoorweg van Toulon naar Nice loopt eerst in noordoostelijke richting gedurende geruimen tijd tusschen de bergen.
| |
| |
Bij Fréjus bereikt hij weder de zee en volgt verder nagenoeg de kust. Wij passeeren Cannes en Antibes, waarheen ik later uitstapjes hoop te maken, den bergstroom le Var (de vroegere grens tusschen Italië en Frankrijk), en genieten, hoewel kortstondig, van menig vergezicht, links in 't verschiet hooge bergen met besneeuwde kruinen, rechts de Middellandsche zee.
Wij nemen onzen intrek in ‘le Grand Hôtel’ Quai St. Jean Baptiste, een hôtel, dat zijn naam ‘grand’ ten volle verdient, want het beslaat eene breedte van minstens 100 ellen, is voorzien van groote eetzaal, restaurant, leeskamer, muziekzalen en al wat men tegenwoordig in een hôtel van den eersten rang behoort te vinden.
In mijne slaapkamer bespeur ik voor het eerst op deze reis ‘moustiquiaires’ om mijn ijzeren ledikant, d.i.: gazen gordijnen, waarmede men zich geheel van de buitenlucht of liever van de gehate muskieten kan afzonderen. Een muskiet is eigenlijk (althans uiterlijk) niets anders dan eene mug; maar zijn aanval is heviger en de gevolgen zijn lastiger en pijnlijker; zelfs in dit jaargetijde waren ze niet te vertrouwen, en nu en dan maakte ik, ook later in Italië, hunne onaangename kennis.
Er bestaan van Nice en zijne omstreken uitmuntende beschrijvingen, zoodat het zeer moeielijk is daaraan iets te verbeteren of bij te voegen. Ik zal mij dus bepalen tot het geven eener korte schets, bestemd voor hen die iets van Nice willen weten, zonder er veel moeite voor te doen. De stad Nice, die 60,000 inwoners telt, is door de Alpes maritimes uitstekend tegen den N. wind beschut en wordt door den Paillon (een meestal zeer onbeduidenden bergstroom) in twee geheel in uiterlijk voorkomen verschillende deelen gescheiden, namelijk links het oude Nice, hetwelk zich echter ook reeds gaat verjongen, rechts het nieuwe, het moderne. Het laatste heeft zijn bestaan aan de vreemdelingen te danken; zonder zijn voortreffelijk klimaat zou er niet anders dan een oud Nice bestaan. Van dat oude Nice valt weinig te zeggen: de vreemdeling bezoekt het bijna niet; zelfs beweert men, dat het er 's avonds niet ‘pluis’ is. Men vindt er de prefectuur, le vieux chateau op een berg gelegen (natuurlijk met een fraai vergezicht), voorts een begin van vernieuwing min of meer à la Haussmann.
Geheel anders is 't gesteld met het ‘moderne Nice.’ Het bevat ruime straten en pleinen, kapitale huizen, ontzaglijke hôtels en ontelbare prachtige villa's.
| |
| |
Volgt men den rechteroever van den Paillon op de fraaie en breede Quais St. Jean Baptiste en Massena zeewaarts, dan komt men ongemerkt, in eene bocht loopende, aan de beroemde Promenade des Anglais, die zich een klein half uur gaans langs de zee uitstrekt. Rechts van het breede met palmboomen en andere tropische gewassen beplant voetpad is een breede rijweg, daarnaast een trottoir, dan de tuinen vóór de hôtels of villa's, eindelijk die gebouwen zelve. Links de zee, die hier in eene groote bocht de kust omzoomt en bijna aanhoudend de stukken rotssteen langs het strand met woest geweld heen en weder rolt, hetgeen aan het loeien van een geweldigen storm doet denken. In de verte eindigt westwaarts de bocht bij den Cap d'Antibes; oostwaarts stuit het oog op eenige rotsen, die zich aan den ingang der haven van Villefranche bevinden; de zee valt ze aanhoudend met donderend geweld en hoog opbruisende wateren aan; in den beginne doet dit geluid aan kanonschoten denken. Zoowel het hooren als het zien van dat woedende beuken tegen de rotsen is hoogst indrukwekkend. Men denke niet aan onze vlakke Hollandsche kust; 't is iets geheel anders.
