De Gids. Jaargang 35
(1871)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |||||||
De wording van staat en godsdienst in het oude Israël.Misschien het moeijelijkste vraagstuk voor den beoefenaar der semitische oudheidkunde is juist hetgeen men voor het allereenvoudigste houden zou: het vraagstuk van de nationale en godsdienstige ontwikkeling van het volk Israël. Van geen der andere oud-semitische volken, zelfs niet van beschaafde als de Babyloniërs en Phoeniciërs, bezitten wij een geheele literatuur; overal moeten wij opschriften, beeldwerken, overleveringen die door vreemden zijn bewaard, met moeite aan elkander passen; hier - zou men zeggen - bestaat een aaneengeschakeld verhaal in de landtaal, niet zonder hinderlijke leemten, doch over 't geheel zoo goed als men het uit zoo vroege eeuwen verwachten mag, ja zelfs geschikt om hier en daar met aegyptische en vooraziatische berigten te worden in verband gebragt. - Intusschen bij nadere kennismaking blijkt dat verhaal niet anders te zijn dan een poging van vroegere geslachten, om voor de geschiedenis van Israël datgene te doen wat onze tijdgenooten ten behoeve van die zijner stamverwanten ondernemen: de reconstructie van een verloren geheel uit overblijfsels van verschillenden oorsprong, inhoud en beteekenis. Ware men nu daarbij volgens onze begrippen te werk gegaan; had men aan al de gegevens een plaats trachten te geven in een geregeld verband van oorzaken en gevolgen; had men zich zoeken te verplaatsen in den toestand en de denkwijze van elke generatie; had men het ontbrekende aangevuld met gissingen op grond der gegevens-zelven, en beiderlei bestanddeelen van zijn verhaal behoorlijk uit elkander gehouden; dan behoefden wij thans | |||||||
[pagina 2]
| |||||||
slechts dat verhaal oplettend na te lezen om aanstonds te zien, uit welke bouwstoffen en in welken trant het was ineengevoegd. Dan hetgeen wij in het Oude Testament voor ons hebben, is opgesteld onder den krachtigen invloed van godsdienstige overtuigingen: het is volstrekt niet bestemd (gelijk b.v. de werken van Manetho en Berosus) om aan de weetgierigheid van vreemden te voldoen, maar om een uitverkoren volk te versterken in zijn geloof aan de bijzondere bescherming die het van den kant zijner godheid genoot. Wie uit zulk een oogpunt de gebeurtenissen en berigten gadeslaat, ziet alles in een eigenaardig licht; eenige hoofdtrekken uit de overlevering sluiten zich voor hem tot een stichtelijk stelsel zamen, en wat hierin niet past, wordt òf ter zijde geschoven omdat het toch onmogelijk waar kan zijn, òf zoo verwrongen dat er een meer aannemelijke beteekenis aan wordt gegeven. Van hetgeen voor het doel onverschillig is wordt slechts zooveel gebruikt, als tot afronding van het verhaal wenschelijk schijnt; en de nog overblijvende leemten vult men aan niet in den geest der oorkonden maar in dien der theorie. Zoo hebben onze hebreeuwsche historieschrijvers hun taak opgevat; en in hoeverre zij geslaagd zijn, bewijst de bijval der joodsche en christelijke gemeenten, in wier geestelijken inventaris de ‘bijbelsche geschiedenis’ een onmisbaar erfstuk is geworden. Geen wonder dat uit die kringen telkens een kreet van smart, van verontwaardiging, soms zelfs van woede wordt vernomen, wanneer de geschiedkunde, die andere belangen te behartigen heeft, de israëlitische literatuur op hare wijze behandelt. Hoezeer men overtuigd meent te zijn van de onverderfelijkheid van zijn heiligdom, - het zijn slechts weinigen die nooit de stille vrees bekruipt, dat het toch zou kunnen lijden onder het ontleedmes, en breuken vertoonen aan het gewapend oog. En aan den anderen kant is er een vast vertrouwen op den genius der menschheid toe noodig om de verontruste gemoederen te durven verzekeren, dat het ernstig gebruik van al onze geestesgaven het eerste vereischte is voor het heil van ons geslacht, en dat juist daardoor alleen het behoud van elke verkregen waarheid op den duur verzekerd is. Hoe het zij, de wetenschappelijke kritiek kan dit gedeelte der oude geschiedenis niet buiten behandeling laten; en wat men van haar eischen mag, is slechts dat zij getrouw blijft aan haar eigene natuur. Voor haar is het gewijde karakter dat aan | |||||||
[pagina 3]
| |||||||
Israël's geschiedenis werd toegekend, eensdeels een historisch verschijnsel op zichzelf, dat almede uit zijne oorzaken verklaard moet worden, anderdeels een sluijer die van de eigenlijke gegevens moet worden afgeligt, ja dikwijls voorzigtig losgemaakt waar het een aan het ander hechtende wordt bevonden. Deze taak zou een bijna hopeloze kunnen zijn, zoo niet onze zegslieden de letter van hetgeen zij voor zich hadden om zekere redenen zooveel mogelijk hadden ontzien, of zoo zij de kunst hadden verstaan van alles glad af te werken. Maar ook thans nog heeft zij hare groote bezwaren. Het komt meer en meer aan den dag, dat de berigten die wij bezitten herhaaldelijk en in verschillenden geest zijn om- en overgewerkt, verplaatst, aaneengevoegd en gescheiden, omdat zij achtereenvolgens van meer dan eene reconstructie deel hebben uitgemaakt. Er zijn voorbeelden van een enkele bladzijde waarin twee of drie perioden en partijen beurtelings de hand hebben gehad. De arbeid der kritiek wordt daardoor vaak zeer ingewikkeld; in plaats van een enkelen sluijer heeft zij er meestal met verscheidene te doen, en om die éen voor éen op te nemen moet, behalve de geschiedenis der feiten, overal die van de beschouwing der feiten in aanmerking komen. Altijd is de eerste vraag: met welk doel kan het hier verhaalde zijn opgeteekend? - de tweede: is het ter wille van dat doel geheel verdicht of slechts gewijzigd? In dit laatste geval kan het voorkomen, dat er in nog vroegeren tijd en met andere bedoelingen een verdichting of wijziging heeft plaats gehad. Zoo moet er met beleid van stap tot stap worden voortgegaan, totdat men stuit op een primitive verdichting..... of overlevering. Wij vinden op dien weg allerlei krachten aan het werk: nationalen trots, naijver van stammen en personen, religieuse geestdrift die het verhaal als een middel tot prediking gebruikt, klerikaal overleg, juridische berekening die antecedenten noodig heeft, - zoowel als de dichterlijke phantasie die ons menig juweel te bewonderen heeft gegeven. En zijn wij eindelijk zoo diep mogelijk doorgedrongen, dan moet van den bereikten grond uit in omgekeerde rigting de ontwikkeling van het verhaal tot aan zijn tegenwoordige gedaante worden blootgelegd. Gelukkig hebben wij buiten de historische boeken een vasten grond van echte oorkonden, van waar wij kunnen uitgaan om ons kritisch onderzoek te ondernemen: het zijn de geschriften der propheten sedert de achtste eeuw voor onze jaartelling; waarbij een jaar | |||||||
[pagina 4]
| |||||||
geleden een nog oudere, echte en verstaanbare moabitische inscriptie gekomen is, de eersteling misschien van een nieuwen oogst, die uit den palaestijnschen grond van lieverlede zal worden opgedolven. De aegyptische en assyrische monumenten leveren ons punten ter vergelijking waar het op buitenlandsche betrekkingen der Israëliten aankomt, doch werpen nagenoeg geen licht op hetgeen er omging in hun eigen midden. Daarentegen is voor het onderzoek onmisbaar de kennis van de landstreken die zij bewoond hebbenGa naar voetnoot1, van het organisme der taal en van de menschelijke natuur, - waarbij echter niet wij Europeanen der negentiende eeuw, maar de oudheid en de andere Semiten den maatstaf behooren te leveren. Wie de vereischten voor zulk een arbeid in aanmerking neemt, zal zich niet verwonderen dat binnen den betrekkelijk kleinen omvang van het Oude Testament een schat van vraagpunten zich voordoet, en vele handen ruim te doen vinden; en dat de jongste nasporingen op dat gebied geheel iets anders aan het licht brengen dan de eenvoudige lezing der texten niet alleen, maar ook iets anders nog dan wat men voor weinige jaren geneigd was uit handen van een Ewald als nagenoeg het laatste woord der kritiek aan te nemen. Ook zal hij niet verlangen dat hetgeen een enkele onderzoeker voordraagt (en ware het een meester als onze Kuenen in zijn ‘Godsdienst van Israël’) zelfs door diens geestverwanten in allen deele zal worden onderschreven. De orthodoxen-zelven zijn het slechts zoolang eens als zij zich buiten de bijzonderheden houden, en ploegen elk op zijne wijze met het kalf der nieuwere kritiek; de voorstanders van het zelfstandig onderzoek stemmen thans ongeveer in dezelfde mate overeen als de beoefenaars der grieksche of romeinsche oudheid, en misschien meer dan de geologen. Hoe verder men zich van de best bekende tijdvak- | |||||||
[pagina 5]
| |||||||
ken verwijdert, des te eer is er aanleiding tot verschil van gevoelen. Intusschen zal het voor het geletterd publiek, dat zich van den toestand der wetenschappen eenig denkbeeld tracht te vormen, niet ondienstig zijn, verschillende stemmen te vernemen; want juist hier staan de vertegenwoordigers der kritiek meer dan elders bloot aan tweeërlei verwijt van de tegenpartij. Waar zij het eens zijn beschuldigt men ze van elkander af te schrijven; waar zij verschillen zou dit van willekeur en hypothesenjagt getuigen. Het kan de achting die de wetenschap in onze maatschappij geniet, en in beider belang genieten moet, slechts bevorderen, wanneer wij nu en dan eenig blijk geven van de zelfstandigheid en den ernst waarmede inderdaad het onderzoek wordt gevoerd. En om deze reden vooral wensch ik in de volgende bladzijden het voornaamste mede te deelen van het historisch proces, waardoor naar mijne overtuiging het volk Israël tot een staat met een eigen godsdienst is geworden. | |||||||
I. Het vraagstuk.De voorstelling die de hebreeuwsche schrijvers van de geschiedenis hunner voorouders geven, is algemeen bekend. Uit het land tusschen Tigris en Euphraat naar Palaestina gekomen, zouden zij daar tusschen een gevestigde bevolking in hebben genomadiseerd, totdat het familiehoofd Jakob-Israël op uitnoodiging van zijn zoon Joseph, die hem was voorgegaan, naar Aegypte trok. Het geheele geslacht telde toen 70 leden; terwijl Joseph als rijksbestuurder onder de Aegyptenaren verbleef. leefden de later aangekomenen als schaap- en geiteherders in het noord-oostelijkste gedeelte van het land, tusschen den buitensten Nijlarm en het tegenwoordige kanaal van Sues. Eenige generatiën later was Joseph vergeten, de zijnen met de herders in denzelfden toestand gebragt, en de sterk aangegroeide bevolking door de Aegyptenaren aan harde heerediensten onderworpen. Aan deze slavernij onttrok zij zich onder Moses door | |||||||
