De Gids. Jaargang 35
(1871)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 243]
| |
VII. De partij der bekeering.Met Simeon in verband wordt op de aangehaalde plaatsen (Gen. 34 en 49) een stam Levi genoemd. Het is hoogst onwaarschijnlijk, dat deze van den aanvang af onder de stammen een eigen plaats heeft ingenomen; onder anderen vinden wij in zijn midden een afdeeling Korach, wier naam ook onder de edomitische stammen voorkomt, en een eigen stamgebied heeft Levi nooit bezeten. Volgens mijn gevoelen hebben wij hier noch met een stam noch aanvankelijk met een stand, maar veeleer met een partij te doen. Immers het sterke verschil tusschen de kanaänitische en israëlitische godsdienst was feitelijk voorhanden. Bij de groote menigte mogt er geen bezwaar bestaan om de eene en de andere te huldigen; - er zijn altijd naturen geweest die behoefte gevoelden aan scherper geteekende overtuigingen. Daar waren er stellig bij wie de traditiën uit de woestijn diep genoeg wortelden, om hen met verontwaardiging te doen neerzien op de weelderige, weekelijke godsvereering der inlanders, en langzamerhand het bewustzijn te doen ontwaken, dat de God der Heerscharen van den Sinai, die zijne aanbidders had doen zegepralen op de bevolking van voorheen, magtiger was dan de goden en godinnen van deze; dat hij meer welgevallen had aan de denkbeelden en plegtigheden die van de vaderen afkomstig waren, en ook in het vreemde land zijn karakter niet verloo- | |
[pagina 244]
| |
chend had. Geheel onveranderd mogt weliswaar zijn dienst niet blijven: nieuwe weldaden eischten nieuwe feesten, bij den oogst in het voorjaar en de inzameling der boomvruchten in den herfst; doch die feesten moesten den stempel dragen van zijn geest, van alle brooddronkenheid ontdaan, in overeenstemming met het herdersfeest der eerstelingen van het vee, het pascha, dat men uit de woestijn had medegebragt. Zonder dat men nog aan de betrekkelijke waardigheid der vreemde goden te kort deed, verkondigde men dat er voor Israël geen andere dan zijn eigen god behoorde te zijn, wiens hoogere magt immers duidelijk was gebleken, en wien-alleen men alles te danken had. Zoodanige denkbeelden worden in familiën overal traditioneel: de huisvader die eenmaal het kloek besluit had genomen, de beelden der vreemde goden eerbiedig doch vastberaden had begraven onder den naasten heiligen boom, en op of bij den grooten steen voortaan slechts aan den god Israël's zijne offers opdroeg, onderwees zijne zonen in dezelfde leer en trad alligt met geestverwanten in betrekking. Dezelfde hervorming herhaalde zich op onderscheidene plaatsen; en de groote massa, aan geene eeredienst bij uitsluiting gehecht, maar ze allen aannemende zooals zij ze aantrof, noemde de nieuwe partij half vreesachtig, half met eerbied leviten, d.i. ‘kinderen der bekeering’Ga naar voetnoot1, een naam dien zij gaarne aannamen, zoo die niet reeds van henzelven was uitgegaan. Van deze partij behoorden er nu uit den aard der zaak niet weinig tot een stand die insgelijks in den Rigtertijd moet zijn opgekomen, dien der kohanim; in de gebruikelijke vertaling: priesters. Het woord kohén (kāhin) beteekent eigenlijk wigchelaar, en komt in onze periode nooit anders voor; zoo iemand leest in teekens, die in tegenwoordigheid van een goddelijk symbool opzettelijk worden uitgelokt, waarschijnlijk door het werpen van loten, gelijk dat ook bij verwante volken plaats had; en zoodoende is hij de tusschenpersoon door wien orakels worden verkregen. Gaan wij de weinige berigten na, dan vin- | |
[pagina 245]
| |
den wij tevens, dat deze lieden bij bepaalde heiligdommen behoorden en geheele familiën vormden (die van Nob bestond zelfs uit 85 mannen). Dit brengt ons op het spoor van hun oorsprong. Bij elke familie-eeredienst zullen eenvoudige wigchelarijen in gebruik zijn geweest; de geheele oudheid is op voorteekens opmerkzaam en kent praktijken om die uit te lokken. Wanneer nu een of ander geslacht in dit opzigt gelukkiger scheen dan zijne buren, kwam men er vanzelf toe (en dit kan reeds bij de oudere bevolking zijn voorgekomen), dat geslacht in gewigtige aangelegenheden te raadplegen. Het verkreeg een zekere beroemdheid; het werd beschouwd als gunsteling der godheid en bijzonder ervaren in hetgeen haar welgevallig was. Men kwam met offers en geschenken in de hand, want men kwam een gunst vragen; de plegtigheden werden deels verrigt deels geleid door de eigenaars der heilige plaats; de bedevaart en de bemiddeling tusschen het publiek en de godheid werden van lieverlede vaste instellingen; de familie liet haar akkerwerk aan arbeiders of pachters over en wijdde zich geheel aan de heilige verrigtingen, die haar een ruim bestaan en een bijzonder aanzien verschaften. Die verrigtingen en al wat daarmede zamenhing, verschilden niet weinig al naar de plaatselijke gewoonte; zoo vinden wij te Silo een heilige kist, doch te Nob een ephod, d.i. een beeldje of dergelijk symbool der godheid (vgl. Rigt. 8:27), en beiden worden door de daarbij behoorende kohanim gebruikt om voor het aangezigt der godheid orakels te bedienen. Van de genoemde twee geslachten te Silo en te Nob hebben wij alle reden om te onderstellen dat zij tot de leviten behoorden, hoewel er ook andere onbekeerde zullen geweest zijn (nog Deuteronomium kent den term: levitische kohanim). Doch reeds hun voorbeeld toont, dat de bekeerde familiën niet alle denzelfden ritus volgen. Wat eenigszins op den god Israël's kon betrokken worden en niet noodzakelijk met de verworpene denkbeelden in verband stond, hield een ieder uit zijne gewoonten aan, en daarover kan wel eens verschil van gevoelen bestaan hebben. Dan omtrent het hoofddenkbeeld waren alle leviten het eens: het bestaande moest gezuiverd worden van alwat den volksgod uit zijn aard onaangenaam was; geen andere magt behoorde in Israël vereerd te worden. Het is te verwachten, dat ook de velen die zich tot deze gedachte niet vermogten te verheffen, zich gaarne tot leviten wendden ingeval zij vreesden | |
[pagina 246]
| |
dat hun particuliere eeredienst, die van ouds aan den volksgod toekwam, mogt verbasterd zijn door elementen die waren overgenomen uit andere diensten, waaraan zij insgelijks een aandeel hadden. Een levitische familie kwam dus nog eer dan een andere tot de waardigheid van kohanim, en werd de natuurlijke vraagbaak voor velen. De lotwerper werd vooral hier ongevoelig een leeraar, zijn lotwerpen met alle rituële bijzonderheden die daarbij behoorden om het te doen slagen, werd een leerGa naar voetnoot1. Het aanzien, verbonden aan de kennis der gebruiken en lofzangen, aan het gewijde karakter der familie, deelde zich dan vanzelf mede aan andere leviten die leeken waren gebleven; en zou een eeredienst geheel volledig zijn, dan droeg de huisvader of de gemeente haar gaarne over aan een leviet. Anderen daarentegen namen de gewoonte aan van op geregelde tijden bij het heiligdom van kohanim hun devotie te verrigten, gelijk de vader van Samuël naar Silo opgaat, waarschijnlijk bij gelegenheid van het daar gebruikelijke herfstfeest, en anderen zich naar Dan, Bet-El, den Gilgal, Hebron of Beër-Seba begaven. Dat ook de Sinai nog na de vestiging in Palaestina door velen werd bezocht, zou ik vooral daarom betwijfelen, omdat men zich niet meer éen gevoelde met de andere vereerders van den heiligen berg, en de centrale, de verbondseeredienst niet buiten de grenzen van het volksgebied ging onderhouden. De verdeeling waarin Israël leefde heeft stellig ten gevolge gehad, dat er aan de viering van de verbondseeredienst niet geregeld de hand is gehouden. Doch wanneer zij gevierd werd, dan kon een leviet de deskundige raadsman zijn, hoofdpersoon was hij daar stellig niet; dat waren de vaderen, de familiehoofden, ‘vorsten der vergadering, geroepenen ter zamenkomst’ (Num. 16). Dezen namen dan elk zijn kolenpan, deden vuur daarin, strooiden wierook daarop en stonden voor hunne tent der zamenkomst den volksgod te vereeren, die niet in de tent, maar daarbuiten, in de vlam- en rookzuil van het altaar tegenwoordig werd gedacht, waar hij de toegebragte offers tot zich namGa naar voetnoot2. | |
[pagina 247]
| |
Nog andere personen waren er aan wie het volksgeloof bijzondere godsdienstige beteekenis toekende. Zoo b.v. de ‘wijze man’ of ‘ontdekker,’ lotwerper, slangen- of doodenbezweerder van beroep, aan geen heiligdom verbonden en reeds daardoor onderscheiden van den kohén; ook vrouwen hielden zich met dergelijk toovenarijen bezig. Geheel iets anders was de nabi (in de vertalingen: propheet), de door een godheid geinspireerde. In onze periode vertoont deze nog niet het karakter dat wij later bij de groote schrijvers van gelijken titel ontmoeten. De voornaamste berigten zijn te vinden in 1 Sam. 10 en 19. Daaruit, in verband met andere plaatsen, blijkt dat de nabiGa naar voetnoot1 in zijn geestvervoering dingen verrigt die hem op een | |
[pagina 248]
| |
zinneloze doen gelijken. Zijne persoonlijke eigenschappen zijn geheel overschaduwd door het hoogere leven dat zich van hem meester | |
[pagina 249]
| |
maakt om hem als orgaan eener godspraak te gebruiken. In weerwil van de belangrijke rol die deze mannen in de eigenaardige ontwikkeling van Israël hebben vervuld, kunnen wij zulk een inspiratie oorspronkelijk slechts voor een kanaänitische voorstelling houden. Een toestand waarin het zelfbestuur van den mensch te loor gaat en hij zich aan al de buitensporigheden der hedendaagsche derwishen overgeeft, zoodat hij dingen doet waarvoor hij zich in het gewone leven schamen zou, kan moeijelijk dengene als een voorregt voorkomen die het leven opvat zooals dat in de woestijn gebeurt. Dit neemt niet weg, dat met vele andere begrippen en instellingen ook dat der inspiratie op den israëlitischen god is overgedragen; dat ook de gloeijende ijver voor zijne dienst en het heil van zijn volk, de manmoedige verdediging van zijne regten, de hartstogtelijke toewijding aan zijne zaak, aan zijne regtstreeksche inwerking werd toegeschreven. Er lag dan toch iets in het denkbeeld dat aan religieuse gemoederen welkom was, gelijk wij immers soortgelijke verschijnselen tot in katholieke en protestantsche kringen terugvinden.
