De Gids. Jaargang 35
(1871)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 40]
| |
De verdedigbaarheid van Nederland.De verkeerde beschouwingen over het verdedigingsvermogen van Nederland, die in de laatste tijden (ook in dit tijdschrift) zijn medegedeeld, nopen mij de pen op te vatten. Het is even verkeerd het vertrouwen op eigen krachten weg te nemen, door onze soldaten als stumperts voor te stellen, de kracht onzer inundatiën en liniën te loochenen of uit eene fout, bij den aanleg van een fort begaan, te besluiten tot de nutteloosheid van alle forten, als om dat vertrouwen op eigen krachten tot overmoed op te voeren, en onvoldoende verdedingsmiddelen als voldoende voor te stellen. In het kort aan te wijzen dat de elementen, waarover wij bij de verdediging van Nederland te beschikken hebben, goed zijn, maar toch nog hier en daar verbetering eischen, en aan te duiden waarin die verbetering kan bestaan, zal het doel der volgende bladen zijn.
Soldaten, materieel en natuurlijke of kunstmatige versterkingen zijn de hoofdfactoren bij elke verdediging. Hoe staat het nu daarmede in Nederland? Ten allen tijde zijn de Noord-Nederlanders, mits goed geoefend en aangevoerd, zéér goede soldaten geweest; en om nu niet op te klimmen tot de nationale regimenten uit de tijden van Maurits, Frederik Hendrik of Willem de derde, of de namen van Ramillies, Oudenaarde, Malplaquet en de vele belegeringen uit den Spaanschen successie-oorlog te herdenken, houde men in 't oog dat | |
[pagina 41]
| |
de Hollandsche troepen, naast of tegen de Fransche dienende, zich zeer goed gedragen hebben in 1799 in Noord-Holland, in Spanje van 1808 tot 1814, bij Straalsund in 1809, voor Colberg en bij Friedland in 1807, in Rusland in 1812, bij Quatre-Bras en Waterloo in 1815, op de citadel van Antwerpen in 1832, en in Oost-Indië voortdurend tegen overmagtige inlandsche stammen. Ja, zelfs bij gebrekkige aanvoering en onvolledige inrigting der legermagt vindt men, in ongelukkige veldtogten, als in die van den Oostenrijkschen successie-oorlog, de verdediging van Nederland in 1793 en 1794, de veldtogt van 1830 in België, vele voorbeelden van goed verdedigde vestingen of stellingen, en van geestkracht en moed. Het jaar 1831 sla ik met voordacht over, omdat de slechte aanvoering en organisatie der tegenpartij de overwinning toen gemakkelijk maakte. Er is geen enkele denkbare grond, waarom onze troepen thans minder goed zouden zijn, wanneer men ze slechts genoegzaam wil oefenen en men ze onder flinke chefs stelt. Het gehalte van 't leger is door de conscriptie (zelfs met de plaatsvervanging) beter dan in het stelsel van werving; met beperking of afschaffing der plaatsvervanging zal het uit de kern der bevolking bestaan. Onder onze officieren zijn zeer vele mannen van groote ontwikkeling; het komt er slechts op aan juist deze aan het hoofd te stellen, favoritismus te weeren en de middelmatigen te verbeteren, waartoe verscheidene middelen aanwezig zijn. Onder de zeer goede eigenschappen van den Nederlandschen soldaat staan bovenaan: eene groote gewilligheid, om alles te doen, wanneer de chefs voorgaan, en groote lijdzaamheid in het uitstaan van ellende. 't Is zeer de vraag of alle troepen in Europa het zoo lang zonder morren in de slechte citadel van Antwerpen zouden uitgehouden hebben als de Nederlandsche. Wat het materieel betreft, dit is gedeeltelijk verouderd, gedeeltelijk voldoende, gedeeltelijk uitmuntend. De in achterladers hervormde getrokken geweren zijn even goed als getransformeerde geweren in den vreemde, de zundnadels niet uitgezonderd. Het groote kaliber, te velde door de zware munitie een nadeel, is zulks hier te lande minder, waar men zich steeds tusschen vestingen met nieuwen voorraad beweegt; bij vestingverdediging is de groote indringingskracht een voordeel der grootere kogels. De getrokken voorladers, die nog voor- | |
[pagina 42]
| |
handen zijn, kunnen in vestingen nog goede diensten doen; de nieuwe in aanmaak zijnde Remington's en Beaumont's zijn zoo goed als de beste geweren elders. Het nieuwe zware kustgeschut (bij klein getal ook in de land-vestingen van groot nut) is zeer goed; de andere getrokkene vuurmonden, in groot getal aanwezig, zijn zeer bruikbaar, en zelfs het niet getrokken geschut kan op korte afstanden, als bij grachtsverdediging, enz. nog goede diensten bewijzen. Bovendien is de voorraad geschut en kruit zéér groot, een gevolg van het verlaten van zoo vele sterk bewapende vestingen na 1866. En nu onze natuurlijke of kunstmatige versterkingen. De natuurlijke bestaan in de lage ligging van een groot deel des lands en de daaruit voortspruitende mogelijkheid om dat gedeelte onder water te zetten. Verkeerdelijk heeft een militair schrijver het