De Gids. Jaargang 35
(1871)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 468]
| |||||||||||
Nieuw-Holland en zijn Engelsche koloniën.'t Valt niet te ontkennen, dat de reiziger, die in de binnenlanden van Australië doordrong, met meerdere moeilijkheden te worstelen had dan Africa eenen Barth of Livingstone opleverde. In Africa ontmoette men half-beschaafde volken met akkers en kudden, dragers en gidsen; in Australië vond de reiziger soms dagen lang geen bewoners of wilde, schuwe, meestal vijandig gezinde stammen. De reiziger in Australië diende dus zijn levensmiddelen in vee mede te nemen; als gras en water ontbraken, miste hij zijn trekdieren en tevens zijn voedsel. Eindelijk nog dit. De reiziger in Africa kwam de streken bezien en wetenschappelijk beschrijven; de reiziger in Australië had dan slechts het doel zijner expeditie bereikt, als hij voor zijne kudden weidelanden aantrof, die welhaast in bezit konden genomen worden. In weerwil dezer moeilijkheden ondernam men niet enkel van Victoria, maar bijna terzelfdertijd ook van Zuid-Australië uit het moedige waagstuk, om het werelddeel van het zuiden naar het noorden te doorreizen, te doorsnijden. Voor Zuid-Australië, dat een belooning uitschreef van 2000 pond, zoo de kust bereikt werd, stelde zich Stuart, voor Victoria Burke aan 't hoofd der onderneming. Op Stuart meende men het grootste vertrouwen te mogen stellen. Reeds 4 malenGa naar voetnoot1 had hij kennis gemaakt met het binnenland; op zijn laatste reis | |||||||||||
[pagina 469]
| |||||||||||
in 1860, was hij reeds tot 19o Z.B. gekomen, dus reeds tot op een afstand van ruim 100 uur de golf van Carpentaria genaderd. Op den 600 voet hoogen Mt. Stuart had hij de engelsche vlag geplant. Hij was voor dien tocht, zooals voor zijn tweeden en derden, door twee kooplieden te Adelaïde toegerust geworden, had slechts twee man bij zich gehad, en was, door de vijandelijkheden der inboorlingen daartoe genoodzaakt, verplicht geweest terug te keeren. In Januari 1861 trok hij, maar thands beter toegerust, met 11 man en 44 paarden, van 't zuidwestelijke punt van het Eyre-meer andermaal op weg naar het noorden en volgde zoo geheel denzelfden weg als op zijn vroegere reis, dat hij diep in het binnenland zijne eigene sporen terugvond, wel een bewijs, dat het in dien tusschentijd niet zwaar geregend had. Overigens vond hij tot aan den 19den breedtegraad water en voedsel genoeg, terwijl Australië zich en ook in andere opzichten niet van de ongunstigste zijde vertoonde. Wel trof hij hier en daar ruwe en steenachtige hoogten of skrub en 't stekelvarkenkruid aan, maar toch waren weideland of vlakten, waarop gomboomen en gras welig groeiden, ook volstrekt niet zeldzaam. Tusschen 19o en 18o Z.B., vooral na 18o, werd het echter anders. Het skrub kreeg de overhand en de vlakte werd woester en steenachtiger, of zoo zij ook al met gras begroeid was, had zij zooveel spleten en scheuren, dat de paarden herhaaldelijk vielen. Stuart sloeg zijwegen in, keerde al eens terug, om na rust genomen te hebben, weder verder te trekken, liet zelfs een gedeelte der expeditie bij de Ashburton-range achter, om met twee metgezellen nog iets noordelijker te komen, nl. tot 17o Z.B. - alles te vergeefs: de skrubvlakte bleef en Stuart's proviand raakte op. Hij moest voor goed terugkeeren. Wel was hij twee graad noordelijker gekomen dan op zijne vroegere reis, wel had hij aangetoond, dat men tot 18o Z.B. rijkelijk water en voedsel vond en wel het geheele jaar door, zelfs voor groote kudden, maar toch, | |||||||||||
[pagina 470]
| |||||||||||
noch de kolonie Z.-Australië, noch Stuart zelf waren tevreden met het resultaat. Nog in hetzelfde jaar toog Stuart voor de derde maal op reis naar het noorden. Hij bereikte zonder veel moeite het verste punt der vroegere reis, New-Castle-water, iets ten noorden van den Ashburton-range. Na verscheidene vergeefsche pogingen gelukte het hem eindelijk de skrubwildernis door te komen en een grasrijke vlakte met talrijke waterpoelen te bereiken. Vandaar trok hij in noordwestelijke richting verder en bereikte eene hoogvlakte, die wel haar steile, naakte, moeilijk te beklimmen rotswanden, haar scheuren en spleten en haar skrub bezat, maar toch ook frisch groen in de dalen en sierlijke palmbosschen op de hoogten. Op de gele en roode rotswanden schitterde soms de zon en vormde dan een schoon kontrast met dat groen en die palmen. Aan de andere zijde der hoogvlakte vertoonde zich plotseling een breede lage vlakte met een prachtige rivier, die als een zilveren lint glinsterde en te midden van palmbosschen, pandanen en bamboesriet zich door de vlakte slingerde. Sedert de hoogvlakte bereikt was, bevond Stuart zich niet meer op geheel onbekend terrein. Het was de streek, welke Gregory en Leichhardt reeds vroeger bezocht hadden. De rivier heette Adelaïde, zoo wezen hem de medegenomen kaarten aan; hij had haar slechts te volgen om de kust te bereiken. En inderdaad aan meer dan een verschijnsel, vooral ook aan de kleinere boomen en het struikgewas, bespeurde hij de nabijheid der zee. Toch leverde het eerste gezicht van den indischen oceaan nog zooveel verrassends op, dat, toen iemand van het gezelschap eensklaps uitriep: ‘de zee!’ de anderen ternauwernood begrepen, wat hij bedoelde. Weldra echter weergalmde de lucht van het luide jubelen en ijlden allen naar het strand. De britsche vlag werd aan den hoogsten eukalyptusstam bevestigd, de naam des aanvoerders werd in den boom gesneden, en een flesch, waarin een beknopt reisverhaal, bij den voet begraven. Zooals hij den gouverneur van Z.-Australië beloofd had, wiesch Stuart hoofd en handen in den indischen oceaan. In December 1862 teruggekeerd, bereikte de expeditie, wel is waar na vele vermoeienissen, maar toch zonder groote verliezen, weder Adelaïde, en ontving Stuart de welverdiende belooning voor zooveel volharding. - Hoe het inmiddels met Burke gegaan was? Burke was in zooverre gelukkiger geweest dan Stuart, dat hij bij zijn eerste proefneming terstond de noordkust bereikt had en dus eerder het raadsel had opge- | |||||||||||
[pagina 471]
| |||||||||||
lost dan zijn mededingerGa naar voetnoot1. Toch was hij ten slotte veel ongelukkiger, zooals uit het verhaal van den afloop der expeditie, welke Victoria uitzond, zal blijken. In Augustus 1860 van Melbourne vertrokken, liet Burke reeds bij de Darling, waar de eigenlijke expeditie begon, een gedeelte van het gezelschap achterGa naar voetnoot2, en trok met zeven metgezellen, 15 kameelen en 16 paarden naar den Cooper op. Ook daar liet hij in het fort Wills weder eenige der reizigers achter, onder bevel van Brahé. Den stouten tocht naar het noorden ondernam hij slechts door 3 mannen begeleid, Gray, King en Wills. Hij nam 6 kameelen mede en proviand voor 3 maanden, en scheen zoo zeker van zijn zaak te zijn, dat hij Brahé uitdrukkelijk bevel gaf, om, wanneer hij na 3 maanden niet terug was, naar Melbourne terug te keeren. De 3 maanden verliepen, Brahé wachtte tegen de instructie in nog 5 weken, maar Burke keerde niet terug. Toen moest Brahé fort Wills verlaten. Voor alle zekerheid begroef hij nog 100 pond meel, 50 pond suiker en 30 pond rijst aan den voet van een boom, waarin het woord ‘dig’ (‘graaft’) gesneden werd. Hij verliet fort Wills den 21sten April 's morgens te 10 uur. Op dag en uur komt het hier aan. Op zijne terugreis naar Melbourne ontmoette Brahé de expeditie Howitt, welke het bezorgde comité te Melbourne naar 't noorden had gezonden, om te vernemen, wat er van de expeditie na de scheiding bij de Darling geworden was. Door Howitt van levensmiddelen voorzien, aarzelde Brahé geen oogenblik naar fort Wills terug te keeren. In de buurt daarvan vond men op aanwijzing van een wilde, die naar het westen wees, in een legerkamp van inboorlingen King, een van Burke's metgezellen, in lompen gehuld, vermagerd, zóó zwak, dat hij haast niet spreken kon. Wat was Burke's expeditie na haar vertrek van fort Wills toch weervaren? Zij was in den beginne boven alle verwachting gelukt. Van den Cooper was men in bijna zuiver noordelijke richting verder gereisd. Ten naastenbij overal vond men weidegrond, water en | |||||||||||
[pagina 472]
| |||||||||||
bosch, vooral toen men de streek van Sturts Stony Desert gepasseerd was. Wild vertoonde zich in groote menigte; hier en daar zag de lucht zwart door het groot aantal duiven. Wilde eenden en visschen waren in overvloed voorhanden, boomen en struiken zagen er frisch en gezond uit. In de buurten van den steenbokskeerkring trof men wel weer een gedeelte woestijn aan en moest men langs steenachtige heuvels en slecht begroeide vlakten verder trekken, doch ten noorden van dien keerkring vond men op nieuw vruchtbare alluviale terreinen en vruchtbare gronden. Den 11den Februari 1861 bereikte de expeditie de golf van Carpentaria en de heenreis (men was 16 Dec. 1860 van fort Wills vertrokken) had dus, hoe voorspoedig ook, toch reeds twee van de 3 vastgestelde maanden geduurd. De terugreis was veel minder voorspoedig. Ontzaglijke stortbuien maakten den weg onbegaanbaar, en de reizigers werden, door de groote vermoeienissen der heenreis reeds afgemat, door de ontberingen der terugreis nog des te eerder verzwakt. De rantsoenen bestonden uit een ¼ pond brood en eenige (12) streepjes gedroogd kameelvleesch; 3 van de zes kameelen waren reeds geslagt. Eindelijk bezweek Gray, en zijne begrafenis, die de reizigers een dag ophield, was niet alleen als 't ware een voorteeken, maar ook in zekeren zin de aanleiding tot den treurigen dood der twee anderen. Men kwam nu eerst den 21sten April te fort Wills, 't welk men anders den 20sten had kunnen bereiken. Juist den 21sten was Brahé vertrokken, en wel, wij zagen het, des morgens om 10 uur, terwijl onze reizigers eerst des avonds om 8 uur daar ter plaatse kwamen; juist dat verschil van 10 uur werd voor Burke en zijn metgezellen zoo noodlottig. Wel vonden zij de aan den voet des booms liggende proviand, maar daar zij te krachteloos waren om Brahé te kunnen inhalen, wilden zij van fort Wills naar Mount Hopeless, 10 uur ten Z.W. daarvan gelegen, waar zich dikwijls veefokkers bevonden, op weg gaan. Op reis daarheen verdwaalden zij, hun voedsel raakte op, Burke en Wills bezweken ten gevolge van vermoeienissen en honger; slechts King werd door de inlanders, met wie hij op goeden voet was geraakt, in 't leven behouden. Hij werd in den boven beschreven erbarmelijken toestand door Brahé en Howitt gevonden. Hoe ongelukkig Burke's expeditie voor hemzelven was afgeloopen, voor Victoria mocht zij volkomen geslaagd heeten, te meer, daar het ontbrekende in zijn dagboek door dat van | |||||||||||
[pagina 473]
| |||||||||||
Wills en het mondeling verslag van King kon aangevuld worden. Het parlement te Melbourne liet dan ook uit naam der dankbare kolonie een gedenkteeken voor Burke en zijn dappere lotgenooten oprichten. De lijken werden naar Melbourne overgebracht en in Januari 1862 met groote plechtigheid begraven. De bloedvervanten van Burke en Wills, evenals de gespaard gebleven King, ontvingen niet onbelangrijke sommen. Doch ook nog op andere wijzen dan alleen door de resultaten, welke zij zelve verkreeg, droeg Burke's expeditie rijke vruchten voor de kennis van Nieuw-Holland. Wij vertelden boven, dat het comité der expeditie, verontrust over Burke's lang uitblijven, hem van het zuiden uit Howitt tegemoet gezonden had. Howitt was echter niet de eenige, dien men uitgezonden had. Nog van verscheidene andere kusten uit was men hem nagereisd, en aan verscheidene dezer reizigers gelukte het, evenzeer als aan Burke en Stuart, om het werelddeel van 't noorden naar 't zuiden of omgekeerd te doorkruisenGa naar voetnoot1. Zoo reisde Mac Kinlay van Adelaïde naar den Cooper en vond daar Gray's graf; van den Cooper reisde hij naar de Flindersrivier, iets ten O. der Albert-rivier, in den Z.O. hoek van de Carpentaria golf, en doorsneed dus het werelddeel van het zuiden naar het noorden. Mac Kinlay's reis deed Australië's natuur weder in al haar grilligheid kennen. Tijdens zijn verblijf bij den Cooper heerschte daar overdag een onuitstaanbare, schier ongeloofelijke hitte, die des te gevaarlijker was, wijl zij met een sterke afkoeling gedurende den nacht gepaard ging. | |||||||||||
[pagina 474]
| |||||||||||
Dikwijls wees de thermometer 's morgens 10o, 's middags 40o R. Op sommige dagen steeg dit laatste cijfer tot 50o, ja eens zelfs tot 57o R. (160o F.), zoodat twee ossen enkel ten gevolge der hitte stierven. Later, en wel juist in de streek van Sturt's Stony Desert, had er eene overstrooming plaats: zij kwam zoo plotseling en werd zoo hevig, dat de reizigers zich maar nauwelijks wisten te redden. Het water stond niet zelden 5 voet hoog. De herder, die de kudden der expeditie moest bewaken, verdwaalde en werd eerst na zeven dagen teruggevonden. Mac Kinlay had gehoopt bij de golf van Carpentaria een schip te vinden (‘de Victoria’, zie boven, p. 473 noot), 'twelk hem en de zijnen had kunnen opnemen. Het schip was echter reeds vertrokken en er bleef onzen reizigers dus niets over dan om overland naar de meest nabij zijnde haven in Queensland te reizen. Op weg daarheen werden ossen, paarden, kameelen geslacht en opgegeten, totdat het reisgezelschap eindelijk, half verhongerd, het doel der reis (Port Denison) bereikte. En gelijk Mac Kinlay van het zuiden, zoo werd Landsborough Burke van het noorden uit tegemoet gezonden. Hij werd de vierde, die het werelddeel doorreisde. De route, welke hij koos, onderscheidde zich van de vroegere daardoor, dat zij haast geene moeilijkheden opleverde en bijna 't geheele jaar door begaanbaar is; vandaar dat Landsborough, ofschoon hij alles behalve goed toegerust op weg ging, snel en gelukkig zijne reis volbracht. Den 10den Febr. 1862 vertrok hij van de Albertrivier, reeds in 't begin van Juni was hij bij de Darling, kort daarna te Melbourne. Men vertelt dat een veulen, bij 't begin der reis geworpen, den geheelen marsch naar Melbourne meemaakte. Zoo geregeld liep alles af. - Het scheen wel dat de ijver, welken geheel Australië aan den dag legde om het lot van den ongelukkigen Burke tot zekerheid te brengen, ook de herinnering aan Leichhardt, die, zooals wij boven zagen, sedert 1848 zoo spoorloos in de binnenlanden verdwenen was, weder verlevendigde. Men had in 1858 bij den bovenloop der Victoria een boom gevonden, waarin de letter L. gesneden was, en Walker, die de expeditie van Rockhampton naar de Carpentaria-golf aanvoerde (zie noot, p. 473), had iets lager, bij dezelfde rivier, nog een tweeden boom aangetroffen, ook met een letter L. geteekend. Reeds meende men het spoor van Leichhardt gevonden te hebben, toen Landsborough die verwachtingen den bodem insloeg door de verklaring, dat hij lang | |||||||||||
[pagina 475]
| |||||||||||
