De Gids. Jaargang 35
(1871)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 79]
| |||||||
De Nederlandsche Handel-Maatschappij.Binnen weinige weken zullen de aandeelhouders in de Nederlandsche Handel-Maatschappij geroepen worden tot eene gewichtige beslissing. Gewichtig voor hen zelven niet alleen, maar voor het geheele vaderland. Zij zullen hebben uit te spreken, of het charter der Maatschappij, dat met 31 Decemcember 1874 eindigt, wederom met vijfentwintig jaren zal worden verlengd. Aan die omstandigheid danken wij de verschijning van twee merkwaardige geschriften: van de Beschouwingen van den Heer F.W.C. Blom, lid van de Tweede Kamer der Staten Generaal, en van een Memorie, door de Directie der Maatschappij aan haar stemgerechtigde deelhebbers gerichtGa naar voetnoot1. Zij vormen met het uitmuntende werk van Mr. H.W. Tydeman, in 1867 verschenenGa naar voetnoot2, de hoofdbron, waaruit men eenige kennis kan putten omtrent de handelingen en resultaten van deze machtige naamlooze vennootschap gedurende de laatste twintig jaren. Wel gaf hare oprichting in het jaar 1824 aanleiding tot eene niet onbelangrijke openbare gedachtenwisseling, en koos Mr. Gerrit de Clercq de bestemming en geschiedenis der Nederl. Handel-Maatschappij in 1843 tot het onderwerp zijner | |||||||
[pagina 80]
| |||||||
academische dissertatie, maar behalve in enkele kritieke momenten, zoo als in de jaren 1830-1831 en vooral bij het ten einde spoeden van haar eerste vijfentwintigjarig tijdvak in 1849, hield zij de publieke pers weinig bezig. - Geboren onder een stelsel, waarvan openbaarheid geen karaktertrek vormde, is het niet onbelangrijk op te merken, hoe zeer hare geheimzinnigheid toenam, naarmate een nieuwere geest ons land doordrong. De jaarlijksche, vrij uitvoerige verslagen, door haren president in de eerste jaren van haar bestaan uitgebracht, hielden met 1834 op, in druk te verschijnen. Van de daarop volgende werden slechts korte uittreksels in de couranten gevonden en sedert 1849 heeft alle openbaarheid opgehouden. Ik geloof dat men onjuist zou oordeelen, wanneer men van dien afnemenden lust tot publieke mededeelingen de schuld uitsluitend aan de Directie der Maatschappij toeschreef. Andere invloeden zijn vermoedelijk daarbij in het spel geweest. De intieme betrekking, waarin de Maatschappij tot haren koninklijken stichter, in zijne hoedanigheid van aandeelhouder, maar bovenal van garant eener vaste jaarlijksche rente verkeerde, en de algeheele wijziging van hare inrichting en hare werkzaamheden tengevolge van de invoering van het cultuurstelsel van van den Bosch en het daaraan verbonden consignatiecontract, maken het niet onwaarschijnlijk, dat van hooger hand nu en dan wenken tot omzichtigheid werden ontvangen, die door de Directie niet mochten worden in den wind geslagen. Naarmate de Maatschappij meer een deel uitmaakte van het financieële en koloniale raderwerk, naar diezelfde mate moest ook haar gebouw meer gelijk worden aan het mat-glazen huis, waarin onze vroegere ministers van koloniën zetelden. Natuurlijk evenwel was het, dat juist die omstandigheden de publieke belangstelling en nieuwsgierigheid naar hare handelingen en hare ware verhouding tot de regeering, in de jaren 1835 tot 1848 het levendigst maakten. Men meende recht te hebben als staatsburger bekend te worden gemaakt met de diensten, door de maatschappij aan het gouvernement bewezen, en met de contractueële voordeelen, door de regeering wederkeerig aan haren uitsluitenden handelsagent verleend. Die wensch werd echter niet bevredigd en zelfs werd daaraan niet te gemoet gekomen. Van daar, dat de Maatschappij in die jaren blootstond aan velerlei beoordeeling en onbillijke veroordeeling en menig ongunstig gerucht gangbaar werd, dat zij met weinig moeite had kunnen | |||||||
[pagina 81]
| |||||||
logenstraffen. Indien de Directie van die dagen door periodieke mededeelingen den wensch naar inlichtingen had willen voldoen en onjuiste voorstellingen wederleggen, zij zou zich vóór en bij de hernieuwing van haar charter in 1849 niet aan zulk een strijd en zulk eene heftige oppositie hebben blootgesteld gezien, en menige onaangename of minder heusche opmerking hebben voorkomen. Vergelijken wij den storm, die in 1846 tegen haar opstak, met de groote kalmte, waarmede thans de beslissing van haar voortbestaan aan hare eigene aandeelhouders wordt overgelaten; stellen wij tegenover de oppositie en vijandschap van vóor 25 jaar de éenstemmigheid en blijkbare sympathie, die zich thans ten gunste van de tweede verlenging van haar charter openbaart, dan kunnen wij niet anders dan der Maatschappij geluk wenschen met zulk een belangrijken omkeer in de publieke opinie te haren opzichte. De oorzaak van die veranderde stemming kan niet geheel, kan zelfs niet hoofdzakelijk in de handelingen der Maatschappij gedurende haar tweede vijfentwintigjarig tijdperk worden gezocht. Eene uitmuntende administratie, loyauteit en soliditeit in al hare ondernemingen, en de zucht om naar haar beste weten, met inachtneming harer eigene belangen, de nationale handel, scheepvaart en nijverheid te bevorderen, hebben haar van den aanvang gekenmerkt. In beide tijdperken is zij onveranderlijk daaraan getrouw gebleven, maar de omstandigheden en vooral de politieke verhoudingen, waarin zij in de eerste en in de tweede periode verkeerde, waren in menig opzicht zeer verschillend. Een enkele historische terugblik zal ons daarvan overtuigen. De Nederlandsche Handel-Maatschappij, in 1824 door Koning Willem I ontworpen en gesticht met een kapitaal, dat aanvankelijk op 37 millioen werd vastgesteld, doch reeds in 1827 op 24 millioen werd teruggebracht, omdat het weldra bleek, dat de som te groot was voor vruchtbare besteding, had en heeft nog ten doel: ‘de bevordering van handel, scheepvaart, scheepsbouw, visscherij, landbouw, fabrieken en trafieken in Nederland en zijne overzeesche bezittingen, en zulks door, met inachtneming van hare eigene belangen, de bestaande en voor Nederland voordeelige handelsbetrekkingen uit te breiden, door nieuwe wegen voor den nederlandschen handel te openen en door al zulke ondernemingen, welke het vertier der voortbrengselen van de | |||||||