stellen van inundatiën kunstmatig genoemd; integendeel, het bewonen van een land onder het zeeoppervlak is kunstmatig. Daar het land door voortdurende verveening wel lager maar niet hooger wordt en de waterstanden langs de rivieren en in zee onveranderd zijn gebleven, is de kans om inundatiën te stellen wel vergroot maar niet verminderd. Doch de snellere wijze van oorlogvoeren maakt dat men niet meer op langen tijd van voorbereiding kan rekenen, en men dus moet trachten de inundatiën sneller te kunnen stellen. In dien geest is reeds het een en ander gedaan, maar nog niet genoeg. Nieuwe sluizen en toevoerkanalen zijn noodig (en gedeeltelijk reeds onderhanden), om met meer spoed dan vroeger de inundatiën te kunnen stellen. De kunstmatige versterkingen zijn, door den grooten vooruitgang op militair gebied, ook niet meer geheel voldoende of zelfs geheel onvoldoende. Gelukkigerwijze heeft de minister van den Bosch ons in 1866 verlost van die schadelijke vooruitgeschoven vestingen, als: Maastricht, Venlo, Breda, Koevorden, enz., die een deel onzer troepen bonden zonder nut, ja tot groot nadeel der verdediging. Onder zijn opvolger van Mulken is het opruimen van schadelijke vestingen gestaakt, en zijn helaas! daardoor in 1870 op nieuw en geheel nutteloos gelden besteed aan eene zoo onhoudbare vesting als Nijmegen, die men ook thans nog, gedeeltelijk in bres en toch gewapend, daar laat liggen, tot groot gevaar bij mogelijken oorlog. Daarentegen zijn de werken in de Utrechtsche linie zéér verbeterd door den aanleg van twee groote en twee kleine forten, door | |
[pagina 43]
| |
detail-verbetering (steeds voortgezet maar te langzaam) aan de andere. Ook het nieuwe fort te Pannerden is naar de eischen der nieuwe fortificatiekunst ingerigt. Vele vestingen echter zijn hoogst gebrekkig, en wel vele der van 1840 tot 1865 gebouwde het meest, waarbij men het ongelukkige denkbeeld heeft gehad om de gemetselde reduits der werken hoog boven de aarden wallen te laten uitsteken, terwijl toch anderhalve eeuw vroeger Coehoorn reeds leerde ‘zigtbaar metselwerk, verloren metselwerk.’ Die werken moeten verbeterd worden en de meeste andere (naar den eisch der hedendaagsche vestingbouw) méér bomvrije ruimten tot berging en meer bomvrije geschutstanden verkrijgen. Overigens is de ligging van meest al onze vestingen voor de lijdelijke verdediging zeer gunstig, en de vijand, gedwongen langs smalle dijken te naderen, regts en links door lage landen die onder water staan, beperkt, kan niet altijd die overmagt aan artillerie ontwikkelen, die in hooge streken zooveel voordeelen aan den aanvaller geeft
De middelen voor eene goede verdediging zijn dus voorhanden of kunnen gemakkelijk worden aangeschaft. Maar worden zij ook goed aangewend? Hierop kan het antwoord niet zoo gunstig zijn. Vooreerst het leger. Hierbij komt het aan op kwaliteit, op kwantiteit en op zéér snelle mobilisatie. Het te groot gebruik dat van plaatsvervangers wordt gemaakt en de soms minder goede eigenaardigheden van deze, zijn eene oorzaak van verzwakking, in morelen zin, van het leger. Die verzwakking wordt vermeerderd door bepalingen, die alle méér ontwikkelden uit het leger verwijderd houden. Het kader toch van onze troepen wordt, wat de mindere rangen betreft, aangevuld bijna uitsluitend uit de zoogenaamde vrijwilligers, dat is: uit de soldaten van beroep, die zich voor 6 of meer jaren laten aanwerven, of uit de instructiekorpsen te Kampen en Schoonhoven. Daardoor wordt genoegzaam de geheele studerende jongelingschap van hoogescholen, polytechnische school en hoogere burgerscholen, van het dienstdoen bij de militie afgeschrikt. Wie wil op die voorwaarden dienen, dat hij altijd soldaat blijft en onder de bevelen staat van veel minder ontwikkelden! Men | |
[pagina 44]
| |
moest integendeel trachten uit die jongelingschap het grootste gedeelte der kaders te doen bestaan en de soldaten van beroep beperken tot het getal, dat tot instructeurs of voor aanvulling van het Indische leger noodig is. Na weinige jaren zou men dan ook officieren uit de militie kunnen trekken, en het getal plaatsvervangers zou van zelf verminderenGa naar voetnoot1. Een tweede middel, dat voor de hand lag en dus niet gevolgd is (zooals alles, wat voor de hand lag), is het localiseeren der militie, zoodanig dat elk onderdeel van het leger uit manschappen van dezelfde streek besta, en zoo digt mogelijk bij die streek garnizoen houde. Dan is er kamaraderie bij de manschappen, onderlinge bekendheid, ook zonder langer diensttijd. Worden de lotelingen uit Amsterdam, den Haag, enz., in die garnizoenen gelegd, en de eischen van den dienst (even als in Pruisen) in verband gebragt met de eischen van het onderwijs, dan zal menigeen zelf dienen, die