Wij winnen dus, door af te zien van de latere theorie, en te letten op de enkele trekken der overgeleverde berigten, een geheel ander beeld van den Rigtertijd dan de historieschrijvers onder de koningen en na de ballingschap voor ons ontworpen hadden. Er was in Palaestina een bont mengsel, niet van volkomen licht en volslagen duisternis, maar eenvoudig van oudisraëlitische en van inlandsche elementen in huishouding, maatschappij en godsdienst, die langzamerhand, deels door onwillekeurige vermenging deels door het bewust worden van sluimerende tegenstrijdigheden, tot nieuwe toestanden van tijdelijk evenwigt hebben geleid. De kiem van reinere beschaving, uit de ernstige woestijn medegebragt, heeft haren wasdom voor een groot deel te danken aan het versmade heidendom van Syrië, en dat niet enkel wegens den strijd der overtuigingen die eerst op het palaestijnsche grondgebied ontbranden kon, maar ook omdat er in dat heidendom een gedachte school waaraan Israël voor zijn verdere ontwikkeling behoefte had. De god der vaderen stond | |
[pagina 250]
| |
buiten den mensch, al sprak hij met zijne gunstelingen van aangezigt tot aangezigt; thans werd zijn invloed ook in het binnenste, in geest en leven van zijne volgelingen opgenomen; en de tijdgenooten van Saul die door snarenspel vervielen in heilige razernij, werden de voorloopers van een Jesajas en Jeremias, ja ten laatste van de leeraren in de synagoge, die de priesterlijke eeredienst en het heilige land niet meer noodig hadden om uitdrukking te geven aan hun geestelijk bestaan. Dat er vóor de koninklijke een theokratische regering zou hebben bestaan, gelijk men nog gemeenlijk hoort beweren, is in den strengen zin des woords slechts de meening van een veel later geslacht, voor hetwelk in werkelijkheid de priesterregering het hoogste bereikbare was; slechts zooveel kan gezegd worden, dat de eenige band die de stammen bijeenhield in de gemeenschappelijke vereering van den verbondsgod was gelegen. Had men een Israëliet in de dagen der rigteren naar éen persoon gevraagd, bij wien het hoogste gezag over de natie berustte, dan zou hij verklaard hebben: dat kan van geen mensch, maar hoogstens van onzen god gezegd worden. Doch dat zulk een vraag ooit gedaan werd, dat men zich het staatsverband voorsteld als het rijk van een hemelschen koning, is even onwaarschijnlijk als dat de Romein der republiek zijn Jupiter Capitolinus als den opvolger van een Servius Tullius en Tarquinius beschouwde. Het koninkrijk Moab stond onder zijn god Kamos evenals het vrije volk Israël onder zijn eigen El-Shaddai; de magt die daar in handen van den vorst vereenigd lag, was hier verspreid onder de oudsten, de regters en krijgsoversten. En wanneer de magthebbenden van weerszijden hun gezag uitoefenden onder gedurig opzien tot hun volksgod, dan neemt dat niet weg dat de israëlitische staatsvorm het best wordt beschreven als een verbinding van patriarchaal bestuur en foederative republiek. | |
[pagina 251]
| |
VIII. Samuël en het eerste koningschap.Hoe nu vervolgens uit een los verbond een staatseenheid kon geboren worden, valt niet moeijelijk te begrijpen wanneer wij denken aan onze eigene geschiedenis en aan de jongste lotgevallen van Duitschland. Het is de weerstand tegen een gemeenschappelijk gevaar die in eendragt magt leert zoeken. Het waren de Philistijnen, het krijgshaftige volk der vlakte aan de zee, insgelijks van buitenaf gekomen, die als mededingers van Israël hunne magt trachtten uit te breiden over geheel Westpalaestina, gelijk Israël van zijne zijde aanspraak maakte op Gaza, Askalon en Gat. Jaren lang moeten er grensoorlogen tusschen beide natiën gevoerd zijn; de weinige berigten herinneren aan de border raids tusschen Engelschen en SchottenGa naar voetnoot1. Eindelijk was het zoover gekomen dat de Philistijn zijne bezettingen had op de hoogten van het gebergte, dat het volk ontwapend was en geheele scharen, gelijk meermalen in de latere joodsche geschiedenis, in kloven en holen een schuilplaats hadden gezocht. Aan Samuël komt de roem toe van in dien tijd van benaauwdheid de nationale banier te hebben opgestoken. Een krijgsman wordt hij nergens genoemd; veeleer wordt hij ons voorgesteld als een ‘propheet’ en voormalig dienaar van het heiligdom te Silo, waaraan zijne ouders hem hadden toegewijd. Aanvankelijk (1 Sam. 4) had hij het volk met ongunstig gevolg ten strijde gedreven; een tweede veldtogt, waarbij zeker niet zonder zijne medewerking de heilige ark van Silo als palladium was medegevoerd, liep nog ongelukkiger af, daar de ark-zelf den vijand in handen viel. De landplagen, die de Philistijnen bewogen om ze met eerbewijzen terug te zenden, maakten den indruk eener eerste overwinning, hoewel men | |
[pagina 252]
| |
eenigszins huiverig was geworden voor het heiligdom en blijde was, het aan een geslacht in het gibeonitische gebied ter bewaring te kunnen geven. Van dien indruk maakte Samuel gebruik om de levitische leer aan het volk te verkondigen: de god Israël's had bewezen magtiger te zijn dan die der vijanden; hoe nu indien men voortaan alle eeredienst opdroeg aan hemalleen? Te Mispa werd een volksvergadering en boetedag gehouden, en inderdaad volgde er een overwinning, gewigtig genoeg om door het oprigten van den ‘steen der hulp’ (7:12) te worden vereeuwigd; al wordt zij in de volgende verzen overdreven. Ware die slag beslissend geweest, dan had men alles op den ouden voet gelaten. Men zou geen koning hebben verlangd, tenzij men begrepen had, den vijand niet te kunnen bedwingen dan ten koste van een deel zijner particuliere vrijheid. Welk aandeel Samuël aan de koningskeuze heeft gehad, stond onzen geschiedschrijvers niet duidelijk meer voor den geest. Wij bezitten twee verschillende verklaringen, waarvan men later zoo goed het gaan wilde éen geheel heeft gemaakt. Volgens de eene (1 Sam. 8) verzochten de oudsten om een koning, als regter en aanvoerder tevens, omdat zij met Samuël's zonen als regters ontevreden waren; de god Israël's zag daarin afval van hem die de eenige koning behoorde te zijn. Doch nadat Samuël op zijn bevel de nadeelen van het koningschap had uiteengezet, en de vertegenwoordiging bij haar verlangen bleef volharden, besliste hij dat daaraan tot hun straf zou worden voldaan. Daarmede staat in verband een andere vergadering (10:17), waarin door het godsoordeel Saul de zoon van Kis als koning wordt aangewezen. Op staanden voet huldigt men den vorst, en Samuël beschrijft zijne regten en pligten in een boek, dat in het heiligdom (te Mispa?) wordt neergelegdGa naar voetnoot1. - Daarentegen in hst. 9 draagt zich de zaak anders toe. De volksgod-zelf heeft besloten, aan de zijnen een aanvoerder te geven die hen zal verlossen van de Philistijnen. Hij beschikt het zoo dat Saul als bij toeval te Rama bij Samuël komt, die eerst een dag te voren door een goddelijke stem op het denkbeeld van een ‘voorganger over Israël’ was gebragt, en zijn gast heimelijk tot koning zalft. | |
[pagina 253]
| |