Alphonse Karr heeft den Paillon niet weinig bespottelijk gemaakt door hem zeer geestig te noemen: ‘une rivière qui sert à sècher le linge’; werkelijk ziet men gewoonlijk droogrekken met linnengoed behangen in de nagenoeg waterlooze rivier staan. Op zekeren dag echter (het had twee dagen achtereen geregend) was de Paillon een breede bergstroom geworden; men zou er stellig in verdronken of althans door medegesleept zijn; het water was vuil, roodachtig bruin en stortte zich in toomelooze vaart in zee. Nu hadt ge de Middellandsche zee eens moeten zien: 't was of zij een afgrijzen van dat troebele afzichtelijke water had; zij weigerde aanvankelijk het te ontvangen, en huiverde als eene schoone, die door een melaatsche wordt aangeraakt. Ontzet week zij terug, om in onstuimige woede met de kracht der wanhoop weder te keeren en te trachten den gehate terug te werpen; maar de Paillon kon niet terug; hij werd voortgezweept tegen wil en dank, en weldra toonde eene breede bruine streep, die urenver in zee reikte, dat er nog altijd strijd bestond en nog geene innige vermenging had plaats gehad. Den volgenden dag was de Paillon weder aan 't linnen droogen en de zee onvergelijkelijk groen en blauw, als ware er niets geschied.
| |
| |
Nice wordt uitsluitend in den winter door de vreemdelingen bezocht; 's zomers is het er wegens de groote hitte niet aangenaam. Alle hôtels staan dan ledig; de kellners en garçons, de muziekanten van 't Casino, de chevaliers d'industrie en de dames du demi monde gaan dan als de trekvogels naar 't Noorden hunne fortuin beproeven, en vinden wellicht te Homburg of te Baden-Baden een groot deel van hetzelfde publiek terug, dat zij in het Zuiden den tijd hielpen korten.
Te Nice vindt men, even als aan de groote Duitsche badplaatsen, eenige weinige ‘ware zieken’; voorts eenige Franschen, die een afkeer van de winterkoude hebben en om geene andere reden naar 't Zuiden zijn gegaan; verder vele Engelschen, die niets beleedigender vinden dan dat gij ze voor Amerikanen houdt; Russen, die met hun geld geen raad weten; Amerikanen, die over de terugreis naar hun werelddeel spreken als wij over een tochtje naar Kleef; Italianen, die er niet zeker van zijn of ze te Nice zich wel in Frankrijk bevinden; eindelijk slechts weinige Hollanders, Denen en Zweden, daar de reis dezen in den regel wat ver, en het verblijf wat duur is.
In de clubs en het casino wordt hoog en veel gespeeld; naar men zegt ook niet altijd even onberispelijk.
Des voormiddags wandelen de zieken op de Promenade des Anglais, waar de zon dan heerlijk schijnt, zoo zelfs dat menig heer eene parasol gebruikt; na den middag is er muziek in den Jardin public en vertoont zich de beau en demi monde te voet of in rijtuigen, onder welke keurige door Corsikaansche paardjes getrokken paniers, voor betrekkelijk weinig geld te huur zijn.
In het casino, een kolossale, op de Promenade des Anglais gebouwde club, speelt 's namiddags en 's avonds de kapel van Nauheim, en tegen 4 ure wemelt het daar in den regel van bezoekers, vooral als eene matinée dansante voor kinderen wordt gegeven.
Zoo haalt men het etensuur, waarna men zijn dag eindigt, 't zij in de opera italien, die vrij slecht is, of wel in zijn hôtel, waar, als men niet al te menschenschuw is, gelegenheid genoeg bestaat om kennismaking aan te knoopen. Natuurlijk blijft er nog de ressource der avondvisites bij particulieren die villa's bewonen, en van welke menigeen luisterrijke soirées geeft.