nu een plaatsvervanger neemt. Nog een ander voordeel heeft deze inrigting, de snellere mobilisatie namelijk. Het is dit stelsel, dat steeds aan Pruisen het voordeel van zijn snel optreden gegeven heeft; het is het tegenovergestelde stelsel (nog gedeeltelijk bij ons in zwang), dat Oostenrijk en laatstelijk Frankrijk te laat deed gereed zijn. Merkt men hiertegen op, dat het kleine oppervlak van Nederland het bezwaar van dit stelsel opheft, dan is het antwoord daarop: dat juist dat kleine oppervlak den vijand dadelijk in 't hart des lands voert. In Nederland mag, bij mobilisatie, niet alleen geen dag, maar geen uur verloren gaan. Alles wat tot de verdediging behoort moet steeds voorhanden en zoo digt mogelijk bij de plaats van gebruik gereed zijn. Zijn nu de strijdkrachten voldoende in getal? Ook dit is niet het geval. In de jaren 1831 en vooral in 1832 had Nederland 5 pCt. der bevolking onder de wapenen, Pruissen in 1813 en 1814 nog meer. Reeds bij 5 pCt. der bevolking, voor een klein land geen overdreven verhouding, zou men bij 3,600,000 inwoners 180,000 man gewapende bevolking verkrijgen. Zwitserland, met een millioen inwoners minder, heeft méér troepen. Ik zou echter dat cijfer niet verder willen opdrijven. | |
[pagina 45]
| |
Bij 180,000 man op 't papier, zal men er (na ⅙ verlies aan zieken, absenten, enz.) 150,000 feitelijk onder de wapenen hebben, die echter niet allen denzelfden graad van oefening behoeven. Thans is het jaarlijksche contingent der militie 11,000 man, waarvan, na aftrek van 600 voor de zeemilitie, 10,400 voor de landmagt overblijven. Na verlies door uitsterven, overgang bij het vaste leger hier te lande en in Indië, vermindert de sterkte van 5 ligtingen tot circa 45,000 man. Met de officieren, onderofficieren, korporaals, muzijkanten en soldaten van het vaste kader, bereikt het leger eene sterkte van 56,000 man op papier. De schutterij, slecht geëncadreerd, geoefend en georganiseerd, telt wel een groot cijfer op papier (sommige opgaven gaan tot 95,000 man), maar die alleen in de meer digt bewoonde gemeenten gekleed, gewapend en eenigzins geoefend zijn. De sterkte der zoogenaamde dienstdoende schutterijen is 2 pCt. der bevolking, volgens de wet van 1827, in 1867 door den Minister toegepast op de tegenwoordige bevolking, nadat men dit (ongerijmd genoeg) 40 jaren gedaan had op de bevolking van 1827. Volgens de wet van 1815 was die sterkte 3 pCt. der bevolking. Op aandrang der Belgen is dat cijfer in 1827 met ⅓ verminderd. Als grootere staat kon dit toen niet veel kwaad voor Nederland; het kleinere rijk zal wel doen op de bepaling van 1815 terug te komenGa naar voetnoot1. De 56,000 man van 't staande leger, die, na aftrek van ⅙ verlies aan zieken en non-combattans, slechts 47,000 man onder de wapenen geven, zijn met ongeveer 20,000 min of meer dadelijk bruikbare schutters veel te weinig, om in de vele diensten aan de kust, in de liniën en bij het leger te velde te voorzien. Bij den minsten tegenspoed zou dat getal geheel onvoldoende blijken.
Welke is dus de tegenwoordige toestand? Een leger, dat | |
[pagina 46]
| |
zeer goede elementen bevat, goed gewapend isGa naar voetnoot1, maar dat verbeterd moet worden door beperking of afschaffing der plaatsvervanging, sneller mobilisabel gemaakt moet worden door localisatie der militie en vergroot in getal door de jaarlijksche ligting op 14,000 man land-militie te brengen. Met het staande leger er bij, zal men dan op 70,000 hoofden komen, waarvan 58,000 in rij en gelid. Bepaalt men dan de sterkte der schutterijen op 3 pct. der bevolking, dan geven die nominaal 108,000 man: maar hierbij zal men het verlies bij snelleu inval wel op ⅕ moge stellen, daar toch vele personen soms op reis of buitenlands zijn, en welligt enkelen in door den vijand bezette streken niet opkomen. Men zal dus wel doen op slechts 86,000 man te rekenen, makende met 58,000 staand leger en militie en eenige duizenden (stel 6,000) vrijwilligers, die in tijd van oorlog in Nederland nooit ontbreken, in rond cijfer 150,000 man. Van staand leger en militie zal men wel doen de jongere manschappen (van de militie in hoofdzaak de twee jongste ligtingen) niet te velde te gebruiken, maar daartoe in hoofdzaak (uitzonderingen toegelaten) alleen de drie oudste ligtingen te bezigen. Stel. voor het veldleger...35,000 der sterkste, voor de bezettingen 23,000 der zwakste manschappen. Van de schutterij en de vrijwilligers zal men de best-geoefende en sterkste 25,000 man tot den velddienst kunnen bestemmen; dan blijven er 67,000 voor liniën, kusten en vestingen over. Men kan dan twee legers hebben. een veld-leger van 60,000 man sterke en geoefende soldaten,Ga naar voetnoot2 een vesting-leger van 90,000 man in vestingen en liniën.