[pagina 82]
| |||||||
nederlandsche nijverheid kunnen vermeerderen en bevorderen en welke, naar het oordeel der Directie, minder onder het bereik van particulieren vallen.’ Dit doel wordt eenigszins nader omschreven in art. 59 der artikelen van overeenkomst, waarin gesproken wordt van den eigen en den commissie-handel naar en van al zoodanige plaatsen, waar het uitzicht op goeden handel bestaat, of waar de Directie vermeent, zelfs met eenige opoffering, aan Neêrland's handel en nijverheid nieuwe wegen te kunnen bereiden, terwijl daaraan nog de bepaling is toegevoegd, dat ‘de Maatschappij bepaaldelijk deel deemt aan den handel tusschen Nederland, de Oost-Indiën en China, en aan dien in Indië van haven tot haven.’ Dat reeds bij de oprichting de gevoelens verdeeld waren omtrent de doeltreffendheid van het stichten van één groot handelslichaam, dat door zijn kapitaal zulk een overwegenden invloed op alle takken van bedrijf zou kunnen uitoefenen, zal niemand bevreemden. Vele bestaande handelshuizen zagen hunne ondernemingen en relatiën door zulk een machtigen concurrent bedreigd; maar ook, afgescheiden van hen, in wier directe belangen de nieuwe stichting ingreep, verhieven zich vele stemmen, die in de Maatschappij niet het geschikte middel zagen, om handel, scheepvaart, nijverheid en visscherij uit den toestand van kwijning en verval op te heffen, waarin zij destijds verkeerden. Zij meenden, dat de aanmoediging van den particulieren ondernemingslust, de prikkeling der individueele krachten, gepaard met de toepassing van een stelsel van vrijen handel en vrije scheepvaart, een laag tarief en eene doortastende verbetering van het Indische muntwezen, beter het doel zouden doen bereiken dan éen handels-instituut, door bescherming en subsidie, door kunstmatige aankweeking en door de uitoefening van eene macht, die wellicht tot monopolie kon worden, zou vermogen te doen. Zij vreesden daarvan de gewone gevolgen der protectie: uitdooving van het particulier initiatief, onnatuurlijke ontwikkeling van sommige bedrijven ten koste van het algemeen. Onder dien strijd der meeningen werd de Nederlandsche Handel-Maatschappij geconstituëerd. Hare eerste handelsoperatiën waren niet gelukkig; zij dacht misschien te veel aan dat gedeelte van hare roeping, waarbij haar, zelfs met eenige opoffering, de wegbereiding voor Neêrland's handel en nijverheid tot taak werd gesteld. Gedurende de eerste jaren van haar bestaan ontvingen de | |||||||
[pagina 83]
| |||||||
aandeelhouders dan ook slechts de 4½ pct. rente, hun door den Koning gegarandeerd. Tot welke opofferingen de koninklijke cassette daardoor werd verplicht, is ons onbekend. Reeds weinige jaren na hare vestiging brak de opstand in België uit. De afscheiding der zuidelijke provinciën, waardoor de handel- en nijverheidsbelangen van Antwerpen, Gent, Brugge, Ostende, Brussel, Luik, Doornik, enzv. voortaan aan de beschermende zorg der Maatschappij werden onttrokken, maakte eene groote wijziging der artikelen van overeenkomst noodig, en bracht op nieuw de wenschelijkheid van haar bestaan ter sprake. Die wijzigingen kwamen in 1831 tot stand en strekten hoofdzakelijk om allen belgischen invloed op de samenstelling en het beheer der Maatschappij uit te sluiten. Men weet, wat sedert is gevolgd. Aan de eene zijde een politiek van volharding in België, waaraan belangrijke sommen werden ten offer gebracht, aan den anderen kant eene uitgeputte schatkist, waarover sommigen reeds het dreigende spook van een staatsbankroet zagen zweven. Die toestand eischte dringende en onmiddellijke voorziening. De invoering van den verplichten teelt van producten voor de europeesche markt, met andere woorden, van de gouvernements-cultures, was daarvan het gevolg. De werkkring der Maatschappij veranderde geheel van gedaante. Zij werd door de regeering aangesteld tot haren agent voor den overvoer en verkoop der gouvernements-producten; zij bewees daartegen financiëele diensten, die slechts bij benadering zijn te waardeeren. Merkwaardig en verrassend waren de directe stoffelijke uitkomsten van het cultuur-stelsel van 1835 tot 1849; een tropische millioenen-regen scheen de smachtende nederlandsche schatkist te drenken, maar haar bodem bleek zóo uitgedroogd te zijn, dat zelfs al die weldadige druppelen niet genoegzaam waren. Eindelijk verspreidde de openbaarmaking van staat B licht over den toestand, en bracht de vrijwillige leening van 1844 ons radicale genezing aan. In beide politieke daden van dat tijdvak achtte de publieke meening de Nederlandsche Handel-Maatschappij middellijk betrokken, zoowel in het volhardingstelsel, tegenover de Zuidelijke provinciën toegepast, als in de invoering van het systeem der verplichte cultures en het daaraan verbonden consignatiestelsel. De populariteit der Maatschappij kon er bezwaarlijk door winnen. Het tal harer bestrijders en benijders groeide in dezelfde evenredigheid aan, als de verderfelijke gevolgen van onze | |||||||
[pagina 84]
| |||||||