voor zijne reis van 1862 den bovenloop van de Victoria bezocht en de boomen zoo gemerkt had. Maar in 1864 ontdekte men sporen, die duidelijker Leichhardt's weg schenen aan te wijzen. Een zekere Mac Intyre toch, die in 1864 van den Cooper naar het noorden trok, vond op 20o 40′ Z.B. twee oude paarden. Van alle reizigers, die naar Burke gezocht hadden, had niemand op deze breedt paarden verloren, tenzij Walker, maar dan nog 75 mijl oostelijker. Die paarden waren dus waarschijnlijk van Leichhardt's expeditie afkomstig. Bovendien vond Mac Intyre onder 20o Z.B. aan den westelijken oever der Flinders-rivier twee boomen met L. geteekend. Hier was Landsborough nimmer geweest, en die letter kon dus van niemand dan van Leichhardt afkomstig zijn. Nu vormde zich in Juli 1865 een damescomíté te Melbourne, 'twelk Mac Intyre uitzond, ten einde zoo mogelijk nog iets naders over Leichhardt aan het licht te brengen. Weer ging Mac Intyre van den Cooper noordwaarts op weg, maar ook nu leidden zijne nasporingen volstrekt tot geen afdoende resultaten. Het eenige wat hij bewees is, zooals hij schrijft (Mittheil. 1866, p. 366), ‘dat zich onder de inboorlingen thans nog blanken ophouden of binnen de laatste 10 jaren opgehouden hebben. Een knaap en een meisje, 10 à 12 jaren oud, bijna blank, met lichtblauwe oogen en rood haar, leven hierGa naar voetnoot1; onder een anderen stam leeft een meisje, ongeveer 15 jaar oud; onder een derden een volwassene vrouw van ongeveer 18 jaar; ook loopt er een gerucht, dat zich een blanke man onder een stam van ongeveer 200 menschen bevindt, een dagreis van hier. De inboorlingen zijn hier wild; niemand der kolonisten (te Burketown) heeft met hen op goeden voet kunnen komen. Ik ben er reeds op uit geweest om dien witten man te zien te krijgen. Wij zagen 30 of 40 zwarten, welke wij vangen moesten, maar geen spoor van een blanken.’ Mac Intyre nam een jongen knaap mede, dien hij engelsch wilde leeren, om hem naderhand als tolk te kunnen gebruiken, ten einde op die wijze er achter te komen, hoe dat gekruiste ras ontstaan was. Reeds schreef hij dat de knaap goed met het engelsch begon te vorderen, toen hij eenige weken later door de koorts aangetast werd en overleed. Ook zijn metgezel Sloman overleefde hem niet lang en zijn opvolger in het commando, W.F. Barnett, | |||||||||||
[pagina 476]
| |||||||||||
keerde den 12den Juli 1867 naar Sydney terug zonder verdere ophelderingen over Leichhardt's lot te kunnen gevenGa naar voetnoot1. Mac Intyre's dood (4 Juni 1866) is in meer dan een opzicht een verlies. Niet alleen dat door zijn overlijden allicht eerder het doel der expeditie gemist werd, maar met hem was ook een nieuwe phase in de geschiedenis der australische ontdekkingsreizen ontstaan. Zooals de kundige Behm terecht in zijn Geogr. Jahrbuch van 1868 (p. 437) opmerkt, waren Intyre's voorgangers wel in staat geweest afstanden te schatten en met het compas de richting hunner route vast te stellen: ook hadden velen zich de kunst eigen gemaakt de geographische breedte te bepalen en waren de meesten bijzonder knap in 't opzoeken van waterpoelen, 't behandelen van paarden onder de moeilijkste omstandigheden, in 't verdragen van allerlei moeilijkheden - maar den waren geographischen blik misten zij. Het opmerken van het karakteristieke in iedere landstreek, het nagaan der natuurlijke grenzen, het zoeken naar den samenhang in 't geheel, 't ging alles boven hun bevatting, terwijl ook hun natuurhistorische kundigheden bedroefd weinig waren. Wel kan men, hoewel met moeite, uit de menigte hunner op zich zelf staande opgaven een vrij juist oordeel vellen over de gesteldheid en bruikbaarheid der australische binnenlanden, maar alles behalve gemakkelijk valt het uit hunne gegevens een meer algemeene voorstelling te verkrijgen en zich b.v. van 't klimaat of de vegetatiegordels van Australië een volledig begrip te vormen. Ja men miste nog altijd een der eerste gegevens voor de kennis van het werelddeel: men had geen hoogteopgaven van de doorreisde streken. Men kon zich die streken even goed eenige honderde als eenige duizende voeten hoog denken. Mac Intyre voorzag in die behoefte. Op 9 plaatsen bepaalde hij door middel van den barometer de hoogte van het terrein tusschen den Barkoe- en | |||||||||||
[pagina 477]
| |||||||||||
de Flinders-rivier. Met Mac Intyre sluit zich voorloopig de rij der reizigers, die het raadsel van het binnenland trachtten op te lossen. Na 1866 toch werden geen reizen meer op zoo groote schaal ondernomen. Slechts de streek der Barkoe-delta werd nog nauwkeuriger onderzocht; ook werden hier en daar de kusten beter opgenomen, werden rivieren opgevaren of waagde men van het westen uit nogmaals een poging om tot het binnenland door te dringen. Wij bedoelen met dit laatste de hier beneden zoo juist genoemde expeditie van John Forest. Zij schonk de zekerheid, dat het vlakke, onvruchtbare, met moerassen rijkelijk bedeelde en met skrub voorziene land der westkust, zooals Gregory, Austin, Lefroy en Hunt het beschreven hebben, zich nog veel verder binnenlands, minstens tot aan den 29sten breedtegraad en tot 123o O.L., uitstrekt. Toch is reeds weder het plan voor een nieuwe, reusachtige expeditie opgevat, en wel door Dr. Neumayer, den directeur van het observatorium te Melbourne, een plan, 'twelk tegelijkertijd aan de britsche regeering en de gouvernementen der koloniën is voorgelegd. Dr. Neumayer wil van de Burdekin uit, die zich even boven Port-Denison in zee stort, met een groot reisgezelschap, 'twelk in drie partijen gesplitst zal worden, het werelddeel van 't oosten naar 't westen doorreizen en op distanties van telkens 40 à 50 duitsche mijlen depôts aanleggen. Vandaar uit zou men dan telkens expedities kunnen ondernemen, om de gesteldheid van het land, van den grond, van 't klimaat en de produkten te onderzoeken. Het verblijf in zulk een depôt zou vier of vijf weken of langer kunnen duren; met de geheele reis zouden 3½ jaar moeten verloopen. Door geregelde verbindingen met de gekoloniseerde distrikten, het aanwenden van vroeger onbekende hulpmiddelen, b.v. het bezigen van den veldtelegraaf en boren van amerikaansche putten, vooral door 't nemen van alle mogelijke voorzichtigheids- en voorzorgsmaatregelen wil Dr. Neumayer 't mislukken zijner expeditie onmogelijk maken. Het plan werd opgevat in 1868 (Mittheilungen, 1868, p. 442). Hoever hij er thans mede gevorderd is weet ik niet. Christmann verteltGa naar voetnoot1 dat Neumayer naar Engeland gereisd is en bij de mannen der wetenschap en van het geld veel sympathie mocht ondervinden; dat hij in 't begin van 1870 naar Australië terugkeerde, om verder voor de uitvoering te zorgen. | |||||||||||
[pagina 478]
| |||||||||||
Wat hebben nu die reizen aangaande de binnenlanden van Australië aan het licht gebracht? Vormen zij één groote woestijn? Hadden Sturt en Dr. Heising gelijk met hunne beweringen? De lezer, welke mij de eer bewees de beknopte verslagen dier binnenlandsche reizen met aandacht te lezen, zal reeds zelf hebben opgemerkt, dat de woestijn-natuur alles behalve overwegende was, al mocht zij zich dan ook hier en daar met al hare verschrikkingen aan den reiziger vertoonen. Reeds na Stuart's reizen was het geloof aan die woestijn totaal geschokt. De natuurkundige Waterhouse, welke zich onder Stuart's reisgezelschap bevond, verdeelde het land, tusschen de noord- en de zuidkust gelegen, in 3 deelenGa naar voetnoot1. Het eerste gedeelte reikt van de Spencer-golf tot den 27sten breedtegraad en onderscheidt zich door een aan zout rijken grond en tallooze bronnen, die uit de vlakte ontspringen. Het water is echter drinkbaar en de streek is, daargelaten de droogte in den zomer en den schralen plantengroei in sommige zandige gedeelten, geschikt voor veeteelt, die er zich dan trouwens ook reeds overal uitgebreid heeft. De zoutachtige gesteldheid van het terrein schijnt eer voor- dan nadeelig voor de kudden. Het tweede gedeelte, tusschen 27o en 17o Z.B. gelegen, levert slechts dat ruwe soort van gras, dat de kolonisten stekelvarkengras noemen. Het is wrang van smaak en wijst op een armoedigen grond. Toch zijn de kudden er nog mee tevreden. In de besproeide gedeelten vindt men rijker weidegronden en gomboomen. Maar 't water is er zeldzaam; weinig rivieren behouden 't geheele jaar door hun water, en, zooals wij uit het feit, dat Stuart de voetstappen van 't vorige jaar terugvond, opmaakten, er is geen bepaalde regentijd in de binnenlanden. Daarom verdampt het water van een kleine hoeveelheid regen, die nu en dan eens valt, spoedig weder en gelijken de rivieren meer op stilstaande moerassen of poelen. De geheele streek ziet er uit als een vlakte, doorsneden door heuvels van niet meer dan 5 à 600 meters hoogte. De derde streek, van 17o Z.B. tot de noordkust, vertoont eerst alluviale terreinen met nog kleine boomen, later rijkbegroeide dalen met overvloedig water en tropische gewassen. Suikerriet en de katoenstruik zullen zich daar wat goed kunnen ontwikkelen. De inboorlingen zijn er talrijker dan in de binnenlanden en niet vijandig, meer bevreesd en op den duur niet gevaarlijk. Daarvoor zijn zij te klein, zwak | |||||||||||
[pagina 479]
| |||||||||||
en tenger. - Waterhouse's beschrijving is later door geen der andere reizigers onwaar bevonden; van alle kanten daarentegen wordt zij door getuigenissen van bevoegde autoriteiten bevestigd. Wij achten de zaak belangrijk genoeg om daarvan eenige bij te brengen. Reeds in 1861 wenschte Sir R. Murchison in het Londensche Geogr. Genootschap Australië geluk met de ontdekking van een gebied in het binnenland, dat zoo uitstekend geschikt was voor kolonisatie, en beweerde iemand uit Zuid-Australië, Mr. Baker, die lang in de buurten van Mt. Hopeless, dus dicht bij Sturts Stony Desert gewoond had, in datzelfde geleerde genootschap het volgende: ‘Ik vergelijk het binnenland van Australië niet met de weelderige weidegronden van Engeland, maar met die distrikten van Australië, welke eens als van geen waarde geaekt werden en nu reeds met schapen en runderen overdekt zijn; en als ik het zoo beschouw, kan ik verklaren, dat het voortreffelijker is dan vele reeds in bezit genomen landen. Het zal een weg naar de N.W. kust openen, en naar wij hopen zal het een middel worden, om daar een belangrijke en bloeiende kolonie te doen verrijzen’Ga naar voetnoot1. In het werk van John Davis, een der metgezellen van Mac Kinlay, komt de schrijver in 1863 tot het volgende resultaatGa naar voetnoot2: ‘Het binnenland van Australië is dus een land, waarvan wij voordeel trekken kunnen; men heeft alle recht te gelooven, dat het grootendeels en wel heel spoedig ook met squatters bezaaid zal zijn.’ Henri Blerzy vat in de RevueGa naar voetnoot3 het resultaat zijner onderzoekingen over 't klimaat en de grondgesteldheid der binnenlanden in deze woorden samen: ‘On peut juger dès a présent, qu'il n'existe pas à l'intérieur de l'Australie des obstacles naturels, assez puissants pour arrêter l'expansion des établissements européens. L'occupation complète du territoire n'est qu'une affaire de temps et ne se fera pas longtemps attendre si la colonisation progresse avec la même vigueur que depuis trente ans.’ En nu eindelijk, last not least, Dr. Petermann, de man, die vooral sedert 1855, toen zijne Mittheilungen het eerst verschenen, de ontdekkingen gevolgd, bestudeerd, geteekend en besproken heeft, die door zijne studiën dus in de allereerste plaats tot een oordeel gerechtigd is, hoe luidt zijn oordeel over die | |||||||||||
[pagina 480]
| |||||||||||
binnenlanden? Wij willen het ten slotte woordelijk uitschrijvenGa naar voetnoot1: ‘Die östliche Hälfte des Festlandes,’ zoo luidt het, ‘wurde von Süden nach Norden und von Norden nach Süden durchkreuzt: überall fand man gutes, brauchbares Land, welches den Fortschritten der Civilisation nirgends unüberschreitbare Schranken entgegensetzte. Was man als die Regel im. Beziehung auf die Beschaffenheit des Landes angenommen hatte, wurde nur als Ausnahme erkannt: man wusste nun, dass einige Striche steinigen oder sandigen wüsten Landes das im Grossen und Ganzen schöne und wenigstens zu Weidezwecken brauchbare Innere durchziehen, wie diess bei einem so ausgedehnten Ländercomplexe nicht anders zu erwarten stand. Damit war denn mit einem Male der Bann gelöst, welcher bisher auf dem Inneren Australiens geruht hatte und schon sehen wir heute den grössten Theil des Landes zwisschen dem Barku-Flusse und dem Golf von Carpentaria von Heerden besiedelt. Und wer möchte daran zweifeln, dass nach Jahrzehnten die östliche Hälfte des tropischen Australiens mit blühenden Niederlassungen besäet sein wird’Ga naar voetnoot2? | |||||||||||
III.Wij behandelden in onze eerste hoofdstukken de geschiedenis der engelsche koloniën op Nieuw-Holland. Wij gingen na, welke moeiten en bezwaren de kolonisten te overwinnen hadden, zoowel bij de vestiging en 't ontwikkelen der oorspronkelijke nederzettingen, als bij de uitbreiding langs de kust, over de bergen, naar de binnenlanden. Wij willen ons thans bij het heden bepalen en meer in bijzonderheden nagaan, hoe de kolonist thans leeft en werkt en voortgaat zich te ontwikkelen. Want nog altijd is die australische maatschappij in de periode | |||||||||||
[pagina 481]
| |||||||||||
van wording en vooruitgang. Jong, frisch leven bezielt haar, en de strijd met het binnenland staalt de jeugdige krachten. Toevoer van nieuwe bewoners, 't zij in de kuststeden, in de mijndistristen der gebergten of aan de uiterste grenzen der beschaafde maatschappij, in de weidelanden, behoedt vooralsnog die maatschappij voor de eentonigheid en den kwijnenden stilstand, welke het leven in zoovele andere koloniën kenmerkt. - Opmerkelijk is het verder, hoe dat australische leven, al naarmate men het aan de kust of in het binnenland gadeslaat, nog duidelijk de verschillende phases vertoont, welke Nieuw-Holland in zijne geschiedenis doorliep, sedert de eerste kolonist er voet aan wal zette. De squatter of de bezitter der tallooze kudden, diep in de binnenlanden, de goudzoeker in de bergstreken, de landbouwer in de vruchtbare dalen, de koopman en fabrikant in de bloeiende steden, zij roepen ons de verschillende tijdperken, welke de australische maatschappij doorworstelde, voor den geest, gelijk de geoloog bij 't onderzoeken der verschillende aardlagen een heldere voorstelling ontvangt van de vorming en wordingsgeschiedenis der aarde. Met het beschrijven dus van het leven des squatters en van den goudzoeker, met de schildering der vele bronnen van bestaan aan de kuststreken en in de groote steden, hopen wij den lezer zoowel van het hedendaagsche australische leven een duidelijk denkbeeld te geven, als het onvolledige in onze vorige hoofdstukken aan te vullen. Vooreerst dus de squatter. Het woord squatter heeft en had van den beginne af aan in Australië een geheel andere beteekenis dan in Amerika. In Amerika is de squatter gewoonlijk iemand van beperkte ontwikkeling, van weinig middelen en afkomst, en hoewel hij ook daar het eerst de nog onbezette gedeelten in bezit neemt, geschiedt alles op veel kleiner schaal dan in Australië, waar de squatters vooral vroeger tot de rijkste, ontwikkeldste en meest geziene klassen der maatschappij behoorden. Niet zelden trof men onder die squatters lieden aan, die te Oxford of Cambridge met goed gevolg gestudeerd hadden, maar in het moederland geen gelegenheid vonden zich met datgene, wat zij geleerd hadden, een bestaan te verschaffen. Ook thans nog behooren zij tot de zeer fatsoenlijke lui. Zie hier de wijze, waarop de squatter zich vestigt en werkt. Wij stellen ons hem natuurlijk niet voor, zooals hij woning en stallen en duizende van schapen en runderen van zijnen vader erft, maar zooals hij zich in het ‘bush’, op de grenzen der | |||||||||||