Maar hoe nu kaders gekregen voor die magt? Op de tegenwoordige wijze, met alléén vaste officieren en vast kader uit het staande leger aan te stellen, komt men er stellig nooit. | |
[pagina 47]
| |
Door zulke maatregelen kan men wel de oorlogsuitgaven wat opdrijven, maar niet het doel bereiken. En veronderstel dat men, niet tegen de uitgaven opziende, al die kompagniën der militie op voet van vrede van 3 of 4 luitenants (buiten den kapitein) voorzag, wat zou men ten slotte wel gewonnen hebben? Dat het aantal officieren zonder bepaalden werkkring zou zijn toegenomen, 't welk altijd nadeelig op het gehalte terugwerkt, en dat men weer luitenants zou krijgen, die 15, 20 jaren in dien rang hadden gediend, wat evenmin wenschelijk is. Neen, het getal luitenants uit het vaste kader tot één per kompagnie bepaald en de rest aangevuld met tijdelijke militieluitenants, die bij vergelijkend examen kunnen mededingen naar de vaste plaatsen, en overigens uitmuntende officieren van hoogeren rang bij de schutterij kunnen geven, dat is mijns inziens het éénige middel, waardoor tevens die quadratuur van den cirkel, die zich anders voordoet: het verkrijgen van jonge kapiteins en hoofd-officieren bij het leger, van zelve is opgelost. Dat beperkte getal vaste officieren kan nu op groote schaal rouleeren met officieren uit het Indische leger, en ziedaar weêr twee voordeelen verkregen, het minder vroeg pensioneeren van die officieren, waarvan zooveel partij is te trekken, en het geven van meer ondervinding aan de Nederlandsche officieren. Zonder krenking van eenig verkregen regt, zou zulk een maatregel in weinige jaren zijn toe te passen.
Napoleon heeft eens in 1808, in een brief aan zijn broeder Jozef, de woorden gebruikt: à la guerre les hommes ne sont rien, c'est un homme qui est tout, en met dien éénigen noodigen man meende hij natuurlijk den aanvoerder. In dienzelfden zin wijst Clausewitz er opGa naar voetnoot1, dat de verdedigingsmiddelen der Hollandsche waterliniën gunstige uitkomsten gaven in 1672 onder de krachtige leiding van Willem III en zeer slechte uitkomsten in 1787 onder de verwarde en slappe leiding van een Patriotsch Comité. En de beste troepen, en | |
[pagina 48]
| |
het beste materieel, en de beste vestingen zullen nog niet voldoende zijn, indien de leiding der verdediging niet berust bij een bekwaam actief man, door en door bekend zoowel met de sterke als met de zwakke punten der verdediging, en die vertrouwen aan zijne troepen inboezemt. Het bekomen van goede chefs is altijd een der moeijelijkste problema's. Ik geloof dat wanneer de geheele Nederlandsche studeerende jongelingschap mede kan dingen naar de vaste officiersplaatsen, wanneer zware eischen van kunde en geschiktheid bij de verschillende rangen worden gevergd, door examens aangetoond die zoowel op 't terrein als binnenskamers worden afgenomen, de kans groot zal zijn dat men bekwame en nog jonge mannen aan het hoofd krijgt. Bij het bestaande stelsel zal men altijdte oude officieren verkrijgen, en zelfs de beste aanwending der bevordering bij keuze zal dit kwaad niet zoo goed wegnemen, als het opruimen van het meerendeel der vaste officieren in de mindere rangen. Wanneer eene voltallige kompagnie van 200 man op voet van oorlog 3 of 4 luitenants noodig heeft, dan vinden bij eene vredeskompagnie van 50 of 60 man die lieden geen werkkring. Waarom dan die plaatsen niet liever door tijdelijke militie-officieren aangevuld, die met hunne ligting weêr naar huis gaan? Ieder officier, die werkelijk onder de wapenen is, moet het in tijd van vrede met nuttigen arbeid zoo druk hebben, als in den druksten tijd van oorlog. Dit en zware examens zullen spoedig een geest van werken en van studie bij alle officieren doen ontstaan, die nu slechts bij een gedeelte er van gevonden wordt. Die hun geheele leven aan druk werk gewone officieren, zoo veel immer mogelijk nog in kampen gehard en ontwikkeld, nu en dan naar Indië gezonden, zullen betere chefs opleveren dan officieren, die, in te groot aantal bij weinig soldaten geplaatst, òf hun tijd verbeuzelen, òf zich te veel met de kazerne-détails inlaten en juist daardoor goede onderofficieren, maar slechte chefs worden. | |
[pagina 49]
| |