De nabijheid van Monaco met zijne roulette en trente et quarante maakt Nice voor velen bijzonder aantrekkelijk. Elken
| |
| |
morgen kan men dan ook een langen trien naar dat ‘Eldorado’ zien vertrekken, vanwaar menigeen 's avonds met een lang gezicht wederkeert, om den volgenden morgen nogmaals te trachten ‘de fortuin de hand te reiken.’ Ik bracht 21 dagen te Nice door, en maakte afwisselend uitstapjes in de onmiddellijke nabijheid, als naar de Grotte de St. André, Cimiès, Villefranche, de villa Bermond, waar zich het praalgraf van den in 1865 overleden Grootvorst Nicolaas bevindt, de villa Gastaud, den Jardin du Var, enz. Hen, die er belang in stellen, verwijs ik naar den Guide de Nice, par Emile Négrin.
Liever beschrijf ik een bezoek aan het hof van Monaco, na nog terloops vermeld te hebben, dat ik te Cannes en Antibes met het meeste genoegen eenige uren heb doorgebracht, en dat de op de kaap bij laatstgenoemde plaats gelegen villa ‘Ellen Rock’ van den Heer Loudon, door hare verrukkelijke ligging, eene blijvende herinnering bij mij zal achterlaten.
Wij begaven ons dan den 30sten December naar Monaco, of liever naar het station Monte Carlo. De eigenaar van de bank heeft namelijk vergunning verkregen voor eigen rekening een station te laten bouwen aan den voet van den berg waarop de speelzalen gebouwd zijn; dit punt bevindt zich op een afstand van weinige minuten van Monaco; men beweert echter dat in 't bezit van het station Monte Carlo zooveel belang werd gesteld, dat er 100,000 francs aan te koste zijn gelegd.
Ik moet bekennen, dat de ‘liefhebbers’ van een partijtje trente et quarante het niet beter kunnen wenschen, want men is in weinige stappen op een gemakkelijk beklimbaren weg uit den trein in de speelzaal en dan maar dadelijk: ‘faites-le jeu, Messieurs. Rien ne va plus!’ en als men heeft of is afgespeeld, den berg maar weder af, en ‘En voiture, Messieurs!’
Het vorstendom Monaco beslaat volgens den Almanach de Gotha slechts eene oppervlakte van 15 ⌖ kilometers; de bevolking bedraagt 3127 inwoners, die der stad Monaco 1887.
Vroeger behoorde Mentone er bij; maar ten gevolge eener revolutie heeft zich dit eerst bij Italië gevoegd en is het later tegelijk met Nizza en Savoye aan Frankrijk afgestaan.
Belasting wordt in Monaco niet betaald; alles, de civiele lijst van den regeerenden vorst, het onderhoud der publieke gebouwen en wegen, de straatverlichting door gas, enz., enz., enz., wordt door de bank vergoed. Men moge dit onzedelijk vinden, onaangenaam voor 't volk is het niet. Het landje is prachtig en
| |
| |
men heeft er een heerlijk klimaat met eene weelderige vegetatie; cactussen, aloë's, geraniums, oranje- en citroenboomen groeien er als bij ons het onkruid.
Het stadje Monaco ligt op eene hooge rots, die zich als een voorgebergte een eindver in zee uitstrekt, en oost- en westwaarts twee kleine baaien doet ontstaan, waarin eenige scheepjes bevallig heen en weder wiegelen.
Ten noorden is het landje beschut door de hooge rotsen der Zee Alpen, zoodat men zelden of nooit last heeft van den noordenwind, dien menschenmoordenaar op groote schaal.