politiek in België, en de verbazende voordeelen, uit het consignatie-contract voor de Maatschappij ontspruitende, meer openbaar werden. Allen, die liever aan de geleidelijke, zij het ook langzamere ontwikkeling van den particulieren landbouw op Java, de verbetering van onzen financiëelen toestand en de herleving en uitbreiding van al de takken van ons volksbestaan hadden wenschen overgelaten te zien, vormden met hen, die onmiddellijk na de roemrijke dagen van Augustus 1831 den strijd met België hadden willen eindigen en in de scheiding berusten, eene machtige partij in de pers en in den lande, die met weinig gunstig oog de werking der Handel-Maatschappij beschouwde. Had de sluier des tijds na 1843 de gebeurtenissen in België van lieverlede aan de publieke belangstelling onttrokken, niet alzoo ging het met de oppositie, die uit economische gronden tegen het handelslichaam werd gevoerd. Men herinnert zich, dat vooral sedert 1847 de koloniale oppositie, die in hoofdzaak eene economische en sociale kan worden genoemd, krachtig haar stem tegen het cultuur- en consignatie-stelsel en tegen het monopolie der Handel-Maatschappij, dat daaraan was vastgeknoopt, verhief. Onder den indruk van het opgewekte politieke leven en van den geest der hervorming, die den geheelen europeeschen dampkring destijds vervulde, verkreeg ook de koloniale hervormingspartij nieuwe krachten en meerderen aanhang. Haar programma, waarop afschaffing der heerendiensten, opheffing der verplichte cultures en consignaties, erkenning van den vrijen arbeid, toepassing van erfpacht- en eigendomsrechten, geschreven stond, vond in dien veelbewogen en geestdriftigen tijd luiden en warmen weêrklank in de gemoederen. Het was te midden van dien strijd en die gisting der meeningen, dat over het voortbestaan der Nederlandsche Handel-Maatschappij, gedurende een tweede tijdvak van vijfentwintig jaren, moest worden beraadslaagd en beslist. In tal van geschriften werd die verlenging bestreden en op de opheffing van elke contractuëele betrekking tusschen de regeering en de Maatschappij aangedrongen. De beraadslagingen in de Tweede Kamer vertoonden denzelfden geest van tegenstand tegen den voortduur van het formeele consignatie-contract, in November 1835 ten opzichte van koffie, suiker en indigo gesloten en later ook op thee, | |||||||
[pagina 85]
| |||||||
specerijen en andere artikelen toegepast. Maar hoe heftig de strijd ook wezen mocht, de zege bleef aan de Handel-Maatschappij. Met groote meerderheid zag zij in 1849 hare overeenkomst met het gouvernement vernieuwd. Zij deed daarbij echter eenige belangrijke concessies, vooral in de berekening harer provisie, en legde zich - medegaande met den geest des tijds - wijselijk neder bij eenige restricties en een enkel voorbehoud, door de regeering gewenscht, waarbij de bevoegdheid der laatste tot het verzilveren van een deel harer producten in Indië zelf werd erkend. In het jaar 1853 werden de artikelen der overeenkomst op nieuw gewijzigd in het voordeel van den staat en in de richting van eene vrijere beweging ten aanzien van den verkoop. Het gouvernement behield zich daarbij het recht voor, om na 1o Januari 1860 alle Indische producten zonder onderscheid, des verkiezende, in Indië te verkoopen, doch verbond zich tot dien tijd al de koffie, suiker, indigo en specerijen, welke in Nederland's Indië aan de regeering werden geleverd, af te geven aan de Maatschappij, om door deze naar Nederland overgevoerd en aldaar verkocht te worden, met uitzondering van de specerijen, benoodigd voor de behoeften ten oosten van de Kaap de Goede Hoop en van eene hoeveelheid van 200,000 picols koffie en 150,000 picols suiker. Bleef het gouvernement ook na 1o Januari 1860 de producten naar Nederland consigneeren, dan werd die consignatie aan de Maatschappij verzekerd. Mochten in het eerste tijdperk de winsten, door de Maatschappij uit hare betrekking tot de regeering behaald, soms buitensporig hoog kunnen worden genoemd, met het oog bovenal op het haar toegekende monopolie en op de buitengewone tegemoetkomingen of garantiën, die zij voor sommige takken harer handelsoperatiën op directe of indirecte wijze geacht werd te ontvangen, ik geloof, dat in dit opzicht al de vroegere grieven zijn vervallen door de bepalingen der overeenkomst van 1853, welke zoo ik meen nog van kracht zijn, met uitzondering van de uitbetaling der pensioenen en verlofstractementen, die thans door het departement van koloniën geschiedt. Volgens die overeenkomst, geniet de Maatschappij na 1854 voor hare werkzaamheden de volgende provisie:
| |||||||
[pagina 86]
| |||||||
Wellicht is in de laatste bepaling nog een atoom van den ouden zuurdeessem terug te vinden. Bij de waardeering van de billijkheid en zelfs gematigdheid dezer provisie vergete men niet - trouwens de Directie zelve herinnert er aan in hare memorie - dat het gouvernement als voorschot op zijne producten nog eene doorloopende som geniet van 10 millioen tegen eene rente van 3½ pct. Bij den tegenwoordigen rentestandaard van 5 pct. kan het offer, door de Maatschappij of, zoo men wil, door haar reservefonds op die wijze aan haren committent gebracht, op anderhalve ton 's jaars worden geschat. De terugblik, dien ik mij heb veroorloofd en waarbij ik niet zoo zeer de handelingen en lotgevallen der Handel-Maatschappij zelve als de politieke omstandigheden, waaronder zij werkte, heb aangestipt, zal, zoo ik hoop, voldoende worden beschouwd ter verklaring van de veranderde stemming te haren opzichte. De bestrijding, die zij gedurende haar eerste tijdvak ontmoette, was voor een goed deel van politieken aard, vooral in de jaren na 1830 tot 1849. Met het doel om het cultuur- en consignatiestelsel te treffen, vielen de slagen op de instelling neder, die in dat systeem zulk een machtige factor was. Men bracht den strijd op een gebied, waarop hij niet behoorde. Zoolang de regeering de verplichte teelt van producten voor hare rekening vasthield en die producten in het moederland meende te moeten verkoopen, kon zij ongetwijfeld voor de waarneming harer handelsbelangen geen beter en solider agent vinden dan de Maatschappij. Monopolie was het noodzakelijk gevolg dier koloniale politiek. Het ging niet aan, en mocht ondoenlijk worden beschouwd om de consignaties te verdeelen tusschen verschillende handelshuizen, of ze aan te besteden voor de laagste provisie. De regeering zou zoodoende òf het kwaad hebben verplaatst, òf hare belangen in de waagschaal hebben gesteld. Had zij eenige solide firma's uitgekozen, het verwijt van bevoorrechting ware haar evenmin ontgaan; had zij daarentegen eene vrije concurrentie voor het verkrijgen harer consignaties geopend, zij zou allicht hebben kunnen vervallen in handen, die niet al de gewenschte waarborgen van zekerheid aanboden. | |||||||