Dit alles heeft betrekking op het hoofdwapen, de infanterie. Bij de artillerie en genie zal uit den aard der zaak een grooter getal vaste officieren noodig zijn, vooral ook voor den aanmaak en de keuring van het materieel. Toch zullen ook daarbij zéér goed tijdelijke officieren te gebruiken zijn. Men zal die vooral vinden onder die jonge lieden, die eene wiskundige of technische opleiding verkrijgen. Een civiel ingenieur, die een dijk kan maken, kan ook een wal aanleggen en zal althans zeker bij de uitvoering, zij het al niet dadelijk bij het ontwerpen van vestingwerken, te gebruiken zijn. Bij de kavallerie, een wapen dat, volgens Rüstow, thans bij den grooten oorlog kan volstaan met eene sterkte van 1/20 der infanterie te velde (in plaats van als vroeger ¼ à ⅛), en dat op ons doorsneden polderterrein met nog geringer hoeveelheid kan volstaan, is individueele geoefendheid en het uitmuntend bereden zijn hoofdzaak. In 1815 vormden zich, bij het dreigen van den oorlog na de gebeurtenissen van Maart in Frankrijk, 8 vrijwillige kompagniën ruiterij, die te zamen 600 paarden sterk waren, en weinige dagen na den slag van Waterloo te velde gekomen, den togt naar Parijs medemaakten. De vraag doet zich voor: of men niet een tiental zulke kompagniën met eigen paarden zou kunnen vormen, wanneer men de daarbij 8 jaren dienenden van verdere militie en schutterdiensten vrijstelde, en officierplaatsen bij de militie, na afgelegd examen, voor deze vrijwilligers beschikbaar stelde. De overige kavallerie zou dan tot een paar aangeworven regimenten kunnen herleid worden. De regel van Clausewitz: dat men zich steeds met een minimum van kavallerie moet trachten te behelpen, verdient in ons land nog meer dan in andere opgevolgd te worden, èn om de duurte van dat wapen. èn om de eigenaardige gesteldheid van ons oorlogstooneel. Dit leidt in het eene gedeelte tot een hardnekkigen postenoorlog op dijken en inundatiën, waar schuiten beter dan paarden op hunne plaats zijn, en waar nog altijd (als in den tijd van 't Hoen) eenige goede scherpschutters in schuiten, eene overmagtige kavallerie kunnen vernielen; en in het andere gedeelte tot aanvallende bewegingen, uit het hart des lands naar de positie bij Zwolle, het zuiden van Friesland, 's Hertogenbosch of Willemstad, ondernomen door een deel van 't veldleger, op stoomschepen (gedeeltelijk zeilschepen slepende) overgebragt. Zoodanige marsch over 't water behoeft | |
[pagina 50]
| |
niet (als een marsch te lande van de eene provincie naar de andere) door kavallerie gemaskeerd te worden, en de sterkste vijandelijke kavallerie kan er niets van bemerken of een korps van Amsterdam naar Rotterdam is gespoord of gevaren, om van daar met stoombooten naar Noord-Braband te gaan, terwijl de vijand het bij Zwolle verwacht. Bovendien zijn paarden bij snel kunstmatig vervoer een beletsel, en in dien zin noemt men teregt kavallerie geen type van snelheid (wat ze op korten afstand op de vlakte kan zijn); maar op een oorlogsterrein als het onze, in strategischen zin, een type van traagheid. Om diezelfde reden moet het mogelijke gedaan worden om de artillerie te velde, die minstens 3 stukken per 1000 man moet tellen, bij voldoende beweegbaarheid, tot een minimum van paarden te herleiden, die zoowel op dijken en smalle wegen als bij snel kunstmatig vervoer een wezenlijk bezwaar geven. Zij, die niet inzien de enorme kracht, die het vervoer te water, vooral op betrekkelijk korte afstanden, aan de snelheid van bewegingen geeft, hebben niet veel over de kwestie van het vervoer van troepen nagedacht.
Uit het voorgaande zal reeds genoegzaam gebleken zijn, dat ik niets minder verlang dan een leger, slaafs gecopiëerd naar de vreemde legers. Onze toestanden in Nederland zijn zoo exceptioneel, dat die geheel andere inrigtingen vorderen. De vele forten, liniën, vestingen, zwaar met geschut bewapend, maken het doelmatig eene zéér sterke vesting-artillerie te hebben, die met geweren bewapend, tevens in de gewone bezetting dier werken voorziet. Onze binnenzeëen, inundatiën, groote rivieren vorderen een geheel afzonderlijk korps, dat behalve de bediening van bruggen, zich ook op kleine verdedigingsvaartuigen te huis bevindt. En vindt men onder de aangeworven troepen eenige bataillons mineurs en pionniers, die tevens in het verbeteren der vestingwerken voorzien, dan zal men een leger hebben, dat (ook zonder langen diensttijd) zich in de polderlanden goed zal kunnen staande houden. Voor de troepen, tot het actieve leger bestemd, zal men meer tot de gewone inrigting der overige legers kunnen naderen, zonder dat het daarom noodig is ook de verkeerdheden van die legers te volgen. Daar de oorlog in ons land gedeeltelijk een postenoorlog is, waar, meer dan bij een op de vlakte geconcentreerd leger, veel | |
[pagina 51]
| |
aankomt op de onderbevelhebbers, moet geen officier onder het vaste kader voorkomen, dan die volkomen geschikt is voor velerlei betrekkingen. Het laten dienen der infanterie-officieren bij korpsen pionniers, vesting-artillerie, verder zware examens en zeer uitgebreide oefeningen op groote schaal in den vestingoorlog, zijn, verbonden met den dienst in Indië, de middelen om dat doel te bereiken. Het komt mij ongerijmd voor, van iemand, die zijn geheele leven aan militairen dienst wijdt, enkel de kennis van één klein onderdeel te vorderen. Daarvoor zijn juist de tijdelijke officieren geschikt; van deze behoeft niet meer dan één vak der militaire wetenschappen gevorderd te worden.