[pagina 6]
| |||||||
een uittogt, aanvankelijk in de woestijn, ten getale van meer dan 600000 strijdvaardige mannen, behalve nog de grijsaards, vrouwen en kinderen en het vee. Aan den Sinai ontving zij een zeer uitvoerige goddelijke wet, bijna uitsluitend berekend voor een landbouwersleven, en een voorloopig, draagbaar heiligdom van de kostbaarste stoffen en de kunstigste bewerking. Van daar verder gereisd naar de zuidelijke grenzen van het latere Judaea, werd het volk ontmoedigd door de berigten der uitgezondene verspieders, waagde nog te vergeefs een aanval op het land der vaderen, en kwam, na een vruchteloze poging om door Edom te marcheren, langs een omweg om dat land en Moab heen, naar de streken ten oosten van den Jordaan. Daar werd een ruim gebied veroverd, waarin zich twee en een halve van de twaalf stammen nederzetten. Dat alles had veertig jaren geduurd, en Moses, na nog een reeks van wetten (Deuteronomium) te hebben uitgevaardigd, stierf in het aangezigt van Westpalaestina, het eigenlijke beloofde land. Zijn opvolger, de Ephraïmiet Josua, ging met de geheele krijgsmagt over den Jordaan, nam zijn hoofdkwartier bij Jericho aan den Gilgal, en maakte zich in twee veldtogten volkomen meester van het geheele land, met uitzondering alleen van Philistaea, Phoenicië en den Libanon. Te Silo, waar het draagbare heiligdom voor goed was neergezet, verordende hij met den opperpriester en de familiehoofden een verdeeling van het veroverde gebied onder de stammen, vernieuwde het verbond met den volksgod nog eens te Sichem en stierf op zijne beurt. Niet zonder verwondering vinden wij dan in het boek der Rigteren een nieuwe en vrij onvolledige onderwerping na den dood van Josua vermeld, waarbij de stammen elk op zichzelf uit de buurt van Jericho optrekken. Er heerscht in de volgende tijden algemeene anarchie; telkens laat het volk zich door het voorbeeld der oudere bevolking tot afval van de wet verleiden; dan wordt het door de omwonende vorsten bij beurten onderdrukt, en op last van den volksgod door een held verlost, die vervolgens als opperhoofd, als rigter, optreedt. Nadat zich dit een en ander verscheidene keeren heeft herhaald, verschijnt de propheet Samuel, onder wien een vrijheidsoorlog tegen de Philistijnen wordt ondernomen, die dan aanleiding geeft tot de vereeniging der stammen onder een koning, eerst Saul uit Benjamin en daarna David uit Juda. Deze laatste verplaatst de eeredienst voor goed naar het pas door hem ingeno- | |||||||
[pagina 7]
| |||||||
mene Jerusalem, waar zijn zoon Salomo den eersten tempel bouwt.
Hoe betrekkelijk uitvoerig ons dit een en ander wordt voorgedragen, - zoodra wij in bijzonderheden komen, wemelt het verhaal van tegenstrijdigheden. Een paar voorbeelden slechts. Van die heilige tent wordt Ex. 33 een geheel andere voorstelling gegeven: alleen Moses en Josua houden zich daarin op en de godheid komt uit den hemel voor den ingang der tent om daar den aanvoerder te woord te staan, zonder dat er van priesters wordt gesproken. Later zou men verwachten dat Silo als het godsdienstige middelpunt der natie voorkwam; integendeel worden alle nationale offers waarvan wij berigten bezitten, als bij de inhuldiging van een koning en het vieren eener overwinning, op geheel andere plaatsen toegebragt. In Samuel's tijd staat er te Silo niet een tent maar een tempel, en hijzelf, in dezen tempel grootgebragt, toont door zijn geheele gedrag, van diens centrale beteekenis niet het geringste besef te hebben. Een hoogepriester, in de mosaïsche eeredienst de eerste persoon, vertoont zich in den Rigtertijd nergens aan het hoofd der natie; David stelt te Jerusalem een tweetal priesters naast elkander aan, en hijzelf, gelijk zijn zoon Salomo na hem, spreekt bij de inwijding der heilige plaats gebed en zegen uit. Evenzoo gaat het ons bij nagenoeg al de wetten en instellingen die Israël reeds door Moses zou hebben ontvangen, tot de beroemde tien-geboden toeGa naar voetnoot1: iedereen, zelfs een Samuel, een David, de propheten, spreekt en handelt alsof die voorschriften niet bekend waren. Bij nader onderzoek vertoonen zich dan ook de wetten als onderscheidene phasen eener langdurige ontwikkeling. De oudste verzameling, Ex. 20: 22 tot 23: 33, maakt nog geene melding van priesters of van een centraal heiligdom, en laat zich het best uit de omstandigheden omstreeks David's tijd verklaren (een kort begrip vindt men in de minder bekende tien-geboden Exod. 34). Daarentegen in Deuteron. 4: 45 tot 26: 19 (en misschien 28: 1-29: 1) vinden wij reeds het gebod om alle eeredienst aan éen heiligdom te vieren, doch zonder dat er nog tusschen de priesters en leviten verschil van rang wordt aangenomen; dit is blijkbaar het wetboek dat volgens 2 Kon. 22 en 23 onder koning Josias werd gevonden en | |||||||
[pagina 8]
| |||||||
door hem ten uitvoer gelegd. Eindelijk is eerst na de babylonische ballingschap het een met het ander opgenomen in de groote verzameling die wij thans bezitten, waarin vooral Leviticus, doch ook een groot deel van Exodus en Numeri, de onmiskenbare vrucht is van de denkbeelden van dien tijd, al moet het worden toegegeven dat daarin veel gewoonteregt van vroeger is verwerkt. Deze schijnbaar stoute theorie wordt geregtvaardigd door de verrassende overeenstemming tusschen de tijden waarin zij de wetsbepalingen plaatst en den inhoud dier bepalingen-zelven. - Een andere blik in de werkplaatsen waaruit de hebreeuwsche geschiedboeken zijn voortgekomen, wordt ons vergund door de geslachtlijsten, die den gewonen lezer weinig belangrijks aanbieden, doch die, door hunne tegenstrijdige zamenstelling zoowel als door de eigennamen waaruit zij bestaan, de onderzoekers tot gewigtige uitkomsten hebben geleid. De taak der kritiek kan na dit alles worden afgepaald als volgt. Gegeven is de oudisraëlitische literatuur. Het feit van haar bestaan, gelijk zij daar voor ons ligt, laat zich onmogelijk verklaren indien zich de ontwikkeling van volk en godsdienst zóo heeft toegedragen als zij-zelf dat voorstelt. Er moet dus een andere theorie worden opgebouwd waardoor dat feit, zoo mogelijk, in al zijne onderdeelen verklaarbaar wordt. | |||||||
II. Israël in de woestijn.Een van de vaste punten om onze reconstructie te beginnen vinden wij in de gesteldheid van het terrein waarop zich de geschiedenis beweegt. Tusschen Aegypte en Palaestina ligt het Sinai-schiereiland; d.i. de landstreek die omvat wordt door de beide armen der Roode zee, en door de laagten waarin deze naar het Noorden uitloopen. Een goede kaart leert ons, dat dit gebied, zoo ruim mogelijk gerekend, nog geen 1250 vierkante geographische mijlen bedraagt. Nemen wij dit ronde getal, en stellen wij dat Israël de eenige bevolking uitmaakte, | |||||||
[pagina 9]
| |||||||
dan zou, volgens de getallen in Exodus en Numeri, de bevolking even digt opeen hebben gewoond als tegenwoordig die van het vruchtbare vorstendom ZevenbergenGa naar voetnoot1. Bedekken wij met hetzelfde getal slechts ⅓ van het gegeven oppervlak, dan wordt de digtheid der bevolking reeds even groot als op dit oogenblik die in ons vaderland. Doch het Sinaischiereiland is een woestijn, en wel een bijzonder dorre woestijn; men ziet dus al dadelijk, dat er op de traditionele cijfers veel moet worden afgedongen. De geoloog FraasGa naar voetnoot2, die aan deze cijfers vasthoudt, merkt zelf op, dat zulk een volk binnen weinige dagen al de bronnen van het land zou hebben uitgeput, elk blaadje en halmpje afgeweid, en van gebrek had moeten omkomen. Daarbij vermeldt hij nog niet eens, dat reeds de voorhoede voor de later komenden alles zou hebben weggemaaid. Hij neemt zijn toevlugt tot een ongelukkige hypothese. Het geheele gebergte, dus meent hij, zou in die dagen een vruchtbaar Alpenland zijn geweest, alle hoogten met weide bedekt, alom een overvloed van water. Wij willen niet vragen, hoe lang een leger bijna vijfmaal zoo groot als de groote armee van 1812, het zelfs in zulk een land zou kunnen uithouden (iets waarop men eer te Bern dan ten onzent een antwoord zou kunnen geven), maar vragen enkel hoe dat land later in een woestijn kan veranderd zijn. Aan overstrooming door de zee valt niet te denken, en Fraas-zelf weet niets anders aan te voeren dan gletschers; die dan ook zeer zeker in die streken hebben bestaan, echter, naar hij zelf bekent, in tijden toen er nog geene menschen op de aarde leefden! Bovendien, gesteld dat die kale hoogten, graniet, zand- en kalksteenGa naar voetnoot3, eenmaal met plantengroei bedekt | |||||||
[pagina 10]
| |||||||
zijn geweest, dan wortelden de gewassen in een laag aarde van eenige dikte; en deze aarde zou men, door regens afgespoeld, tegenwoordig bij groote massaas in de enge dalen moeten terugvinden, - wat niet het geval is. Er is nergens een schijn van bewijs, dat er in de natuur van het schiereiland iets noemenswaardigs veranderd is sedert de Aegyptenaren van het Oude Rijk, eeuwen vóor Moses, daar hunne turkozenmijnen bewerkten en opschriften in het gesteente beitelden. De hedendaagsche bevolking, die zich sinds eeuwen met weinig stoornis heeft kunnen vermeerderen, wordt algemeen op 4000 tot 6000 zielen geschat; en dezen moeten nog ver uiteen blijven om elkander het water en de weide niet te benemen. Stellen wij ons zulk een getal als doortrekkende karavane voor (de grootste Mekka-karavanen zijn naauwelijks zoo magtig), dan zou zij met kameelen, waterzakken, mondvoorraad en allerlei benoodigdheden voor eenige weken moeten zijn toegerust, en op de medewerking der inboorlingen kunnen rekenen. Israël echter bezat geene kameelen, slechts ezels en kleinveeGa naar voetnoot1, en zou zich zoo niet 40, dan toch eenige jaren in het schiereiland hebben opgehouden. Herinneren wij ons eindelijk, dat een deel van het terrein door andere volken bezet was, dan moeten wij wel komen tot de volgende stellingen:
De berigten omtrent de zoogen. woestijnreis zijn niet eensluidend. Volgens Num. 10-21 en Deut. 1 leidt zij van den Sinai regtstreeks naar de zuidelijke grenzen van Palaestina; terwijl Num. 33 een langen omweg over de oostelijke punt der Roode zee beschrijft, die eerst in het veertigste jaar na den uittogt is afgelegd. Omtrent den eersten aanval op Palaestina hooren wij van den een, dat het volk wordt teruggeslagen, | |||||||
[pagina 11]
| |||||||
waar de ander van een volslagen overwinning spreekt, en in weerwil van onze ondervindingen in de jongste maanden behooren wij meer geloof te hechten aan de laatste opgave, juist omdat zij hier met het stelsel onzer zegslieden in strijd isGa naar voetnoot1. - Een ander punt van verschil is de verhouding van Israël tot zijn ‘ouderen broeder’ Edom. In Deut. 2 vermaant Moses, dat men dezen kinderen van Esau die voor Israël bevreesd zijn, geen kwaad zal doen, en trekt het volk midden door het land in het ‘vlakke veld’ tusschen de Roode en de Doode zee; - geheel anders dan Num. 20Ga naar voetnoot2, waar Israël zeer nederig om doortogt verzoekt en zich door een barsche weigering en het zamentrekken van observatietroepen laat afschrikken. - Wanneer Num. 33 ons in de 5de maand van het 40ste jaar niet verder brengt dan Kades (zuidelijk van Westpalaestina), hebben wij bij de anderen eerst nog den togt om Edom en Moab en de verovering van het Oostjordaansche voordat Moses in de 11de maand van datzelfde jaar zijne laatste wetten voordraagtGa naar voetnoot3. Genoeg, een vaste overlevering omtrent het gebeurde tusschen Aegypte en Palaestina bestond er niet. Men wist van een aan den Sinai gesloten verbond, van een aanval op Zuidpalaestina, van een vreedzame verhouding tot Moab en Edom in den oudsten tijd, van een verovering des lands, die uitging van het Overjordaansche; in den onrustigen en weinig geletterden Rigtertijd waren de verdere herinneringen te loor gegaan. De lezers in de dagen der koningen verlangden uitvoeriger verslag; en de schrijvers trachtten daarin te voorzien met de geographische kennis, die men door reizigers en woestijnbewoners bezat. Aan wateren als die van Mara, Raphidim (Paran) en Kades, aan natuurverschijnsels als het manna en de kwartelen worden legenden vastgeknoopt; in Raphidim woonden eenige Amalekiten, met wie het volk natuurlijk strijd had moeten | |||||||
[pagina 12]
| |||||||
voeren, daar Amalek uit Saul's en David's dagen als vijand bekend stond. Met Edom en Moab had men in onderscheidene tijden in vrede en in oorlog geleefd; de vriendschap zoowel als de vete spiegelen zich af in onze verhalen omtrent Moses' dagen. En wat de hoofdzaak was: Moses was de aanvoerder in de woestijn, wien men de verlossing uit Aegypte bij overlevering toeschreef: al wat dus voor oud en eerwaardig, aan Israël eigenaardig en voor den Israëliet verpligtend werd gehouden, moest van hem afkomstig wezen. Daarom ook een draagbare inrigting in plaats van den jerusalemschen tempel; immers zonder dezen miste de nationaliteit hare kroon. De verhuizing uit Aegypte naar Palaestina kon niet anders gedacht worden dan als een plan dat al dadelijk bij den Sinai vaststond; eerst dáar was het denkbaar dat de geheele inhoud der wet in toepassing werd gebragt, en de togt naar het beloofde land nam meer en meer den vorm aan van een plegtige processie, waarvan wij het programma in Num. 10 en 2 lezen. De veertig jaren zijn volgens hebreeuwsche rekening een rond getal, en werden vanzelf gevonden doordien men eensdeels een nieuw geslacht moest laten geboren worden (van eenige omzwerving in de woestijn wist men dan toch nog), anderdeels de groote stamhelden Josua van Ephraïm en Kaleb van Juda met Moses in aanraking wenschte te brengen, terwijl deze laatste het beloofde land ten minste moest hebben aanschouwd. De vrome phanatsie en de behoefte aan wetgeleerde antecedenten leenden elkaar de hand om de weinige gegevens meer en meer uit te werken. Hier moeten wij eens voor altijd bedenken, dat het een geheel verkeerde methode is, alle berigten die waar kunnen zijn, daarom voor waar te houden, en bij de overige altijd een kern van waarheid aan te nemen, die dan met behulp van eenige oppervlakkige analogiënGa naar voetnoot1 en van eigen verbeeldingskracht zou kunnen ontdekt worden. Zoo dikwijls een berigt volkomen past in het theologisch-historisch stelsel van den verhaler, is het meer waarschijnlijk dat wij met verdichting te doen heb- | |||||||
[pagina 13]
| |||||||
ben; hoewel het nu en dan gebeuren kan dat wij ons in de waardering vergissen; een dwaling intusschen, die niet te herstellen is dan door voortgezet onderzoek. Wat ons in onze bronnen het meeste belooft, is juist datgene waarmede de schrijvers zelven geen weg wisten. Hoe lang Israël zich in het Sinaischiereiland heeft opgehouden, kunnen wij niet meer beslissen; zooveel is zeker, dat het geen land was waarin een ondernemend volk geruimen tijd zou hebben vertoefd. Het onderscheid bij de vleeschpotten van Aegypte was al te groot; zij moesten al spoedig een begeerigen blik slaan naar minder onherbergzame streken. Wanneer wij nu het volk later terugvinden in het Oostjordaansche, magtig genoeg om een einde te maken aan de beide rijken van Sihon en Og, en vervolgens aan de meeste stadsrijkjes van den westkant der rivier, dan wordt het meer dan waarschijnlijk, dat de zeven- of achthonderd strijdbare mannen waartoe onze berekening ons bragtGa naar voetnoot1 in den tusschentijd belangrijk versterkt waren. En wel door aansluiting van aramesche volkselementen uit de syrisch-arabische woestijn, waar zij aanvankelijk betere weiden hadden gezocht. Zulk een aansluiting onderstelt, dat de israëlitische volkseenheid toen door een hechten band werd zamengehouden, en aan vreemde stammen een zeker ontzag inboezemde. Dien band ontleende zij reeds aan het verbond bij den Sinai, een verbond niet enkel met den god die daar werd aangeroepen, maar ook tusschen de stammen onderling. Dat ontzag verdienden in de oogen der woestijnvolken de kloeke mannen, die de vrijheid hooger hadden geacht dan den aegyptischen overvloed. Zoo ik mij niet geheel vergis, heeft de legende een, hoe dan ook verkleurde herinnering bewaard aan de aramesche afkomst van velen die zich bij Israël hadden aangesloten. Het was onmogelijk, de zaak zoo te verhalen alsof de voorvaderen van een groot deel der israëlitische geslachten niet mede in Aegypte en aan den Sinai waren geweest. Doch het is reeds meermalen opgemerkt, dat er in de geschiedenis der patriarchen enkele zaken worden vermeld die eerst veel later hebben | |||||||
[pagina 14]
| |||||||
plaats gehadGa naar voetnoot1; en zoo zou ik hier willen herinneren aan ‘het volk dat met Jakob was’ (Gen. 32: 7) toen hij van Laban terugkeerde, en aan de geheele reis van dien aartsvader. Wel wordt het land waar Laban verblijf houdt in hst. 31: 21 aan den overkant van den Euphraat geplaatst, doch hst. 29: 1-2 is het eenvoudig ‘het land der kinderen van het Oosten’, d.i. de syrisch-arabische woestijn, en (wat meer zegt) in hst. 31 wordt het gebergte Gilead de grens tusschen Laban en Israël. Daarbij vergelijke men de aanbiedingsformule bij de eerstelingen van den oogst, Deut. 26: 5: ‘Een bedorvene (te gronde gerigte) Aramaeër is mijn vader geweest,’ waarmede slechts Jakob-Israël bedoeld kan wezen. Ja het is niet onmogelijk (in verband met den aard der geheele patriarchenlegende), dat de afkomst van Abraham en Lot, Sara, Rebekka, Lea en Rachel uit Mesopotamië geen anderen reëlen grondslag heeft dan het belangrijke aandeel van aramesche nomaden aan de zamenstelling van het latere Israël, waarbij men den tijd heeft vervroegd en het land Aram in quaestie over den Euphraat geschovenGa naar voetnoot2. | |||||||
III. De vestiging in Palaestina.Men zou verkeerd doen met zich het Israël van die dagen voor te stellen als een woestijnvolk in den volsten zin des woords; gelijk wij reeds opmerkten, bezat het geene kameelen, en zon- | |||||||
[pagina 15]
| |||||||
der deze is het niet doenlijk, zich ver van de bebouwde landstreken te verwijderen. Wij moeten veeleer denken aan een andere soort van herders, die tot den eigenlijken Bedawi in dezelfde verhouding staan als de kustvaarders tot den schipper over den Oceaan, en zooals er nog heden aan de randen der woestijnen worden gevonden. Zij moesten wel langs de grenzen van Edom, Moab, Ammon en andere gevestigde volken hun bestaan zoeken, en een jaar van droogte was genoeg om hen over die grenzen heen te dringen. De syrisch-arabische woestijn en het bergland oostelijk van het Jordaanland zijn van elkaar gescheiden door een breede vruchtbare vlakte, oudtijds Misor (), tegenwoordig Belka genoemd; en hier moeten naast Ammoniten, Moabiten en andere stammen de kinderen Israëls hunne zomerweide hebben gehad. Het bouwland was daarvan niet met een streep afgescheiden, maar naarmate men verder naar het Westen kwam, werd de steppe meer en meer afgebroken door steden met hare akkers eromheen, totdat er slechts kleine stroken woestenij hier en daar overbleven. De oase, vroeger uitzondering, wordt langzamerhand de regel; zoo is het in Oost- en in Westpalaestina beidenGa naar voetnoot1. Onder zulke omstandigheden kan het niet anders, of de landbouwer heeft gedurig overlast van zijne buren, die
in slechte tijden hun vee komen drijven op de weiden waar het zijne graast, ten nadeele niet alleen van zijne kudde, maar alligt van zijne akkers en wijngaarden. Het is een onvermijdelijke vete tusschen den schaapherder Habel en den landman Kajin; zij komen elkander voor als de leegloopende vagabond en de hardvochtige rijke man. Nu lezen wij dat er van den Arnon tot bij Damascus een paar emoritische koningrijken bestonden, gevestigd waarlijk in een zeer vruchtbaar land: eerst het tafelland om Hesbon en Nebo, dan het waterrijke gebergte Gilead en eindelijk de roode vulkanische grond van Golan en Hauran; landouwen die nog heden schatten zouden opleveren, zoo slechts de turksche regering het voorbeeld der Romeinen volgde en de kinderen der woestijn door militaire posten op een afstand hield. Hier moest vanzelf strijd ontstaan, en deze leidde tot verovering.