Van dien tijd af wordt Saul met goddelijke ingevingen begenadigd (10:1-16). Niet lang daarna wordt een stad in het Overjordaansche door de Ammoniten in het naauw gebragt, en de oudsten besluiten naar gewoonte, hunne bondgenooten te hulp te roepenGa naar voetnoot1. Saul gevoelt zich van hoogerhand geroepen om zich aan het hoofd te stellen, ontzet de stadGa naar voetnoot2 en wordt nu eerst in triumph naar den Gilgal geleid om daar tot koning te worden verheven. Het is onmogelijk, eene van deze twee verklaringen aan te nemen tenzij men den god Israël's onder de historische personen doet optreden; wij zijn dus wel genoodzaakt een andere voorstelling van zaken te beproeven op grond van de situatie waarin men zich bevond. Wat Samuël met zijn boetedag stellig niet verkregen had, was de algemeene bijval van het volk. Toch had hij al de strijdkrachten van dat volk noodig, zouden de Philistijnen voor goed worden afgeslagen. Gelukte het nu, een persoon aan het hoofd te stellen die nog niet de exclusive leer der leviten vertegenwoordigde, dan zouden ook diegenen gaarne ter hiervaart opkomen die nog vasthielden aan de oude gewoonten. Samuël behoefde slechts op grootere schaal te herhalen wat indertijd Debóra had gedaan. Die prophetes had Barak opgewekt om Naphtali en zijne buren ten strijde te voeren. Saul had (waarschijnlijk tegen de Ammoniten) de blijken gegeven van zijn dapperheid en veldheersgave, en was bij het volk gezien. Hij was de aangewezen persoon, en Samuël had zeker bovendien eenige reden om te verwachten dat hij zich op den duur door hem zou laten leiden, en de populariteit, door overwinningen op den Philistijn verworven, vervolgens in de dienst der levitische beginselen gebruiken zou. Aan Samuël zou feitelijk de opperste leiding verblijven, als regter en als raadsman zoowel van den krijgsoverste als van de volksvergadering; en zij zou erfelijk worden in zijn eigen geslachtGa naar voetnoot3, opdat aan de levitische leer de beslissende invloed op de leiding van zaken verzekerd | |
[pagina 254]
| |
bleef. Door overwinningen aanbevolen, zou zij optreden met oneindig meer gezag, en de kanaänitische eerediensten te zekerder uit de volkszeden verdringen. Vereenigd door zijn godsdienst, bestuurd in haren geest, zou Israël voor goed van al zijn ellende verlost zijn en zijne buren voortaan in bedwang weten te houden, terwijl het programma der bekeeringspartij geheel verwezenlijkt werd. Men ziet, welke onberekenbare dienst Samuël aan zijn volk bewees door deze gedachte op den voorgrond te stellen, en tevens hoe hij het was die voor het godsdienstige particularisme den eersten steen heeft gelegd. Het plan was geheel gebouwd op reeds bestaande grondslagen. De volksvergadering en haar eeredienst bleven onveranderd; de legeraanvoerder Saul zou niets anders zijn dan wat Barak geweest was: het werktuig van een geinspireerden persoon, en wat Jephta geweest was: de mandataris der oudsten. De nabi dien men als regter raadpleegde zou zijn gezag op zijne kinderen overdragen gelijk dat in de patriarchale zeden lag. Men was van ouds gewoon, bij alle groote ondernemingen een goddelijke voorlichting te vragen, en het was slechts natuurlijk; dat in nationale aangelegenheden de nationale god de geraadpleegde was. Het eenige dus wat als nieuwigheid kon worden aangemerkt was het consolideren van den invloed der levitische overtuigingen, het erfelijk-maken van de regterlijke waardigheid als beginsel en het initiatief aan haar verleend. Samuël en elk zijner opvolgers zou de rol spelen van een soort van geestelijken Oldenbarneveld, naast wien de oudsten de souvereine Staten en Saul den Prins-kapitein-generaal vertegenwoordigden. Het was de schuld niet van den grooten patriot, dat de gebeurtenissen een anderen loop namen. Van een man in de positie van Saul, en van zijne wapenbroeders, was het niet te verwachten dat zij zich op den duur zouden onderwerpen aan het oppergezag van den denker en spreker, die in zijn huis te Rama veldtogten ontwierp en streng de hand hield aan het voorvaderlijke gebruik der verdelging van overwonnen vijanden, ter eere van den god die de zege gaf. Had hij zich voorgesteld dat men ook in dezen gaarne bij het oude zou blijven, - de krijgsman vond het toch hard, van den zuur verworven buit in zijn geheel afstand te moeten doen, en de bloedwraak der overwonnenen tot in het oneindige te moeten vermeerderen. Ook het gezag der oudsten begon af te nemen. Wat had die volksraad tot verlossing der natie uitgerigt? Fa- | |
[pagina 255]
| |
milieveten en particuliere belangen leidden, daar zeker niet minder dan overal elders in de wereld, tot verdeeldheden, en terwijl men het niet eens kon worden over de maatregelen tot behoud, kwam de vijand en bezette plaats op plaats. Hoeveel gelukkiger was Edom of Moab, waar de koning aanstonds zijn leger bij elkander had en met de geheele magt der natie voor elke stadsgemeente instond! Neen, alle magt moest vereenigd worden in de hand van het legerhoofd: souverein in plaats van den volksraad, regter in plaats van Samuël, aanvoerder gelijk tot heden in alle veldtogten, zou hijzelf kunnen beslissen in hoeverre hij raad moest zoeken bij den nabi of den kohén; en de familiehoofden zouden zich bij de behartiging van gemeentebelangen bepalen. Het koningschap werd dan ingesteld door een politieke revolutie; doordien de beweging, waartoe Samuël den aanstoot had gegeven, hemzelven te magtig werd. Intusschen had het zijne tegenstanders (vgl. 1 Sam. 10:27), die het deels met Samuël eens waren, deels de oude inrigting geheel behouden wenschten te zien. Reeds daardoor werd het koningschap verzwakt, en in Saul's laatsten ongelukkigen veldtogt zien wij den Philistijn weer op israëlitisch gebied in de vlakte van Megiddo. ‘En Saul zag het leger der Philistijnen, en hij vreesde en zijn hart beefde zeer.’ Hij miste den steun van degenen die naijverig waren op zijn gezag, en de orakelgevers, zoowel priesters als propheten, onttrokken hem hun bijstand, zoodat de magt waarmede hij ten oorlog trok stellig veel geringer was dan zij had behooren te wezen. Voor ons bestaat er geen bezwaar om in Samuël zoowel als in Saul een opregt vaderlander, een bevorderaar der levitische denkbeelden, een man van geest en energie te zien en hun verschil van inzigten te verklaren, gelijk wij ervan ontslagen zijn, thans nog partij te kiezen tusschen de twee groote mannen Maurits en den Advocaat. Voor de israëlitische historieschrijvers stond de zaak anders: Jahwa was het die zijn volk gered had door Samuël, Saul en David. De eerste en de laatste hadden met Saul in oneenigheid geleefd; er waren verhalen in omloop die den een of den ander verheerlijkten, doch er viel niet aan te denken, dat elk hunner op zijn standpunt gelijk had gehad. Gelijk had slechts degene die den wil van Jahwa deed; en die wil, al was hij in bijzonderheden ver van onveranderlijk, was toch op elk gegeven oogenblik slechts éen. Er bleef dus niets anders over dan dat men Saul in het on- | |
[pagina 256]
| |