[pagina 482]
| |||||||||||
beschaafde maatschappij, zijn eigen terrein uitzoekt en als pionier voorwaarts dringt. Hij moet ons immers het beeld voor den geest roepen van den eersten kolonist, van den ur-squatter. Nu dan, de kolonist, die zich een nieuw station wil vestigen aan gene zijde der uitgestrekte velden, welke de squatters reeds in het Murray- en Victoria-dal hebben ingenomenGa naar voetnoot1, trekt eerst al de reeds in bezit genomen landen door, iederen avond zijn nachtverblijf vragende in de hut van een herder, waar hij de hartelijkste gastvrijheid ondervindt en nog bovendien die voor hem zoo nuttige inlichtingen ontvangt over het land, waar hij zich wil vestigen. Wanneer hij eindelijk de uiterste grens der gekadastreerde gronden bereikt heeft, onderzoekt hij de nog vrije dalen en vlakten, neemt de beekjes en riviertjes op, of zij voldoend water bevatten, tracht het getal der inboorlingen en hunne geaardheid te leeren kennen en kiest zich eindelijk de passende plek. Als grenzen neemt hij liefst een rivier of een bergketen of een bosch of een zeer onvruchtbare streek. Die plek heet voortaan zijn ‘run’. Terstond na de vaststelling zijner keuze keert onze kolonist naar de eerste de beste stad terug, waar zich ingenieurs bevinden, die de afgestane gronden kadastreeren, en nadat hij bewezen heeft dat hij het voor zijn run geëvenredigd aantal vee bezit, of het geld, om het te koopen, ontvangt hij het recht om tegen betaling van den jaarlijkschen pachtsom 't uitgekozene terrein in bezit te nemen. En hiermee heeft hij aan alle verplichtingen tegenover den staat voldaan, hiermee zijn alle ceremoniën afgeloopen: voortaan zal 't van hem zelf afhangen, of hij zal slagen. De nieuwe squatter huurt nu het onmisbare personeel herders, opperlieden, opzichters en maakt zijne schikkingen naarmate de run groot is of de stam der wilden in de buurt talrijk en lastig. Daarna schaft hij zich het vee en de runderen aan, die hij nog noodig heeft: paarden vooral in groote massa, opdat de heer en de opzichters altijd versche ter beschikking kunnen vinden; verder hoornvee en schapen. In die streken, welke niet ver van groote steden of mijndistricten gelegen zijn, fokt men meer koeien, daar het vleesch in de steden duur verkocht kan worden; in de meer verwijderde districten houdt men er | |||||||||||
[pagina 483]
| |||||||||||
meer schapen op na, omdat daar de wolproductie hoofdzaak is. Het brengen van de gekochte runderen naar de gekozene run, is een alles behalve gemakkelijk werk, vooral wanneer de afstanden groot zijn. Het hoornvee vooral is zeer ongedisciplineerd en wil altijd weer naar de pas verlatene weidegronden terugkeeren. 's Nachts ontsnapt niet zelden een gedeelte der kudde, welke men dan den volgenden morgen weer met moeite bijeen moet zoeken; ook moet men rivieren overtrekken, waarover niet altijd veilige bruggen geslagen zijn, waarbij niet altijd booten gereed liggen. Maar de kolonist is dan nu eindelijk met zijn vee behoorlijk ter plaatse van bestemming gekomen. Hij bouwt nu terstond voor zich en zijn dienstpersoneel een hut of woning van hout en aarde; het dak wordt gemaakt van gras en boomschors, een frissche bedekking in den zomer, een warme in den winter. Later misschien krijgt hij een goed sluitende planken woning, door een veranda omgeven, om de wanden te beschermen voor de zonnestralen. En nog later, als alles goed gaat, als hij het land zijner keuze gezond en prettig blijft vinden en hij niet bij voorkeur op een zijner andere stations (want hij krijgt er natuurlijk meer) verkiest te wonen, dan laat hij europeesche werklui komen, die hem een steenen huis neerzetten, waarin binnen kort alle mogelijke engelsche comfort heerscht. In de buurt van het huis bevinden zich met houten paalwerk afgezette ruimten, soms van niet minder dan 2 of 300 hectaren oppervlakte. Een dier ruimten of opene stallen bevat de paarden, welke men later tot rijpaarden zal dresseeren, een tweede het vee, een derde de schapen, die geschoren, een vierde de beesten, welke verkocht zullen worden. Loodsen, afdakken en stallen voor het vee in het slechte saizoen of bij slecht weer vindt men zeldzaam; schapen, koeien, paarden, ossen slijten het geheele jaar op de weidegronden. Om nog even op de woning van den squatter zelven terug te komen, welke hij zijn home of zijn home station-house noemt, wanneer hij zoover gekomen is, dat deze van steen is opgetrokken, dan heeft hij zijn schappjes gewoonlijk reeds op het droge en resideert hij daar, zooals Christmann zegt, als een vorst in zijn land; zijn onderdanen, de herders, verwerven hem met hun zweet zijn honderdduizenden. Natuurlijk is hij dan ook niet enkel meer de pachter van zijn run, hij zorgt grondeigenaar te worden. Eerst koopt hij den grond, die 't dichtst bij zijne steenen woning ligt, en maakt er parken en tuinen | |||||||||||
[pagina 484]
| |||||||||||
van; daarna tracht hij steeds meer en meer bouwgrond aan te koopen, ook al om aan landbouw en veeteelt beide te kunnen doen, maar niet het minst, om de zekerheid te hebben, dat hem de gronden, welke hij als pachter in bezit had, niet te een of ander tijd zullen ontnomen worden. Hoe dit in elkander zit, zien wij later. Hij kan die aangekochte gronden, zijn eigendom, nu op allerlei wijzen verbeteren: hier een streek ontginnen, daar vruchtboomen planten, ginds groenten van Europa aankweeken voor de keuken zijner kolonie. Zulk een bezitting, meestal half eigendom, half nog gepacht, is niet zelden weinig kleiner dan een der duitsche vorstendommetjes. Vooral de districten, waar de schapenweiden zijn, hebben een ontzaglijke uitgestrektheid. Een enkel feit om dit te bewijzen. Sommige squatters hebben 25,000 schapen en 3000 runderen. Daar men voor het onderhoud van een schaap ongeveer 4 akkers en voor een rund 30 akkers land rekenen moet, dienen zulke squatters ten naastenbij een terrein te bezitten van 200,000Ga naar voetnoot1 akkers, de helft grooter dan het vorstendom Lippe-Schaumburg (8 □ mijlen.), een terrein half zoo groot als de prov. Utrecht. In N.-Z.-Wales nemen dan ook de werkelijke nederzettingen reeds een ruimte in zoo groot als die van Beieren, Wurtemberg en Baden samen, d.i. van ruim driemaal Nederlands oppervlakte. Behalve deze nederzettingen heeft men er nog daarenboven de zoogenaamde ‘squatting districts’, weidegronden, 18 in getal, samen zoo groot als de oostenrijksche monarchie, grooter dan Frankrijk, ongeveer twintig maal Nederlands oppervlakte beslaande. Dat het squatterleven dus belangrijke winsten afwerpen kan, zal men zeker volgaarne willen gelooven. Om vooreerst eens op de wolproductie te letten, de australische wol was van een qualiteit, om terstond met die van andere werelddeelen te kunnen concurreeren. Door een kapitein van het N.-Z.-Wales regiment, John M' Arthur, werden in 1804 merinos-schapen van Engeland en 't Kaapland naar Australië gebracht, en door een herhaalde kruising met bengaalsche schapen verkreeg hij eindelijk zulk een schoon en volkomen zuiver ras, dat de wol in niets bij die van echte merinos-schapen achterstond. Ook wat de quantiteit betrof, kon Australië weldra met andere landen wedijveren. In 1810 werd de eerste australische wol in- | |||||||||||
[pagina 485]
| |||||||||||
gescheept, nl. ½ baal of 1½ centenaar; 5 jaren later gingen er reeds 244 balen scheep; in 1830 leverde N.-Z.-Wales en van Diemensland reeds elk 300 balen, in 1840 het eerste reeds 20,000, het laatste 8000. Van toen af begonnen ook Victoria, Zuid- en West-Australië hunne wolmassa's te leveren, zoodat in 1862 reeds 200,000 balen, zegge 600,000 centenaars wol, uit de australische havens naar Engeland werden ingescheept. Men berekent dan ook, dat sedert 1848 Australië alleen 40 pCt., ja in sommige jaren 50 pCt. van al de in Engeland ingevoerde wol heeft geleverd. De centenaar wol uit Melbourne werd met 100 tot 200 gulden, die uit Sydney en Queensland iets minder, die der overige koloniën veel minder betaald, maar de wol van Tasmania werd, evenals de beste duitsche wol, niet zelden à ƒ 300 en hooger per centenaar berekend. Wanneer men nu in 't oog houdt, dat de uitgaven voor den squatter tegenover deze inkomsten van geen beteekenis zijn, dan zal ieder inzien, dat men volstrekt niet tot de gelukkige bezitters van 25,000 schapen behoeft te behooren, om reeds een zeer vermogend man te kunnen heeten. Voor elke 2 à 3000 schapen zijn een of twee herders noodig en verder eenige opzichters voor de verschillende stations of onderdeelen der run, terwijl men van de 10,000 schàpen gemakkelijk ƒ 10,000 alleen aan wol trekt. Doch niet alleen met de wol maakt de squatter goede zaken; ook zijn paarden en runderen brengen hem veel geld aan. De boven beschreven, door palen afgeslotene ruimten zijn gemakkelijk en goedkoop te verkrijgen, en zoo hem de inrichting daarvan nog te veel moeite geeft of te duur schijnt, dan laat hij, wat niet zelden gebeurt, paarden en veulens, stieren en koeien maanden lang in het ‘bush’ ronddwalen. Tegen de wilde honden kunnen de dieren zich zelven verdedigen, en als de inboorlingen of de ‘bushranger’ soms eens een stuk vee weghaalt en op een paard wegrijdt, wat hij niet gekocht heeft, dan maakt dit nog zooveel niet uit. Bij de runderen trekt men voordeel van de huiden, de hoornen en het vet. Groote kookinrichtingen, in den laatsten tijd natuurlijk door stoom gedreven, zijn in bijna alle weidedistricten te vinden, om het vet op de eenvoudigste en snelste wijze te verkrijgen. Van de paarden worden velen in de kolonie zelf verkocht, velen als rijpaarden naar Indië gevoerd voor de cavallerie. De eigenaar betaalt voor ieder paard, dat gezond en wel in de indische haven landt, 25 pond st. passagegeld, maar | |||||||||||
[pagina 486]
| |||||||||||
hij verkoopt het daar voor 50 tot 80 pd. st. Dat bij dezen handel, hoewel gevaarlijk, toch veel geld verdiend wordt, spreekt van zelf. Blerzy berekent, dat de eigenaar van 10,000 stuks rundvee er ieder jaar ongeveer 3000 van verkoopen kan, het stuk gemiddeld voor 120 frcs., hetgeen hem dus een som van 360,000 frs. zou opleveren. Zelden echter bezit iemand meer dan 3000, waarmede hij het dan toch ook vooreerst wel kan stellen, te meer daar deze voordeelen bij de winsten komen, welke de schapenteelt hem reeds verschaft heeft. - Wanneer wij den squatter in zijn home-station-house, door parken en tuinen omgeven, zoo gemakkelijk zijn geld laten verdienen, kan het schijnen, alsof de medaille volstrekt geen keerzijde heeft. Toch heeft ook de squatter-betrekking haren onaangenamen kant, en meer dan eens beleeft en beleefde onze pachter bange tijden, waarin niet alleen zijn winsten, maar zelfs zijn bestaan gevaar loopt. Het eerste gevaar bedreigde hem, wij zagen het boven reeds met een enkel woord, toen men goudvelden ontdekte. De arbeidsloonen stegen op ongehoorde wijze en bij duizenden stroomden de werklui naar de mijn-districten: ook de herders verlieten hunne eenzame stations en verwisselden het geestdoo dende eentonige herdersleven met het avontuurlijke en wilde der goudzoekers. Geen wonder voorwaar, want het herdersleven, men vergeve ons deze kleine uitweiding, is in Australie zeker nog een graadje vervelender dan in Europa, ja voor een denkend wezen onuitstaanbaar. Wel geeft het een hoog loon, zoodat men binnen eenige jaren kans heeft zijn eigen schapen te kunnen weiden, maar aan den anderen kant, het jaar heeft in Australië ook 365 dagen, en iederen dag drijft de herder zijne kudde langs dezelfde streek, ziet hij dezelfde boomstammen, dezelfde weide, dezelfde dieren, hetzelfde water, zonder met iemand een enkel woord te kunnen spreken, slechts door zijn hond vergezeld; zeer zelden zijn twee personen op hetzelfde station, tenzij man en vrouw, gevestigd; op mijlen afstands, soms een dagreis ver, ligt weer een station, en daarop woont weder slechts één herder. De hoofdbezigheid der australische herders bestaat in het bespelen der gewone of der mondharmonica, waarvan jaarlijks een groot aantal naar Australië gezonden wordt. Men vertelt, dat een herder eens zestig uur geloopen heeft om in het stadje, dat t' dichtst bij zijn station lag, zulk een onmisbaar instrument te kunnen koopen. De | |||||||||||
[pagina 487]
| |||||||||||
meeste krankzinnigen in de gestichten zijn herders geweest. Maar om dan tot onze squatters terug te keeren, zij waren niet weinig verlegen, toen plotseling alle hutten der herders leeg stonden. Zij sloegen de handen van wanhoop tezamen en meenden, dat de wereld vergaan moest. Er waren er, die den gouverneur in vollen ernst aanrieden het goudgraven te verbieden, want bekrompen en zeer conservatief van begrip waren die aristocratische herderkoningen op hun home-station-house, vooral door hun gemakkelijk geldverdienen, geworden. Wat zij echter niet vermoed hadden, geschiedde: deze korte krisis verhoogde weldra nog hunne verdiensten. Vele der bedrogene goudzoekers keerden terug en waren voor lager loonen te huren, en van den anderen kant verhoogde het door de komst der goudzoekers vermeerderde vleeschverbruik de waarde der kudden. Voor deze maal kwamen de squatters het gevaar dus gemakkelijk te boven. Maar ernstiger werden zij bedreigd, toen ook in Australië de agrarische quaestie ter sprake kwam en agrarische wetten den squatters het ongestoorde bezit der uitgestrekte weidevelden schenen te zullen betwisten. Het valt op te merken, dat deze agrarische quaestie toch eigenlijk nog een gevolg was van de komst der goudzoekers. Tot dusver betaalde men voor 16,000 akkers (ongeveer een vierk. geogr. mijl) 10 pond st. pacht aan het gouvernement. 16,000 akkers waren slechts voldoende voor 4000 schapen of 500 runderen, en de meeste squatters, wij zagen het reeds boven, bezaten dus een veel grooter terrein in pacht. Voor andere kolonisten was het nu zeer moeilijk van deze verpachte streken iets in eigendom te verkrijgen, want vooreerst mocht geen land beneden het pond sterling verkocht worden, een prijs veel te hoog voor den kleinen kolonist en voor de werkelijke waarde van het land; maar bovendien de squatter bezat toch altijd het recht om het zelf te koopen (preemption-right) en kon de gehate en gevreesde kolonisten dáárdoor van zijn station houden, dat hij die gedeelten kocht, waarin zich het water bevond; daardoor werden de overige gedeelten van zelf onbruikbaar. Zou dit nu altijd zoo moeten blijven? De squatter had niets liever dan dat gezien. Volgens zijne opinie moesten slechts herders zich in de kolonie vestigen, liefst ongetrouwde lieden, die in het ruwe bush-leven een stompzinnig genot smaakten, van tijd tot tijd verdronken wat zij bespaard hadden en op die wijze jaar in jaar uit een dierlijk leven leidden. Australië bleef dan wel een groote weide, | |||||||||||
[pagina 488]
| |||||||||||