[pagina 87]
| |||||||
Het was niet de Maatschappij, die de koloniale politiek in de afgekeurde richting bracht; het was veeleer het cultuurstelsel, dat de Maatschappij van hare oorspronkelijke roeping en van het doel, door haren koninklijken stichter beoogd, deed afwijken. Zóo groot was die afwijking, dat bij de discussies over de vernieuwing van haar charter in 1849 bleek, dat zij eerst tot de voortzetting besloot, nadat zij van de regeering de verzekering had ontvangen, dat deze geneigd was hare betrekking tot, en overeenkomsten met haar te vernieuwen. ‘De grondslag van de continuatie was dus eigenlijk hare betrekking tot de regeering. Zoover was zij van hare oorspronkelijke bestemming afgeweken’Ga naar voetnoot1. Evenmin kunnen, naar mijne meening, de zeer rechtmatige grieven over de hooge belooningen en de buitengewone garantiën en vergoedingen, haar toegekend, in billijkheid de Maatschappij zelve bereiken. Zij deed wél om voor hare eigene belangen te zorgen en voor hare diensten den hoogsten prijs te bedingen, en zij handelde gelijk iedereen in hare stelling handelen zou, door te trachten om de opofferingen en verliezen voor hare aandeelhouders zoo gering mogelijk te maken, waar zij gedwongen werd om ‘zelfs met eenige opoffering’ nieuwe wegen te bereiden en nieuwe kanalen te openen voor de vaderlandsche nijverheid, scheepvaart en handel. Wederom behoort hier het verwijt te worden teruggebracht tot dat vaderlijk gouvernement, dat te goeder trouw meende in protectie en kunstmatige kweeking het geneesmiddel te vinden voor de treurige kwijning van onze volksbedrijvigheid, of dat door geldelijken nood gedrongen, eischen inwilligde en voorwaarden onderschreef, onvereenigbaar met het algemeene belang. Aan dat alles is voor een goed deel een einde gekomen. Niemand zal meer beweren, dat de belooningen overdreven hoog zijn, en weinigen zullen ontkennen dat, zoolang het consignatie-stelsel in kracht blijft, de Handel-Maatschappij de meest gewenschte tusschenpersoon moet worden genoemd. Het cultuurstelsel, ofschoon nog niet begraven, volgens sommigen nog niet overleden, verkeert in onze dagen in een bedenkelijken toestand. Van lieverlede zijn al de zoogenaamde kleine cultures van het gouvernement opgeheven. De nieuwe suikerregeling zal de verplichte levering van het product aan de re- | |||||||
[pagina 88]
| |||||||
geering doen vervangen door een abonnement of eene belasting in geld. Alleen het koffie-monopolie op Java, de specerijenpluk in de Molukken, en de tinontginning op Bangka zijn in wezen gebleven. Het is zelfs niet gewaagd hun nog eenigen levensduur te voorspellen. Zoo eenig gevaar de gouvernementskoffecultuur dreigt, dat gevaar zal wellicht komen van de zijde der verjongde en weder voor vijfentwintig jaren vernieuwde Handel-Maatschappij. De vijandschap der tegenstanders van het cultuur- en consignatiestelsel is verzacht door de overwinningen, reeds door hen behaald. Zij schijnen met kalmte de geleidelijke ontwikkeling eener gewijzigde koloniale politiek af te wachten, en in te zien dat althans de Maatschappij niet meer het voorwerp van hun aanval behoort te zijn. De Maatschappij zelve heeft in haar tweede tijdperk vele grieven opgeheven en blijken gegeven van haar wensch tot terugkeer naar hare oorspronkelijke bestemming. Zij heeft veel goeds en nuttigs beproefd en veel heilzaams tot stand gebracht of door hare ruime middelen ondersteund. Hoe geheel anders is dan ook hare tegenwoordige verhouding tot het publiek dan in de dagen van 1849! Ik beroep mij op haar eigen geschrift, haar eersten stap op het gebied der openbaarheid. Thans wordt haar voortbestaan niet meer volstrekt afhankelijk gesteld van den voortduur der regeerings-consignaties. Haar bijzonder initiatief herleeft, en met zelfvertrouwen, in het gevoel van eigen kracht en energie, in het volle bewustzijn van de schoone en uitgebreide velden, die haar ter ontginning of verdere bebouwing zijn aangewezen, en van den omvang van hare taak, wendt zij zich thans tot hare aandeelhouders. Het uitsluitend steunen op de voordeelen van haar agentschap - ofschoon zij ze hoogelijk blijft waardeeren en ze natuurlijk gaarne zou zien bestendigen - heeft nu plaats gemaakt voor de aanwijzing van andere bronnen, waaruit zij meent ook in de toekomst, geheel op eigen wieken drijvende, haren aandeelhouders een aannemelijk dividend te mogen beloven. Haar betoog over de wegen en middelen, die haar open zullen staan tot vruchtbare ondernemingen, zal ongetwijfeld een gunstigen indruk bij hare actionarissen maken, in zooverre het een ernstig streven en een helder inzicht verraadt, om bij het verloopen der getijen, de bakens te verzetten, eene kunst, welke wij Nederlanders meer als spreekwoord plegen te gebruiken dan in toepassing te brengen. | |||||||
[pagina 89]
| |||||||