gelijk stelde zoowel tegenover Samuël als tegenover David; en dat men het koningschap verklaarde als tegen Jahwa's wil gekant, en slechts om bijzondere redenen door hem toegestaan. Gaf soms dit laatste stof tot bedenkingen, - het is eenmaal de oudhebreeuwsche leer, dat de godheid alle hinderpalen tegen haar raadsbesluit zelf gewild heeft, teneinde ze ten slotte toch als middelen tot haar doel te gebruiken. Houden wij dit in het oog, dan zullen wij de combinatie van gegevens door de oud historieschrijvers hier op nieuw moeten bewonderen. Zoo was het oorspronkelijk zeker in het belang van Saul, dat men hem een eigen goddelijke inspiratie toekende, waardoor hij aan het gezag van Samuël onttrokken werd. Om deze gevolgtrekking te vermijden werden dan door anderen de beide verhalen in hst. 10 en 19 bedacht: in het eene werd hij nabi ten gevolge van Samuël's zalving en de ontmoeting van een gezelschap dat in geestvervoering verkeerde; volgens het andere werden eerst zijne boden en daarna ook hij-zelf in dien toestand gebragt doordien zij binnentraden in een vergadering, die zich onder Samuël's leiding met prophetische oefeningen bezig hield. Op denzelfden grondslag rust dan ook het verhaal van den ‘boozen geest van bij Jahwa’ die den koning tegen David vijandig maakt. Evenwel is het juist deze kunst van combineren die het voor den hedendaagschen lezer onmogelijk maakt te beslissen, of Samuël zich al dan niet geschikt heeft in het onvermijdelijke, en zelf aan de instelling van het koningschap aandeel heeft genomen, en of de gebeurtenis met Agag den Amalekiet (hst. 15) soms nog vóor de verheffing van Saul tot koning heeft plaats gehad. De oneenigheid tusschen den ziener en den koning heeft aan beiden, en ook aan Israël schade gedaan. De eerste verdwijnt met zijne zonen van het tooneel (15:34-35, 25:1, 28:3); de ander, misschien de meest tragische figuur in de hebreeuwsche geschiedenis, te weinig staatsman om de middelen aan te grijpen waardoor David zijn eigen troon bevestigd heeft, stierf na den laatsten verloren slag eens krijgsmans dood, en vriend en vijand toonden door hun gedrag, hoeveel zijn volk aan hem verloren had. Het was niet onjuist gezien van de koninklijke partij, dat slechts het eenhoofdig gezag bij magte was, het volk van anarchie, verdeeldheid en magteloosheid te verlossen. Aan den anderen kant echter verzette zich de vrijheidszin der vaderen tegen belastingen, heerediensten en krijgstucht, gelijk dat nog | |
[pagina 257]
| |
heden het geval is bij de Arabieren der woestijn. De bezwaren die men tegen het koningschap had, worden in 1 Sam. 8 en Deut. 17 duidelijk genoeg opgesomd, al worden zij daar op grond van latere ondervindingen uitvoeriger beschreven dan zij misschien aan de tijdgenooten van Saul of David voor den geest stonden. Hoe zwaar zij wogen, blijkt daaruit dat, zoolang er koningen hebben geregeerd en hoe groot hun invloed nu en dan geweest is, er bij Israël schijn noch schaduw van aziatisch despotisme heeft kunnen doordringen. | |
IX. Het werk van David.Het was er na Saul's dood nog ver van verwijderd, dat de monarchie als gevestigd kon worden aangemerkt. Hetgeen daaraan ontbrak was niet zoozeer de roem van onverwinnelijkheid; de aanhangers van Saul konden aan de andere partijen verwijten, dat zij door hun onderwerping te weigeren de laatste nederlaag hadden veroorzaakt. Veeleer had de nieuwe orde van zaken behoefte aan een eigen eeredienst. Wanneer Saul na den slag een altaar bouwde (1 Sam. 14:35), dan was dat niets anders dan wat elke aanvoerder, elk familiehoofd, ja iedereen kon doen wanneer het hem goeddocht. De offers daar gebragt droegen geen officieel karakter, werden niet door en ten behoeve van het verbond der twaalf stammen gevierd. De oudsten die in verzet kwamen tegen zijn gezag, konden voor als na, bij het eene of andere heiligdom of waar zij wilden, hun vergadering houden en de aloude plegtigheden vieren; daaromheen had altijd het volk zich geschaard, en op de wettigheid viel van het oude standpunt niets aan te merken. Dat er leden aan de vergadering ontbraken, kon niets ontnemen aan de bevoegdheid van hen, die opkwamen om gebruik te maken van hun regt. Uit 1 Sam. 7:15-16 zou men opmaken, dat Samuël tot aan zijn dood zijn steun leende aan die jaarlijksche bijeenkomsten; en wij herinneren ons, dat ook zij daaraan | |
[pagina 258]
| |
konden deelnemen, die zich bij andere gelegenheden aansloten bij deze of gene kanaänitische godsvereering. Zelfs is het volstrekt niet onmogelijk, dat er onder de koningsgezinden waren die er een gewetensbezwaar in vonden, weg te blijven van de godsdienstoefening der natie-zelve. Zoolang echter de vergadering der oudsten niet ophield met de voorvaderlijke instellingen te handhaven, behield zij ook in het burgerlijke een glans van legitimiteit, die ten nadeele kwam van het vorstelijk gezag. Een tweede bron van oneenigheid lag in de aanspraken der levitische geslachten, wier theorie door Samuël op den voorgrond was gesteld, doch die zelven in de schaduw waren gelaten. Wanneer alle eeredienst aan den volksgod toekwam, hoe kon hem dan een volkseeredienst aangenaam zijn waaraan ook de zoodanigen deel namen, die te huis of aan bedevaartplaatsen andere goden aanbaden? Zoowel Samuël als Saul hadden verzuimd gebruik te maken van deze consequente gedachte, en de eeredienst daarnaar te hervormen. De een gaf zijne uitspraken als propheet van Jahwa; de ander raadpleegde nu en dan een kohén als wigchelaar, maar geen van beiden deed een poging om de bediening der nationale offers in handen der leviten te leggen. En toch waren dezen gewoon, overal elders waar het op vereering van Israël's god aankwam, den toon aan te geven, en zelfs als tusschenpersonen tusschen hem en het publiek op te treden. Wat Saul stellig veel kwaad heeft gedaan, was het bloedbad van de priesters te Nob 1 Sam. 22, waardoor de geheele stand en godsdienstige partij zich gekrenkt moest gevoelen. Aan het einde van zijn loopbaan was het hem onmogelijk, orakels te verkrijgen van priester of propheet, en moest hij in een van de holen van En-Dor een doode doen oproepen door een inlandsche tooveres, eene van degenen tegen wie hij vroeger op Samuël's vermaning vervolgingen had ingesteld. In de derde plaats bleef nog steeds de aloude klove bestaan tusschen Israël en Juda, den magtigen stam van het Zuiden, die waarschijnlijk regtstreeks uit het Sinaïschiereiland in Palaestina was gedrongen, en door de Doode zee en het overige volk aan twee kanten gedekt, in zijne veten met het Zuiden en Philistaea zoowel als in zijne betrekkingen met Moab en Edom zijn eigen weg was gegaan. In het lied van Debóra niet eens genoemd, werd hij in het Noorden naauwelijks onder de stammen medegerekend. Voor het kleine Benjamin naast | |
[pagina 259]
| |
hem kan hij niet wel hooge achting hebben gekoesterdGa naar voetnoot1; en vooral als voorvechter tegen de Philistijnen, zijne oude vijanden, kende hij zich eer het regt toe op de koninklijke waardigheid dan aan zijne noordelijke buren. Hij had zich door zijn dapperheid weten vrij te houden van den vijand; zou hij dan nu moeten optrekken onder 't bevel van iemand uit een stam die philitijnsche bezettingen in zijn midden dulden moest? Reeds van den beginne moet er in het Zuiden ontevredenheid tegen het nieuwe hoofd hebben bestaan, al was het dat vele anderen het belang van den stam in de aansluiting aan zijne noordelijke broeders vonden. En het ontbrak, na de eerste heldendaden vooral, zeker niet aan dappere mannen, die zich getrokken gevoelden door den roem van den kloeken Benjaminiet en hem ten oorlog volgden. Daaronder behoorde David van Betlehem, omtrent wiens betrekking tot Saul wij uitvoerige berigten bezitten, aantrekkelijk als altijd door den verhaaltrant onzer zegslieden, doch die men niettemin als altijd met groote voorzigtigheid gebruiken moetGa naar voetnoot2. Dat hij zich reeds vroeg begon te onderscheiden, is bij zijne groote gaven waarschijnlijk, en daaraan had hij de gunst te danken waarin hij bij den koning stond. Dat hij later in ongenade viel, zou ik daaraan toe- | |