Wij werden aan 't station van Monte Carlo opgewacht door den kolonel Vicomte de Grandsaigne, 1sten adjudant van den vorst, die ons in een open rijtuig ‘à la daumont’ bespannen, naar 't op de hoogte gelegen paleis geleidde. Een paar schildwachten, nagenoeg als Fransche gendarmes gekleed, bewezen de militaire honneurs toen wij de hoofdpoort doorreden, en weldra bevonden wij ons in den vorstelijken familiekring, bestaande uit Charles III den regeerenden vorst, Albert Honoré Charles den erfprins; Marie Victoire dochter van wijlen den Hertog van Hamilton, de erfprinses; eindelijk de prinses Marie Louise Caroline Gabrielle weduwe van Florestan Ier en moeder van S.A.S. Charles III. De hofhouding bestond uit twee hofdames, twee adjudanten, waarvan de een den rang van kolonel, de andere dien van majoor bekleedde, een zeer jeugdigen kamerheer (een Italiaan), en een bisschop-aalmoezenier in kostuum.
Prins Karel III heeft eene flinke gestalte en is hoogst voorkomend; ongelukkig is hij sedert eenige jaren totaal blind, hetgeen hij echter uitstekend - o.a. aan het déjeuner - wist te verbergen; met behulp van een badinetje beweegt hij zich met het meeste gemak in zijne zeer smaakvol ingerichte salons.
Aan het déjeuner had ik de eer naast den erfprins geplaatst te worden; deze jonge vorst heeft een zeer gunstig donker uiterlijk, is 23 jaren oud en vormt met zijne bekoorlijke, blonde 20jarige gemalin een bevallig paar. Hij bekleedt den rang van luitenant 1e kl. bij de Fransche marine en heeft menige zeereis gemaakt; voorts geeft de Almanach de Gotha hem den titel van Grand d'Espagne du 1er classe en dien van kolonel der nationale militie, een kommandement dat uit den aard der zaak niet zeer gewichtig kan zijn, zelfs al bestond er algemeene dienstplicht, hetgeen ik echter niet geloof.
Na het déjeuner bezichtigden wij het paleis, daarbij voorge- | |
| |
licht door den blinden vorst, die tot in détails alles wist aan te wijzen en ons op menig fraai schilderij, kostbaar mozaïek of ander élégant ornament attent maakte, hetgeen onwillekeurig een weemoedigen indruk te weeg bracht; hoe dubbel beklagenswaardig toch is het gemis van het gezicht voor hem, bij wien 't gevoel voor het schoone in zoo hooge mate ontwikkeld is en die door zijne fortuin en positie in de gelegenheid zou zijn er zóó ruimschoots van te genieten. Nog meer trof mij deze gedachte toen de vriendelijke blindeman ons op eene wandeling door zijn park vergezelde en hij, geleid door zijn adjudant, ons de schoonste vergezichten aanwees en ons in verrukking daarvan al 't bekoorlijke opsomde.
Den 1sten Januari 1870 verliet ik op een regenachtigen dag Nice waar het de laatste week zeer koud was geweest, zóó zelfs, dat de Paillon met ijs en de omliggende bergen tot aan den voet met sneeuw bedekt waren.
| |
Rome.
Te Rome gold ons eerste bezoek de St. Pieterskerk, waarin wij verscheidene uren doorbrachten; een gedeelte er van was afgeschoten voor het Concilie en tot ons niet gering leedwezen was het niet mogelijk daarin een oogenblik te worden toegelaten. Nooit zag ik in eene kerk minder decorum dan juist hier in deze. Men sprak er vooreerst hardop; overal zag men groepjes vreemdelingen, die door hun cicerone met luider stemme onderricht werden en attent gemaakt op de tallooze beelden, schilderijen, mozaïekwerken enz., die St. Pieter bevat.