Alvorens tot de nadere beschouwing dier memorie over te gaan, zoude ik wenschen, niet alleen allen aandeelhouders, maar allen, die belang stellen in de nationale welvaart, dringend uit te noodigen kennis te nemen van de degelijke en met groote zorg en studie doorwerkte brochure van den Heer Blom. De schrijver zelf geeft zijn geschrift slechts als eene eenvoudige bijdrage en als eene inleiding tot de studie eener hoogst belangrijke aangelegenheid, die eerlang in behandeling zal moeten komen. In mijn oog is het echter meer dan dat. Ofschoon minder uitvoerig, wat de mededeeling der historische détails betreft dan de werken van de Clercq en Tydeman, geeft de Heer Blom in beknopten vorm een helder en zaakrijk overzicht van de geschiedenis en de resultaten der Maatschappij, waaruit men zich een zuiver beeld kan vormen van de richting en inrichting, de deugden en gebreken van dat handelslichaam. Met eene objectiviteit, die hem tot eer verstrekt, heeft hij zich, bij de behandeling van zijn onderwerp, zorgvuldig onthouden van het betreden van het politieke terrein. Slechts ten opzichte van éene kwestie, komt zijne persoonlijkheid op den voorgrond, namelijk bij de beschouwing van het stelsel der koffie-veilingen. De verleiding was daar dan ook inderdaad groot voor zulk een onvermoeid en gehard strijder als de Heer Blom, die tal van jaren geharnast in het krijt trad ter bevechting van dat monster, dat ‘het twee-veilingenstelsel’ werd genoemd. Ik kan mij begrijpen en ik vind het menschelijk en vergefelijk, dat hij de verzoeking niet kon weêrstaan in 't voorbijgaan nog een enkelen lansstoot op zijn dooden vijand te richten. In zooverre het gemis aan openbaarheid en de spaarzaamheid van officieële gegevens het mogelijk maakten, heeft de schrijver ons een blik doen werpen op het eerste optreden der Maatschappij, hare aanvankelijke handelsverrichtingen, de tusschenkomst en ondersteuning der regeering, de wijziging van haar werkkring tengevolge van het cultuurstelsel, haar lijnwaaduitzendingen en haar eigen handel gedurende de laatste jaren. Hij heeft daaraan zeer belangrijke bijlagen toegevoegd omtrent de goederen door de Nederlandsche Handel-Maatschappij in Nederland aangevoerd van hare oprichting tot 1870; omtrent den uitvoer uit Nederland van lijnwaden naar Nederland's Indië en het aandeel der Maatschappij in dien uitvoer; omtrent de vergelijking van den invoer op Java van katoenen manufacturen met nederlandsche certificaten van oorsprong, en van | |||||||
[pagina 90]
| |||||||
vreemd fabriekaat; omtrent de jaarlijksche dividenden der Maatschappij, den loop der koffieprijzen, de scheepvaartbeweging in Nederland, vergeleken met Antwerpen, Hamburg en Bremen, en den uitvoer der voornaamste producten van Java van 1864-1868, gesplitst in gouvernementsuitvoer en particulieren uitvoer naar Nederland en naar elders. Al deze met zorg en ijver samengestelde tabellen dienen ter toelichting der verschillende belangrijke beschouwingen, die de brochure bevat, in verband tot onze scheepvaart, nijverheid en handel in het algemeen en tot de operatiën der Maatschappij in het bijzonder. Ware zij verschenen nadat de Memorie van de Directie het licht had gezien, zij zou waarschijnlijk, wat hare conclusies betreft, positiever zijn geweest. Dit geldt vooral de appreciatie van de eigene handelsondernemingen der Maatschappij. - Op de vraag, op welken grondslag zij werden gebouwd en wat haar karakter was, is ook thans nog geen antwoord te geven. De even opgelichte sluier toont ons wel de financieële resultaten en beantwoordt dus wel de vraag, of er gewonnen of verloren werd, maar verbergt nog steeds de oorzaak dier winsten of verliezen, den aard en omvang en het gebied dier eigen operaties, zonder wier kennis eene juiste beoordeeling van het beleid zoowel als van het gehalte der zaken ten eenenmale onmogelijk blijft. Uit de eindcijfers alleen ware echter voor den Heer Blom, indien ze hem bij het schrijven bekend waren geweest, toch eene algemeene conclusie omtrent den eigen handel der Maatschappij te trekken geweest, waarmede zeker velen gaarne kennis zouden hebben gemaakt. Ik betreur deze omstandigheid te meer, omdat de conclusies naar mijne bescheiden meening behooren tot het zwakste gedeelte van het geschrift. Ik zal trachten dit aan te toonen. De Heer Blom stelt zich de vraag voor, of de Maatschappij, thans bijna een halve eeuw oud, ook verouderd is? Om die vraag te onderzoeken, of liever om de onmisbare gegevens te vinden, die tot hare beantwoording worden vereischt, wenscht hij in de eerste plaats na te gaan, of de Maatschappij aan hare roeping heeft voldaan, en welk goed, en welk nadeel zij heeft verricht? In de tweede plaats wenscht hij te komen tot het besluit, of de instandhouding der Maatschappij noodig is in het belang van den staat, van den handel en van de aandeelhou- | |||||||
[pagina 91]
| |||||||
ders, om daarna te overwegen, welke wijzigingen in hare grondslagen noodig zullen worden bevonden bij hare voortzetting, of welke de gevolgen van hare eventuëele ontbinding voor de algemeene welvaart zouden zijn. In dit ruime cadre beweegt zich de brochure, waarvan het eerste gedeelte, in overeenstemming met den gedachtenloop van den schrijver, aan de geschiedenis der Maatschappij is gewijd. Haar wordingsproces en de aanvankelijke verhouding harer directie tot de regeering zijn zeer belangrijk. Neêrland's eerste Koning, wiens breede en scherpzinnige blik zich met ingenomenheid vestigde op alle grootsche ondernemingen, waardoor volgens de economische denkbeelden van zijn tijd, de welvaart en bloei van het vaderland en de koloniën konden worden bevorderd, nam persoonlijk deel voor 4 millioen in het maatschappelijk kapitaal. De bedoeling des Konings was, dat aan het nieuwe handelslichaam geenerlei privilegiën of monopoliën zouden worden toegekend, en dat het dienstbaar zou zijn aan de ontwikkeling van al de takken van ons volksbestaan. Bij aandachtige overweging van de bestemming der Maatschappij, zoo als zij is uitgedrukt in de artikelen van overeenkomst, blijkt het eigenaardig karakter der instelling. Zij is niet opgericht om alleen eigen