[pagina 260]
| |
schrijuen, dat hij gebruik maakte van zijn toenemende populariteit om verraad tegen zijn vorst te plegen. Natuurlijk is het Saul die het bij onze verhalers ontgelden moet; doch al weten wij niet al de omstandigheden, - zooveel blijkt genoeg, dat deze een ruwe maar ronde krijgsman, de ander daarentegen, evenals de Jakob der legende, volgens onze begrippen een hoogst dubbelzinnig karakter was. Of Samuël inderdaad heeft bijgedragen om bij David het denkbeeld op te wekken van Saul te vervangen op den troon, is geheel onzeker. Het lag duidelijk op den weg der latere vereerders van zijn huis, hem dezelfde goddelijke sanctie te verleenen die vroeger was toegekend aan Saul, en hem met den hervormer in aanraking te brengen. Doch indien de oude regter zich gevleid heeft dat deze de man zou zijn om zijne denkbeelden te verwezenlijken, dan liet hij zich mogelijk door tegenzin tegen Saul vervoeren, doch hij had zich niet schromelijker kunnen vergissen in den persoon. In al zijne daden toont de scherpzinnige Judaïet, dat hij nooit voornemens was een ander oordeel te volgen dan dat van zijn eigen schrander brein. Aan het kleine hof te Gibea was hij genoeg in de gelegenheid om den stand en de kansen der verschillende partijen naauwkeurig te leeren kennen, en nooit heeft hij geaarzeld om zijne plannen door te zetten ook ten koste van degenen aan wie hij de grootste verpligting had, laat staan, ontschuldigen onder den voet te treden. Wanneer hij genoodzaakt is voor den toorn van zijn koning de wijk te nemen, begint hij aanstonds een vrijbuitersleven als dat van Jephta, brengt zijne ouders bij Moab in veiligheid, gaat in dienst van den philistijnschen koning te Gat, en doet het bij dezen voormen alsof zijne strooptogten, tegen vreedzame bevolkingen aan den rand der woestijn ondernomen, veeleer gekeerd waren tegen zijn eigen stam (1 Sam. 27); met wien hij intusschen wèl zorgt op vriendschappelijken voet te blijven (30:26 vv.). Zelfs gaat hij zoover van met zijne nieuwe vrienden tegen Israël ten oorlog te trekken, wel wetende zeker, dat het wantrouwen der andere philistijnsche vorsten hem in tijds verhinderen zou, zich bij zijn eigen volk onmogelijk te maken (hst. 29). Na den dood van Saul is, ten gevolge van dat alles, zijn positie zoo gunstig mogelijk. Hij kan in vrede te Hebron komen wonen, en wordt daar aanstonds door de oudsten van Juda tot koning verheven. Immers de verhouding tot de Philistijnen eischte een hoofd; en kon dit iemand zijn die met den | |
[pagina 261]
| |
volksvijand persoonlijk bevriend en tevens een geduchte strijder was, - des te beter om den oorlog van dien kant voorshands te doen ophouden. Die tijdelijke vrede was tevens datgene waaraan David behoefte had, want de burgeroorlog stond voor de deur. Hij had te Hebron eindelijk het vaste punt gewonnen van waar zijn verovering van het hoogste gezag behoorde uit te gaan, den regtstitel die hem tot evenknie van zijn mededinger maakte. Abner toch, de neef en veldheer van Saul, gevoelde geene roeping om zijn hooge bediening aan een volgeling van David af te staan, en had EsbaälGa naar voetnoot1 den zoon van zijn bloedverwant en meester tot koning uitgeroepen. David voerde den strijd met voorzigtigheid: niet hij stelde zich aan het hoofd van zijn leger, maar hij liet die taak over aan zijne magtigste aanhangers, het huis van Zeruja, Joab en zijne broeders. Dat Abner van den beginne bevreesd was voor den koning van Juda, blijkt uit het feit dat hij zijn eigen vorst niet in Gibea of ergens in Ephraïm, maar in het Overjordaansche deed resideren, van waar in geval van tegenspoed de vlugt naar den vreemde niet moeijelijk viel. Intusschen was het ver van onmogelijk dat het huis van Saul zich op den duur in het Noorden handhaafde, en ware Abner zijn meester getrouw gebleven, dan ware alligt reeds toen de klove tusschen Juda en Israël voor goed gevestigd, die wij na Salomo's dood tusschen Rehabeam en Jerobeam op nieuw zien ontstaan. Doch de eenige die zijn eigen belang geheel begreep was David; hij wist van elke oneenigheid tusschen anderen partij te trekken, en zorgde dat de blaam van elken moord die in zijn voordeel werd gepleegd op anderen neerkwamGa naar voetnoot2, tegen wie hij daarna als de wreker van zijne eigene tegenstanders kon optreden; terwijl hij zich tevens ontsloeg van alwie gevaarlijke aanspraken hadden op zijne dankbaarheid. Door deze conciliante politiek bragt hij het ten laatste zoo ver, dat de oudsten van 1sraël, | |
[pagina 262]
| |
ziende dat verdere tegenstand nutteloos was en David zich beijverde om hun gevoel te sparen, hem op hunne beurt kwamen huldigen aan het heiligdom van Juda-zelf, en hun de vernedering van overwonnelingen niet behoefde te worden opgelegd. David was er dus in geslaagd, te bewerken dat het geheele volk hem tot opvolger van Saul verkoos. Zijne zaak was het nu verder, te zorgen dat zijn koningschap een andere beteekenis verkreeg dan dat van zijn ongelukkigen voorganger. Hij wist te goed, met welke gevaren deze te worstelen had gehad, en te Hebron ontbrak het hem niet aan tijd om zijn plan van handelen te ontwerpen. Drie dingen had hij vooral te doen indien zijn troon op hechter grondslag zou rusten dan voorheen. Door den bijval der oudsten aan het roer gekomen, moest hij zich onafhankelijk maken van elke verandering die hun oordeel mettertijd kon ondergaan, en zijn magt in aller oogen doen schitteren als den regtmatigen prijs zijner persoonlijke verdiensten. Aanvankelijk in de hoogte gebragt door den onderlingen naijver der stammen, moest hij een standpunt kiezen buiten den strijd, en dien zooveel mogelijk tot zwijgen brengen. Eindelijk, en vooral, had hij te zorgen voor een eigene, koninklijke en nationale eeredienst. De wijze waarop hij dat alles heeft weten te bereiken, en de bestaande toestanden dienstbaar te maken aan de vestiging van een krachtige dynastie, stempelt hem tot den grootsten staatsman dien het israëlitische volk ooit heeft voortgebragt. Wij zullen zijne misdaden daarom niet verontschuldigen, noch van Nisard de leer aannemen dat er voor politieke geniën een andere zedewet dan voor gewone menschen zou bestaan. Doch met dat al bewonderen wij den meester, die zijn taak en zijne gegevens zoo juist waardeerde, en die zijn heil in dezelfde rigting zocht waarin het heil van zijn volk gelegen was. Eerst David heeft in waarheid een israëlitischen staat gesticht, de onmisbare kweekplaats van dien israëlitischen geest, waarvan wij den magtigen invloed nog heden op elk gebied der beschaving ondervinden. In het midden tusschen Juda en Ephraïm, in het stamgebiedzelf waar Saul zijn zetel had gehad, had zich een deel der oude bevolking van Palaestina tot hiertoe staande gehouden. De positie van Jebus was voor de toenmalige krijgskunst bijna onverwinnelijk; en hoewel de bewoners niet anders verlangden dan met hunne buren in vrede te leven, moest hun onafhankelijk bestaan te midden van het israëlitische land den ijverigen | |
[pagina 263]
| |