de bevolking bleef wel op den laagsten trap der beschaving staan, maar wat deerde dit de geldwinnende veefokkers? Reeds in 1846, dus 3 jaren nadat Australië in 't bezit van een parlement gekomen was, had de gouverneur Sir George Gipps pogingen aangewend, om het in pacht geven van te groote runs te voorkomen en de pachten billijker te regelen, maar door de squatters, die de meerderheid vormden, zoowel in de kolonie als in het parlement tegengewerkt, werd het conflict ten einde gebracht door de ‘orders in council’Ga naar voetnoot1, waarbij de squatters minstens hun vroegere voorrechten behielden. Na de komst der goudzoekers en de daardoor snelle opkomst der steden werd dit echter anders. De vreemdelingen, die binnen eenige maanden op de goudvelden hun fortuin gemaakt hadden en nu gaarne een huis en land wilden bezitten, om hun geld in kalmte te verteren, de koopen zeelui, door handel en industrie rijk geworden, allen verlangden land te koopen. Er ontstond op een gegeven oogenblik een niet gevestigde bevolking van 6 à 7000 menschen, die op onstuimige wijze hunne verwondering te kennen gaven, waarom zooveel beste bouwgrond in 't bezit moest blijven van menschen, die er niets mee uitvoerden. In onstuimige meetings betwistte men de wettigheid der orders in council. In 1860 werd zelfs het gebouw, waar het wetgevend lichaam te Melbourne vergaderde, omvergehaald, en in 1861 en '62 had men het zoover gebracht, dat de orders in council buiten werking gesteld en nieuwe bepalingen aangaande het bezit der gronden in de kolonie gemaakt werden. Deze waren minder aangenaam voor de squatters, maar voordeeliger voor het algemeen. De voornaamste bepalingen komen hierop neerGa naar voetnoot2: Bij de concessie van nieuwe landerijen zal deze voor 15, bij die van reeds gepachte slechts voor 5 jaar gegeven worden; de pachtsom, bepaald overeenkomstig de waarde der landerijen, zal na de eerste vijf jaren verhoogd worden. De squatter behoudt het right of preemption voor alle landen gezamenlijk, maar de regeering ontvangt harerzijds het recht alle landerijen, welke voor landbouw geschikt zijn, te verkoopen, zonder dat de pachter hierbij zijn recht van | |||||||||||
[pagina 489]
| |||||||||||
preemption kan laten gelden. Men mag jaarlijks slechts een bepaald aantal landerijen koopen. In dien geest werden nog eenige andere bepalingen gemaakt. Dat de koloniën hierdoor op een beteren weg gekomen zijn, zonder dat de squatters te zeer in hun rechten bekort werden, zal ieder terstond inzien. De grond begint nu vrij wat meer op te leverenGa naar voetnoot1, de grondbezitter hecht zich inniger aan de kolonie dan de pachter en vormt een nuttig tegenwicht tegenover de squatter-aristocratie. De kolonie zal zich graan en wijn kunnen verschaffen, waaraan zij groote behoefte heeft, en de wereldhandel zal weder een nieuw terrein gevonden hebben voor den verbouw der belangrijkste handelsartikelen: katoen, suiker en koffie. - Maar de goudzoekers en landbouwers zijn niet alleen des squatters vijanden; ook de natuur belaagt dikwijls zijn zoo ruime inkomsten. Droogte en overstroomingen kunnen zelfs den welvarenden bezitter van schapen, rundvee en paarder haast weer van voren af aan doen beginnen. Wel kan bij droogte de kudde schapen naar de inrichting voor 't uitkoken van het vleesch gezonden worden, maar het vet brengt natuurlijk niet het vierde gedeelte der waarde van de kudde op. De laatste droogten, vooral die van het jaar 1868, veroorzaakten ongehoorde verliezen, niet enkel omdat zij zoo lang duurden, maar ook omdat zij zulk een groot gedeelte van de australische koloniën teisterden: geheel Victoria, Nieuw-Zuid-Wales en Queensland. Er heerschte in Melbourne een hitte als in een smeltoven. De thermometer stond op 35o R. in de schaduw en 53½o in de zon. Bloemen en struiken waren door de zon verbrand, vele vogels vielen dood neer; te Echuca, 't uiteinde van den spoorweg van Melbourne naar den Murray, werden bijen door de hitte gedood, was en honig smolten in de korven tot wanstaltige klompen samen, bushbranden richtten erge verwoestingen aan. Maar het allerergst stond het met de kudden in het binnenland. Daar had het maanden lang niet geregend, terwijl aan de kusten van N.Z. Wales en Victoria ten minste van tijd tot tijd nog eenige regen gevallen was. De squatters geraakten schier in een toestand van vertwijfeling. Aan de oevers van de Murrumbidgee werden de paarden bij duizenden gedood, om voor de runderen en schapen het nog | |||||||||||
[pagina 490]
| |||||||||||
overgeblevene voedsel op de weide en het water op de drinkplaatsen te redden, of men omgaf die drinkplaatsen met omheiningen. Alleen de beste der runderen werden dan toegelaten, of men deze allicht nog konde redden; de overigen werden opgegeven en renden rondom de omheining heen en weer, snakkende naar het water, dat zij niet bereiken konden, totdat zij van dorst en vermoeienis neervielen. Toen eindelijk de rivieren geheel of gedeeltelijk uitdroogden en diepe of ondiepe poelen vormden, veranderden deze, omdat zich alle paarden en runderen, schapen en kangoeroes daarbij verdrongen, in slijkpoelen, dikwijls door lichamen der gestorven dieren verpest en vergiftigd, en zoo kan men zich voorstellen, dat de opgave, als zouden er soms in een enkel distrikt 30,000 schapen omgekomen zijn, niet overdreven is. De beesten konden op vele plaatsen zelfs niet naar de inrichtingen voor 't uitkoken van het vleesch vervoerd worden. Of zulke tijden van droogte dikwijls voorkomen? Zij zijn volstrekt niet zeldzaam, evenmin als de overstroomingen. In dat opzicht treft men ook in 't klimaat van Australië het scherpe kontrast aan, 'twelk aan dat der tropische landen in 't algemeen eigen is. De geschiedenis der australische ontdekkingsreizen levert immers tal van voorbeelden, hoe een reiziger daar een onafzienbaar moeras, een grooten waterplas aantrof, waar zijn voorganger of opvolger een woestijn en een door de zon uitgedroogde wildernis gevonden had of vinden zal. In eenige districten, vooral tusschen 25o en 30o Z.B., waar de meeste weidegronden gelegen zijn, stijgt de thermometer in de schaduw niet zelden tot 35o à 40o C., en gloeiend heet strijkt de wind, uit de binnenlanden komende, over het land. Ofschoon Australië in de richting der zuidoostpassaten is gelegen, die over een onafzienbare zee waaien, trekt het daarvan toch weinig voordeel. Zij waaien niet loodrecht op het werelddeel, maar in schuine richting, trekken als 't ware de oostkust om en gaan dan over naar N. Guinea. De groote hitte gaat niet gepaard met nachtelijken dauw, en de droogten, op onbepaalde tijden invallende, duren dikwijls maanden lang. En als dan die droogte op de wijze, welke wij boven beschreven, het land geteisterd heeft, dan valt de regen soms plotseling in stroomen neer, het gras ontspruit en de vlakten, waarop kort te voren geen blad te zien was, bekleeden zich met het weelderigste groen. De rivieren vullen zich snel, een bruisende stroom stort neder in de uitgedroogde bedding, treedt buiten de oevers, voert alles mede | |||||||||||
[pagina 491]
| |||||||||||
wat hem in den weg treedt en rolt schuimende voorwaarts. De natuur is in een ander uiterste vervallen. Het ligt in den aard der zaak, dat de mensch, gelijk overal elders, ook hier wel weer middelen zal vinden, om de natuur in bedwang te houden, al hebben de squatters tot dusverre nog wel wat veel Gods weer over Gods akker laten loopen. In vele streken, meent Christmann, zou het zelfs vrij gemakkelijk zijn door het afdammen van kloven en zijdalen groote waterreservoirs te vormen, wier voorraad, in den regentijd verzameld, in de dagen van droogte een heirleger van beesten het leven kon redden. En dat evenzoo voorzorgen tegen het onstuimig voorwaarts rollen van het water konden genomen worden, ligt in den aard der zaak. Wij zouden met het opnoemen der onaangenaamheden van het squattersleven en de beschrijving van 't wisselvallige van zijn fortuin nog verder kunnen gaan. Wij zouden met niet weinig woorden het onrustige van zijn leven kunnen schilderen, hoe hij tallooze moeilijkheden moet overwinnen, alleen door eigen energie en kracht geholpen, hoe de herhaalde gevechten met inlanders en wilde dieren of 't vallen van zijn paard en andere ongelukken hem zelden een hoogen ouderdom doen bereiken. Maar wij zouden dan allicht overdrijven en zeker een minder juiste voorstelling van zijn leven geven; want bij slot van rekening blijft het squatters-leven toch winstgevend en vol afwisseling. Om het winstgevende te bewijzen, deelt Blerzy den levensloop mede van een zekeren squatter, onder den verdichten naam Smith aan ons voorgesteld, maar wiens lotgevallen volkomen naar waarheid worden medegedeeld. Het resultaat van zijn dertigjarig verblijf in Australië (1832-61) was dit, dat hij, die zijn moederland verliet zonder andere hulpmiddelen dan zijn armen en zijn goeden wil, naar Engeland terugkeerde met een kapitaal, 'twelk hem jaarlijks ƒ 250,000 rente gaf. Het laatste jaar bezat hij 100,000 schapen, 7 à 8000 runderen, 7 à 800 paarden. Toch verklaarde Smith herhaaldelijk, dat hij nog geenszins onder de gelukkigste squatters mocht geteld worden, en beweerde hij, dat de kolonisten der jonge kolonie Queensland onder vrij wat gunstiger omstandigheden fortuin konden maken dan hij ooit gekend had. En nu het afwisselende in het squatters-leven. Het zou mij niet verwonderen, zoo de lezer juist aan het tegenovergestelde gedacht had en zich den squatter in zijn eenzame woning op de grenzen der beschaafde maatschappij als verwilderende en door verveling gekweld had voorgesteld. Ten einde den lezer van het | |||||||||||
[pagina 492]
| |||||||||||
tegendeel te overtuigen, besluiten wij onze schets van het squattersleven met de volgende woorden van Blerzy: ‘De squatters zijn wel krachtige, avontuurlijke lieden, maar behooren toch grootendeels tot de fashionable standen der australische maatschappij. Hun leven grootendeels op een paard slijtende, verplaatsen zij zich gemakkelijk en zien niet tegen afstanden op. Dikwijls naar de steden geroepen voor hunne zaken of om hun staatkundige plichten te vervullen, die zij met belangstelling waarnemen, leiden zij geen goedkoop leven, maar zij hebben geld genoeg om het te kunnen volhouden. Het gezicht der prachtige steden Melbourne en Sydney kweekt in hen een geest van weelde aan. Door een gastvrijheid, die bij overlevering in eere wordt gehouden en aan het patriarchale leven verbonden is, zetten zij hun huis nieuwen luister bij: ook zijn de rijksten en aanzienlijksten meest de magistraten van het district. Behoedt een en ander zijn leven reeds voor eentonigheid, nog op vele andere wijzen is 't den squatter onmogelijk zich af te sluiten of te isoleeren. Op de grenzen der bewoonde districten moeten de squatters zich en corps tegen de zwarten beschermenGa naar voetnoot1. In | |||||||||||
[pagina 493]
| |||||||||||
de beter bewoonde streken zorgt men gemeenschappelijk voor wegen en openbare werken; ook voldoet men gemeenschappelijk de hoogere behoeften. Op de plateaux van de Darling hebben verscheidene squatters een geestelijke aangesteld, die eens in de twee of drie maanden op alle stations dienst doet. Dagbladen worden op alle stations gelezen en onderhouden bij de verstrooid levende bevolking de belangstelling in de gemeenschappelijke belangen en zaken. Tot in de hut des herders vindt de reiziger de nieuwste tijdingen uit de hoofdstad. En wanneer men dan zoo leest, dat de australische koloniën in groote brokken verdeeld zijn, bewoond door groote veefokkers, die over kolossale fortuinen beschikkende, bovendien de overheidsambten vervullende, met die onbeperkte macht bekleed zijn, welke groote afstanden en een onregelmatig verkeer voor zulke ambten noodig maken, dan zou men meenen, dat daar bij onze tegenvoeters op nieuw middeneeuwsche, feodale toestanden in 't leven worden geroepen. Toch niet. Het ontwikkelde politieke leven verspreidt onder alle rangen en standen de weldaden van 't leven voor en in de maatschappij. Het feodalisme ontstond door het geïsoleerde leven der groote heeren; hier is aansluiting regel. De verschillende wijzen, waarop de kolonisten met elkander in aanraking komen, verhelpen het verkeerde, 't welk het leven der herders en dat der boeren op het platte land in de maatschappij van vroegeren tijd heeft gebracht.’ - Tot zoover Blerzy. Wij nemen thans afscheid van den squatter en noodigen den lezer uit ons naar de districten der goudzoekers te vergezellen, waar natuur en mensch en dus ook de australische maatschappij zich van een geheel andere zijde vertoonen. De weg van de binnenlanden naar de mijndistricten is alles behalve aangenaam, tenzij men per spoor of met eigen rijtuig, zooals vele squatters bezitten, de reis vlugger, veiliger en gemakkelijker kan maken. De australische diligence is toch weinig bijzonders: een kar, bij 't maken waarvan meer op de duurzaamheid dan op gemak gelet werd, en die bij de fraaie wegen past, welke men in Australië aantreffen kan. Hier en daar heeft men slechts behoorlijke straatwegen; zoodra de | |||||||||||
[pagina 494]
| |||||||||||
grond maar niet te zandig of eenigzins vast is, laat men den weg in zijn oorspronkelijken toestand. Als de regenvlagen dan diepe kuilen maken, moet het paard den wagen er maar zien door te trekken, tenzij de voerman ze zelf weet te vullen. Door moerassen liggen wegen, gevormd door boomstammen, welke vlak naast elkander, dwars over andere ingeheide stammen zijn gelegen. In de meer bewoonde gedeelten zijn de wegen breed en aan weerszijden met paalwerk afgezet voor 't vervoer van vee. Ook de logementen zijn in de binnenlanden nog niet alles. Behoudens loffelijke uitzonderingen, komt het niet zelden voor dat men op nauwe harde bedden slapen moet, met meer levende wezens in lakens en dekens en meer muizen in den stroozak dan iemand gewoonlijk wel lief is. Maar de reis naar de mijnstreken is volbracht en wij vergeten dit alles, ten einde onze aandacht alleen bij de mijndistricten en de goudzoekers te bepalen. Om met een korte geschiedenis der gouddelvingen te beginnen, onder gouverneur Gipps, van wien wij boven reeds gesproken hebben, toonde graaf Strzelecki in 1839 stukken kwarts, welke goud bevatten en welke hij op zijne reizen door en in het gebergte verzameld had. Toch was hij niet de eerste, die goud in Australië vond. Bij 't leggen van een weg over de blauwe bergen, dus reeds in 1814, beweerde een kettingganger een brok goud gevonden te hebben. Daar men echter op de door hem gewezene plek geen ander goud vond en het den opzichter wat heel vreemd voorkwam, beschuldigde men den gelukkigen vinder, dat het stuk goud gefabriceerd was uit het goud van gestolen horloges en kettingen, en hij ontving niet weinig zweepslagen. Gipps was bang voor de gevolgen, welke het vinden van goud in de kolonie, die toen nog 45,000 convicts telde, zou kunnen hebben, en verzocht Strzelecki zijne ontdekking geheim te houden. De niet inhalige geleerde voldeed aan 's gouverneurs verzoek. Maar twee jaren later kwam een ander geoloog, Clarke, al weder met goudhoudend kwarts te Sydney; hij had het bij 't onderzoeken der bergen tusschen Bathurst en Paramatta gevonden. In 1844 beweerde Sir Robert Murchison, de ijverige voorzitter van het geographische genootschap te Londen, en tevens een uitstekend geoloog, zonder iets van de bovengenoemde vondsten te weten, dat de gebergten van Australië goud moesten bevatten, daar zij op merkwaardige wijze met die van de Uraldistricten, waar goud gevonden werd, overeenkwamen. Ook | |||||||||||