voordeel te zoeken en als eenige maatstaf harer operatiën haar eigen belang te raadplegen; zij is tevens en zelfs in de eerste plaats geroepen, om het algemeene belang te bevorderen, om aan handel en nijverheid den weg te wijzen, nieuwe wegen te openen en krachtigen bijstand te verleenen, waar particuliere middelen te kort schieten. Zij moet eene pioniersrol vervullen op handelsgebied; zij moet elke onderneming schragen en steunen, waardoor de volksbedrijvigheid kan worden gebaat. Bevordering inzonderheid van de ontwikkeling onzer Oost-Indische bezittingen, zoowel direct als indirect, is haar tot taak gesteld. Stoomvaart en spoorwegen, alle verbeterde middelen van gemeenschap en vervoer behooren tot het domein harer zorgen. Zij heeft tot zekere mate eene onbaatzuchtige, philanthropische of - juister wellicht - eene tutelaire roeping te vervullen. Bij de beoordeeling van de geldelijke resultaten, die de Nederl. Handel-Maatschappij uit hare ondernemingen verkreeg, mag zonder onbillijkheid dit doel harer stichting niet worden uit het oog verloren. Na de geschiedenis van de inwendige inrichting der Maatschappij te hebben geschetst, slaat de Heer Blom een blik op | |||||||
[pagina 92]
| |||||||
hare handelsoperaties. Haar tasten in den blinde gedurende de eerste jaren van haar bestaan, hare proefnemingen in Oost en West worden in korte, levendige trekken herinnerd. Niet het minst belangrijk zijn de mededeelingen omtrent den handel in lijnwaden, en de protectie, die de Maatschappij daarbij van de regeering ondervondGa naar voetnoot1. Gelijke bevoorrechting viel haar ten deel bij het zoogenaamde Preanger-contract en bij de opiumpacht. Het is duidelijk, dat de Maatschappij zich reeds zeer spoedig van hare macht en invloed bewust werd en daarvan tegenover de regeering gebruik wist te maken. Was deze beknopte historische inleiding noodzakelijk tot het vormen van een oordeel over den aard der instelling, van meer actueel belang zijn de beschouwingen van den schrijver, waar hij zich de beantwoording voorstelt van de vraag, of de Maatschappij aan hare roeping heeft voldaan. Haar invloed op de scheepvaart, op de katoennijverheid, op de productenmarkt hier te lande, op velerlei ondernemingen van publiek belang, door haar gesteund, wordt met groote onpartijdigheid gewaardeerd. Haar nut voor hare eigene aandeelhouders blijkt uit het bevredigende overzicht harer dividenden; hare diensten aan de regeering kunnen met eene groote mate van waarschijnlijkheid - officiëele zekerheid ontbreekt - als zeer gewichtig worden beschouwd. Wanneer ik zeg, dat de Heer Blom zijn onderwerp met groote objectiviteit heeft behandeld, dan geldt het vooral dit deel zijner brochure, waarin hij de voor- en nadeelen, het goede en het kwade tegen elkander weegt, door de Nederlandsche Handel-Maatschappij aan handel, scheepvaart en nijverheid bewezen. Wijst hij met groote ingenomenheid op de nuttige werking der instelling, hij plaatst daarnaast met gelijke onbevangenheid de schaduwzijde van haren invloed en inmenging en van het stelsel, dat zij vertegenwoordigde. Het is altijd een moeielijk probleem, om aan te toonen, hoe een toestand zoude zijn geworden, indien zekere gegeven feiten niet hadden plaats gehad. In die moeielijkheid bevindt zich ook hij, die voor zich zelven tot eene voorstelling wenscht te komen van hetgeen onze handel en nijverheid thans zouden zijn, indien de Nederlandsche Handel-Maatschappij, het cultuur- en consignatie-stelsel en de differentiëele rechten nooit hadden be- | |||||||
[pagina 93]
| |||||||
staan. Naarmate wij meer of minder vertrouwen stellen in individueele geestkracht en werkzaamheid, in vrijheid en zelfstandigheid, zal ons oordeel meer of minder gunstig luiden. Wij kunnen geraken tot wijsgeerige conclusiën; tot mathematische zekerheid nooit. De Heer Blom neemt het feit aan, zonder zich te ver in dergelijke beschouwingen te verdiepen, en het resultaat van zijn onderzoek is ten slotte gunstig voor de Maatschappij. Allezins wenschelijk komt het mij voor, dat beide zijden van het betoog met ernst door zijne lezers worden getoetst en zij voor zich zelven daaruit de slotsom trekken. Evenzeer als de Heer Blom moet ik erkennen, dat ik uit een economisch oogpunt niet zoo gereedelijk kan juichen in den invloed der Maatschappij gedurende haar eerste vijfentwintigjarig tijdvak, en ik mij hartelijk verheug, dat zij thans in eene geheel andere richting en op geheel andere wijze werkt dan tijdens de regeering van haren stichter. Niet de oprichting van eene krachtige en groote corporatie met een aanzienlijk kapitaal vormt de schaduwzijde, maar de wijze, waarop dat kapitaal tot 1849 werd besteed. Maar al wederom ligt een grooter deel der schuld bij de regeering dan bij het handelslichaam zelf, dat - vooral bij het consignatiestelsel - slechts een voortreffelijk werktuig was. Het zwaartepunt der brochure had echter moeten liggen in de slotsom, waartoe de schrijver gekomen was omtrent het wenschelijke van de instandhouding der Maatschappij voor het Rijk, voor den Handel en voor hare Aandeelhouders. Die slotsom is, gelijk ik reeds opmerkte, weinig positief. Terwijl de Heer Blom op bladz. 62, de opheffing der Maatschappij in het belang der regeering, onder de bestaande omstandigheden en behoudens herziening der wederzijdsche betrekkingen, minder wenschelijk acht, trekt hij op blz. 66 zijn oordeel aldus samen, dat de voortduring der Maatschappij in het belang der regeering niet volstrekt noodzakelijk; in dat des handels evenmin noodig en, bleef alles op den tegenwoordigen voet, zelfs minder wenschelijk schijnt, terwijl hij het belang der aandeelhouders aan hunne eigene beslissing overlaat. Hoezeer de laatste verklaring het welsprekendst bewijs is, dat de Maatschappij hoe langer hoe meer in de openbare meening gelijk wordt gesteld met elke andere particuliere corporatie, waarbij het belang van den staat niet rechtstreeks meer is be- | |||||||