leviten een gedurige ergernis zijn. Een eigenlijk verdrag gelijk met de Gibeoniten schijnt er met de Jebusiten niet te hebben bestaan. David-zelf maakte zich van hun burg meester, zonder hen daarom naar oudvaderlijk gebruik uit te roeijen, en nam zijn zetel op dat sterke punt, dat hij wèl zorg droeg David's stad te doen noemenGa naar voetnoot1 en met nieuwe werken te bevestigen. Hij had zich daarmede den roem verworven van Israël's voorvechter, zich losgemaakt van het voorvaderlijke Betlehem, van Hebron zijn vroegere residentie, van het patronaat zijner vrienden en den naijver van het Noorden tegen Juda. Hij had bij geen van de twee magtige mededingers, bij Juda noch Ephraïm zijn woning gekozen en steun gezocht, en de stam van Saul kon zich niet beklagen dat de konigszetel uit zijn midden verwijderd was. Terwijl er dus gezorgd was voor een hoofdstad van het vereenigde Israël, was ook de plaats voor de zoo noodige koninklijke eeredienst aangewezen. Het was niet raadzaam, al ware het doenlijk geweest, bij den volksraad aan te dringen, dat hij zijn eeredienst naar David's stad verplaatsen zou. Die eeredienst was in haar wezen republikeinsch, en zou herinneringen levendig houden die niet in het belang waren van de davidische dynastie; ook zou de invloed der levitische priesters haar voortdurend hebben tegengewerkt. Van dezen invloed kon David voor zijn eigen doel gebruik maken. Hij stond van vroeger met de priesters van Nob in betrekking, en Ebjatar, de laatst overgeblevene van dat geslacht, had als orakelgever bij hem een toevlugt gevonden. Waar hij een priesterlijke | |
[pagina 264]
| |
eeredienst stichtte, behoorde Ebjatar aan het hoofd te staan. Daarnaast was er behoefte aan een element waaraan een nationale beteekenis kon worden toegekend; en kwam het eerst in aanmerking de heilige ark uit Silo. Deze was als onschendbaar heiligdom in den strijd met de Philistijnen beroemd geworden, en daarna, waarschijnlijk omdat men er zelf bevreesd voor wasGa naar voetnoot1, aan het geslacht van Abinadab in het oude gebied der Gibeoniten toevertrouwd. David bragt haar in feestelijken optogt naar zijne stad, en sloeg voor haar een tent op; immers bij de nationale godsvereering was men wel aan een tent doch niet aan een tempel gewoon, en een verstandig hervormer weet, hoeveel dergelijke uiterlijkheden bij de menigte te beteekenen hebben. Doch bij die ark behoorde insgelijks een priesterlijk geslacht, en inderdaad zien wij dat er naast Ebjatar een tweede priester Sadok wordt aangesteld, waartoe de aanleiding moeijelijk in iets anders dan in diens vroegere betrekking tot de ark kan gezocht worden. De vraag is alleen, of die betrekking van Silo dan wel van het huis van Abinadab te Kirjat-Jearim dateerde. De berigten die wij bezitten knoopen beurtelings Sadok en Ebjatar aan het geslacht van Eli vast. Van Ebjatar weten wij bepaald dat hij veeleer tot een familie behoorde voor wie niet de ark maar de ephod het symbool der godheid was; en wat zijn ambtgenoot aangaat, uit 1 Sam. 3:35-36 blijkt, dat er een tijd is geweest toen men er niet aan dacht, den éenen hoogepriester (nakomeling van Sadok) voor een afstammeling van Eli te houden. Er blijft slechts dit over, dat wij Sadok tot Abinadab terugbrengen; de Ahio zoon van Abinadab in 2 Sam. 6:3 zal dan ook dezelfde zijn die (met een kleine variant als Ahia) 1 Sam. 14:3, vgl. 18, ten onregte als Siloniet wordt voorgesteld. Er lag toch altijd iets bedenkelijks in het overdragen der ark van de eene priesterfamilie op de andere, en in de wijze waarop deze laatste hare waardigheid verkregen had. Toen eenmaal de Sadokiten den eersten rang hadden verworven, was het voor hen hoogst wensche- | |
[pagina 265]
| |
lijk, door een aangenomen afstamming van Eli het voorkomen aan te nemen van een priestergeslacht waarvan de waardigheid hoogerop moest gezocht worden. Een homo novus ziet alspoedig naar een stamboom en familieportretten uit. De ark was tot heden blijkbaar geen volkseigendom geweest, noch stond zij in eenig verband met den sinaïtischen ritus, maar behoorde bij de locale eeredienst te Silo. Dat men ze in Samuël's tijd tegen den vijand medenam, was de daad van hen die, gelijk de familie van dien propheet, een bijzondere devotie tot haar hadden. De toewijding aan den god Israël's had zij te danken aan de levitische rigting, die alle eeredienst aan hem opdroeg, en alles aanhield wat niet met zijn zedelijk karakter in strijd was. Van daar dat de ark, toen de Philistijnen haar uitleverden, als privaat voorwerp van vereering behandeld werd. Niemand denkt eraan, haar in een centraal heiligdom te plaatsen. Er was niet eens een centraal heiligdom; zelfs niet de Gilgal, waar men Saul tot koning had gemaakt, kon op dien rang aanspraak maken, want de volksvergadering kwam evenzoo bijeen te Mispa, te Bet-El, te Sichem, al naar de gelegenheid medebragt. Dat Silo als zoodanig zou beschouwd zijn, beweert alleen het boek Josua, natuurlijk omdat de ark daar gestaan hadGa naar voetnoot1. Ook komt de ark nergens bij groote gelegenheden als de inhuldiging van koningen te pas, en de volksraad vergadert nooit daar waar zij bewaard wordtGa naar voetnoot2. Men geeft haar zelfs aan een geslacht in het Gibeonitische, en later nog eens (2 Sam. 6:10) aan een familie uit het philistijnsche Gat in bewaring. Alles toont dat zij vóor David geen officieel, algemeen-israëlitisch karakter heeft bezeten. Toch was er geen heilig voorwerp waarmede zoo groote nationale herinneringen verbonden waren. Daarbij kwam, dat de eeredienst der volkshoofden, zonder eenig beeld of symbool, niets bezat om daartegenover te stellen; terwijl het toch van gewigt is voor wie de volksmassa winnen wil, dat hij haar iets zigtbaars kan aanbieden om zich aan te hechten. Dat zigtbare was hier | |
[pagina 266]
| |
niet een beeld (waartegen zich de strengste leviten zouden hebben aangekant), maar een voorwerp dat in verschillenden zin kon verklaard worden. En nu men op nieuw tegen de Philistijnen uitrok, had men het voordeel van te weten, dat juist de godheid van de ark dien vijand te magtig was. Alles vereenigde zich om de keus van David te regtvaardigen. Dat hij de ark tot godsdienstig middelpunt verhief, was een even geniale greep als dat hij Jerusalem tot koningszetel had genomen. Daarbij liet hij al de plaatselijke eerediensten onaangeroerd, en kon gerust den tijd afwachten waarop de centrale godsvereering van voorheen, in aanzien meer en meer gedaald, geheel in onbruik zou geraken. Of die nog hier en daar gevierd is. wordt ons niet gemeld; naar alle waarschijnlijkheid mogen wij haar althans bij de volksvergadering te Sichem, ter inhuldiging van Rehabeam bestemd, vooronderstellen; en in Num. 16 heb ik elders de sporen aangewezen van een geschil tusschen hare voorstanders en die der davidische instelling. Hetgeen Salomo voor de eeredienst deed was slechts de voltooijing van hetgeen David begonnen had. Hij plaatste de ark in een tempel van tyrisch maaksel, waarvan menig onderdeel voor israëlitische beschouwers geene de minste beteekenis had. De runderen, de granaatappels, de kerubim, de twee zuilen voor den ingang zijn phoenicische (en assyrisch-babylonische) heilige zinnebeelden, waarvan het niet blijkt dat zij door de jerusalemsche priesters ooit als iets meer dan versiersels zijn beschouwd. Eerst veel later zocht men daarin, gelijk in de overblijfsels der oude literatuur, allerhande mysteriën.