[pagina 495]
| |||||||||||
hierop letter men niet verder, maar toen na 't vinden van goud in Californië (1848) verscheidene lieden Australië verlieten, begonnen de nieuwsbladen terecht de bewoners van N.-Z.-Wales aan te sporen, om toch te onderzoeken, of hunne gebergten in de bnurt niet hetzelfde opleverden als het verre Californië. En ziet, een kolonist, Hargreaves, die in Californië geweest was en door de overeenkomst der blauwe bergen bij Bathurst met die van Amerika tot ernstig zoeken werd aangespoord, vond in 1851 goud in de Sommerhill-Creek bij Bathurst. Nu was verder aan geen geheim houden te denken. De Sydney Morning Herald verkondigde de tijding met niet weinig ophef en het gouvernement - het maakte bonne mine à mauvais jeu. Hargreaves ontving eene belooning van 10,000 pd. st., Clarke voor zijne stilzwijgendheid, hoewel 't geheim wel eenigszins was uitgelekt en Hargreaves er iets van geweten moet hebben, 1000 pd. st. En Strzelecki of Murchison, de wetenschappelijke orderzoekers? Zij moesten met de eer teverden zijn. 't Spreekt van zelf, dat men nu welhaast ook buiten N.-Z.-Wales de nasporingen begon. In Victoria, waar de kolonie op 't bericht der vondsten bij Bathurst, schier ontvolkt werd, en waar het gouvernement een belooning uitschreef voor hem, die bij Melbourne goudmijnen zou ontdekken, zocht men met bijzonderen ijver, zoodat een jaar na de ontdekkingen in N.-Z.-Wales (October 1851) ook te Clunes, bij den berg Alexander, op 30 uur, en te Bellarat op 24 uur distantie van Melbourne, goud gevonden werd. Niet lang daarna werd ook in het Bendigodistrict, ten N.O. van Clunes en Bellarat, goud gevonden, en in den winter van 1852 hielden zich hier alleen 50,000 goudzoekers op, die bijna allen zoo gelukkig waren met meer of minder belangrijke vondsten naar huis terug te keeren. Sommigen van hen hadden op eenen dag voor 5000 pd. st. gevonden. En van toen af heeft zich het aantal goudvelden steeds vermeerderd: thans is het bewezen, dat bijna in alle rivierdalen van het bergland goud voorkomt, te beginnen bij het schiereiland York tot aan het land ten westen van Bellarat, en dat goud bevattend kwarts op verschillende plekken te voorschijn treedt. Wij wezen boven reeds met een enkel woord op de revolutie, welke de squattermaatschappij door dit vinden van goud voor een tijdlang onderging. Maar ook andere standen, de geheele australische maatschappij gevoelde dien schok. Het ergst waren de ongelukkige ambtenaren er aan toe, daar de prijzen der | |||||||||||
[pagina 496]
| |||||||||||
eerste levensbehoeften, vooral toen de kooplui op den ontzaggelijken toevloed van menschen begonnen te speculeeren, spoedig op onrustbarende wijze stegen. Meel steeg in weinig dagen tot een ongehoorden prijs, en een brood van twee pond werd met ruim ƒ 4 betaald, ja, op plaatsen waar 50 à 60,000 goudgravers bijeen waren, werden brood en andere spijzen tegen goud opgewogenGa naar voetnoot1. Arbeiders meenden, dat nu ieder binnen een paar dagen rijk werd. Steden liepen zichtbaar leeg, vooral die, welke 't naast bij de goudmijnen lagen; winkels werden gesloten, omdat koopers en verkoopers goudzoekers waren geworden. Alles wat men missen kon werd tot spotprijzen verkocht: men kon 't immers binnen kort beter terugkoopen; huizen, koopwaren, schapen, alles wat iemand in zijne bewegingen belemmerde, werd van de hand gedaan; 500 huisvaders, vertelde de Sidney Herald, hadden zelfs hun vrouwen en kinderen heimelijk verlaten. Nog geen 4 weken na de eerste vondst moesten de dagbladen reeds voor de dolzinnige goudkoorts waarschuwen en de landbouwers op het hart drukken toch bij hun eerlijk beroep te blijven. In den eersten tijd vonden zij natuurlijk volstrekt geen gehoor, vooral niet, toen hier en daar geheele klompen goud gevonden werden en 't bericht daarvan, soms niet weinig vergroot, door de kolonie liep. Waar is het evenwel, dat eens een klomp (nugget) van 100 pond gevonden werd, later een van 233 en in 1858 een van 184 pond, te Bellarat voor 10,500 pd. st. verkocht. Nuggets van 90, 80 en zoo afdalende tot 1 pond, zijn zeer velen gevonden. Het toeval speelde daarbij natuurlijk soms zijn zotste rollen. Twee bergwerkers uit Cornwales waren tot dusver bijzonder ongelukkig geweest, zoo zelfs, dat men hun geen levensmiddelen meer borgen wilde. In Febr. 1868 vonden zij op een goeden dag een nugget, die voor bijna 10,000 pond st. verkocht werd. Twee winkelbedienden kwamen per schip van Engeland te Melbourne, spoedden zich naar de goudmijnen en begonnen hun werk in een groeve (digging), waar de vorige goudzoekers zoo weinig gevonden hadden, dat zij de ‘vervloekte plek’ verlieten. De pasgekomen winkelbedienden | |||||||||||
[pagina 497]
| |||||||||||
vonden binnen weinige dagen op diezelfde plaats zooveel, dat zij nog met hetzelfde schip, waarmee zij gekomen waren, naar Engeland konden terugkeeren. Zij hadden hun fortuin gemaakt. Maar om dan tot onze geschiedenis der gouddelvingen terug te keeren, de australische kolonist bezat te krachtig gestel en te veel gezond verstand om langen tijd aan de goudkoorts te lijden. Zeer vele goudzoekers kwamen natuurlijk met leege handen terug. Men zag ze als arbeiders met hun ‘californische hoeden’ en ‘goudgraversjassen’ hun gewone bezigheden hervatten, en dat des te eer, dewijl vele goudzoekers, die hun fortuin gemaakt hadden, naar de steden terugkeerden en aldaar door hun weelderig en verkwistend leven ook voor den handwerksman gelegenheid openden om een zwaar daggeld te verdienen. Nieuwe huizen werden in menigte gezet, timmerlieden en metselaars lieten zich soms met 25 gulden per dag betalen. Vooral zij, die houten en ijzeren instrumenten voor de goudgravers wisten te maken, deden goede zaken. Bedienden ontvingen buitengewoon hooge loonen, tot ƒ 40 per week. Maar nog andere redenen lokten tot terugkeer naar de steden uit. Het goudgraven was een zwaar werk en het leven in de mijnen vorderde meer ontberingen dan vele goudzoekers gedacht hadden. Ook het onrustige en gevaarlijke van dat leven en de afschuwelijke tooneelen, welke men op die goudvelden te zien kreeg, schrikten niet weinigen af. Reeds in de steden verdween de oorspronkelijke bevolking schier onder de onstuimige en talrijke benden der nieuw aangekomenen; er waren maanden, dat er 20,000 vreemdelingen ontscheept werden. Reeds in de steden, zeggen wij, liet zich de invloed hunner ruwe en liederlijke zeden en manieren bespeuren, vooral wanneer zij rijk geworden waren - maar bij de mijnen, op de goudvelden, daar woedde de hartstocht eerst onbedwongen, daar heerschte vooral in den eersten tijd schier alleen het ruwe geweld. Men vocht om de beste terreinen en de dood van een menschelijk wezen werd als niets beschouwd. Men had een concurrent minder, een kans meer. De goudzoeker kon zijn revolver nog minder missen dan zijn houweel. Die geen goede plek getroffen had, verdreef eenvoudig, zoo hij maar sterker was, zijn buurman, als hij dezen meer zag vinden. Uit Tasmania ontsnapte convicts verscholen zich achter struiken en in de bosschen en schudden de goudgravers uit, die 's avonds naar hun tent terugkeerden of naar de stad op reis waren. De | |||||||||||
[pagina 498]
| |||||||||||
moorden, door deze ‘sharks-land’ (land-haaien) bedreven, werden zoo talrijk, dat het gouvernement weldra eens per maand goed geëscorteerde wagens bij de diggings liet rondgaan. Men gaf dan zijn nuggets en stofgoud in bewaring en ontving daarvoor een bon op de bank van Melbourne. Voeg bij dit alles de tooneelen van dronkenschap en daaruit voortvloeiende vechtpartijen, de inspanning, van het lichaam gevorderd door het geagiteerde leven, dat zelfs de kalmste goudzoeker moest leiden, de geringere kans om veel te vinden, naarmate er langer en door meer personen gegraven werd, en 't zal zeker geen verwondering baren, dat de goudkoorts bedaarde en dat de australische maatschappij allengskens tot haar normalen toestand terugkeerde. Tegenwoordig is dan ook het goudzoeken een bedrijf, een middel van bestaan als landbouw, veeteelt en handel. Het neemt onder de andere takken van industrie zijn plaats in, maar beheerscht volstrekt niet meer de geheele australische maatschappij. Ook spreekt het van zelf, dat van gouvernementswege voorzorgen genomen, regelingen gemaakt werden, voor welke het eerste oogenblik, het plotselinge der gebeurtenis, geen tijd had gelaten. Ja, het had er in den beginne wel iets van, alsof ook het gouvernement mee begon te speculeeren, ook zijn aandeel begeerde en door de goudkoorts was aangetast. Het liet namelijk, zoodra ergens een nieuw goudveld ontdekt was, van elken mijnwerker ongeveer 18 à 19 gulden per maand invorderen; daarvoor ontvingen zij dan hun verlofbillet en werd hun bescherming beloofd. Hoe ver die reikte zagen wij boven. In 1854 wilde de gouverneur van Victoria dit verlofbillet zelfs met ƒ 36 laten betalen, maar toen ontstond er bepaald verzet. De mijnwerkers weigerden de betaling en verschansten zich in een blokhuis. Gedurende twee uur werd er bij Bellarat hevig gestreden, totdat het blokhuis bestormd en de raddraaiers gevangen genomen werden. Het gouvernement gaf evenwel toe, bracht den prijs van het verlof-billet op ƒ 18 terug en zorgde voortaan wat beter voor handhaving van orde, rust en veiligheid. Ook werd het aantal kroegen beperkt. Sedert 1853 mochten op de goudvelden zelve geen nieuwe geopend worden, en werden bepalingen gemaakt om ook elders het aantal kroegen te doen afnemen. Den squatters, die vroeger in de mijndistricten magistraten, en, zooals wij zagen, den goudzoekers alles behalve genegen waren, werd de macht ontnomen; afzonderlijke rechtbanken beoordeelden de quaesties, welke zich onder de mijnwerkers voordeden en ook van de mijn- | |||||||||||
[pagina 499]
| |||||||||||
werkers namen de afgevaardigden zitting in het wetgevend lichaam hunner provincie. Dank zij deze wijze bepalingen en concessiën, heerscht thans allerwege kalmte bij de diggings en op de goudvelden, wier bevolking, hoewel nog altijd bewegelijk en aan verzoekingen blootgesteld, geenszins meer om hare onmatigheid en ondeugden berucht is. Niet het minst evenwel draagt tot deze kalmte bij de wijze, waarop thans het goud gezocht wordt en die niet weinig verschilt van de woeste ongeregelde methode, volgens welke men vroeger te werk ging. Niet slechts enkele goudzoekers graven thans meer hunne verspreid liggende gaten en mijnen, zoodat zij den goudvelden het aanzien geven van een door mollen omgewoelden tuin; men heeft zich vereenigd en geheele maatschappijen verrichten op groote schaal met veelvermogende werktuigen en talrijk personeel het werk, dat boven de krachten gaat van den enkelen goudzoeker. Een enkele blik op de goudvelden, zooals zij zich thans vertoonen, zal dit ophelderen. Het goud in Australië ligt op drieërlei wijze in den grond verborgen. Het ligt in alluviale terreinen, die eerst in den laatsten tijd gevormd zijn. Het goud ligt daar natuurlijk dicht bij de oppervlakte in kleine korrels tusschen het zand en het gruis in; soms ook, hoewel zeldzaam, vindt men het in nuggets. Het is daar, waar de enkele goudzoeker zijn werk doen kon; dikwijls had hij de aarde slechts door de zeef te laten gaan, om zijn stofgoud en zijn goud te verkrijgen. Meestal echter werkten drie man te zamen; twee man waren dan de eigenlijke gravers, die een kuil groeven van 6 of 8 meters diepte, terwijl de derde het wasschen verrichtte en de aarde door de zeef liet gaan. Dit alles geschiedde zoo ruw, dat Chineezen meermalen de door Europeanen reeds eens gewasschene aarde nogmaals onder handen namen en hun moeite beloond zagen. Niet zelden werd vroeger de zwakste der drie, vóór 't verdeelen, uit den weg geruimd. Deze wijze van goudzoeken geraakt meer en meer in onbruik. De oude goudvelden in N.Z. Wales en Victoria zijn tot op zekere diepte afgegraven en slechts bij de Spring-Creek-diggings, zes geogr. mijlen ten N. van Kilmore in Victoria, bij de Gilbert-diggings, dicht bij de golf van Carpentaria, en bij de Thames-diggings bij Auckland in N. Zeeland, allen na 1867 ontdekt, zou men de oude methode nog gevolgd kunnen vinden en een schouwspel waarnemen, dat, behalve de boven beschreven wanordelijkheden, aan de diggings en goud- | |||||||||||
[pagina 500]
| |||||||||||
zoekers van 1852 herinnert. In de Spring-Creek-diggings b.v., leefden in 1869 nog ongeveer 18,000 menschen bij elkander in een klein, smal, uitgedroogd rivierdal. De plaats, waar zaken gedaan worden, ‘township,’ bestaat uit ééne, een kwartier lange straat, vrij breed, maar ook heel stoffig, aan beide zijden bezet met planken huizen en met linnen tenten of hutten. Al zijn die gebouwen niet aanzienlijk, de annonces en afbeeldingen op wasdoek, linnen of planken zijn des te kolossaler. Men leest er namen van beroemde hotels en zelfs de Bank of Victoria en de Colonial Bank of Victoria hebben hier kantoren opgericht. Een postkantoor en apotheek ontbreken niet. De levensmiddelen zijn er niet meer zoo duur als op de vroegere diggings; slechts het water moet men voor geld koopen, omdat het er zoo schaarsch is. - 't Mag voor Australië geen ongeluk heeten, dat deze methode van graven verandert. Het terrein toch, waar men op zulk een wijze bezig is en bezig geweest is, ziet er vreeselijk uit. De bodem is in alle richtingen omgewoeld; de boomen zijn, waar zij in 't graven hinderden, op meedoogenlooze wijze uitgeroeid of afgebrand; gruis en zand zijn hier en daar in groote massa's opgehoopt; het regenwater blijft staan in de kuilen, en omgekeerd: de beken zijn troebel en opgevuld met het slijk en zand der wasschingen. Als de goud-ader, welke de gravers gevonden hebben en volgen, onder het huis en erf van een kolonist doorgaat, vergoedt men hem de schade, maar men verwoest zijn huis, men verbreekt zijn sluitingen, men vertrapt zijn veldgewassen. Bovendien is de nabuurschap van dergelijke mijnwerkers nimmer aangenaam te noemen. Zij zijn niet van 't beste soort. Zij behooren, zooals Blerzy zegt, nog altijd tot die klasse van lui, die leven zonder zorg voor den dag van morgen en maar al te genegen zijn een paar dagen achtereen uit te spatten en in eenige uren te verliezen, wat zij na een week van zwaren en gelukkigen arbeid gewonnen hebben. Een tweede ligplaats van het goud is te zoeken in het oudere alluvium, overdekt met den pas genoemden aangeslibden grond, zoodat men het slechts op een zekere diepte vindt, die van 15 tot 150 meters kan bedragen. Nog dieper ligt het goud en nog moeilijker is het te vinden in de kwartsaderen, die tusschen de spleten van het silurische terrein door tot aan de oppervlakte der aarde opklimmen. Natuurlijk moeten hier meer personen aan het graven van kuilen en putten en zien heen te | |||||||||||
[pagina 501]
| |||||||||||