Een groote poedel zocht naar zijn baas, en werd door de zwierig gekleede gardes-suisses volstrekt niet geweerd; op een bidstoeltje geknield lag een dame met haar schoothondje aan een touwtje. Niet ver van de vergadering van 't concilie zaten of stonden een vijftigtal livreiknechts met mantels en overjassen voor de kerkvaders; deze lieden schertsten en praatten als in een koffiehuis. Zeer origineel scheen ons de voetkus van het bronzen levensgroote beeld van St. Petrus. De vrouwen kusten met heiligen, zalvenden eerbied; de mannen blijkbaar
| |
| |
‘pour acquit de conscience’ en menig hunner veegde met zijne mouw den bronzen teen af, vóór hij er de lippen op drukte. Die teen was letterlijk afgesleten (ik denk meer door 't afvegen, dan door 't kussen). In eene der vele nevenkapellen waren een twintigtal pastoors, diakens en jongens, allen in geestelijk gewaad aan 't geeuwen en gekheid maken. Men scheen zich daar naar omstandigheden te constumeeren en weder te verkleeden: althans de een kwam met een wit kanten opperkleed uit eene zijdeur, een ander ging dat weder voor de tenue de ville verwisselen, enz.
Voor een fooitje lieten een paar geestelijke jongens van ongeveer 15 of 16 jaren ons de in kasten weggesloten rijkdommen der kerk, bezichtigen. De Zwitsersche gardes wandelden in hun rood en gestreept operakostuum met den helm met witte paardenharen pluim op het hoofd, en den ouderwetschen hellebaard in de hand deftig heen en weder; monniken en priesters van allerlei orden, enkele kerkvaders in zonderling gewaad, menige bisschop in het purper en een enkele kardinaal in 't rood, gevolgd door een paar bedienden, gaven een bonte mengeling, die bij den vreemdeling, en vooral bij den protestant, de meest verschillende gewaarwordingen doen oprijzen.
Wij verzuimden niet op zekeren namiddag getuigen te zijn van het uitrijden van den Paus, hetgeen geregeld dagelijks te vier ure geschiedde.
Tot dat einde begaven wij ons op eene der vele groote binnenpleinen van het Vaticaan, waar altijd eenige ouderwetsche koetsen, voor de kardinalen of bisschoppen bestemd, stationeeren. Deze koetsen zien er oud en versleten uit; zoo ook de koetsiers, die hunne vrij armzalige oude kleêren met een langen mantel en hun hoofd met een grooten ouderwetschen steek bedekken, zoodat zij er op een afstand nog al deftig uitzien.
Achter op de koets van een kardinaal staan twee bedienden, en zeer in'toogvallend ligt boven op de koets een rood voorwerp, dat naar omstandigheden den dienst van parasol of parapluie verult, als Zijne Eminentie te voet wil uitgaan.
De beschouwing dezer koetsen geeft ons eenige afleiding, terwijl de kolonnade, die de Paus door zal gaan, aan de open zijde geheel bezet wordt door eene rij van misschien 200 nieuwsgierigen als wij. Intusschen stappen de zes nobelgardes, die het pauselijk rijtuig te paard zullen volgen, met groote schreden heen en weder; het zijn allen edellieden, en hun minste rang is kapitein. Zij dragen een donkerblauwen rok met goud
| |
| |
geborduurd, en gouden epauletten, een romeinschen helm, eene hartslederen rijbroek en hooge kaplaarzen; voorts zwarte kurassiers-handschoenen en eene lange, rechte sabel op zijde.
Eensklaps annonceert iemand: ‘il Papa!’ en zien wij uit de ons aangewezen zijdeur den Paus langzaam en statig te voorschijn treden, voorafgegaan en gevolgd door een paar kamerheeren en hoofdofficieren der nobelgardes.
De Paus is in het wit gekleed; daarover draagt hij een rooden mantel; een roode breedgerande hoed dekt zijn eerwaardig hoofd. Alle omstanders vallen op de knieën; de Paus groet vriendelijk, en heft nu en dan de beide voorste vingers der rechterhand ten zegen omhoog, evenals wij doen bij 't afleggen van een eed. Een Fransch priester in onze nabijheid roept: ‘Vive Pio IX Pontife et Roi!’ en met een vriendelijken blik dankt de Paus hem voor zijne goede bedoeling.