De wending, door David aan den israëlitischen staatsvorm en staatsgodsdienst gegeven, is een monarchale revolutie geweest. Wat zich in het bijzondere leven allengs ontwikkeld had, de instelling van een priesterlijk heiligdom waartoe de menigte ter bedevaart ging, dat werd door een stoute daad in het midden der nationaliteit geplaatst om de voorvaderlijke offerdienst van den volksraad te verdringen. Er was in de nieuwe orde van zaken geen element dat niet uit het verleden was opgenomen; alleen de verhouding en het verband dier elementen was met het verleden geheel in strijd. David was wijs genoeg om niets te willen scheppen uit het niet, maar ook om alles op meesterlijke wijze aan zijne bedoelingen dienstbaar te maken. De oude volkseeredienst was die van het israëlitische | |
[pagina 267]
| |
verbond; die van David had betrekking op de ondeelbare monarchie waarin dat verbond moest veranderd wordenGa naar voetnoot1. Gelijk hij den volksraad door zijn regering overbodig maakte, deed hij hetzelfde met de sinaïtische offergebruiken door de instelling te Jerusalem. Deze behield nog lang haar koninklijk karakter. David en Salomo zegenen het volk bij de wijding van het draagbare en het blijvende heiligdom (2 Sam. 6:18, 1 Kon. 8), en gedurende den geheelen koningstijd is de hoogepriester niets meer dan de voorzitter van het priestercollegie, in wiens plaats onder Hizkia (2 Kon. 19:2) zelfs ‘de oudsten der priesters’ genoemd worden. Hoe zich de priesterlijke magt en leer in dien tijd en vervolgens na de ballingschap ontwikkeld heeft, is een belangrijk vraagstuk, doch dat buiten het bestek van dit opstel ligt. Slechts zal het noodig zijn, dat wij in David's werk de kiemen aanwijzen van hetgeen zich later vertoonde. Allereerst was daarin geen vaste plaats aangewezen aan de persoonlijke inspiratie. Het gevolg was, dat men de zoogenaamde propheten van Jahwa niet kon terughouden van een, dikwijls scherpe, oppositie tegen het koningschap en de priesterlijke eeredienst. Onder hen bleven de oude begrippen van burgerlijke en godsdienstige gelijkheid bij voortduring ijverige verdedigers vinden. Hetgeen in latere eeuwen, onder andere omstandigheden en gedaanten, zich vertoonde als de wedstrijd tusschen Sadducaeërs en Pharisaeërs, dat was onder de koningen reeds in beginsel voorhanden in dien der priesters en der propheten. Die wedstrijd ware onder de koningen ligt tot vijandschap geworden, zoo niet de beide partijen te strijden hadden gehad tegen denzelfden vijand, dien David niet had aangetast: het kanaänitische element in de plaatselijke eerediensten. Alom in het land waren de oude heiligdommen in wezen gebleven, en velen weigerden hardnekkig ze in den geest van Samuël van antilevitische bestanddeelen te ontdoen. De betrekkingen tot het buitenland, onder de koningen veelvuldiger dan ooit te voren, bragten vele vreemdelingen naar Palaestina, als kooplieden, kunstenaars en huurbenden, en dezen konden | |
[pagina 268]
| |
niet anders dan tot versterking van het niet-israëlitische in zeden en begrippen bijdragen. Daartegen kantten zich propheet en priester, elk op zijne wijze. Wat de eerste zich voorstelde dat gedaan moest worden, leeren wij uit het oudste gedeelte der wetgeving die aan Moses wordt toegekend, het Verbondsboek Ex. 20:22-23:33. Daar is geen sprake van een centraal heiligdom: ‘aan elke plaats’, stond erGa naar voetnoot1, ‘waar gij de gedachtenis van mijnen naam stichten zult, zal ik tot u komen en u zegenen.’ Met een altaar van aarde of onbehouwen steenen moet de god Israël's op voorvaderlijke wijze worden vereerd; van het koperen aan den tempel en van de trappen daaraan wil de wetgever niet weten. Verboden zijn metalen afgodsbeelden, opgerigte steenen en alwat van de oudere bevolking afkomstig is; met deze laatste mag men geen verbond sluiten, maar moet geduldig afwachten tot Jahwa-zelf ze door ziekten langzamerhand zal hebben uitgeroeid. Van de echt-israëlitische godsvereering wordt tevens een schets gegeven. - De priesters daarentegen, praktisch als elke klerezie, begrepen meer en meer, dat het kwaad met woorden niet te verhelpen was, en dat het door de locale eerediensten in stand werd gehouden. Het eenige middel daartegen zou zijn, alle eeredienst naar den jerusalemschen tempel bijeen te trekken; een denkbeeld dat ten laatste in de deuteronomische wetgeving is uitgewerkt, en door koning Josias, zoover zijn magt strekte, met geweld ten uitvoer gelegd. Met dat al is Deuteronomium (of liever de kern van dat boek, zie hierboven I bladz. 7) gebaseerd op het Verbondsboek, en onder medewerking van propheten tot stand gebragt; b.v. Deut. 18:15 vgl. 2 Kon. 22:14. Men was tot een vergelijk gekomen: de priesters hadden van hun werkzaamheid als orakelgevers afstand gedaan en waren enkel bedienaars van het heiligdom gebleven; daarom zien wij ook den opperpriester met anderen in een officiële aangelegenheid een godspraak vragen aan een prophetes. Voorts mag men niet uit het oog verliezen, dat niet alle propheten dezelfde begrippen waren toegedaan. Niet alleen de levitische maar ook de kanaänitische en allerlei halfslachtige werden door geinspireerden gepredikt, en de meesten hadden hunne aanhangers. Ware nu de staatseenheid met evenveel | |
[pagina 269]
| |
kracht en beleid gehandhaafd als zij door David aanvankelijk bewerkt was, dan zou de strijd der beginselen stellig veel ligter ten voordeele der eenheid van eeredienst in den geest, van Deuteronomium beslist zijn. Dan reeds David-zelf was niet bij magte, het moeijelijke werk der verzoening van stammen en partijen te voltooijen, en zijne twee opvolgers haalden den monarchalen teugel te forsch aan voor een volk met herinneringen als die van Israël. De oude kloof tusschen Juda en Israël barstte daarom dadelijk na Salomo weer open, en het kwam tot een scheuring in twee koningrijken. De noordelijke dynastiën zochten in een gemengden godsdienstvorm, zonder leidend beginsel maar volgens de neigingen der menigte, haren steun; haar rijk was een rijk als vele andere, de speelbal van baatzuchtige partijen; tot onberekenbaren schade voor het volk dat zich van David en Jerusalem had losgemaakt. Hadden Salomo en de volgende koningen op de eens gelegde grondslagen met dezelfde wijsheid voortgebouwd, dan had zich van den Euphraat tot aan de beek van Aegypte een rijk kunnen vestigen, krachtig genoeg om aan Assyrië en Aegypte het hoofd te bieden. Thans echter werd de meerderheid in Israël onttrokken aan de vereenigende kracht van Jerusalem, en werd het eene deel van het volk na het andere de prooi der veroveraars uit het Oosten. Daarentegen bood juist die scheuring de gelegenheid om bij ondervinding te leeren, hoeveel dieper de blik van David was geweest dan die van Jerobeam. Het rijk van den laatste toonde wat er zonder David van de geheele natie zou geworden zijn: het hing af van een onbestendig evenwigt tusschen monarchie en heerschappij der hoofden, nationale en kanaänitische overleveringen, en bezweek zonder iets na te latenGa naar voetnoot1. Juda van zijnen kant was niet slechts bijna even magtig als het zooveel vruchtbaarder en volkrijker Noorden, maar heeft meer dan drie eeuwen lang onder hetzelfde stamhuis voortbestaan, en zijn mededinger vele jaren overleefd. En toen het volk in ballingschap werd weggevoerd, nam het een schat van gedachten met zich, vruchtbaar genoeg om het aanzijn te geven, eerst aan een vernieuwd volksbestaan en daarna aan | |
[pagina 270]
| |
drie godsdiensten vol levenskracht, het Jodendom, het Christendom en den Islâm. | |
X. De Leviten en de geschiedkunde.Het levitische priesterdom was door een omwenteling aan het hoofd der centrale eeredienst gekomen. Naarmate het in aanzien toenam, werd de herinnering aan die omwenteling. gelijk het overal gaat, meer en meer een onaangename. Geen geestelijkheid, die niet hare aanspraken trachtte te gronden op hooger dan menschelijk gezag, en haren oorsprong af te leiden uit een loop van gebeurtenissen, waarin een bijzondere goddelijke voorzienigheid zou zijn op te merken. Wat men bij andere volken en in andere tijden poogde te bereiken door een beweerde afstamming van goden en heroën, door apostolische successie van bisschoppen en dergelijke theoriën, dat moest in Israël gezocht worden op den weg der menschelijke geslacht rekening. Het aristokratische beginsel heerschte bij den Israëliet gelijk bij den Arabier. Zouden de tempelklerezie en hare standgenooten in de andere steden den hoogsten rang innemen, dan moest de geheele stand zoo oud wezen als het israëlitische verbond niet alleen, maar als het israëlitische volk. De scheiding tusschen leviten en leeken, zoowel als de geheele tempeldienst, moest reeds van Moses dateren; en ook voor dien tijd moest Levi reeds een afzonderlijke stam zijn geweest. Dit laatste schijnt reeds in den Rigtertijd te zijn verkondigd, omdat de levitische partij iets beters wilde zijn dan de volksmenigte, en hoogstens de nomadiserende Simeoniten als hare verwanten erkende, onder wie de godsdienst der woestijn het minst door palaestijnsche gewoonten verontreinigd was. De ‘kinderen der bekeering’ werden dus in de nakomelingen van een man Levi veranderd, wien een plaats onder de zonen van Jakob-Israël werd aangewezen, en wel tusschen de oudsten, Ruben, Simeon en Juda in. Om nu de telling van twaalf stammen niet in verwarring te brengen, vond men het middel gereed in de za- | |