[pagina 94]
| |||||||
trokken, en men haar dus volkomen vrijheid laat om te beslissen over hare toekomst, zoo zal echter deze conclusie eene teleurstelling zijn voor hen, die vooral van dezen schrijver gaarne voorlichting en advies zouden hebben ontvangen. Indien wij voor ons zelven niet tot eene overtuiging zijn gekomen, zoo zullen wij door de slotsommen van den Heer Blom moeilijk tot zekerheid geraken omtrent de wenschelijkheid der nieuwe verlenging. Dankbaar voor de geleverde materialen, zou ik nog dankbaarder zijn geweest, indien de schrijver had kunnen goedvinden het gebouw zelf daaruit op te trekken. Met grootere voldoening wijs ik op het slot van dit geschrift, waarin de wijzigingen worden nagegaan, die bij eene instandhouding der Maatschappij noodig zullen blijken te zijn en de verschillende ondernemingen worden beschouwd, die tot haren ruimen werkkring behooren. Hier ontmoet ik de memorie der Directie, waar deze van ‘het gesloten boek der toekomst’ spreekt, gelukkig niet zóo hermetisch gesloten, dat niet eene enkele bladzijde daarvan is om te slaan. Ik meen mij tot de beschouwing van dat gedeelte der memorie te eerder te mogen bepalen, omdat de verdere inhoud hoofdzakelijk bestaat uit de mededeeling der financiëele uitkomsten van de laatste 21 jaren, van 1850 tot en met 1870, hier en daar toegelicht door de vermelding der oorzaken van de behaalde winsten en geleden verliezen, en uit het betoog dat ook bij niet-verlenging van het consignatie-contract de Maatschappij genoegzame levensvatbaarheid bezit. Eene analyse dier cijfers kan overbodig worden geacht, vooral voor de stemgerechtigde aandeelhouders, die ongetwijfeld zich reeds zelven eene meening hebben gevormd over het meer of minder bevredigend resultaat der verschillende rubrieken: van de eigendommen en aandeelen; de uitzendingen en aanvoeren (eigen handel); de factorij-rekening; de particuliere gouvernements-provisie; de interest; de wisselrekening; de assurantierekening; de onkosten en faillieten. Niet het verledene, maar de toekomst trekt ons aan. Laat ons aan de hand der Directie daarin een bescheiden maar belangstellenden blik trachten te werpen. Vooropstellende, dat een aanzienlijk kapitaal eene onmisbare voorwaarde zal blijven voor het welslagen der Maatschappij, geeft de Directie de hoop te kennen, dat ook na 1874 de consignatie van koffie en tin gedurende korter of langer tijd zal worden bestendigd. Ik geloof, dat die hoop zeer gegrond is; | |||||||
[pagina 95]
| |||||||
maar ik beaam de meening van den Heer Blom, dat het niet wenschelijk is, dat de regeering zich te dien opzichte binde voor eenigen tijd. Zij moet geheel vrij zijn, om bij veranderde omstandigheden te handelen, zoo als het staatsbelang het vordert. - Blijft zij voortgaan met consigneeren, zij zal ongetwijfeld geen ander intermediair kiezen dan de Maatschappij; die overtuiging is voor de laatste voldoende. De vernieuwing van een vast contract, van eenigen legalen band moet, dunkt mij, het gouvernement ontraden worden. De Directie vestigt daarna de aandacht op de suiker-industrie op Java, waarin zij èn als eigenares van eenige fabrieken, èn als geldschietster ten behoeve van een veel grooter aantal, in hooge mate betrokken is. Zij verwacht zelfs voor hare belangen veel goeds van de invoering der nieuwe suikerregeling. In verband tot deze cultuur en industrie herinnert zij, dat ter verzekering van de behoorlijke werking der agrarische wet, beschikbaarstelling van nederlandsch kapitaal een hoofdvereischte is, en dat niemand beter dan zij zich geroepen kan achten om langs dezen weg kapitaal aan de ontwikkeling van den Indischen landbouw dienstbaar te maken en daardoor tevens nieuwe levenskrachten aan den handel te schenken. Met groote ingenomenheid zal deze verklaring zeker door allen worden ontvangen, die overtuigd zijn, dat hierin vooral de roeping en de vruchtbare werkkring der Maatschappij moeten worden gezocht, niet alleen bij de geneigdheid, die zich in de laatste jaren toonde, om kapitaal uit die gewesten terug te trekken, maar bij de volstrekte onmogelijkheid voor den particulieren handel, om zulk een belangrijk deel van hare kapitalen als voorschot of geldschieting in landelijke ondernemingen vast te leggen, als voor eene krachtige ontwikkeling van Indische cultuur en industrie in steeds toenemende mate zal worden gevorderd. Daartoe kan de Maatschappij zich bij uitnemendheid als geroepen beschouwen. Door de toepassing der agrarische wet zullen vele nieuwe en groote landbouwondernemingen in erfpacht kunnen verrijzen en, door de verzekering van het bezit- en de toekenning van het eigendomsrecht, voor de nijvere hand onmetelijke velden ter ontginning kunnen worden ontsloten. Maar de handel kan het daarvoor vereischte kapitaal niet aan zijne operaties onttrekken; het is de Handel-Maatschappij die hier tusschen koopman en producent op voor haar zelve vruchtdragende wijze kan optreden en door de ver- | |||||||
[pagina 96]
| |||||||