Maar, zal men zeggen, wat zal dat alles kosten? De eerste aanleg van nieuwe vestingwerken zal natuurlijk groote sommen vorderen, zoo ook de verbetering der sluizen, toevoer-kanalen, de aankoop van materieel, enz. Maar is niet altijd dat werktuig het duurste, dat niet het werk levert, dat men er van verwacht? Ook hier kan duurkoop werkelijk goedkoop zijn. En wat het leger betreft (eenmaal de vestingen en liniën in orde zijnde), dat zal geen hooger budget vorderen dan nu jaarlijks wordt toegestaan. Op de 1½ millioen der militaire pensioenen zal gaandeweg bezuinigd worden, naarmate men het vaste kader vermindert en met een tijdelijk militie-kader aanvult. Op de kavallerie is veel te bezuinigen, zoodra het streven zal zijn meer op het welzijn der kavallerie dan op dat der kavallerie-officieren te letten. Enkele staven zijn voor vermindering vatbaar, en door de rijdende artillerie op te heffen, zal men reeds gedeeltelijk de gelden hebben gevonden om in de noodzakelijke uitbreiding der veld-artillerie te voorzien. Maar gesteld ook al eens, dat de begrooting iets werd verhoogd, wat ik echter niet geloof dat noodig zal zijn, is het dan niet beter iets meer uit te geven voor een leger, dat onmiddellijk slagvaardig is, dan wat minder aan een leger dat, als het Oostenrijksche in 1866 en het Fransche in 1870, niet tijdig genoeg gereed komt?
Twee groote maatregelen zijn mijns inziens noodig om aan het leger een breeden grondslag te geven en tegenwerking van verdedigingsmaatregelen te voorkomen, en dat zijn: eene wet op den algemeenen oefenpligt, die (ter voldoening | |
[pagina 52]
| |
aan art. 177 der grondwet) alle jongelingen van 18 en 19 jaar aan militaire oefeningen onderwerpt, tenzij ze reeds vroeger mogten geoefend zijn, en zulks geheel onafhankelijk van de later volgende militie en schutterdienst. Tot deze opgeroepen, moet ieder mannelijk inwoner reeds geoefend zijn; eene wet op de schadeloosstelling, te betalen bij het stellen van inundatiën in vooraf bepaalde liniën, het vernielen van steden of dorpen vlak bij vestingen. Met deze twee wetten zal men medewerking verkrijgen bij de eerste maatregelen ter verdediging en steun vinden in de geheele bevolking. Beide voldoen aan de eischen der strikte billijkheid. Een vesting wordt toch thans niet meer verdedigd om de inwoners, maar in het belang van 't geheele land. Dat dan ook het geheele land de kosten drage, even als Holland en West-Friesland in 1574 de schade droegen, door de inundatiën tot Leiden's ontzet veroorzaakt.
Twee zwakke punten biedt de verdediging van Nederland soms aan: het langzaam werken der inundatiën bij zeer drooge zomers, en het bevriezen der inundatiën bij zeer strenge winters. Van het eerste sprak ik reeds ter loops; men is bezig het te verbeteren; het is alleen eene kwestie van geld, het verruimen of nieuw bouwen van eenige sluizen en kanalen. Het tweede zwakke punt is gevaarlijker; nog zijn de middelen niet genoeg onderzocht die noodig zijn om bij strenge winters het ijs open te houden. Het is geen onoplosbaar vraagstuk: tot heden heeft men zich vergenoegd de bewering van Kraijenhoff over bom-ijs na te praten, of wel de kwestie te ignoreeren. Maar daarmeê is het ijs niet gebroken, en ik begrijp niet hoe een minister van oorlog in Nederland slapen kan, vóór dat die vraag is opgelost.