[pagina 271]
| |
menvatting van Ephraïm en Manasse onder denzelfden stamvader Joseph. De jerusalemsche levitenfamilie was hiermede niet tevreden. Om een oude autoriteit te hebben voor hare hoogere waardigheid in vergelijking met de leviten aan de locale heiligdommen, kende zij zich zelf een eigen stamvader AharonGa naar voetnoot1 toe, dien men zoo digt mogelijk bij Moses bragt door hem tot diens broeder en tolk te verheffen. Dat het nationale priesterschap aan dien stamvader reeds bij den Sinai zou zijn toegekend, sprak vanzelf. De volgende leden der genealogie herinneren aan verscheidene personen uit de geschiedenis der ark kort voor David. Nadab en Abihu (d.i. ‘de vader van hem’) aan Abinadab den familievader te Kirjat-Jearim, bij wien de ark in bewaring was geweest, 1 Sam. 7; Eleazar aan diens zoon, den eigenlijken bewaarder van het heilige symbool; Pinehas was de naam van een zoon van Eli, van wien nakomelingen bekend waren (1 Sam. 4:19). De overige namen in de levitische genealogie zijn van denzelfden aard als overal elders in Israël: collectiva als Kohat (‘verzameling’), stam- en geslachtsnamen als Korach (Gen. 36 als edomitische stam vermeld), plaatsnamen als Hebron, betrekkingsnamen als Ishar (‘olie’; de zonen der olie zijn degenen die met de zorg voor de olie zijn belast). Men kon niet anders dan ook Moses en den ephraïmitischen Samuël onder de kinderen van Levi opnemen. Evenzoo was het noodig, aan de levitengeslachten buiten Jerusalem van ouds een minderen rang toe te kennen. Dit nam niet weg, dat elke Leviet die van buiten kwam en in den tempel een bediening zocht, daar welkom werd geheeten, en zijne nakomelingschap aandeel verkreeg aan het hooge aanzien dat de centrale boven elke locale eeredienst genoot. De nieuwe familie smolt allengs zamen met de Sadokiten, bij wie zij zich had aangesloten, en nam deel aan de meer en meer zamengestelde tempelplegtigheden, terwijl de lagere bedieningen, als de reiniging der heilige voorwerpen, het slagten der offerdieren, enz., werden overgela- | |
[pagina 272]
| |
ten aan de Netinim, de door Salomo en zijne opvolgers aan den tempel ‘geschonkenen’. Nog in Deuteronomium is er niets bekend van een scheiding tusschen priesters in engeren en leviten in ruimeren zin. Zij is eerst het natuurlijke gevolg geweest van de omstandigheden bij Josias' hervorming, hoewel die op grond van datzelfde wetboek ondernomen werd. Men had daar (Deut. 18:6-8) liberaal genoeg aangenomen, dat de Leviet die zijn erfdeel verkocht om naar Jerusalem te verhuizen, den koopprijs voor zich zou houden en toch aandeel hebben aan tempelinkomsten en altaardienst gelijk de anderen. Dat hier geheele gelijkstelling bedoeld wordt, blijkt uit vs. 1, waar levitische priesters en leviten met elkaar worden vereenzelvigd. Doch nu werd de hervorming met geweld ingevoerd: de locale leviten kantten zich met het volk daartegen aan, en beriepen zich op de oudheid hunner instellingen. Waren zij vrijwillig overgekomen, dan zou de wet waarschijnlijk zonder bezwaar zijn toegepast. Nu echter stuitte het den jerusalemschen priesters tegen de borst, die onwillige broeders even rein als zich zelven te achten, en daaruit laat het zich verklaren, dat men hun wel het wettige onderhoud toekende, maar hen van de altaardienst verwijderd hield (2 Kon. 23:9). Nog geen halve eeuw later dringt Ezechiel (44:10 vv.) erop aan, dat de leviten van buiten (door hem ten onregte als afgodendienaars gebrandmerkt) de lagere bedieningen, en alleen de Sadokiten het eigenlijke priesterschap zullen waarnemen. Wij zijn dus wel genoodzaakt, de tegenwoordige levitische geslachtlijsten en de daarmede in verband staande voorstellingen der oudste geschiedenis niet vroeger te stellen dan in of na de ballingschap. Hadden de voorvaderen der geestelijkheid reeds sedert Moses dezelfde ambten bekleed, dan volgde daaruit, dat er in der tijd tusschen hem en David een centraal priesterlijk heiligdom bestaan had. Dit kon nergens anders gezocht worden dan te Silo, omdat daar in den Rigtertijd de ark had gestaan. Silo had dus de plaats van Jerusalem ingenomen, Eli was de nationale priester geweest en had als zoodanig Israël gerigt: gelijk in Deuteronomium de hoogste regtspraak niet aan de oudsten of den koning maar aan een regter te Jerusalem in verband met de priesters aldaar wordt toegewezen. Wat den tijd in de woestijn betrof, had men slechts éen punt van aanknooping in de overlevering: de ‘tent der zamenkomst.’ Al was die in waarheid niet anders geweest dan het verblijf van den volksraad, voor | |
[pagina 273]
| |
welks ingang het altaar voor den volksgod opgestapeld stond, - zij was toch vatbaar om met de heilige tent van David vergeleken en als een draagbare tempel te worden voorgesteld. Daarbij kon zich de priesterlijke phantasie vermeijen in de naauwkeurige beschrijving van al de pracht die daaraan was ten toon gespreid, en rijke stof leveren voor velerlei theologisch geknutsel tot in onze dagen. In weerwil van al de afwijkende berigten, waarvan wij hierboven gebruik hebben gemaakt, werd dus de geheele godsdienstige instelling van David, met hare ontwikkeling tot na de ballingschap, geantedateerd, en van den ouden tijd een kunstmatig tafereel opgehangen, dat in onze historische bronnen bewaard bleef en ook in de kerkleer der Christenen is overgegaan. Men ziet, hoe onvoorzigtig de geschiedschrijvers, ook die der kunsten en wetenschappen, handelen wanneer zij die bronnen aanhalen alsof zij met echte oorkonden te doen hadden. Misschien verwondert men zich daarover, dat in de hebreeuwsche geschiedboeken niettemin feiten genoeg worden vermeld, waaruit men de onjuistheid der priesterlijke voorstelling kan aantoonen en althans de omtrekken vaststellen van een betere. Waarom, zal men vragen, indien men eenmaal verdichten ging, niet eenvoudig al de andersluidende berigten ter zijde gezet? - Het was immers niet doenlijk, bestaande overleveringen onvermeld te laten. Zij zouden een wapen zijn geworden in de handen van elke tegenpartij; en de jerusalemsche priesters hadden er meer dan eene. Zij hebben wijselijk gebruik gemaakt van de middelen die door alle verstandige hervormers gebezigd worden; zij hebben op de letter der overlevering beslag gelegd, en ze deels onschadelijk, deels zelfs voor zich bruikbaar gemaakt door nieuwe combinatiën en beschouwingen, door ze te doordringen met een nieuwen geest. Over 't geheel is hun dit uitnemend gelukt tegenover den argelozen lezer; wij zien het aan den invloed dien hunne geschiedkunde op Joden en Christenen geoefend heeft. Het zou hoogst onregtvaardig zijn, dien bijval niet voor een groot deel op rekening te willen stellen van het verhalerstalent der schrijvers, waardoor zij met de oudere legendendichters wedijveren; doch bovenal van voortreffelijkheden die aan den geest waarin zij schreven eigen zijn. De hebreeuwsche geschiedenis en hare lezers zijn door dien geest onder een betoovering gebragt, die eerst sedert een paar eeuwen langzamerhand begint te worden verbroken. Spinoza, de en- | |
[pagina 274]
| |
gelsche deïsten of hunne fransche navolgers, de rationalisten van Duitschland hebben op die geheimzinnige verhalen de een na den ander hunne sleutels beproefd. Zij allen vermogten niet te slagen, want zij hadden geen oog voor de beweegredenen die de berigtgevers hadden geleid; met algemeenheden als bijgeloof en priesterbedrog kwam men niet verder. Veel beter uitkomst verkregen hunne opvolgers in de jongste twintig of dertig jaren; doch wat menigeen, bij al zijn geleerdheid en vernuft, nog in den weg staat, is het praktisch belang dat hij meent te hebben bij deze of gene resultaten van zijn onderzoek. Het eerste vereischte is thans, dat wij alle kerkelijke of antikerkelijke neigingen ter zijde laten en ons onderwerp enkel als oude historie behandelen, niet anders dan of het nim mer tot leering en stichting had gediend. Vervolgens hebben wij ons te wapenen met al de hulpmiddelen van philologie en kritiek, ons beurtelings zoo goed mogelijk op het standpunt van elke partij te verplaatsen, ons in te denken in de bewegingen van elken geest waarmede wij in aanraking worden gebragt. Eerst zoo is het doenlijk, een dieperen blik te slaan in het zamenstel der oud-israëlitische wereld, en haar mettertijd in zoover te leeren verstaan als dat thans na vele eeuwen nog te bereiken valt. Wie het anders begrijpt, trachte ons door degelijker werk dan het onze te overtuigen.
Amsterdam, Mei 1871. J.P.N. Land. |
|