| |||||||
[pagina 16]
| |||||||
Sommige familiën trokken in de stedenGa naar voetnoot1 en werden landbouwers, waarbij zij stellig met Moabiten en anderen dooreenwoonden, met wier hulp het rijk van Moab zich later meer dan eens over den Arnon tot aan Gilead heeft uitgebreid. De verdeeling van het land onder de stammen is overigens niet zoo eenvoudig als de grenslijnen op onze kaarten het wel moeten voorstellen. Volgens Jos. 13 woonden en nomadiseerden de Rubeniten in het Zuiden; dan volgde Gad tot aan den Jabbok die Gilead in helften scheidt; eindelijk Manasse; - doch Num. 32: 34 komen juist in het uiterste Zuiden Gaditensteden voor, en vs. 39 en 40 schijnen geheel Gilead aan Manasse toe te deelen; - terwijl in hetzelfde hoofdstuk vs. 1-32 van Manasse geen gewag maken en Gilead in zijn geheel de bezitting schijnt te zijn van Gad (en Ruben). Zooveel is zeker, dat de afdeeling Makir die het noorden van dat gebergte bewoonde, met arameesch bloed gemengd wasGa naar voetnoot2, en dat de veroveraars veel sterker moeten geweest zijn dan tijdens hun verblijf in het sinaïtische land. De wijze waarop de drie genoemde stammen in het Oostjordaansche meester werden, wordt in onze verhalen stellig niet zeer juist geteekend. Geheel Israël had aan de verovering deelgenomen; slechts twee en een halve stam bewoonden het veroverde gebied; waarom juist zij en geene anderen? Geheel en al is deze vraag niet verwaarloosd; onze berigtgevers zeggen dat juist Ruben en Gad veel vee hadden, en het land daarvoor het meest geschikt was, dat een beschikking van Moses het hun heeft aangewezen, en dat zij met hun geheele magt Westpalaestina voor de anderen hebben helpen bezetten. Dit laatste is natuurlijk sterk overdreven: wie zou hen ondertusschen in hun eigen bezit hebben gehandhaafd? Of men, den aanvoerder de verdeeling overliet, valt eveneens te betwijfelen: hij was noch leenvorst noch assyrisch despoot. Vee hadden al de stammen; het eenige dat Ruben enz. boven de anderen vóor hadden, moet geweest zijn dat zij in dien tijd de magtigsten waren. Daarbij is het volstrekt geen uitgemaakte zaak, dat de ons bekende twaalf stammen reeds toen evenzoo | |||||||
[pagina 17]
| |||||||
als later geconstitueerd waren, - waarover straks. Waar hebben wij op deze hoogte van het verhaal de bevolking te zoeken, die vervolgens over den Jordaan trok en zich daar als heerschende magt staande hield? Er valt niet aan te denken, dat 9½ stammen met al hun bijhang van vrouwen, kinderen en vee als éen leger opeengedrongen waren, en zoo in eens hun inval deden: het terrein is veel te beperkt voor zulk een gang van zaken. Veeleer dienen wij aan te nemen, dat Israël in zijn geheel allengs zijn gebied uitzette; dat de aanvallende voorhoede werd gevormd door ondernemende strijders, achter wie dan de veroverde landstreek door het minder krijgshaftige gedeelte van het volk werd overstroomd. Dan telkens bleken de grenzen nog te eng; aansluiting van anderen uit de woestijn vermeerderde de verlegenheid, en zoo trokken er op nieuw gewapende scharen vooruit om voor zich en de hunnen een betere woonplaats magtig te worden. Wie zegt ons hoevele krijgstogten er noodig zijn geweest om eerst het geheele Oostjordaansche en vervolgens ook den overkant te vermeesterenGa naar voetnoot1? Het boek Josua, in zijn geheel even onhistorisch als de boeken van Moses, bevat toch vele bijzonderheden die slechts uit de volksoverlevering afkomstig kunnen zijn. Alwat b.v. van Jericho, van Ai, van de list der Gibeoniten wordt verhaald, is veel te frisch om in de studeerkamer te zijn verzonnen; het sluit zich uitmuntend aan bij den togt van het huis van Joseph van Jericho naar Bet-El in Rigt. 1. Aan den anderen kant moet erkend worden, dat niet alles in dit hoofdstuk van dezelfde waarde is; het is duidelijk een reeks van aanteekeningen uit verschillende bronnen. Jerusalem (!) b.v. wordt in vs. 8 door Juda uitgemoord en verbrand, doch in vs. 21 bewonen Benjaminiten het in gemeenschap met de oudere bevolking de Jebusiten, welk laatste berigt waar is, doch eerst voor de dagen van David (2 Sam. 24: 18 vv.); de opgaven omtrent het Noorden zijn nier de kostbaarste. Onder deze losse aanteekeningen van Rigt. 1 komt in vs. 17 het volgende voor: ‘En Juda ging met zijn broeder Simeon en zij sloegen den Kanaäniet die te Sephat woonde en verdelgden die stad (ter eere van hunnen god); en men noemde haar (daarom) Horma.’ - Wanneer heeft dit wapenfeit plaats ge- | |||||||
[pagina 18]
| |||||||
had? Vergelijken wij Num. 21: 1-3 (welke verzen eigenlijk in hst. 33: 40 thuis behooren), dan zou geheel Israël, toen het van den Sinai naar Kades was gekomen, ‘langs den weg der verspieders’, dus in de rigting van Hebron, de reis hebben vervolgd. De kanaänitische koning van Arad wilde dat beletten, doch de god Israël's gaf dien vijand in de handen van zijn volk, ‘en bij (Israël) verdelgde hen en hunne steden, en men noemde den naam der plaats Horma.’ In het aangenomen stelsel was er voor deze overwinning geene ruimte. Men stelde zich eenmaal voor, dat Israël van den beginne af op de verovering van het beloofde land uit was, en dat het als éen leger opereerde; - hoe kwam het dan, dus dient men te vragen, dat het behaalde voordeel niet vervolgd werd, en men veeleer den onnoodigen omweg over het Oosten nam? De een keerde de zaak om, en maakte van de overwinning eenvoudig een nederlaag (Num. 14: 40-45); de ander liet het oude berigt als een onverklaard fragment in zijn verslag staan. Bedenken wij, dat ook het boek Josua de veldtogten van enkele stammen toeschrijft aan het geheele volk, en dat vooral in het Sinailand het volk niet bij elkander was; dan komen wij tot het besluit, dat hier een overwinning van een gedeelte van Israël op de Kanaäniten (of hoe de oudere bewoners van die streek anders genoemd werden) in de herinnering bewaard is. Herhalen wij nu de vraag van zooeven, dan ligt het voor de hand, dat Juda en Simeon den togt over Edom, Moab en het Overjordaansche niet hebben medegemaakt, maar op hun eigen gelegenheid direct uit het Sinaischiereiland in hunne latere woonsteden zijn ingedrongen. Is dit geen al te stoute gissing, - en er staat niets tegenover dan de constructie van Rigt. 1 en het boek Josua, - dan hebben wij tevens een gereede verklaring voor de afzondering en den naijver tusschen ‘Juda en Israël’, die slechts van Samuel tot Salomo, en volgens een nieuwere ontdekking nog eens onder Jerobeam IIGa naar voetnoot1 een tijdlang vereenigd zijn geweest. Het ging dan daarmede als met Nederland en België. Twee deelen van éene natie, die lang gescheiden waren en elk zijne eigene lotgevallen hebben gehad, zijn niet weer voor goed te vereenigen. Wanneer Debora in haar zegelied (Rigt. 5) al de | |||||||
[pagina 19]
| |||||||
andere stammen als gewillige of nalatige bondgenooten opsomt, zwijgt zij van Juda en Simeon, alsof het vanzelf spreekt dat die beiden aan een oorlog in het Noorden geen deel nemen; en bij de vereeniging onder het koningschap wil het Zuiden, zoo het niet over de broeders heerschen kan, ten minste een afzonderlijk rijk vormen. De tegenstelling tusschen de beide deelen spiegelt zich mede af in de beide vrouwen van Jakob; en het is stellig niet zonder historische beteekenis, dat b.v. Joseph en Benjamin de zonen der jongste vrouw en tevens de jongste zonen zijn. In de zamenstelling der lijst van Jakob's zonen heeft men te letten op drie bijzonderheden: de volgorde hunner geboorten, hun verdeeling onder de beide moeders en hun afkomst van echte vrouwen of van slavinnen. In de volgorde vinden wij over 't geheel de tijdsorde van de vestiging der stammen terug. De oudsten zijn Ruben, Simeon, de zoogen. priesterstam Levi, - die geen gebied heeft bezeten, - en Juda. Op hen schijnt te volgen de voorhoede der immigratie van over den Jordaan: Dan en Naphtali: vervolgens de naaste buren van Ruben: Gad, en van Naphtali: Aser, Issachar en Zebulon; eindelijk als jongste elementen Joseph (d.i. beide Manasses en Ephraim) met Benjamin die naast den laatste woonde. De stammen die van slavinnen worden afgeleid, werden stellig voor minder edel gehouden. Waarom juist die vier, en waarom Dan en Naphtali door Rachel's slavin met Joseph en Benjamin in nadere betrekking worden gebragt, laat zich thans niet meer verklaren. Aan de verdeeling tusschen de vier vrouwen kan vriend- en vijandschap evenveel aandeel hebben gehad als de verwantschap die werkelijk tusschen de stammen bestond. Doch zooveel is wel zeker: de lijst die wij bezitten, is eerst in Palaestina kunstmatig zamengesteld, terwijl het getal twaalf als heilig getal te voren vaststondGa naar voetnoot1. Reeds de namen hebben grootendeels betrekking | |||||||
[pagina 20]
| |||||||
op de daar bestaande toestandenGa naar voetnoot1. Naphtali, de ‘hooglander’, bewoont inderdaad ‘de hoogten des velds’ (Rigt. 5:18), die slechts in zijn gebied tot 4000 eng. voet boven de Middellandsche zee rijzen. Ephraïm ontleent zijn naam aan zijn ‘vruchtbaren’ grond, en Benjamin is de ‘zuidelijke’ nabuur van zijn ouderen broeder. Manasse's naam schijnt in verband te staan met de locale eeredienst te Peni-El aan de zuidelijke grens van zijn gebied in het Oostjordaansche; het was den oorspronkelijk de naam eener godheid, evenals Gad en Aser geluksgoden schijnen te zijn die in Palaestina vereerd werden; en ook de naam Dan (‘regter, heer’) is, verwant met Adonis en Adonai, op niemand meer toepasselijk dan op den hemelgod, regter der wereld. De deelnemers aan een eeredienst heetten de kinderen der godheid die vereerd werd; en latere eeuwen maakten daarvan een geslacht met zijn stamvader. Slechts enkele stamnamen | |||||||
[pagina 21]
| |||||||