dringen door de lagen klei en zand en soms door het zoo harde basalt, een werk, dat tijden kan duren en veel kapitaal en instrumenten vordert. Wat wonder, dat er zich vereenigingen van werklieden en maatschappijen gevormd hebben, die met groote stoommachines begonnen te werken en den enkelen goudzoeker door hoog loon aan zich trachtten te verbinden? 't Zijn nu deze maatschappijen, welke van het goudzoeken een bepaalde industrie maakten, aan het terrein een ander uiterlijk, aan het leven der goudzoekers een andere richting gegeven hebben. Of er daarem minder goede zaken gedaan worden en Australië er minden goed bij vaart dan vroeger? Volstrekt niet. Al hoort men dan ook minder spreken van goudklompen en fabelachtige fortuinen, in éénen dag gemaakt; al treft men niet zooveel parvenus meer aan, die met bankbiljetten hun pijp aansteken en 's avonds met hun beslikte laarzen in de loges plaats nemen, de arbeiders dier maatschappijen ontvangen toch ook een zeer hoog loon, de leden dier maatschappijen maken nog altijd behoorlijke procenten van hun geld. Ja de steden, bij en in de buurt der goudvelden, ondervinden wel zoo goed als vroeger de heilzame gevolgen van het drukke verkeer naar en van de mijnen. Wij willen een en ander ten slotte met een enkel voorbeeld bewijzen. De Great Extended Company groef een mijn ter diepte van 110 meter, waarmede men 3 jaar bezig was; voor pompen en machines besteedde men ƒ 250,000, terwijl de 24 directeuren gedurende die 3 jaar samen een inkomen genoten van ongeveer een kwart millioen; 15 maanden nadat het eigenlijke goudzoeken begon, waren niet alleen alle onkosten gedekt, maar had men ook reeds ¼ millioen winst en er was dus in die 15 maanden voor ƒ 750,000 goud uit de mijnen gehaald. Twee andere maats chappijen hebben in den tijd van 4 jaren, met een kapitaal van ƒ 130,000, voor ƒ 400,000 goud gewonnen. Maar de schitterendste zaken maakte de Port Philip Company. Zij maakte 12 jaren lang gemiddeld ieder jaar meer dan een millioen gulden winst. Dat alle maatschappijen niet even voordeelig gewerkt hebben, ligt in den aard der zaak. Toch neemt hun aantal steeds toe, en op hoe groote schaal de goud-industrie thans reeds ondernomen wordt, blijke uit deze opgave, dat in Victoria alleen (in N.Z. Wales is het wat minder) het grondkapitaal der verschillende bergwerk-vereenigingen op 20 millioen gulden geschat wordt en dat men de gebezigde machines op 13,500 paardekracht berekent. - Australië's goud- | |||||||||||
[pagina 502]
| |||||||||||
rijkdom schijnt zoo niet onuitputtelijk, dan toch in lang nog niet uitgeput. Reeds in 1861 vertoonde men op de tentoonstelling te Londen een obelisk van goudblik. Zijn grondvlak was 10 vierkante voeten, zijn hoogte 42 voet. Als hij massief geweest was, zou zijn gewicht geweest zijn 1,600,000 lb, zijn waarde 1300 millioen gulden. Die obelisk stelde de massa goud voor, welke Australië van 1851-1861, dus in tien jaar, opgeleverd had. Ook thans nog brengt Australië gemiddeld jaarlijks voor een waarde van 120 millioen voort, ongeveer de helft van al het goud, dat jaarlijks ter markt komt. En toch schijnt een nog grootere massa in den grond aanwezig te zijn, zoodat de goud-industrie nog in langen tijd niet behoeft te gaan kwijnen. In 1857 werd door de Wetgevende Vergadering te Melbourne een commissie benoemd, om te onderzoeken, welke rijkdommen in goud de kolonie Victoria nog wel ten naastenbij bezat en hoe langen tijd men zou noodig hebben om die goudmassa's in de mijnen te exploiteeren. De commissie berekende, dat als men de terreinen in Victoria, welke goud bevatten, samenvoegde, men een oppervlakte zou verkrijgen van ongeveer 8 à 900 vierk. geogr. mijlen, anderhalfmaal Nederland's oppervlakte. Dat goudterrein werd verder door de commissie op 20,444 millioen kubieke yards geschat. Gesteld nu, dat 100,000 werklui jaarlijks 90 mill. kubieke yards uitwasschen, dan zal men toch nog verscheidene jaren noodig hebben om Australië's rijkdom uit te putten. De waarde van het goud, 't welk de kolonie Victoria nog zou bevatten, schat de commissie op 324,000 mill. gulden. Werd deze som onder de bewoners van Europa verdeeld (er zijn er 280 mill.), dan zou ieder Europeaan ongeveer ƒ 1150 ontvangen. - Wij zeiden boven, dat vooral ook sedert de meer geregelde gouddelvingen, de plaatsen in de buurt der mijnwerken zijn opgekomen. De plaats, waar Bellarat gebouwd is, was vóór 1851 nog een onbekende woudstreek. De tenten der eerste goudgravers werden weldra vervangen door houten, toen door steenen huizen. Thans ziet men in de stad reeds verschillende monumenten en publieke gebouwen, op kosten van de stad of het provinciale gouvernement gezet. In 1864 telde de stad reeds 22,000 inwoners en de begrooting sloot met een batig saldo van 250,000 gulden. Drie theaters, 9 banken, 12 kerken voor verschillende gezindten, een prachtig hospitaal, een museum en een leesmuseum bewijzen, dat de bevolking hooger staat dan de goudzoekers van vroegere dagen. De straten zijn geplaveid, met gas verlicht, | |||||||||||
[pagina 503]
| |||||||||||
worden door besproeiing frisch gehouden. Nog wel twaalf andere kleine steden en vlekken, meest van tusschen de 2 en 10,000 zielen, bijv. Creswich, Ararat, Maryborough, Castlemaine en anderen, gaan denzelfden weg op als Bellarat en vertoonen op kleinere schaal dezelfde teekenen van bloei en vooruitgang, van krachtig leven. Zelfs de omstreken, het terrein, waar vroeger de goudzoekers hun gaten en holen groeven, beginnen zich anders te vertoonen. Die alluviale terreinen zijn natuurlijk niet onvruchtbaar en zoowel geschikt voor veeteelt, waartoe zij vroeger gebezigd werden, als voor landbouw. Hier en daar verrijzen kleine huisjes mot tuinen, waarin vele en velerlei gewassen prijken, ja men zou op 't eerste gezicht niet vermoeden in de mijnstreken te zijn, zoo niet hooge steenen schoorsteenen het bewijs leverden, dat daar in de diepte der aarde gewerkt wordt. De spoorweg, die eerst alleen Melbourne, Geelong en Bellarat vereenigde, is nu ook reeds noordwaarts naar Castlemaine en het district Bendigo, waarin de berg Alexander, voortgezet en heeft zelfs noordelijker dan Sandhurst, den Murray bereikt; in alle zes mijndistricten begint zich de kalmte, de bedrijvigheid en de matigheid te vertoonen, die het Engelsche leven kenmerkten. Zoo als wij zeiden, zijn de onstuimige goudzoekers naar de pas ontdekte mijnen verhuisd, om ook daar door machines en maatschappijen achterhaald en verjaagd te worden. Bij den dag neemt de bevolking in de mijndistricten toe; reeds in 1864 woonde er meer dan de helft der geheele bevolking van Victoria. - Zoo leeft en werkt men in de mijnstreken, die zeker niet minder waarde bezitten dan de grensdistricten der squatters en evenzeer getuigen van de schoone toekomst der australische koloniën. Waar in zoo korten tijd zooveel schatten aan den grond zijn ontwoekerd, en wat meer is, waar in zoo korten tijd een kalme, geregelde maatschappij het woelige leven der eerste goudzoekers verving, daar mag terecht van de toekomst nog meer verwacht worden. De vlijtige hand en de organiseerende geest van den Angelsaks leveren daarvoor de beste waarborgen op. Heeft de reiziger in de mijndistricten reeds moeite om zich voor te stellen, dat hij zich bij zijne tegenvoeters bevindt, dat de meeste dezer koloniën eerst in deze eeuw, eerst in de laatste twintig jaren tot eenige ontwikkeling zijn gekomen, nog treffender vertoont zich het reusachtig snelle in die ontwikkeling, wanneer men de steden der kust, de haven- en handelsteden bezoekt. Vooral zou de verbazing groot moeten zijn, wan- | |||||||||||
[pagina 504]
| |||||||||||
neer men het eerst van de west- of noordzijde een Melbourne of Sydney zou kunnen te zien krijgen en van de bergen afdalende door het ‘bush’, dat schier aan de stad grenstGa naar voetnoot1, of langs tuinen, wijngaarden en bouwgronden, plotseling kon verplaatst worden te midden van alle comfort, weelde en fijne geestbeschaving, zooals in Europa slechts een Londen, Parijs, Berlijn of Weenen kunnen aanbieden. Maar ook nog voor hem, die Sydney en Melbourne van de zeezijde bereikt, leveren deze steden telkens stof tot verbazing. Niets doet denken aan Australië. Om uit dat oogpunt Melbourne eens te bezien, zoodra ge uwe stoomboot verlaten en den australischen bodem betreden hebt, brengt de engelsche cab u door breede, goed geplaveide straten, vol rijtuigen en menschen, naar het u aanbevolen logement. Aan weêrszijden van die straten verheffen zich statige gebouwen, dikwijls van ijzer en zink, in plaats van hout en lei; daarnaast staan prachtige winkels, groote restauraties en koffiehuizen. Aan het einde van die breede hoofdstraat staat wel het grootste gebouw, een paleis, opgetrokken uit gehouwen steen van Tasmania. Het is het House of Assembly van de kolonie Victoria. Het oudere gedeelte van de stad heeft wel wat nauwer dwarsstraten en stegen, maar in de nieuwere gedeelten is ruimte opengelaten voor squares en parken, vooral in het later bijgebouwde Oost- en Noord-Melbourne, Sandridge en Emeraldhill. Reeds nu heeft de stad meer dan ééne voorstad, waartoe ook de havenstad Williamstown zou kunnen gerekend worden, met de groote dokken en kolossale scheepswerven: binnen kort evenwel zullen alle dorpen in de buurt bij de stad getrokken of tot de stad gerekend moeten worden, want de bevolking breidt zich ontzaggelijk spoedig uit. Toen de eerste volkstelling gehouden werd, in 1837, d.i. dus twee jaar na de stichting, woonden er te Melbourne 224 personen; in 1866 woonden er 140,000. Allicht leven er nog van die eerste bewoners, die dan het recht hebben over veranderingen in het oude Melbourne, over bloei en vooruitgang te spreken. Het aantal openbare gebouwen is natuurlijk nog minder talrijk dan in de steden van Europa; zij nemen echter bij den dag toe en bewijzen zoo zonneklaar, dat geldverdienen toch niet de eenige spil is, waarom de australische maatschappij draait. | |||||||||||
[pagina 505]
| |||||||||||
Immers behalve het bovengenoemde paleis, het House of Assembly, en het statige stadhuis, heeft men er reeds een Universiteit, met een groot museum, eene openbare bibliotheek van meer dan 30,000 banden, voor iedereen toegankelijk, een museum voor kunst, vele theaters, tallooze kerken. In scholen is Melhourne zeer rijkGa naar voetnoot1. Zij zijn gedeeltelijk door de verschillende kerkgenootschappen, gedeeltelijk door 't gouvernement gesticht, of het zijn inrichtingen van particulieren. Voor een behoorlijke communicatie met de buitenwereld is natuurlijk gezorgd. Door de telegraaf is Melbourne verbonden met alle steden van Zuid- en Oost-Australië, van Tasmania en Nieuw-Zeeland. Stoombooten varen geregeld tusschen alle belangrijke havens der verschillende koloniën; over de spoorwegen zeiden -wij boven het een en ander. Daar, op het station te Melbourne, heerscht weinig minder beweging dan op de drukste in Europa: ook worden u reeds dagbladen genoeg te koop aangeboden, vooral de ‘Herald’, de ‘Argus’ en de ‘Age’. Van frisch en gezond drinkwater is Melbourne rijkelijk voorzien. Zeven uren van de stad af en 180 meter hooger ligt een meer, door een riviertje gevoed, met een muur omgeven en zoodoende in een reusachtig reservoir veranderd. Het water van dit meer wordt niet alleen tot drinkwater gebezigd; men besproeit er de straten ook mede en bezigt het bij branden. De kosten voor de inrichting van deze reusachtige waterleiding, bedroegen ƒ 6 millioen. - De van nature niet zeer mooie omstreken van Melbourne worden telken jare verfraaid en de gezondheidstoestand verzekerd. Onder de verbeteringen moet men rekenen het droogmaken van de moerassen der Yarra-Yarra, de rivier, waaraan Melbourne gelegen is; tot de verfraaiingen, den aanleg van den botanischen tuin, aan het gouvernement toebehoorende en onder directie gesteld van Dr. Ferdinand Müller, een duitsch botanicus, die zich voor de wetenschap en voor Australië zeer verdienstelijk gemaakt heeft. De tuin ligt prachtig aan de Yarra-Yarra, bevat de planten en gewassen van alle landen en is de lievelingsplek der bewoners van Melbourne. De toegang is voor ieder | |||||||||||
[pagina 506]
| |||||||||||
opengesteld. Natuurlijk is de botanische tuin niet de eenige plek, waar men het stadsgewoel, de hitte en het stof ontvluchten kan. Men heeft aan de andere zijde der stad de Fitz-roy-garden, de Richmond-Paddok of het koninglijke park. En als dan de regimentsmuziek in dit park speelt, dan wordt de Engelschman door die muziek, door de schitterende menschenmassa en de geheele natuur zoozeer aan de Kensington-gardens in Oud-Engeland herinnerd, dat hij zich haast niet voorstellen kan zoo vele duizende mijlen van zijn geboortegrond verwijderd te zijn, aan 't andere eind der aarde, in eene kolonie, die nog even 30 jaar oud is. En dan nu Sydney, de hoofdstad van Australië, door de jongere zustersteden als oudste nog altijd met den meesten eerbied behandeld. Wij zullen den lezer niet weder vermoeien met eene opsomming van gebouwen, met eene beschrijving, die wij aan de eerste de beste hoofdstad van Europa zouden kunnen ontleenen. Slechts op het karakteristieke der stad willen wij met een enkel woord wijzen. Rondom de rotsachtige, diep ingesneden oevers der baai, achter de reusachtige masten, is het daar prachtig gelegen, met zijne lange, lange straten, tallooze steenen gebouwen, kerken, hooge torens en even hooge, rookende schoorsteenen, die reeds in de verte het bestaan van menigvuldige fabrieken en industrieele etablissementen aanwijzen. Links van de stad, op een hoogte, in gothischen stijl opgetrokken, ligt de burgt, het paleis van den gouverneur, en iets lager op een vooruitspringende rots, een vestingwerk ‘fort Macquarie’, meer ter begroeting van engelsche schepen dienende, dan bestand tegen een ernstigen vijandelijken aanval. De stad strekt zich zeer ver uit: de hoofdstraat (George-street) is meer dan een uur lang en anderen zijn weinig korter. Ook hier weder merken wij een universiteitsgebouw op, een kunstwerk van architectuur, van kolossale afmetingen (het front is eenige honderde voeten lang), rijkelijk versierd en voor ruim ƒ 750,000 gebouwd. Verder vallen in het oog: het museum voor natuurlijke historie, met een uitstekende verzameling australische zoogdieren, vogels en visschen; de hallen, die met hun sierlijke gevels niet weinig de straten opluisteren en waar als 't ware een steeds geopende tentoonstelling gehouden wordt van alles wat het land aan voeding voor den mensch oplevert, het land, waar vroeger zoo dikwijls hongersnood dreigde en dat door het moederland moest onder- | |||||||||||
[pagina 507]
| |||||||||||