Mijns inziens komt de verbetering der militaire organisatie van Nederland hoofdzakelijk daarop aan: dat het leger versterkt worde door grooter militie- en schutterij-contingent en betere inrigting der schutterijen, waarvan slechts ¼ voor veld-dienst behoeft ingerigt te worden; dat dit leger, door algemeenen oefenpligt van alle jongelingen van 18 en 19 jaar, niet anders dan reeds geoefende menschen opneme, waardoor de eerste diensttijd kan verkort worden; dat het localiseeren dezer mili- | |
[pagina 53]
| |
tie de plaatsvervanging (in afwachting van beperking door andere middelen) vermindere en de studeerende jongelingschap in het leger, vooral in de kaders er van brenge; dat met afschaffing der rijdende artillerie, de artillerie te velde vermeerderd worde en het gehalte der officieren van alle wapenen nog verder verbeterd door zware examens, drukken dienstovergang tijdelijk naar Indië, en beter avancement, het gevolg van 't uitbreiden van militie-kader. Eindelijk dat alle nuttelooze staven verminderd, de kavallerie eenvoudiger ingerigt worde en het leger zoodanig ingedeeld als het in oorlogstijd moet optreden. In tweemaal vierentwintig uren moet Nederland slagvaardig zijn. De nuttelooze vestingen Nijmegen en Grave moeten gesloopt worden, maar aan den beneden-IJssel een sterk verschanst kamp worden aangelegd en de spoorwegbruggen aan den IJssel door flinke forten op den linkeroever afgesloten. De overige vestingen en liniën moeten naar de eischen van den tegenwoordigen tijd worden ingerigt. De sluitzen en toeleidingskanalen vooral moeten verbeterd worden, en dit alles moet snel geschieden. De aankoop van geweren moet versneld worden, eveneens de nog noodige verbeteringen in de artillerie, waaronder vooral zwaarder veldgeschut. Maar hoe dat geld te vinden? Wel, de som voor eerste inrigting, die ook volgende geslachten baat, door eene leening, die dan wat grooter kon worden genomen om, ook in het belang der defensie, ons spoorweg- en kanaalnet te verbeteren door den aanleg van een spoorweg van Dordrecht naar Arnhem, van Alkmaar naar Enkhuizen, van Harlingen naar Heerenveen en van daar naar Stavoren, en van een kanaal tot verbinding van Waal en Rijn bij de Grebbe, tevens dienende, met een lateraal kanaal tot Hulhuizen, in het belang der Rijnvaart. Het is een kanaal, dat ruim zijn renten zal opbrengen, vooral wanneer het bovendien van Wageningen of de Grebbe tot Amsterdam wordt doorgetrokken. Het zal dan een nieuw leven geven aan den Rijnhandel van Amsterdam. Tevens moet de IJsselvaart verbeterd worden, dat het best door kanalen kan geschieden, in verband met afsnijdingen op de rivier zelve. Zoo kan men den IJssel tot eene krachtige verdediging geschikt maken, terwijl tevens de belangen van water- en ijsafvoer, van handel en scheepvaart behartigd worden. | |
[pagina 54]
| |
Ten slotte een paar bladzijden om eenige dwalingen te bestrijden, die in het artikel van den generaal Knoop, opgenomen in het Februarijnommer van dit Tijdschrift, voorkomen. Daarin wordt de aanleg van nieuwe vestingwerken of de verbetering van bestaande ontraden (blz. 226), om redenen, die den toets van een grondig onderzoek niet kunnen doorstaan. Er wordt daar, met professor Tellegen, tegen militair geknutsel gewaarschuwd, en er op gewezen, dat men forten heeft opgemetseld, waarvan de kalk naauwelijks droog was of men sprak weêr van afbreken. Het feit is juist; maar wat bewijst het? Dat men verkeerde forten heeft gebouwd. Het bewijst volstrekt niet, dat een doelmatig ingerigt fort niet nuttig, ja noodzakelijk kan zijn. Aan den Helder worden verbeteringen voorgesteld, maar voor eenige jaren is daar reeds gewerkt, en toen heette het, dat de werken goed waren. Maar wat bewijst dit alweder? waren die verbeteringen aangebragt vóór of ná de invoering der pantserschepen, of van het zware getrokken geschut? Aan Amsterdam wil men meer dan 1½ millioen besteden (dus vervolgt generaal Knoop), diezelfde stelling, die Krayenhoff met eene uitgave van eenige duizenden guldens eene onneembare sterkte wilde geven; - en Krayenhoff was toch ook niet de eerste de beste. En dan volgt eene ontwikkeling (blz. 227), dat de sterkte der linie van Amsterdam nog even groot is als vroeger, en dat het voldoende is de smalle toegangenGa naar voetnoot1 door een eenvoudigen dwarswal met gracht af te sluiten. Ja, geachte generaal, gij zegt teregt: de grond te Amsterdam heeft nog dezelfde eigenschappen als vroeger; en juist daarom zijn daar grootere werken noodig, dan die gij er noodig acht. Ik geef u toe, dat Krayenhoff niet de eerste de beste was; maar bij al de bekwaamheid, die ik hem gaarne toeken, heeft hij toch ééne groote fout begaan, namelijk te trachten met drogredenen het gevaar bij zware vorst weg te redeneeren. En in die fout ligt ook de grond van een groot deel van uwe verkeerde oordeelvellingen. Was het waar, dat men ijsvlakten (ook bij aanhoudenden strengen winter) open kon houden en voor troepen onbegaanbaar maken, ja, dan waren dijkposten altijd even sterk, en konden alleen langs een smallen weg genaderd worden. Maar nu | |