Wij zijn de eenigen, die niet knielen; niemand valt ons hierover echter lastig, en Pius verleent ons zelfs een bijzonderen groet; met ontdekten hoofde beantwoorden wij dien eerbiedig.
Nauwelijks is de kerkvoogd voorbij, of wij spoeden ons in een rijtuig naar de ‘Piazza San Pietro’ en komen nog juist bijtijds om de met 4 paarden bespannen karos te zien vertrekken; naast elk der beide portieren rijdt een hoofdofficier der nobili, en 6 gewonen (kapiteins) volgen het rijtuig. Wij zien eene kompagnie Zouaven in het geweer komen, en allen buigen eene knie ter aarde met den Remington gepresenteerd, terwijl hun aanvoerder geknield salueert. Ons oog volgt het rijtuig zoolang mogelijk, en alle mannelijke, zoowel als vrouwelijke voetgangers, knielen neder, terwijl 't hen voorbijrijdt.
Een paar dagen later werden wij ter audientie bij Z.H. den Paus toegelaten. Wij kleedden ons in full dress en werden op het Vaticaan bij den ingang ontvangen door Andrês de la Riva Aguero Y de Looz-Corswarem, volgens zijn kaartje Camérier secret de cape et d'épée de S Sainteté.
Deze kamerheer droeg het Spaansche kostuum, fluweelen buis, korte wijde broek, zijden kousen en lage schoenen, een geplooiden kraag en een gouden keten om den hals, fluweelen toque en een kort manteltje op den schouder, degen op zij. Behalve de kraag, was het geheele kostuum zwart. Even als wij, had hij bloote handen; de étiquette vordert zulks.
Men geleidde ons door eenige corridors en nagenoeg niet gemeubelde kamers, waarin wij een zestal palatijnsche gardes en
| |
| |
even zoovele nobel-gardes zagen, tot in het vertrek naast dat van den Paus. Hier ontmoetten wij een drietal geestelijke heeren in bisschopskleeding, die den dienst van hofmaarschalk, enz., vervullen, benevens een luitenant-kolonel der nobelgarde. Deze heeren spraken allen Fransch en hielden ons eenigen tijd aangenaam bezig.
Niet lang daarna werd de deur der aangrenzende kamer geopend; onze gezant geleidde ons binnen, boog de knie ter aarde en stelde ons voor aan Pius IX.
De Paus droeg eene wit lakensche soutane met zeer kleine knoopjes gesloten, een wit kalotje op het hoofd, een breed moirée wit satijnen lint als sjerp om het middel en roode pantoffels.
Pius IX heeft eene goede gestalte, doch is min of meer gezet; zijn gelaat is vriendelijk en tevens eerbiedwaardig; zijn zeer levendig bruin oog tintelt van intelligentie, vermengd met een zweem van ironie, die er iets bijzonder behaaglijks aan geeft.
‘Ah, voilà un capitano d'artillerie,’ zei de Paus, zoodra wij binnenkwamen; daarop deed hij dadelijk in 't Fransch, met nog al veel Italiaansch accent, eenige vragen omtrent onze distinctieven, en zich daarop tot den gezant wendende, zei hij: ‘vous voyez, je ne m'y connais plus.’
Na een vriendelijk praatje over 't geen wij te Rome reeds gezien hadden, wenschte de welwillende grijsaard ons eene goede reis, aldus beginnende: ‘Eh bien, Messieurs, vous allez partir pour la Sicile.’ Daarop hief hij de twee voorste vingers der rechterhand omhoog, op dezelfde wijze als ik het hem op zijne wandeling had zien verrichten, en deed ons uitgeleide tot aan de deur; bij zijn verschijnen aldaar knielden onmiddellijk alle heeren van het gevolg.
Dat de Paus ‘Napels’, waarheen wij ons begeven wilden, ‘la Sicile’ noemde, beschouw ik als eene geheel vrijwillige vergissing, waarin wel een fijn protest tegen ‘l'unita Italia’ kon opgesloten liggen.