houden worden. Een interessant gezicht levert ook het nieuw gebouwde groote postkantoor op, vooral tegen het uur, dat de post naar Europa vertrekt. Niet alleen het gebouw zelf, maar zelfs de straat er voor vullen zich met menschen, die brieven, couranten, pakjes afgeven willen. Uittreksels uit de groote couranten, reeds onder kruisband en gefrankeerd, worden te koop aangeboden, sommige verkoopers hebben reeds pen en inkt in de hand, zoodat men heel gemakkelijk het adres er op zetten kan van den vriend of bloedverwant, dien men van de zaken in de kolonie op de hoogte wil houden. ScholenGa naar voetnoot1 zijn er hier te Sydney schier evenveel als kerken, en dat beteekent iets in een engelsche kolonie, waar men als in het moederland kerkelijk gezind en waar de zondagswet nog zoo geheel van kracht is. - Ook Sydney heeft reeds tal van voorsteden. Wij noemen slechts Glebe, Paddington, Waverley, Southhead, Newtown, enz., en ofschoon de bevolking niet zoo snel is toegenomen als te Melbourne, is het woelen en krioelen, draven en dringen, vooral aan den havenkant, er niet minder dan in de groote havenstad aan Australië's zuidkust. Juist dat leven, die drukte aan den havenkant, karakteriseeren Sydney geheel en al. Er zijn eigenlijk twee havens. Aan de Sydneycove, dicht bij 't fort Macquarie, leggen de groote zeeschepen aan, uit alle streken der wereld hierheen gekomen, maar de tallooze kustvaarders liggen in de Darling-haven en zoo ook de stoombooten, welke het verkeer tusschen de stad en de voorsteden levendig houden. Daar echter zoowel de kust- als de buitenlandsche handel en de scheepvaart om 't zeerste bloeien, wedijveren Sydney-cove en de Darling-haven in levendigheid en woelig vertier. - Dat de kuststeden en kustbewoners andere middelen van bestaan hebben, andere bronnen van welvaart bezitten, dan de bewoners der binnenlanden aan gene zij der bergen, ligt in den aard der zaak. Handel, landbouw en nijverheid staan hier boven aan en van deze drie bekleedt handel (het blijkt uit de drukte in Sydney's beide havens) de eerste plaats. Reeds door de kustvaart tusschen de naburige steden en eilanden worden de waren in de groote pakhuizen en magazijnen gestapeld. Hier wordt het brandhout aangebracht van Botany-baai of palm-olie | |||||||||||
[pagina 508]
| |||||||||||
van de Fidschi-eilanden of graan van de Hawkes-bury baai en eieren en boter van Wollongong, plaatsen in de buurt van Sydney gelegen en bekend als de vruchtbaarste streken van N.Z. Wales. Daar vertrekken schepen met thee, koffie en suiker naar Brisbane of met bijlen, hoefijzers en allerlei ijzeren voorwerpen naar Rockhampton in Queensland. Ook te Melbourne wordt voor ruim £ 2,000,000 naar de naburige koloniën uitgevoerdGa naar voetnoot1. Wat heeft deze kustvaart en kusthandel echter te beteekenen in vergelijking met den overzeeschen handel, die in honderden van schepen goederen van duizenden ponden sterling waarde naar en van Sydney en Melbourne uit- en invoert. Op reusachtige wijze heeft zich het handelsverkeer in die steden uitgebreid. In 1792 werd het als een bijzonderheid aangezien, als er één handelsschip te Sydney kwam, in 1870 voeren 2073 de havens der kolonie N.Z. Wales binnen, zeilden 2018 die havens uit, bedroeg de invoer bijna 10, de uitvoer ruim 8 millioen £. Alleen voor Melbourne bedroeg de invoer in 1866 £ 14,771,711, de uitvoer voor 1867 ruim £ 12 millioen. Ook daar varen reeds meer dan 2000 schepen de haven in en uitGa naar voetnoot2. En om voor de koloniën gezamenlijk een cijfer te noemen, ofschoon N.Z. Wales, Victoria, Zuid-Australië, Queensland en Tasmania in 1865 nog geen 1½ millioen inwoners telden, bedroeg de waarde van den uitvoer en wel alleen van wol, koren, kopererts, steenkolen en goud niet minder dan 18 millioen £ en die van alle mogelijke handelsartikelen nog de helft meer, niet minder dan 27 millioen £.Ga naar voetnoot3. - Na al hetgeen wij boven | |||||||||||
[pagina 509]
| |||||||||||
over veeteelt en goudmijnen in 't midden brachten, spreekt het van zelf, dat wol en goud bij de artikelen van uitvoer het eerst in aanmerking komen: in N.Z. Wales bedroegen zij in 1862 reeds ruim 4 van de 7, in Victoria ongeveer 9 van de 12 millioen £. Toch komen ook reeds graan en wijn onder die artikelen voor en bewijzen dus, dat landbouw en vooral wijnbouw, aan de kusten niet verwaarloosd worden en een tweede middel van bestaan vormen. In Zuid-Australië b.v. bedraagt de uitvoer van graan en meel niet minder dan 41 pCt. van den geheelen uitvoerGa naar voetnoot1; en uit het land, dat voor 30 jaren haast zelf niet te eten had, wordt thans reeds voor een waarde van ruim twaalf millioen gulden aan graan uitgevoerdGa naar voetnoot2. - In Victoria, al staat het dan ook nog bij Zuid-Australië achter, neemt de land- en wijnbouw insgelijks steeds in uitgebreidheid toe. Weit en wijn worden in de omstreken van Melbourne gevonden als bij den Rijn; amandelen, perzikken, oranjeappelen komen tot rijpheid naast de katoenstruik, het indische suikerriet en den moerbezie-boom en dat in den grond, waar vroeger slechts de eukalypten en andere eigenaardige australische gewassen gevonden werden. Eenige jaren na de stichting waren nog eerst ruim 3000, thans zijn er bijna 600,000 akkers in cultuur gebracht; in 1851 leverde Victoria ruim 4000 gallons wijn, in 1868 reeds 459,072. Geen wonder dus, dat de vreemde consuls in hunne verslagen steeds hoog opgeven van de wijze, waarop de landbouw zich uitbreidt. Reeds voor 1868 schreef onze consul, dat de landbouw in Victoria verbazend toenam en verzekerde, dat in Victoria 29,389 mannen en 12,822 vrouwen, dus ruim 1/10 van de geheele bevolking met den landbouw bezig warenGa naar voetnoot3, geholpen door 165 stoommachines met 1,239 paardekrachten, die een waarde vertegenwoordigden van £ 804,515. En ook nu nog weder, in zijn laatste verslag, schrijft de nederlandsche | |||||||||||
[pagina 510]
| |||||||||||
consulGa naar voetnoot1, dat ‘de landbouw op nieuw is toegenomen’ en ‘de aanplanting van den wijngaard verder is uitgebreid.’ In N.Z. Wales heeft de landbouw nog niet die vorderingen gemaakt, welke men van de vruchtbaarheid van den grond en het voor Europeesche kolonisten zoo aangenaam klimaat kon verwachten. De hooge loonen en verlokkende goudvelden hebben hier vooral nog velen der landverhuizers van 't bebouwen van den grond afgehouden. Toch worden er verbouwdGa naar voetnoot2: weit, maïs, gerst, haver, aardappelen, tabak, suikerriet, sorgho, veevoeder, ooft en groenten. In de laatste jaren steeg het aantal bebouwde akkers van 131,000 tot ongeveer 500,000. Veel meer zorg wordt er ook sedert het jaar 1855 aan den wijnbouw besteed. Reeds in 1862 waren er 1400 akkers met den wijnstok beplant. De genomen proeven hebben belangrijke resultaten opgeleverd en bewezen dat de verschillende europeesche soorten van wijndruiven in Australië niet alleen volkomen tot rijpheid komen, maar ook veel en goeden wijn leveren. In Frankrijk levert de acre gemiddeld 190 gallons, in Australië van 160-200. In smaak, kleur en kracht komen de australische wijnen het meest overeen met den spaanschen Xeres, terwijl sommige soorten aan den Muskaat herinneren, zooals die in Zuid-Frankrijk gevonden wordt. In den laatsten tijd heeft men ter verbetering van den wijnbouw Duitschers uit de Rijnstreken naar Nieuw Zuid-Wales doen komen. Geen wonder dan ook, dat het aantal gallons van 1855-1867 van 90,000 tot 242,183 gestegen is. Behalve de bovengenoemde veldgewassen en den wijnstok, zal ook katoen in N.Z. Wales een belangrijk artikel van verbouw kunnen wordenGa naar voetnoot3. Vooral in het Richmonden Clarence-district (in 't N.O. van N.Z. Wales gelegen) bezitten grond en klimaat die eigenschappen, welke in Zuid-Karolina zulk uitstekend katoen deden groeien. Eindelijk noemt v. Scherzer niet minder dan 193 voor den handel of de industrie geschikte houtsoorten (Nutzhölzer). Op de tentoonstelling van landbouw-produkten, in 1869 te Sydney gehouden, werden dan ook de schitterendste bewijzen afgelegd van den | |||||||||||
[pagina 511]
| |||||||||||
ijver en de vlijt der kolonisten, ook op 't gebied van landen tuinbouw betoond. Zij kunnen wedijveren, die bewijzen, met de goud-piramide, waarvan wij boven spraken, en zullen het op den duur daarvan winnen. Ons rest nog één punt bij 't bespreken van de levenswijze en de middelen van bestaan der kustbewoners, in tegenoverstelling van die der squatters en geudzoekers. Zal de angelsaksische-kolonist zijn ware natuur niet verloochenen, dan moet zijn industrieele aard, haast schreef ik zijn industrieel genie, zich ook hier weder even als in Oud-Engeland en in de Vereenigde Staten ontwikkelen. Nu dan, dit is ook werkelijk het geval en van jaar tot jaar nemen de verschillende takken en ondernemingen van industrie in aantal er. uitgebreidheid toe. Wij noemen slechts de vele etablissementen voor 't verwerken van metalen (ijzer- en geelkopergieterijen), de leerlooierijen, talkziederijen, zeepfabrieken, tichel- en kalkovens, de tallooze molens, eindelijk de brouwerijen, tabakskerverijen, suikerraffinaderijen, kaarsenmakerijen en brandewijnstokerijen. Daarbij zijn in den laatsten tijd in N.Z. Wales nog ontstaan fabrieken voor 't vervaardigen van glas, papier en kerosine-olieGa naar voetnoot1. Reeds in 1862 was het aantal fabrieken en industrieele ondernemingen (manufactories, works), dat in N.Z. Wales in 1830 nog eerst 84 bedroeg, tot 859 gestegenGa naar voetnoot2; in 1865 bedroeg het gedeelte der bevolking, dat zich met industrie bezig hield, reeds ongeveer 9 pCt., terwijl de goudgravers 5 pCt. en de landbouwers en veefokkers 15 pCt. bedroegen. Ook van de industrie in Victoria schrijft de heer Ploos van Amstel, dat zij ‘met rassche schreden voorwaarts gaat.’ In 1867 werden de industrieele ondernemingen reeds op 733 geschat, nog buiten de 118 graanmolens, 82 bierbrouwerijen en 62 steengroeven. Men telde o.a. 21 landbouw-fabrieken, 10 beenzwart-fabrieken, 31 wolwasscherijen, 32 kaars- en zeep-fabrieken, 49 leerlooijerijen, 68 gember- en likeurstokerijen, 27 kalkovens, 99 houtzaagmolens, 38 kleeder-fabrieken, 15 scheepstimmerwerven, 11 gas-fabrieken, enz.Ga naar voetnoot3. Na 1867 verrezen nog een Meat-preserving-company, een fineer zaag-fabriek, die Europa bekend zal moeten maken met de prachtige houtsoorten van Victoria, de ‘Australian destillery’, een nieuwe branderij bij de | |||||||||||
[pagina 512]
| |||||||||||
Yarra-Yarra voor de distillatie van graan en druiven, een glasblazerij, een oliemolen, enz., enz. Ik meen bewezen te hebben wat ik bewijzen wilde. De lezer herinnere zich na 't lezen van dit alles nog even de strafkolonie in de wildernis, de hongersnooden, bushrangers, de ongezonde australische maatschappij en het baatzuchtige moederland. Ontegenzeggelijk vast staat dan het feit, dat hier niet de plaats, noch eenige andere gunstige omstandigheid den bloei der kolonie in 't leven riep, dat hier slechts de energie der bevolking de koloniën vestigde, uitbreidde en tot bloei bracht. 't Valt wel niet te ontkennen, dat het vinden der goudvelden krachtig medehielp tot bereiking van het doel: toch zou men zeer eenzijdig oordeelen, zoo men daaraan alleen de ontwikkeling der koloniën wilde toeschrijven. Nog voor dat zij immers ontdekt waren, die goudmijnen, was men reeds op den goeden weg, en bovendien uit de wijze, waarop zich die ongeregelde goudzoekers-maatschappij vervormde, spreekt juist die organiseerende kracht, welke ook het geheel tot zoo hoogen bloei bracht. 't Is en blijft dus, zonder eenige phrase, een verheffend schouwspel, 't welk de engelsche koloniën in Nieuw-Holland opleveren. Zij zijn een leerrijk voorbeeld voor alle koloniseerende volken van wat vlijt, ijver en in de eerste plaats volharding der kolonisten zelve vermogen. Dichterlijk moge het klinken, toch behelst het waarheid, het woord, waarmede Christmann zijn alleszins lezenswaardig boek besluit: waar vroeger de wildernis en de oorspronkelijke, eeuwenoude bosschen het land overdekten, daar verheffen zich thans bloeiende steden, zetels der industrie; waar vroeger het voetpad van den zwarte zich door het bosch kronkelde, jaagt thans de locomotief langs den ijzeren weg; waar de arme inboorling zijn zwakke kano, uit dierenhuiden vervaardigd, met zijne speer als roeiriem in beweging bracht, trekt thans de stoomboot zijn trotsche voren in de schuimende golven, en waar geheele volksstammen na bloedigen strijd of ten gevolge van hun armzalig leven te gronde gaan, daar grondvest een nieuw menschengeslacht machtige en vrije staten, daar verrijst een nieuwe, de nieuwste wereld. - Nevensgaande tabel moge 't den lezer ten overvloede nog bewijzen, welk een leven, welk een steeds voortgaande ontwikkeling er in de drie voornaamste koloniën te bespeuren is. Zij verschaft tevens de gelegenheid de koloniën onderling te vergelijken en op te merken, hoe de squatter in N.Z. | |||||||||||
[pagina 513]
| |||||||||||
[pagina 514]
| |||||||||||
Wales, de landbouwer in Zuid-Australië, de goudzoeker in Victoria in den wedstrijd om Nieuw-Hollands grond op elke wijze te exploiteeren, de overwinning behaalt. Het eerste jaar, 't welk ik ter vergelijking stelde, was òf het eerste, waarin een statistiek geleverd werd, òf het jaar der stichting van de kolonie, òf het oudste jaar, 't welk de mij ten dienste staande bronnen opgaven. Het jaar 1850 of 1851 koos ik, omdat het de ontdekking der goudmijnen voorafging en dus den vooruitgang en bloei der koloniën aanwijst, ook nog voor dat het goud zoovele kolonisten naar Australië lokte. Het jaar 1860, iets vroeger of iets later, wijst den toestand aan na 't bedaren van de goudkoorts. Het laatste jaar, den tegenwoordigen toestand aantoonende, is ontleend aan den ‘Australian Almanac and Handbook for 1871,’ of aan de consulaire verslagen. Waar mijne opgaven te kort schoten, moest ook mijne tabel onvolledig blijven. | |||||||||||
IVHet schouwspel der zich in Australië ontwikkelende koloniën is belangwekkend voor alle volkeren, maar mag zeker 't minst van allen door Nederland met onverschilligheid worden aangezien. Op den moreelen invloed, dien 't zou kunnen uitoefenen zal ik niet wijzen. Ik waag het niet te beslissen, in hoeverre wij Nederlanders het noodig hebben gewezen te worden op koloniën, die voornamelijk door de energie der kolonisten groot zijn geworden, waar die kolonist den geheelen grond ter zijner beschikking heeft en daaruit alle schatten haalt, welke er in verborgen liggen; waar tusschen kolonie en moederland geen kleingeestige naijver bestaat, maar een edele wedijver om van elkanders produkten en werkkrachten te profiteeren, waar door snel en geregeld verkeer de band tusschen de koloniën onderling, de koloniën en het moederland, steeds nauwer wordt toegehaald, waar 't moederland veel vrijheden schenkt en weinig directe voordeelen trekt in den vorm der batige saldo'sGa naar voetnoot1. | |||||||||||
[pagina 515]
| |||||||||||
Wij willen ons nu liever bij de materieele zijde van het onderwerp bepalen en wenschen thans te letten op het voordeel, dat Nederland, 't welk met zijn rijke koloniën schier aan het zich zoo krachtig ontwikkelende Australië grenst, vooral met 't oog op handel en verkeer, van die nabuurschap zou kunnen trekken, maar ook voor die Oost-indische koloniën, niet enkel voor het moederland zelf. Of hebben wellicht Nederland en Java hun aandeel in de winsten, welke de wereldhandel in de laatste twintig jaar van Australië getrokken heeft? Liggen er zooveel nederlandsche schepen in de australische havens? Laat ons zien. Om met het moederland te beginnen, in het jaar 1866 deelden in den invoer nāar Melbourne, die, zooals wij boven zagen, £ 14,771,711 bedroeg:
Van die 1,157,888 leverde Nederland slechts £ 69,235 en moge dit cijfer allicht te verdubbelen zijn, daar de waarde der goederen, welke over Engeland verscheept worden, er niet onder begrepen is, niemand zal daarom het verkeer tusschen Nederland en Australië levendig kunnen noemen. Slechts 18 schepen voeren onder nederl. vlag de haven van Melbourne binnen en in 't volgende jaar nog 4 minder; van deze 14 kwamen slechts 6 van Nederland, nog 5 kwamen van Java, 3 van vreemde havens. In geheel Australië is (in 1866 althans was het zoo) slechts één enkel nederlandsch handelshuis gevestigd. Sedert 1866 is het er niet beter op geworden. ‘In 1868 kwamen,’ schrijft de heer Ploos van Amstel, ‘direct van Nederland 7, van Java 7, van vreemde havens 3 nederl. schepen in de haven van Melbourne’Ga naar voetnoot2, terwijl ook weder in zijn laatste verslag met leedwezen wordt opgemerkt, dat de handel tusschen Victoria en Nederland ‘allerbelangrijkst is afgenomen.’ Slechts £ 13,917 aan Nederlandsche producten waren rechtstreeks verzonden (behalve kaarsen, ook vroeger niet in de opgave ver- | |||||||||||