kunnen zonder bezwaar als oudere worden beschouwd: Juda beteekent de ‘geprezene, roemrijke’ stam, Ruben zeer mogelijk een bondgenootschap van verschillende stamdeelen, en Simeon een ismaëlitische afdeeling die zich bij Israël had aangesloten; Issachar (vgl. Rigt. 5:15) zou zijn naam aan de snelheid zijner krijgslieden kunnen ontleenen. Het moeijelijkst te ontcijferen is de naam van ZebulonGa naar voetnoot1. Tusschen Moses en David is er in de zamenstelling van het volk nog veel meer veranderd dan men zich gewoonlijk voorstelt. In de geslachtlijsten van Juda-alleen vinden wij een kanaänitische stammoeder, een Ismaëliet als schoonbroeder van David, een aegyptischen slaaf die de dochter van zijn meester trouwt, geheele familiën van Keniten en Kenizziten uit het Sinaischiereiland, die later zelfs genealogisch met den stamvader Juda verbonden worden. Er hebben Judaeërs in Moab geregeerd; en anderen woonden geheel in het Noordoosten binnen Oost-Manasse, zoodat er in die streken een ‘Juda bij den Jordaan tegen den opgang der zon’ wordt vermeldGa naar voetnoot2. In Ephraïm waren er, en niet van de geringsten, die ‘wortelden in Amalek,’ en aan wiè de Amalekitenberg in het land van dien stam zijn naam ontleendeGa naar voetnoot3, en in het Westjordaansche zijn sporen van Rubeniten te vindenGa naar voetnoot4. De studie der geslachtregisters leert ons, hoe de vreemde elementen allengs met den aangenomen vader van een stam of stamafdeeling in verband zijn ge- | |||||||
[pagina 22]
| |||||||
bragt; en hoe men uit familie- en plaatsnamen, soms ook uit overblijfsels eener vergetene mythologie, zijne stamboomen aanvulde en aan elkander hechtte. De arabische geslachtrekening vooral, van wier methoden men genoegzame kennis bezit, levert hier overal belangrijke punten ter vergelijking, en doet ons inzien hoe zelfs in korten tijd, door allerlei omstandigheden, door uitsterven en vermenigvuldigen, door verplaatsen, scheiden en aaneensluiten, de zamenstelling van een volk onder patriarchaal bestuur geheel veranderen kan. Hoever men ervan verwijderd was, een zamenhangende geschiedenis bij overlevering te bezitten, zien wij almede aan den bouw van het boek der Rigteren. In hst. 2:6 vv. wordt de inleidende beschrijving gegeven van een proces van algemeenen afval, onderdrukking en verlossing, dat zich dan achtereenvolgens (tot het slot van hst. 16) onder zes overheerschers en twaalf ‘rigteren’ herhaalt; doch het nadere onderzoek van de berigten leert, dat hier een aantal verhalen en aanteekeningen van heinde en ver verzameld en met geweld over dezelfde leest is geslagen. Onder de twaalf rigteren zijn vijf bloote geslachtsnamen, en de laatste, Simson, is lang ontmaskerd als een vermenschelijkte zonnegod, naast wien historische figuren als Debora en Barak of Abimelek de zoon van Gideon een geheel ongelijksoortigen indruk maken. De meesten zijn bovendien van louter locale beteekenis, en geen enkele beantwoordt eigenlijk aan het denkbeeld van een handhaver van volksbestaan en regt voor geheel Israël. Zelfs wist de verzamelaar met sommige zijner figuren geen weg: de Jaël van Rigt, 5:6 is duidelijk een andere persoon dan die van vs. 24, en Samgar, in hetzelfde vers genoemd, moet meer verrigt hebben dan de eene heldendaad waarvan in hst. 3:31 gesproken wordt. | |||||||
IV. De afkomst van Israël.Nemen wij dit alles in aanmerking, dan zal het ons moeijelijk vallen te gelooven, dat Israël een stellige herinnering had | |||||||
[pagina 23]
| |||||||
bewaard van de wijze waarop indertijd zijne semitische voorouders naar Aegypte waren gekomen. De legende wijst op tweeërlei aanleiding tot die verhuizing: Joseph was daarheen verkocht als slaaf, en later tot magt en aanzien gekomen; de rest van het volk was gedreven door een hongersnood. Nu waren er inderdaad semitische slaven in Aegypte, hoewel dan hoofdzakelijk door de koningen als oorlogsbuit van syrische veldtogten medegebragt. Ook hebben er, behalve de Hyksos, nog andere semitische vorsten en bevolkingen hier en daar in het Delta gezeteld. Eindelijk bezitten wij uit de graven van Beni-Hassan de afbeelding van een kleinen nomadenstam, die tijdens de 12e dynastie (dus vóor de Hyksos) onder zijn hoofdman AbshaGa naar voetnoot1 in Aegypte komt en zich met verlof van den landvoogd in diens provincie ophoudt. Wij vinden daar verscheidene karakteristieke voorwerpen bijeen: den steenbok en de gazel uit het Sinaischiereiland (waarschijnlijk als geschenken?); kinderen en waterzakken op ezels geladen; mannen en vrouwen in bonte weefsels (Rigt. 5:30) gekleed; als wapens bogen en pijlen, strijdbijlen, knodsen en speren, eindelijk ook een man die een snaarinstrument bespeelt. Soortgelijke lieden waren zeker de voorvaderen van Israël, en de natuurlijkste aanleiding voor een herdersstam om zich het verblijf in een aegyptische provincie te getroosten, was inderdaad gebrek aan voedsel in zijne vroegere woonplaatsen. Zij moeten alverder herders zijn gebleven totdat zij de wijk namen naar de woestijn; immers landbouwers of handwerkslieden zouden daar al spoedig hebben moeten verhongeren. Maar of zij anderen onder zich opnamen, wier voorouders in het vreemde land eenig bewind hadden gevoerd, is nog de vraag. De ephraïmitische vertellers waren zeer wel in staat, hun vader Joseph een zoo voornamen rang toe te dichten. Evenmin staat het vast, dat zij van nog vroeger afkomstig waren uit het bergland van Palaestina, bij Sichem, Bet-El en Hebron, waar Abraham, Isaäk en Jakob zich ophouden. Voor de latere geslachten sprak het immers vanzelf, dat de volksgod de zijnen naar het heerlijke land had geleid, dat | |||||||
[pagina 24]
| |||||||
van melk en honig vloeide; zou hij de stamvaders, die immers niet minder onder zijne bescherming stonden, minder goed hebben bedeeld? Aristokraat tot in zijn merg, had de Israëliet zichzelven geene onbekende of onaanzienlijke voorouders kunnen toeschrijvenGa naar voetnoot1. Zij moesten niet slechts de voorwerpen zijn geweest van bijzondere goddelijke gunst, maar de regtmatige eigenaars van het erfdeel waarin hunne kinderen later waren ingezet. Nu wist men zeer goed, dat de Emoriten, Chittiten en andere inlanders niet van buiten waren gekomen. Er werd daardoor een compromis noodig: de aartsvaders hadden met die bevolking niets uitstaande, waren dus natuurlijk van elders afkomstig, en hadden tusschen de landbouwstreken door genomadiseerd; doch van de hoofdplaatsen, de heiligdommen, waren zij stichters en eigenaars. De altaren, boomen en steenen van hen afkomstig worden overal in Genesis aangewezen. Abraham graaft een put (hst. 21) en koopt een eigen begraafplaats (hst. 23); Isaäk bezaait een akker (hst. 26); Jakob koopt een stuk land bij Sichem (hst. 33), of wint het met zijn zwaard en boog (hst. 48). Het thema kon gemakkelijk worden uitgewerkt met behulp van namen, mythen en verhalen die met betrekking tot verscheidene plaatsen in omloop waren. Doch voor de strenge kritiek is het geen uitgemaakte zaak, dat reeds de vaderen van Israël vóor den aegyptischen tijd in het eigenlijke Palaestina hadden geleefd, laat staan dat zij van over den Euphraat daarheen waren getrokken. Onmogelijk is noch het een noch het ander; doch de inhoud van Genesis behoefde geen andere te zijn dan thans, al hadden zij in werkelijkheid in de philistijnsche vlakte, in het Sinaischiereiland of in de buurt van Edom en Moab te huis behoord; er was aanleiding genoeg om het anders dan zóo voor te stellen. | |||||||
[pagina 25]
| |||||||
Met dat al is men het daarover eens, dat de geschiedenis der aartsvaders niet alleen met groot talent, en in het belang der verheerlijking van volk en volksgod beiden, maar dat zij grootendeels uit traditionele elementen is zamengeweven. Meer dan éen sleutel is op het hier gegeven probleem beproefd. De vroegere verklaringen als van Peter van Bohlen, waardoor b.v. Abraham met Brahma in zamenhang werd gebragt, zijn geheel verouderd. Dan nog onlangs verbaasde een beroemd geleerde ons nederlandsch publiek door te herinneren aan de steenvereering, en Abraham te verklaren voor een rotsblok, Sara voor een hol; een theorie die evenmin proefhoudende is bevonden. Een scherpzinnig Israëliet, A. Bernstein te Berlijn, verdedigt op zijne beurt een andere combinatieGa naar voetnoot1, waarbij hij uitgaat van de opmerking, dat de verhalen omtrent Jakob-Israël bij de noordelijke heiligdommen, die omtrent Abraham hoofdzakelijk te Hebron in Juda zijn gelocaliseerd, terwijl de figuur van Isaäk slechts in het uiterste Zuiden eenige scherpere omtrekken aanneemt. Hoewel hij in het midden laat of hier aan eigenlijke goden dan slechts aan heroën gedacht moet worden, zijn zij volgens hem de voorwerpen van vereering aan de genoemde heilige plaatsen geweest, en verklaart hij hunne legenden op een hoogst vindingrijke wijze uit den naijver der zonen van Joseph en van Juda. De heeren de GoejeGa naar voetnoot2 en NöldekeGa naar voetnoot3 hebben almede in dezen en genen der patriarchen een god, en wel een hemelschen god herkend. Wij hebben hierboven aangewezen, hoe een godheid de waardigheid van stamvader kon verkrijgen, en Abram-Abraham zoowel als Sarai-Sara hebben | |||||||
[pagina 26]
| |||||||
voorzeker het voorkomen van godsnamenGa naar voetnoot1. Daarentegen schijnt Isaäk veeleer zijn naam te ontleenen aan de feestmuziek en dansen waarmede een priestergeslacht, misschien te Beër-Seba, een korybantische eeredienst vierde; dat geslacht heette dan ‘zonen van het spel’ gelijk anderen ‘zonen der olie’ heetten, en daaruit ontleende men den naam van een stamvader, aan wien eenige legenden werden verbondenGa naar voetnoot2. Jakob en Israël zijn waarschijnlijk vroeger twee personen geweest; de eerste was dan de gemeenschappelijke naam van eenige stammenGa naar voetnoot3, gelíjk Ephraïm en Manasse, soms ook Benjamin, onder het éene begrip Joseph worden zamengevat, - en werd reeds daarom met Israël vereenzelvigd omdat hij een legende bezat en de ander niet; naam en legende doen veeleer aan een heros dan aan een god denken, en die heros wordt dan genoemd naar de krijgslisten (zie b.v. Jos. 8), waarop zijne nazaten zelven roem dragen en waardoor ook hij zich dus noodzakelijk onderscheiden heeft.