Hoewel mijne aandacht geheel beheerscht werd door de tegenwoordigheid van den man, tegenover wien ik mij bevond, merkte ik toch terloops op, dat 's Pausen vertrek bijna armoedig gemeubeld was: een versleten tapijt, oude half vergane stoelen. Boven een zeer gewoon schrijftafeltje was een witte ‘dais’ of troonhemel aangebracht en dit was het eenige, waaruit men zou hebben kunnen opmaken, dat men zich hier in de receptiezaal van den grooten kerkvorst bevond.
| |
| |
Wij trokken nu onze handschoenen weder aan en begaven ons naar den kardinaal Antonelli, die eveneens het Vaticaan bewoont. Hier betraden wij een viertal kamers en suite, zeer smaakvol gemeubeld, de wanden met keurige schilderijen, godsdienstige onderwerpen voorstellende, behangen, voorts mozaïek ingelegde tafels, beelden en andere voorwerpen van kunst en smaak bevattende. Niet oneigenaardig rook het er alleraangenaamst naar wierook met het een of ander wereldsch parfum vermengd.
De kardinaal ontving ons als een volmaakt gentleman, gaf ons de hand en bood ons een gemakkelijken zetel aan. Hij droeg eene zwarte soutane, met roode zijde gevoerd en geboord, die hem slechts tot even over de knieën reikte, en door middel van kleine roode gestikte knoopjes gesloten was, wijders een rood kalotje, roode kousen en zwart lederen lage schoenen met stalen gespen en roode hakken; eindelijk een glinsterend klein ordeteeken aan een lintje in het knoopsgat; ik geloof een insigne van Maltezer ridder.
Antonelli is van gewone grootte, vrij mager en heeft een zeer geestig gelaat; hij is levendig en beweeglijk, en spreekt vloeiend Fransch, nagenoeg zonder accent; hij is 65 jaar oud.
Al spoedig liep het gesprek over Rome en vertelde ons de kardinaal o.a., dat nog steeds de kolossale kolommen en andere buitengewoon zware lasten worden opgericht of verplaatst met behulp van soortgelijke werktuigen als daartoe eeuwen geleden gediend hebben, en dat zulks bij menige gelegenheid de verbazing der Fransche genie-officieren had opgewekt.
Hij sprak hierover met zekere ingenomenheid, en als ten bewijs, dat het oude dikwijls de voorkeur verdient boven het nieuwe; eene theorie, aan welke de Pauselijke Stoel trouwens groote behoefte heeft. Na een bezoek van ongeveer een kwartier, namen wij afscheid van den beroemden kardinaal en werd ons door den in 't Spaansch kostuum gekleeden kamerheer, die een zeer aangenaam ‘causeur’ bleek te zijn, tot ons rijtuig uitgeleide gedaan.
Den 11den bezichtigden wij de schilderijen op het Vaticaan en de bibliotheek die stellig 600 passen lang is, en in welke, zonderling genoeg, alle boeken in beschilderde kisten met valdeuren zijn weggesloten zoodat men er doorwandelende geen enkel boek ziet.
De mozaïek-fabriek, die zich eveneens op het Vaticaan bevindt, hield onze aandacht eenigen tijd gaande. Wij zagen
| |
| |
daar de kleinste stukjes, na soms nog de noodige vervorming in eene spiritusvlam met behulp van eene blasspijp te hebben ondergaan, met stalen geduld één voor één plaatsen in het daartoe bestemde deeg, dat er als kneedbare kalk uitzag. Te zamen vormen al die kleine stukjes de meest voortreffelijke nabootsingen van schilderijen. Zoo zag ik er eene kopie van de Madonna op den stoel van Rafaël, waarvan ik het origineel te Florence gezien had, zóó onvergelijkelijk schoon wedergegeven, dat men het niet zonder bewondering kon beschouwen.
De kunstenaar, die hier tien jaren aan gewerkt had, genoot jaarlijks een traktement van 7000 francs. Men kan dus nagaan, dat er slechts weinige bevoorrechten zijn, die zich dergelijke mozaïeken kunnen aanschaffen, en ook geeft het eenigszins een maatstaf van de kostbaarheid der kerken; want van sommige toch is het geheele plafond één doorloopend mozaïek.