[pagina 55]
| |
het bewezen is, dat groote ijsvlakten niet zoo geheel ontoegankelijk zijn; nu er voorbeelden zijn van troepenmassa's en geschut, die over het ijs togten hebben gemaakt, nu moet zulk een dijkpost minstens van achteren gesloten, door verschillende middelen stormvrij gemaakt zijn, enz., anders wordt die over het ijs met storm, bijv. des nachts, genomen. Maar wanneer nu bovendien zulk een dijkpost van verschillende zijden kan blootgesteld zijn aan het omvattend vuur van zeer zwaar geschut, dan moet die tevens zeer zware borstweringen en gedekte bergplaatsen voor munitie en manschappen hebben. Die werken moeten boven inundatiepeil liggen; om die te dekken zijn dus hooge wallen noodig, en ziedaar reeds de eenvoudige coupure in een vrij groot gesloten fort veranderd. Maar dat is alles niet; de grond heeft nog dezelfde eigenschappen, juist; even als in 1811 kan men nog een stok van 16 voet (5 meters) lengte in het slappe veen met de hand in den grond drukken, zooals Kraijenhoff dat liet doen als antwoord op Napoleon's bemerking: ik laat dáár en dáár batterijen oprigten. Maar juist die slappe grond vordert tot het dragen van hooge wallen dure voorbehoedmiddelen, namelijk: of rijzen beddingen, of beter nog zandplempingen tot op den vasten grond onder 't veen. Wijders mag dat veen niet tot borstweringen gebezigd worden, althans niet uitsluitend, want het biedt geen weerstand en raakt in brand. Gebouwen in zulke gronden eischen zware fundeeringen. En toch van dat alles kan niets achterwege blijven, en een constructiefout in het reduit van het fort Bijlmermeer deed het geheele gebouw ineenvallen. En wat het doorgraven van dijken of waterkeeringen betreft, dat gaat ook maar zoo gemakkelijk niet. Zeer dikwerf beletten andere (ook militaire) belangen het, en moet men door dure gemetselde beeren de waterkeering in stand houden, zonder aan de stormvrijheid van het werk te kort te doen. Maar, vraagt men welligt, is zulk een zwaar fort noodig in zulke slappe gronden, waar toch de vijand ook niet bouwen kan? Dit hangt van omstandigheden af, die sedert de invoering van 't getrokken geschut geheel veranderd zijn. Vroeger begon men den aanval van vestingen door batterijen op 600 à 800 meters aan te leggen; 1000 à 1200 meters was reeds eene uitzondering. Was dus een fort (bijv. dat aan de Bijlmermeer) tot op dien afstand door veenen omgeven, dan | |
[pagina 56]
| |
was het weinig aanvalbaar. Maar reeds in 1864 schoten de Pruissen met gewone getrokken 24 ponders (geen bijzonder zwaar geschut) op 4000 meters over de Alssund naar Sonderburg. Nu liggen (zie Staring's geologische kaart) de kleigronden in een kring van kleine 4000 meters van dat fort Bijlmermeer; het kan van deze aan een hevig kruisvuur onderworpen zijn. Ziet nu de generaal Knoop kans om, onder die gegevens, een goedkoop ook des winters stormvrij en bij hevig geschutvuur verdedigbaar fort te bouwen, hij zal het vaderland een groote dienst bewijzen met het model van zulk een fort openbaar te maken. Wat mij betreft, ik zie geen kans om er iets goeds daar te stellen, dat niet zeer duur is. De generaal Knoop spreekt eenige regelen verder van bewringen, die de een den ander gedachteloos naspreekt, en wist welligt zelve niet hoe juist hij (maar in een anderen zin dan hij bedoelde) de spijker op den kop sloeg.
Toen het buskruid was uitgevonden en het geschut (aanvankelijk zeer onvolmaakt) voor en na verbeterd werd, verdwenen uit den vestingbouw de alleenstaande, hooge, van verre zigtbare muren en torens, en het geweer deed voor en na de geharnaste ridders der middeneeuwen verdwijnen. En toen de aanval (vooral door toedoen van Vauban en Coehoorn) in kracht toenam, herbouwden die ingenieurs vele vestingen, om die bestand te maken tegen de nieuwere middelen van aanval. Thans weinig of niets te willen veranderen bij nog grootere wijziging in de kracht van 't geschut, is even goed alsof men middeneeuwsche ridders tegen getrokken batterijen wilde aanvoeren. 't Kan ridderlijk zijn, maar 't is dwaas, 't is nutteloos opofferen van menschenlevens. Eene goede regering mag hare soldaten niet aldus op onverantwoordelijke wijze op de slagtbank voeren; en geene toasten, hoe warm ook, geene versjes van Genestet, hoe aardig ook, kunnen het feit wegnemen: dat men met het verloopen van 't getij de bakens verzetten moet.
Delft, 4 Aug. 1871. T.J. Stieltjes. |
|