Na deze uitweiding komen wij terug op de verhuizing van Israël uit Aegypte. Dat die verhuizing geen ‘uittogt’ is geweest, en dat er slechts enkele duizenden bij kleine afdeelingen tegelijk de woestijn zijn ingegaan, moesten wij op aardrijks- | |||||||
[pagina 27]
| |||||||
kundige gronden ten stelligste beweren. Eveneens dienen wij aan te nemen, dat zij alleen uit de oostelijke grensprovincie van Aegypte kwamen, of zij zouden de noodige praktische kennis hebben gemist om met hunne kleine kudden op een zoo ongunstig terrein te kunnen leven. De verhuizing was een onmogelijk waagstuk zoo zij niet met de woestijn in voortdurende betrekking waren gebleven; daarbij werd er dan alligt deelgenomen aan de bedevaarten naar den Sinai (vgl. Ex. 5:1, 3), zoodat wij niet behoeven te vragen, hoe men er toe kwam om juist daar (bij monde der hoofden) een verbond te sluiten. Onder deze omstandigheden wordt de kans al bijzonder gering, dat de aegyptische monumenten eenig aandenken zouden hebben bewaard aan een gebeurtenis waaraan die natie slechts weinig gewigt kon hechten: een langzame verplaatsing van nomadenfamiliën aan de uiterste grens van het landGa naar voetnoot1. Ook zal men er niet in slagen te bepalen, wanneer of van waar de voorouders van het volk in Aegypte waren gekomen, of in welke eeuw Moses heeft geleefdGa naar voetnoot2; en de Aegyptologen doen vergeefsche moeite wanneer zij de israëlitische legenden op gelijken voet behandelen met de aloude schriftelijke gedenkteekenen van het Nijldal, en het jaar niet slechts van den ‘uittogt’ maar zelfs van Jakob's en Abraham's aankomst in Aegypte trachten te bepalen. Onze oudste eigenlijke historische berigten, - men zal het meer en meer leeren inzien, - beperken zich tot weinig meer dan een verblijf van Israël in Gosen en vervolgens in de woestijn zuidelijk en oostelijk van Palaestina. | |||||||
[pagina 28]
| |||||||
V. Het maatschappelijk verband.Van de levenswijze in de woestijn kunnen wij ons een duidelijke, hoezeer algemeene voorstelling vormen, wanneer wij de karaktertrekken in de legenden onderling in verband brengen, met behulp van hetgeen men van de zeden der Woestijn-arabieren zoowel uit de arabische literatuur als uit de berigten der reizigers weet. Niet dat wij het regt hebben, de oude Hebraeërs eenvoudig tot Arabieren te maken, - dit is even verkeerd als de methode die ze kortweg met Phoeniciërs of Babyloniërs op éene lijn stelt, - maar de verspreide inheemsche gegevens voegen zich bij vergelijking met andere volken als vanzelf ineen. Een eigenlijke staat en regering bestond er niet; de eenige banden die de nomaden bijeenhielden waren deels familiebetrekkingen deels bezworen verdragen. Een vader heeft gezag over zijne kinderen zelfs wanneer dezen volwassen zijn, hoewel het gevoel van persoonlijke zelfstandigheid de vaderlijke magt niet weinig beperkt. Na 's vaders overlijden blijft het uitgebreide gezin meest bij elkaar; de oudste broeder is het aangewezen hoofd; en ging alles zijn geregelden gang, dan zou er langzamerhand uit het huisgezin een stam moeten groeijen, waarover het gezag bij erfopvolging door den oudsten zoon van den oudsten zoon enz. werd uitgeoefend. In dien normalen gang van zaken wordt echter stoornis gebragt zoowel door physieke omstandigheden als door de lotgevallen en de hartstogten der menschen. Het is niet mogelijk bijeen te blijven, wanneer het kamp te groot wordt voor het water en de weide waarover men te beschikken heeft; men is ligt ontevreden met het natuurlijke hoofd en kiest een ander, zoodat er twist en scheuring ontstaat. Een andere aanleiding tot stoornis geeft het heilige regt der bloedwraak: in het beschermen van elkanders leven zijn de bloedverwanten tot in zekeren graad solidair; wie dus een ander ombrengt verkeert met de zijnen in levensgevaar van den kant der betrekkingen van den vermoorde. Zijn dezen hem te magtig, dan vlugt hij, alleen of met zijne naaste | |||||||
[pagina 29]
| |||||||
verwanten, naar een vreemd kamp, en blijft daar dikwijls voor goed. Ook is het geene zeldzaamheid, dat in of na een oorlog een zwakkere afdeeling zich aansluit bij een magtiger geheel, of dat eenige kleinere partijen zich ter onderlinge verdeging vereenigen. Wanneer een slaaf of een vreemdeling zich jegens meester of gastheer verdienstelijk maakt en b.v. als schoonzoon wordt aangenomen, dan vergeten de nakomelingen niet zelden hun minder edelen oorsprong; en omgekeerd beschuldigt men dengene dien men haat gereedelijk, al is het ten onregte, van bastaardij. De indrukken van het heden hebben niet weinig invloed op de beoordeeling van het historisch regt - even als bij ons. Met dat al beheerscht het denkbeeld der familie de beschouwing van alle sociaal verband; en om het even hoe een vereeniging van menschen is ontstaan, het duurt niet lang of al hare leden beschouwen elkaar als broeders, en schrijven zich een gemeenschappelijken stamvader toe, wiens naam aan een persoon, een godheid, een plaats, een bedrijf, een eigenschap, een voorwerp waarop men bijzonder betrekking heeft, of een bestaanden bijnaam der vereeniging-zelf ontleend wordt. Komt nu de gedurige beweging in de stammen voor een tijd tot staan, doordien het volk vaste woonplaatsen, geregelder bestuur, hooger beschaving aanneemt, dan gevoelt men behoefte om zich volledige rekenschap te geven van de banden die de natie vereenigen; er wordt door dezen en genen uit de bestaande ethnographische gegevens een stelsel opgebouwd, en dit neemt natuurlijk den vorm aan van een geslachtlijst, waartoe de bouwstoffen zijn geleverd door geheugen, verbeelding, voorkeur en tegenzin. Het hoofd van een geslacht of dergelijke vereeniging heet de ‘oudste.’ Hij is geen bevelvoerder maar toonaangever. Zijn gezag is niet grooter dan bij ons dat van den voorzitter eener vergadering: zijn voorbeeld wordt doorgaans gevolgd, en tegenover anderen spreekt hij uit naam van het geheel; doch niemand acht zich verpligt, hem als ware hij een vorst te gehoorzamen. Waar eenige geslachten gezamenlijke belangen hebben, zooals in een verbond of gemeente, komen de oudsten dier geslachten bij elkaar en vormen een senaat, aan wien de andere mannen zooveel magt opdragen als zij in hun eigen belang achten. Om geschillen te beslissen, komt men in den regel bij den oudste of den raad der oudsten; doch ook hier is niemand aan | |||||||
[pagina 30]
| |||||||
hun uitspraak volstrekt gebonden. Verwerft iemand anders, zelfs buiten het geslacht of de gemeente, het bijzonder vertrouwen van de belanghebbenden, hetzij om zijn regtschapenheid, doorzigt of kennis van het gewoonteregt (waarbij men in de oudheid alligt aan bovennatuurlijke gaven denkt), dan vervoegt men zich gaarne tot dezen persoon; hij wordt regter door den bijval der menigte. In den oorlog is evenmin het geslachts- of stamhoofd altijd legeraanvoerder; men volgt liefst een door dapperheid en beleid vermaarden leidsman, en gedurende den veldtogt is hij degene die de voorkomende geschillen beslistGa naar voetnoot1. Ook na den vrede, - vooral wanneer hij bijzonderen roem heeft behaald, - behoudt hij grooten invloed op zijne wapenbroeders, en zoo treedt hij ligt ook voor het vervolg als regter op. De aristokratische gezindheid der onverbasterde Semiten brengt mede, dat men de begaafdheden van den regter of bevelhebber gaarne voor erfelijk houdt, zoodat men aan den afstammeling van iemand die zich in de eene of de andere hoedanigheid beroemd heeft gemaakt, in voorkomende gevallen het meeste vertrouwen zal schenken; - dezelfde wijze van denken die in 1813 onze Oranjes en in 1848 een Bonaparte aan het roer bragt, en die aan Horatius zijn ‘Fortes creantur fortibus et bonis’ heeft ingegeven. Uit de maatschappelijke toestanden in de woestijn valt het niet moeijelijk, die van Israël tijdens en na de verovering te verklaren. Van twaalf stamhoofden weet enkel de systematiserende geschiedkunde, waar de tijd van Moses beschreven wordt. Volgens de verdere berigten was de stam veeleer een vereeniging van geslachten en werd door zijne oudsten vertegenwoordigd; hoewel de mannen ten strijde trokken met een krijgsoverste aan het hoofd. Hetgeen zij in Palaestina aantroffen, was een menigte van stadsgemeenten, gelijk die in het oude Griekenland hebben bestaan, meerendeels onder eenhoofdig bestuur, doch hier en daar met een republikeinsche regering, terwijl o.a. Gibeon met andere steden (Jos. 9:17) een grootere staatseenheid vormde. Een israëlitische afdeeling rukte over de vroeger aangenomen grens, - juist door dien veldtogt kan deze en gene stam zich voor het eerst gevormd hebben, - zij veroverde een deel | |||||||
[pagina 31]
| |||||||