Wij vertoefden nog eenige oogenblikken in St. Pieter, waar een kerkelijk feest gevierd werd. Eene kompagnie palatijnsche gardes stond met het geweer bij den voet in de kerk opgesteld en vormde de heg tot het altaar, waar de Paus dienst zou doen. De nobelgarde was in groote tenue; zij droeg nu een rooden rok, een kuras en op den helm een zwarten paardestaart en witte aigrette.
De Zouaven met hun bekend grijs kostuum hadden heden een zeer kleinen kolbak met rooden zak en witte aigrette op; hunne officieren in 't hemelsblauw met zwart passement opgelegde buis, wijde broek van dezelfde kleur, roode sjerp met gouden kwasten en gouden sabelkoppel, droegen de bevalligste uniform, die ik nog ergens gezien heb.
Buiten de kerk reden talrijke dragonders in groenen rok met roode plastron en grijze broek. Zij hadden eene roode schabrak en een mantelzak, en een Romeinschen helm op het hoofd. Sommigen droegen lange witte mantels. Met hun bekenden tact hielden zij het groote plein vóór St. Pieter voor rijtuigen en voetgangers toegankelijk. Talrijk waren de overvloedig vergulde koetsen van kardinalen, bisschoppen en senatoren, die vóór de breede trappen van St. Pieter stilhielden, en gedurende eenige oogenblikken beschouwden wij met genoegen en belangstelling het bonte tafereel, dat zich zoowel in als buiten de kerk voor ons oog opdeed.
Weinige steden bieden op de straat meer verscheidenheid aan dan Rome. Men komt er soms geheele peletons, in rij en gelid marscheerende jeugdige aanstaande priesters tegen, nu eens
| |
| |
in roode, dan weder in blauwe, groene of witte soutanes gekleed; monniken van allerlei orden doorkruisen de straten; hier trekt een boerenwagen met twee ossen bespannen onze aandacht; de edel gevormde dieren dragen geduchte hoornen, ongeveer een el lang; op hun sterken nek rust het draaghout, waaraan de disselboom bevestigd is; daar stapt ons een deftige campagnole of kuddedrijver voorbij. Hij heeft een donkeren mantel om de schouders geslagen, een lagen vilten hoed op het hoofd, lederen beenstukken, schoenen met sporen, en eene lans met ijzeren punt (pungolo) om zijne kudden voort te drijven, in de hand. Eene menigte soldaten in allerlei bonte uniform voltooit het geheel; over 't algemeen zien zij er zeer krijgshaftig uit, en vooral onder de zouaven ontdekt men menig jongeling, kennelijk van goeden huize; men ziet ze niet zelden gearmd met officieren wandelen, en de bij ons leger zeer gebruikelijke ironische spreekwijze: ‘soldaat van den Paus’ is allerminst op de verdedigers van de rechten des Heiligen Vaders toepasselijk. Eere, wien eere toekomt!
Last not least vinden wij nu en dan een bedelaar neêrgehurkt; niet een schuchteren bedelaar, die telkens vreest door een politiedienaar te worden aangehouden of weggejaagd; neen, verre van dien, een professioneelen gepatenteerden bedelaar; 't moge vreemd schijnen: de man is officieel aangesteld; hij draagt eene medaille om den hals; hij bedelt ‘avec garantie du gouvernement.’ 'k Moet hier bijvoegen, dat alle deze gepatenteerden kennelijk gebrekkig waren, gezond van lijf en leden zag ik er geen enkelen: lastig waren ze niet, en daarentegen ontmoetten wij te Rome weinig of geene kleine bedelende jongens of meisjes, die u als klissen aan de kleederen hangen, en het verblijf in het overige Italië dikwijls ondraaglijk maken.
Hugo Beijerman.
(Wordt vervolgd.) |
|