meerdering der productie het meest aan hare bestemming zal beantwoorden, welke haar de bevordering èn van handel èn van landbouw en nijverheid voorschrijft en in de eerste plaats de ontwikkeling onzer Indische koloniën op het hart bindt. Indien zij haren werkkring hiertoe bepaalde, zou deze reeds belangrijk en veelomvattend genoeg zijn, om haar voortbestaan in het algemeen belang wenschelijk en nuttig te maken. Maar er is meer; wat zij voor Oost-Indië zal kunnen doen, zal zij ook voor Suriname vermogen. Die kolonie op te heffen uit den staat van malaise, waarin zij thans verkeert, door krachtig aan te dringen op vermeerdering van handen, en op breede schaal de immigratie van veldarbeiders te bevorderen, ligt geheel op den weg der Maatschappij en kan voor haar zelve even rijke vruchten afwerpen als voor die belangrijke en te veel verwaarloosde kolonie zelve, die door de zeldzame vruchtbaarheid van haren bodem geroepen is tot eene zeer aanzienlijke productie, en door hare gunstige ligging tot winstgevend handelsverkeer met de Nieuwe en de Oude Wereld. Waarlijk men zou geneigd zijn bij den ruimen werkkring, dien de Maatschappij in onze eigene bezittingen heeft te vervullen, zich af te vragen, of het wel noodig zou zijn, dat zij zich thans nog tot taak stelde voor den nederlandschen handel nieuwe wegen te openen en onze markten van aanvoeren te voorzien, welke de particuliere koopman zich niet geroepen acht hierheen te leiden? Bij den gelukkig ontwaakten meerderen ondernemingsgeest in onze koopsteden, zou de Handel-Maatschappij zich wellicht van dat gedeelte van hare taak ontheven kunnen achten en aan het particuliere initiatief kunnen overlaten, hier te lande een markt te vestigen van tot dusver spaarzaam of niet aangevoerde artikelen. Zij zou althans dat niet meer behoeven te doen ‘zelfs met eenige opoffering.’ Geldt hetzelfde ook niet ten opzichte onzer lijnwaden-industrie, nu Twenthe en Brabant zoo krachtig aan de moederlijke beschermingszorgen blijken te zijn ontwassen? Dat het der Handel-Maatschappij voortdurend vrij staat om die aanvoeren en uitzendingen te bewerkstelligen, behoeft geen betoog; maar de maatstaf der beoordeeling is dan niet meer het vervullen van eene taak, maar de kwestie van eigen winst en voordeel, waarin zij met ieder ander koopman gelijk staat. Uit dit oogpunt, en uit dit oogpunt alleen, moeten de ondernemingen van en naar Amerika, Japan, China en andere | |||||||
[pagina 97]
| |||||||
landen, waarnaar de vingerwijzing der Directie heenstrekt, worden beschouwd, en niemand dan zij zelve kan hier oordeelen, wat hare belangen zullen medebrengen. Indien de Maatschappij een minister ware, tot wien men interpellaties richtte, zou ik haar naar de bedoeling willen vragen van de phrase, waarin zij zegt dat ‘bij eene toekomstige handelsbeweging wel degelijk op Amerika het oog mag worden gevestigd, te meer daar van onze aanraking met de nieuwe wereld de rechtstreeksche betrekkingen met Nederland's Indië niet behoeven te worden uitgesloten.’ Beteekent dit dat Java met Californië en de Westkust in directe verbinding zal worden gebracht, of dat de handel met Amerika geen schade zal doen aan haren Indischen werkkring? Ik meen het eerste te mogen aannemen. - Wij hebben gezien welk een uitgestrekt veld der Maatschappij voor hare werkzaamheid openstaat, ook al werd die kleine, vruchtdragende boomgaard gesloten, waarin de consignatie-provisie groeit. Bij een goed en verstandig beleid, voorgezeten door echten koopmansgeest en voorgelicht door dien eigenaardigen practischen koopmansblik, die eenigermate eene devinatorische gave schijnt te zijn, kan dus de Maatschappij ook in het derde tijdvak rijke winsten afwerpen voor hare aandeelhouders en voor het algemeene belang van moederland en koloniën. Hoe minder de officieële banden zijn, die haar aan het gouvernement verbinden, hoe meer zij in eigen kracht middelen zal vinden om nuttig werkzaam te zijn. Ik veroorloof mij, met alle bescheidenheid, eene positiever conclusie dan de Heer Blom. Ik acht de verlenging van het charter der Maatschappij zeer nuttig en wenschelijk, zoowel voor de regeering, voor zooverre en voor zoo lang zij een handelsagent behoeft, als voor het algemeen belang, inzonderheid ook onzer koloniën, en voor het belang der aandeelhouders. Ik houd mij verzekerd, dat veranderde tijdsomstandigheden ook daaraan geëvenredigde gewijzigde artikelen van overeenkomst zullen te voorschijn roepen. In de eerste plaats mag voortdurende en volkomene openbaarheid van de handelingen en resultaten der Nederlandsche Handel-Maatschappij worden verwacht; in de tweede plaats schijnt het alleszins billijk aan de aandeelhouders invloed toe te kennen bij de benoeming van de directeuren en de commissarissen, en verdient het denkbeeld ernstige | |||||||
[pagina 98]
| |||||||
overweging, om jaarlijks eene algemeene vergadering te houden, voor alle stemgerechtigde deelhebbers toegankelijk. Alle bepalingen, die een protectionistisch of exclusief karakter dragen en voorschriften bevatten, die de vrije beweging der Maatschappij belemmeren, zouden kunnen vervallen, zoowel ten opzichte der bevrachting van schepen als van de wijze van verkoop der producten. Van zelven zal, bij meerdere zelfstandigheid als handelslichaam, vermoedelijk de inrichting der bureaux eenige verandering ondergaan en het feit, waarop de Heer Blom op bladz. 54 zijner brochure wijst, daardoor verdwijnen. De veranderde geest zal eene veranderde organisatie noodzakelijk maken in den zin van toenadering tot de gewone werkverdeeling op ieder koopmanskantoor. Mocht al de oprichting van éen groot handelslichaam in het jaar 1824 niet zonder bedenking zijn, in onzen tijd van groote handels- en bankinstituten, van machtige corporaties en associaties, klemt dat bezwaar niet meer. De vrees voor monopolie of schadelijk overwicht heeft opgehouden te bestaan. Het bestaan der Handel-Maatschappij dreigt den particulieren handel met geen enkel gevaar. Daarentegen kan zij, bestuurd door eene wakkere en intelligente Directie, veel zegen verspreiden voor ons land en onze koloniën. Haar worde daartoe op nieuw voor vijfentwintig jaren de gelegenheid gegeven! De erkenning van het vele goede, dat men aan haar heeft te danken, maar meer nog dan dat, de verwachting van de nog grootere voordeelen, die zij in de toekomst kan afwerpen, leide hare aandeelhouders tot het besluit om haren duur te bestendigen! -
Joh. C. Zimmerman. |
|