van het land en zette zich tusschen de oude bewoners neer, die deels verdreven, deels vermoord, deels ook, gelijk de Gibeoniten, bij verdrag gespaard werden, terwijl, vooral in het Noorden, enkele gemeenten en verbonden hun onafhankelijkheid met de wapenen wisten te handhaven en gevaarlijke buren bleven tot in lateren tijd. De inwoners eener veroverde stad bestonden voortaan uit verscheidene familiën, hetzij louter israëlitische of nog ten deele van ouderen oorsprong; en de familiehoofden, de patres, vormden te zamen het bestuur. Tusschen de steden bestonden geene andere banden dan de vroegere, van stamverwantschap en van gesloten verbond. In rustige tijden trad door de praktische belangen het gemeenteverband op den voorgrond. De stad lag bijna altijd op een hoogte, of anders tusschen hoogten die men in den oorlog bezetten kon, was met muren en torens versterkt en had in den regel (ten behoeve der verdediging) slechts éene poort, waarachter waarschijnlijk een pleintje voor de markt en de openbare zittingen der oudsten was opengelaten. In den onmiddellijken omtrek hadden de burgers hunne akkers, wijn- en boomgaarden en de weiden en omtuiningen voor het vee; doch het kon gebeuren dat het gebied der gemeente wat groot was voor de dagelijksche verplaatsing van menschen en dieren, en dan ontstonden er ligt dorpen, die zich waar het kon weer versterkten tot steden, de ‘dochteren’ der moederstad. Werd men door vijanden bedreigd of onderdrukt, dan zond men om zijne natuurlijke of aangenomene bondgenooten, of wel de oudsten kozen een krijgsman van naam tot bevelhebber, of eindelijk een kloek burger riep uit eigen beweging te wapen alwie hem volgen wilde. De wapenbroeders in een gelukkigen veldtogt gevoelden zich ook later naauwer dan vroeger verbonden, en den aanvoerder werd niet zelden een gezag toegekend dat in de republikeinsche orde van zaken stoornis, ja zelfs een geheele verandering bragt. Zoo schijnt Gideon in het midden des lands het gezag van een vorst te hebben bezeten, en zijn zoon wist zich met hulp van zijne verwanten van moederszijde en van een geworven bende drie jaren lang als koning te handhaven. Er hebben zeker veel meer politieke bewegingen in Israël plaats gehad dan onze schrale berigten, oppervlakkig beschouwd, zouden doen vermoeden. Verhuizingen b.v., gelijk die van Daniten uit het Westen naar het Noorden des lands (Rigt. 18), zijn er ligt nog meermalen voorgekomen; en bij de gedurig afwisselende plaat- | |||||||
[pagina 32]
| |||||||
selijke belangen en gebeurtenissen stonden ook de betrekkingen tusschen gemeenten aan verandering bloot; zoodat de stamindeeling haar onbestendig karakter min of meer behield, waarvan nog sporen in enkele grensbepalingen zijn overgebleven. Zelfs had het zeer wel kunnen gebeuren, dat de israëlitische volkseenheid allengs in vergetelheid ware geraakt, zoo niet de eeredienst de herinnering daaraan bewaard had. De oude instellingen, hoezeer door den aristokratischen geest met voorliefde bewaard, zouden in verband met de tijdsomstandigheden zichzelven hebben opgelost in een chaos gelijk die vóor de komst van Israël daar te lande bestond; en het was de nationale eeredienst alleen die aan de geschiedenis een andere rigting heeft gegeven. | |||||||
VI. Tweeërlei godsdienst.In de oudheid, gelijk in de katholieke wereld, is er geen vereeniging van menschen denkbaar, die niet een eigen eeredienst bezit. De familie in engeren of ruimeren zin, de stam, de gemeente, het verbond, de stand, de troep, de natie, om het even hoe zij bij elkander zijn gekomen, staan elk onder de bescherming van een goddelijk wezen, welks magt en aanzien het tegenwigt moet bieden aan de persoonlijke willekeur die de bestaande orde bedreigen zou. Om dezelfde reden stelt men ook de bezittingen en hare grenzen onder bijzonder toezigt van hoogere magten. Een godheid echter schenkt geene gunsten tenzij men haar de behoorlijke hulde bewijst; van daar gedurige smeek- en dankoffers, deels op vaste tijden, deels bij voorkomende gelegenheden, volgens gelofte of uit de volheid van een dankbaar hart. Bij zulke offers zijn de belanghebbenden tegenwoordig, en zorgen ze te vieren met zorgvuldige inachtneming der oude gebruiken, uit vrees van de godheid te vertoornen door verwaarlozing van hetgeen men eenmaal weet dat haar aangenaam is. Reeds de woestijn heeft hier en daar heilige plaatsen, en wie daar in den omtrek zijn kudde weidt, | |||||||
[pagina 33]
| |||||||
dient zich te verzekeren van de welwillendheid der onzigtbare magt die er zetelt. Doch nu kwam het volk Israël in een gebied dat veel sterker was bevolkt, en waar ook de heiligdommen des te veelvuldiger waren. De herders, in landbouwers herschapen, gingen niet aanstonds nieuwe steden stichten of vonden den land- en tuinbouw uit op eigen gelegenheid, maar schikten zich in het bestaande, in de nederzettingen en in de zeden die zij aantroffen. Zij werden de leerlingen der overwonnenen. De Emoriet of Kanaäniet die als onderhoorige de behandeling van veld- en boomvruchten onderwees, vermeldde daarbij een tal van religieuse plegtigheden, zonder welke hij verzekerde dat alle moeite te vergeefs zou zijn: de zon zou alles verschroeijen, de plotseling aangezwollen bergstroom het gewas onder slijk en steenen bedelven: het zaad zou verstikken in den grond, sprinkhanenzwermen alles kaalweiden, aardbevingen de steden door elkander werpen. De inlandsche buurman noodigde den Israëliet tot het geregeld bezoek aan de grens tusschen beider bezittingen, waar de heilige steen of booin vereerd en de godheid om voortdurenden vrede van weerszijden moest worden aangeroepen. Of de oude gemeente waarvan men lid was geworden, de familie met wie men zich verzwagerd had, ging hare offers vieren; wie zich daaraan onttrok, zou ophouden, burger of bloedverwant te zijn, en zonder beschermer, buiten de maatschappij, als verachter der goden alleen staan. Wie zou het wagen, hier tegenstand te bieden omdat hij aan een ander ritueel, andere godsnamen en begrippen gewoon was? Wist men dan zooveel van de krachten in de natuur, dat men zich zou durven aankanten tegen beproefde instellingen? - Want de Israëliten kwamen niet, gelijk vele eeuwen later de volgelingen van den arabischen profeet, als een schaar van monotheïstische ijveraars, den heiligen oorlog voeren tegen het heidendom. Integendeel, de meesten hadden naauwelijks besef van een tegenstrijdigheid tusschen de godsdienstige begrippen der vaderen en die van het aangenomen vaderland, en inderdaad was tusschen beiden het onderscheid geringer dan men zich gewoonlijk voorstelt. De godheden der westelijke Semiten (want met Assur en Babel houden wij ons hier niet bezig) zijn van tweeërlei aard en oorsprong, Wij kunnen ze in het kort de aardsche en de hemelsche noemen. Aan den eenen kant schijnt zich een bovenmenschelijk leven te openbaren in bepaalde gedeelten der | |||||||
[pagina 34]
| |||||||
natuur: een altijd vloeijende bron in het dorre land; een eeuwenoude boom, die winter en zomer groen blijft en door zijne diepe wortels onafhankelijk van regen en droogte schijnt te zijn; een reusachtig rotsblok, dat geen mensch of regenstroom daarheen zou kunnen brengen waar het de blikken van den voorbijganger reeds van verre tot zich trekt; en zoo menig ander verschijnsel getuigt luide van een magt die op de plaats gevestigd is en waarvoor de mensch zich vol eerbied nederbuigt. Wat in den omtrek van zulk een plaats gebeurt of bestaat, in de natuur of in het maatschappelijk leven, staat onder den invloed van het geheimzinnige wezen dat daar zijn verblijf houdt. Het is een genius, daemon, heros, zoo men grieksche of romeinsche begrippen wil vergelijken; een ginn zou de Arabier het noemen. Aan enkele bevoorregten vertoont het zich des nachts, in den droom of aan de wakende zinnen; soms ook bij dag in de eenzaamheid, in schemerachtigen omtrek, in fluisterende stemmen; doch allen gevoelen zijn verborgen magt in de voorvallen van het dagelijksche leven, in overvloed en misgewas, ziekte en genezing. En allerlei dat in onze maatschappij als bijgeloof wordt beschouwd, legenden en gebruiken, knoopt zich van lieverlede aan die heilige plaatsen vast. Een persoonsnaam behoeven zulke godheden niet te dragen; hun individueel bestaan ontleenen zij eenvoudig aan de plaats. Van meer verheven aard is de voorstelling van de hemelsche godheid. De mensch ziet verder om zich heen dan de plek waar hij zich ophoudt, en de geheele natuur vertoont zich als een onmetelijk huis; de bodem onder zijne voeten strekt zich overal uit tot aan den horizon, en het hemeldak overspant dien. Van den hemel gaat in de groote huishouding alle leven, alle beweging uit: vruchtbaarheid en droogte, onweer en hagelslag, dag en nacht, jaargetijden, en daarmede een geheele kring van verschijnselen in planten- en dierenrijk, en ten slotte het leven en de dood. En meer nog: diezelfde zon en maan, die hierboven op geregelde tijden hun vaste loopbaan afleggen, vervolgen haar onder de aarde door: daar beneden moet nog een wereld zijn, waar niet alleen de schimmen der afgestorvenen hun verblijf houden en door de magten van boven worden bezocht en geregeerd, maar van waar de donderende aardbeving aan den donder in de wolken, de heete bronnen aan den zoelen regen, de waterwellen aan het hemelwater antwoord geven. Zelfs kan aan de Israëliten het vulkanische vuur bekend zijn ge- | |||||||
[pagina 35]
| |||||||
weestGa naar voetnoot1, dat dan aan bliksem en zonnegloed beiden beantwoordde. En meer nog, - wanneer wij ons verdiepen in het mysterie van het leven en den dood: staan niet de zonnewarmte met die van het dierlijke ligchaam, het bloed met het vruchtbaarmakende water, de rustige adem van den gezonde met het verkwikkende koeltje, de hijgende van den toornige met den stormwind, het menschelijk verstand met de orde in de natuur in oogenschijnlijken zamenhang? Is niet de aarde een vruchtbaren moederschoot gelijk, en de hemel een vader, die de kinderen wien hij het leven schonk in zijn gloeijenden toorn verslindt, gelijk sommige dieren dat evenzeer doen? En onder de gaven der natuur, wat is er heerlijker dan de wijn, donkerrood als het levensbloed, gistende als van eigen leven, en die ook den mensch met geheimzinnig leven vervult; die hem de zorgen doet vergeten, aan zijn gedachten en woorden vleugelen leent? Hoe meer de verbeelding zich indacht in dat alles, des te meer vertoonde zich de natuur als éen geheel, doorademd van het leven van den Heer of de Vrouw (Baäl of Baälat) die beurtelings weldaden en schrik verspreidde. Voor dat wezen kon niemand onverschillig zijn: waar men ging of stond was men daarvan afhankelijk; men moest zijn gramschap afwenden en zijne gunsten deelachtig worden. Doch waar de mensch tot hoogere magten in zedelijke betrekking staat, stelt hij ze zich voor naar zijn eigen beeld; zij moeten min of meer menschelijke gedaante aannemen. Nu is er een groot verschil van karakter tusschen het beeld van den herder der woestijn en den land- en wijnbouwer van het weelderige Syrië. Datzelfde verschil keert terug in de godsdienstige voorstellingen van den een en van den ander. De echte nomade, in de eenzaamheid der zwijgende woestenij, is fier op zijn vrijheid, zijn mannelijke kracht en moed, die hem ontberingen gering doet achten, hem aan de magt der weelde onttrekt en hem enkel en alleen gebonden laat aan zijn vrijwillig gegeven woord en aan zijne aangeboren betrekkingen. Zelfbestuur is voor hem de waarborg der onafhankelijkheid, zonder | |||||||
[pagina 36]
| |||||||
welke het leven geen waarde heeft. Daarom ontziet hij ook de regten van anderen, - al is het dat zijn begrip van die regten van het onze verschilt, - houdt vast aan de gestelde orde zoolang het mogelijk is, laat alles op zijn plaats en geeft aan iedereen wat hem toekomt, beide goed en kwaad. Hij is dus uit zijn aard conservatief en aristokraat, en beantwoordt in zooverre weinig aan onze burgerlijke sympathiën; doch aan den anderen kant, zou een maatschappij van vrije lieden kunnen bestaan tenzij soortgelijke karakters haar hielpen schragen? Zijn godheid is mannelijk als hij, ernstig, streng, zelfs wreed en onverbiddelijk, getrouw aan beloften en bedreigingen, regtvaardig meer dan toegefelijk, eenigszins bekrompen en exclusief, een vreeselijke vijand maar een waarachtig vriend. Men behaagt dien god door matigheid, tucht, vasthoudendheid aan verwanten en bondgenooten, door gastvrijheid en zorg voor beschermelingen. Van vreugdebedrijven heeft hij geen afkeer, doch de degelijkheid van den mensch mag daarbij geen schade lijden. De mensch is zijn gast, niet zijn slaaf of zijn hoveling, en heeft zelfs tegenover hem het regt om zich te beroepen op de beginselen van regt en billijkheid, waardoor hij de maatschappij op aarde wil bestuurd zien, omdat zij de zijne zijn. De patriarchen en propheten voeren dan ook een toon tegen hun god waarover zich b.v. een Aegyptenaar ten diepste zou geërgerd hebben. Anders was het in Palaestina en Syrië. Te midden van den overvloed, door matigen arbeid in het bezit gesteld van alwat het leven zoet en liefelijk maakt; tusschen overvolle dorschvloeren en wijnpersen; in het lommer van wijnstok en vijgeboom, olijf en granaat, in de groene eikenparken van Gilead en de bebloemde runderweiden van Basan, onder de bloesemtakken van den oleander aan de beken, zelfs in de kale rotskloven nog door groote duivenvlugten omruischt, ontving de landbouwer een geheel anderen indruk van de natuur. Weelde en pracht, onuitputtelijke schatten strooide zij spelende om zich heen; zij zelf noodigde van alle kanten tot genieten. In dartelen levenslust, gelijk zij die ten toon spreidde, moest hier de hemelgodheid wel behagen scheppen. Zichzelven te vergeten in goddelijke dronkenschap, te zwelgen in zinnelijk genot, wat was dat anders dan dankbaar aan te zitten aan het rijke festijn, der gulheid van den gever de beste hulde te bewijzen? Hoe zou men zich van die godheid een waardig denkbeeld vor- | |||||||
[pagina 37]
| |||||||
men? Zij was zoo veelzijdig in hare openbaringen, krachtig en teeder, de magtige alvader, de vruchtbare en koesterende moeder, opbruischende als een krijgsheld en toch zoo zacht, zoo liefderijk. Zij was dus mannelijk en vrouwelijk, bij beurten of terzelfder tijd, man in vrouwelijk gewaad en gewapende vrouw, fiere maagd en uitgelaten boeleerster, overal hartstogtelijk. De ingetogenheid van den ernstigen herder zou daar de koelheid von een ondankbaren barbaar hebben geschenen, en de hoogste trap van godsdienstig leven werd eerst bereikt in een heilige razernij. Van zijn kant zou die herder voor zulk een brooddronkenheid en zelfvernedering niet anders dan verachting overhebben (zooals wij ze inderdaad bij de propheten van lateren tijd vinden uitgedrukt), en met een Hoseas verklaren: ‘Ontucht en wijn en most nemen het verstand weg’. Zoo zou Israël zeker hebben gedaan, indien het niet reeds een deel van zijn zelfgenoegzame fierheid had opgegeven. Het feit-alleen, dat het tot den landbouw overging, bewijst, dat de minachting voor steedsche weelde niet meer opwoog tegen de natuurlijke zucht tot lotsverbetering. Was dus de eerste tegenzin overwonnen, dan volgde de deelneming aan de palaestijnsche eeredienst vanzelf. Het was immers altijd de hemelgodheid aan wie men eer bewees voor hare gaven; en hier deed zij zich waarlijk van een geheel anderen kant kennen dan in de streken die men verlaten had. Zoomin een Katholiek er bezwaar in ziet, al naar omstandigheden geloften te doen beurtelings aan O.L. Vrouw van deze of van gene plaats, al is hij er volkomen van overtuigd dat de hemelkoningin slechts éene is; of zijn devotie te bewijzen nu eens door op de knieën een gewijden trap te beklimmen, dan weer door mede te springen in de processie van Echternach; zoomin het hem stuit, op denzelfden dag godsdienstige leering te ontleenen aan de Bergrede en aan de Medulla van BusenbaumGa naar voetnoot1; - evenmin zag een Herodotus er afval van zijne eigene goden in, wanneer hij eer gaf aan aegyptische en aziatische godheden, en evenmin kon er ook bij Israël voorshands sprake zijn van mededinging tusschen den sinaïtischen en den palaestijnschen hemelgod. al naar hij plegtigheden vierde in hoedanigheid van familielid, van Israëliet of | |||||||
[pagina 38]
| |||||||
in die van gemeentelid, van grondbezitter, van zwager en schoonzoon van een inlandsch geslacht, - was hij nu eens aanbidder van het hoogste wezen volgens den eenen, dan weer volgens den andere type. De eigenaardigheden van elke eeredienst werden bij de viering zooveel mogelijk uit elkander gehouden; doch het gevolg was onvermijdelijk: er zijn attributen, benamingen, plegtigheden van de eene op de andere overgedragen. Zoo kan men met zekerheid beweren, dat de titel van koning (Melek = Molek) bij het oude Israël geen beteekenis had; het symbool van den stier kon slechts bij een akkerbouwend volk opkomen: oogstfeesten waren in de woestijn een ongerijmdheid; toch vinden wij dat alles later op den god overgedragen die Israël uit het aegyptische diensthuis had uitgeleid. Ja het is hoogst waarschijnlijk, dat ook de godsnamen Jahwa en Adonai en de later zoo hoog vereerde heilige ark van kanaänitischen oorsprong zijn. Het zou zeer goed hebben kunnen gebeuren, dat de godsdienstige begrippen uit het Zuiden, voor dat het tot oppositie kwam, geheel en al onder de kanaänitische vormen waren bedolven, zoo niet haar onderscheiden karakter in zekere eerediensten was bewaard gebleven. Het zal niet noodig zijn, hier de zielkundige gronden te ontwikkelen van de vasthoudendheid aan eens bestaande vormen, die zich nergens sterker dan in het godsdienstige vertoont. Genoeg: juist dezelfde reden die den Israëliet noopte om de heilige steenen die hij aantrof met de olie en den wijn van Palaestina te begieten, en den wijnoogst mede te vieren met een uitgelaten drinkgelag, - juist deze reden deed hem in voorvaderlijke eerediensten vasthouden aan een feestvergadering van enkel mannen, door sexuele onthouding voorbereid, aan een offermaal van gekookt vleesch en ongezuurd brood, het brood der woestijn, waarbij het gebruik van geestrijke dranken was uitgesloten. Dat hierbij traditionele aanroepingen en lofzangen behoorden, is bij den zanglust der Hebraeërs en de analogie van alle andere volken met stelligheid te verwachten. Zoodanige eerediensten, op vaste tijden gevierd door de mannen van een geslacht, de hoofden van een stam of de vertegenwoordigers der geheele natie, onderhielden de herinnering aan hetgeen sedert de sinaïtische tijden het eigendom der volksgenooten was. Het is niet zonder gewigt, dat de Simeoniten, die zich als herders door het geheele land bewogen, als ijveraars tegen de vermenging met de oude inwoners worden voorgesteld (in | |||||||
[pagina 39]
| |||||||
de legende Gen. 34, vgl. hst. 49), en dat de latere reformator Jonatan de zoon van Rekab zijnen volgelingen het leven in tenten en de onthouding van landbouw en wijn om religieuse redenen voorschreef. Men wist zeer wel, dat het gevaar der verbastering van den godsdienstigen eenvoud der vaderen in de leefwijze en in de vreemde huwelijken zijne wortels had; en dat het verschil van beschouwingen ontsproot niet uit een algemeen theoretisch nadenken maar uit de nationale zeden.
Amsterdam, Mei 1871. J.P.N. Land.
(Wordt vervolgd.) |
|