[pagina 516]
| |||||||||||
meld) ‘en ware het niet dat het artikel jenever nog voor een waarde van £ 11,348 onder de invoeren voorkwam, dan zou men tot de treurige overtuiging komen, dat de rechtstreeksche handel tusschen Nederland en deze kolonie genoegzaam heeft opgehouden’Ga naar voetnoot1. Met den handel tusschen Nederland en N.Z. Wales staat het volstrekt niet beter. ‘Slechts 8 nederlandsche schepen, schrijft de consul, de heer Francis Mac Nab (Maart 1669), hebben deze haven (Sydney) bezocht, waarvan 4 direct van Nederland, 2 van Nederlandsche koloniën en 2 om alhier te repareeren.... Het is jammer, dat het aantal sedert 1857 ieder jaar aanmerkelijk is afgenomen, zijnde hetzelve 13 in 1857 en 19 in 1858. Dit is te meer te betreuren, daar Sydney een vrije haven is en al de onkosten op een schip bestaan uit 4 d. per ton loodsgeld in- en 4 d. uitgaande, terwijl hier de beste gelegenheid van Australië gevonden wordt tot het dokken en repareeren van de grootste schepen. Charters zijn hier naar alle werelddeelen te vinden, gewoonlijk tegen goede koersen’Ga naar voetnoot2. Het feit staat dus vast, dat de handel tusschen Australië en Nederland van weinig beteekenis is en nog eer achterdan vooruitgaat. Laat ons thans dien met Java nagaan. 't Valt niet te ontkennen, dat daarbij van geen bepaalden achteruitgang sprake mag zijn. Van 1860 tot 1867 steeg de waarde van den uitvoer naar Melbourne van £ 38,968 tot £ 120,823Ga naar voetnoot3. In 't consulaire verslag van 1869, zegt de heer Ploos van Amstel, dat de handel met Java ‘een aanmerkelijke uitbreiding’ heeft ontvangen, en dat die tusschen Java en Victoria ‘niet meer uitsluitend door australische huizen gedreven wordt. Gedurende 1868 hebben vele indische huizen aan dien handel deelgenomen.’ In het laatste verslag van den consul te Melbourne heet het, dat het met den handel tusschen Victoria en Java beter wordt. ‘Java kan door de thans vrijgeviger wetgeving beter suiker produceeren en bij den geest van vooruitgang, die op het eiland heerscht, zal die handel zich zeker spoedig uitbreiden’Ga naar voetnoot4. - Toch bestaat ook hier nog geen overgroote stof tot blijdschap: zoo van geen achteruitgang sprake is, van zeer grooten vooruitgang evenmin. Vooreerst gelieve de lezer op | |||||||||||
[pagina 517]
| |||||||||||
te merken, dat bij dien vooruitgang slechts sprake was van Melbourne en Victoria. 't Verslag van den consul in Sydney luidt veel ongunstiger. ‘Het spijt mij te moeten mededeelen,’ heet het daarGa naar voetnoot1, ‘dat de handel met de nederlandsch-indische eilanden eer af- dan toeneemt. De enkele invoeren gedurende het laatste jaar waren eenige ladingen suiker.’ Duidelijk is voorts ook uit het geringe aantal schepen, dat van Java uit de australische havens binnenvoer, het onbelangrijke van de scheepvaart, zoo niet van den handel, op te maken, terwijl ten slotte hetzelfde laatste verslag van den consul te Melbourne, dat van den zich uitbreidenden handel spreekt, er in éénen adem bijvoegt: ‘Maar toch zijn er nog vele verbeteringen aan te brengen, als Java een grooter aandeel in den handel met de australische koloniën zal erlangen.’ - Dus de handel tusschen Australië, Java en Nederland is gering. 't Zal zeker wel de moeite waard zijn eens na te gaan, of hierin verandering kan komen. Andere volken althans hebben het voor hunnen handel alleszins der moeite waard geacht te onderzoeken, in hoeverre zij van den australischen handel meer voordeel zouden kunnen trekken. ‘De oostenrijksche kooplui en reeders’, schrijft von ScherzerGa naar voetnoot2, ‘hebben tot dusverre op den handel met Australië bijna in 't geheel geen acht geslagen, ofschoon Triëst den noordduitschen handel belangrijke afbreuk zou kunnen doen’. Nadat hij daarop de gunstige ligging van Triëst voor dien handel nader heeft uiteengezet en op 't belang der aanknooping van handelsbetrekkingen met Australië heeft gewezen, eindigt hij met een opgave der koopwaren, welke met voordeel van Triëst te Sydney zoude kunnen ingevoerd worden. Op dezelfde wijze dringt de belgische consul, de heer Salvador Morhange, ernstig aan op: ‘la création de relations commerciales directes et regulières entre la Belgique et l'Australie.’ Van dat denkbeeld gaat hij bij al zijne verslagen uit, daarop komt hij telkens terug. Hij heeft bijna alle koloniën bezocht en schier ieder tot het voorwerp van ernstige, afzonderlijke en langdurige studie gemaaktGa naar voetnoot3. Bij ieder | |||||||||||
[pagina 518]
| |||||||||||
geeft hij afzonderlijk op, hoe die ‘relations commerciales directes’ kunnen aangeknoopt en uitgebreid worden. Waarom zou 't dan voor ons niet van belang zijn op de uitbreiding onzer handelsbetrekkingen met Australië te letten? Zal België ons in dezen weder voor moeten zijn? Zullen onze kooplieden de wenken niet ter harte nemen, die hun sedert jaren gegeven worden? ‘Weer raadt de consul aan, schreef de heer P.N. Muller (Stat. Jaarb. 1869 p. 286), dat onze fabrikanten van katoenen en linnen en zijden manufacturen, van tapijten en fluweelen hunne goederen naar Melbourne zenden met opgave der prijzen in engelsch geld, om al vast de proef te nemen, in hoeverre die onbegrensde markt even winstgevend voor hen bleek te zijn als voor stearine-kaarsenfabrieken in Nederland.’ Na opnoeming der van Java naar Australië gezonden artikelen (suiker, rijst, koffie, specerijen, bindrotting, thee, paarden, diversen), gaat de heer Muller aldus voort: ‘En wanneer de Nederlandsche koopman zijn belang wel verstaat, dan neemt hij deel in de vermeerdering van die uitvoeren, welke zulke goede resultaten opleverden, dat dan ook reeds maatregelen op Java genomen worden, om dat verkeer uit te breiden. De rijst en de koffie van daar vooral, worden te Melbourne zeer gezocht.’ ‘Ik hoop in het volgende jaar,’ zoo eindigt de consul te Sydney, Francis Mac Nab, zijn verslag over 1868, ‘eene verbetering mede te kunnen deelen in den handel tusschen dit werelddeel en Nederland en zijne koloniën, daar het aan geen twijfel onderhevig is, dat veel voordeel kan getrokken worden van meer uitgebreide handelsrelatiën tusschen deze landen.’ - Ook nog weder in de laatste verslagen wijst de heer Ploos van Amstel herhaaldelijk op het wenschelijke van de uitbreiding des handels tusschen Nederland en Australië en wel voor verscheidene artikelen. 't Zij mij vergund daaruit de sterk sprekendste zinnen over te nemenGa naar voetnoot1. ‘Behalve het artikel jenever,’ schrijft hij, ‘zijn slechts £ 5000 aan goederen van Nederlandschen oorsprong van een anderen aard, verscheept. Dit is te betreuren. Behalve door jenever had toch de nederlandsche handelaar of fabrikant een aanzienlyk voordeel kunnen behalen door uitzendin- | |||||||||||
[pagina 519]
| |||||||||||
gen van artikelen van nederl. nijverheid als: liunens, fluweel, katoenen, tapijten, oliën, enz., welke artikelen allen gedurende 1868 winsten hebben afgeworpen.’ Bij 't artikel geraffineerde suikers heet het: ‘Van Nederland werd slechts voor een bedrag van £ 329 aangevoerd. Het is te betreuren, dat de nederlandsche suiker-raffinadeurs van de gunstige gesteldheid der markt, welke zes maanden aanhield, geen gebruik gemaakt hebben tot een voordeelig afzet van hun product.’ Bij 't artikel manufacturen lezen wij: ‘Op nieuw zonder aanvoer. De fabrikanten blijken voortdurend geen belang in deze kolonie te stellen, die hun toch zulk een schoon veld voor den verkoop hunner goederen aanbiedt.’ Bij het artikel hout: ‘De hout-handel was gedurende dit jaar tengevolge van den aanzienlijken aanbouw van huizen en uitbreiding der steden in de kolonie veel belangrijker dan vroeger. De prijzen waren dan ook het geheele jaar hoog en den ondernemer zeer voordeelig. Het is jammer, dat reeders, die hunne schepen van Holland naar Java en terug bevracht hadden, niet van die gunstige gelegenheid gebruik gemaakt hebben, om hunne schepen met eene lading hout naar Melbourne te zenden en verder via New-Castle met eene lading kolen naar Java te vervrachten. Zij hadden aanzienlijke voordeelen uit die onderneming getrokken, terwijl bovendien hunne schepen een betere vracht zouden hebben gemaakt dan de nominale vracht van Nederland naar Java.’ Eindelijk bij het artikel Java-suiker: ‘De Java-suikers waren in het algemeen zeer gezocht. De witte suikers hoofdzakelijk uithoofde van haar meerder zoet waren zeer gevraagd gedurende de maanden November tot Februari voor het inleggen van vruchten, terwijl de donkere soorten gedurende den winter, Oktober tot Mei, voor bierbrouwerijen bijzonder gezocht waren.’ - Van de zijde der Nederlandsche kooplui en industrieelen mag dus niet beweerd worden, dat men hen niet op het belang der uitbreiding van dien handel, tot zelfs in bijzonderheden toe, heeft gewezen. Immers, zoo de consulaire verslagen of het Statistisch Jaarboekje minder in hunne handen zijn gekomen, dan verwacht mag worden, Staatscourant en andere dagbladen zwegen toch ook niet geheel van die wenkenGa naar voetnoot1. Zou | |||||||||||
[pagina 520]
| |||||||||||
't dan allicht waar zijn, wat de N.R. Courant van 28 April 1871 beweert, dat de weinige vooruitgang, zoo niet de achteruitgang van den nederlandschen handel op Australië te wijten is aan het gemis van ondernemingsgeest bij Nederl, industrieelen? Zou 't waar zijn, dat zij in plaats van, zooals andere natiën doen, met ijver en volharding eene markt voor hunne produkten te vestigen, zich tevreden stellen met een of hoogstens twee proefnemingen, welke in de meeste gevallen niet anders dan ongunstig kunnen uitvallen en wel hoofdzakelijk, omdat de industrieel onbekend is met de behoeften dezer markt en zijn fabriekaat dien ten gevolge niet aan de vereischten voldoet? Wij wagen het niet daarover een gevoelen te hebben, althans het neêr te schrijven, en deelen liever de middelen mede, welke Morhange, de belgische consul, die bij de belgische kooplui meer of min dezelfde kwaal meende te bespeuren, ter genezing aan de hand deed en die reeds zeer goede werking hebben gedaan. Het eerste middel, 't welk hij voorstelt, is: ‘étudier le marché australien dans un but commercial pratique.’ - Dit kan in Australië zelve, maar ook in Londen geschieden. In 't eerste geval wil hij zoons van handelaars of jongelui, welke zich op den handel toeleggen, door hunne patroons naar Melbourne of Sydney gezonden zien, om na eenige jaren naar 't vaderland terug te keeren en daar van hun opgedane ondervinding te profiteeren of in Australië zelf een agentschap, succursaal of wat dan ook, in verbinding met het huis in Europa op te richten. ‘Voila les éléments vivants, intelligents, actifs,’ roept Morhange uit, ‘d'un échange réciproque de renseignements et de produits et en même temps le noyau d'une immigration non moins fructueuse pour l'Europe que pour l'Australie!’ In België doet het gouvernement dan ook alles om dit eerste middel in praktijk te laten brengen. Op het belang van den handel met Australië wordt telkens gewezen, de kennis van Australië op elke wijze bevorderd en onder het publiek verspreid. 't Overige moet het natuurlijk | |||||||||||
[pagina 521]
| |||||||||||
overlaten aan verstandige ouders en energieke patroons, die 't belang hunner zonen met dat hunner zaken weten te verbinden. - Dat de australische markt ook des noods te Londen kan bestudeerd worden, spreekt van zelf. Daar wordt op groote schaal vervaardigd, wat men in Australië noodig heeft, aan kleeding, ameublement, enz., enz. Als men in de londensche fabrieken zijne studiën gemaakt en te Sydney, Melbourne, Adelaïde of Brisbane goede correspondenten gevonden heeft, zal men de ontvangen orders goed begrijpen, zullen de gegeven orders goed uitgevoerd worden. Het tweede middel luidt aldus: ‘Les besoins et les gouts constatés, approprier scrupuleusement les marchandises sous le rapport de la forme aussi bien que du fond.’ In Australië hebben nl. de smaak of de gewoonte der koopers hunne eischen. zooals overal elders. Zulke doozen, zulke flesschen, met zulke etiquetten, zulke patroontjes zijn nu eens gewild; zoo moeten de stoffen gevouwen, ingepakt zijn. Op al deze schijnbare nietigheden let de engelsche fabrikant en de concurrent zal er zich naar dienen te schikken. Het derde middel luidt: ‘n'envoyer ni rebuts ni objets hors de mode, mais toujours cequ'il y a de meilleur dans les limites de chaque prix et établir ce prix autant que possible un peu au dessous de ceux de Londres.’ Men stelle zich de bevolking van Australië toch niet meer voor als bij die van Europa zoover achterstaande. In de steden heerscht dezelfde luxe als in Europa; in 't ameublement, op de bals, op de wandelingen, dezelfde smaak, dezelfde pracht. Men vindt er weinig armoede en alles wordt duur betaald; ‘mais,’ zegt Morbihan, ‘tout le monde veut du bon et du beau relativement au prix payé. C'est donc du bon et du frais et non du rebut ou du vieux, qu'il faut expédier en Australie.’ - Maar genoeg. 't Zou mij verwonderen, zoo de nederlandsche koopman nog andere aanwijzingen van den belgischen consul te vragen had en zich niet verder zijn eigen weg zou weten te banen. Van harte hopen wij, dat de heer Robidé van der AaGa naar voetnoot1, die van een geheel andere opinie is als de schrijver van het bovengenoemde artikel in de N.R. Courant, juist ziet, wanneer hij verzekert, ‘dat onze handel nog nieuwe banen durft betreden, na jaren van stilstand en kwijning andere uitwegen zoekt dan de oude vrachtvaart naar Java | |||||||||||
[pagina 522]
| |||||||||||
en terug,’ ‘zich in vreemde landen waagt’ en ‘de nederlandsche koopman zich naast andere Europeesche kooplieden met glans kan handhaven.’ - Moge dan het kleine scheepje eener firma te Vlaardingen, dat daar rechtstreeks uit Zanzibar is binnengekomen of de Africaansche Handelsvereeniging te Rotterdam, niet de eenige bewijzen zijn van ‘een morgenrood, dat zich aan de kimmen vertoont.’ Moge het vermeerderd aantal nederlandsche schepen, 't welke de australische havens van Nederland of Java uit bezoekt, moge het vestigen van nederlandsche huizen in die havens aanleiding geven tot een opgewekteren toon in de verslagen der nederlandsche consuls, in die havens gevestigd. Zoo ergens, dan is het in de australische havens voor de nederlandsche kooplieden, meenen wij, de moeite waard te toonen, ‘dat de nederlandsche handel, onder goede leiding, met dien van het buitenland kan wedijveren,’ en zoo ooit dan is het nu tijd daarmede te beginnen. Immers, die ‘oude vrachtvaart naar Java verkeert in geen bloeienden toestand, en niemand zal het den heer Muller betwistenGa naar voetnoot1, dat de lang voorspelde uitputting van den altijd zoo hooggeroemden Javahandel een maar al te treurig feit geworden is.’ En wanneer nu die vrachtvaart en Javahandel door de onzekere toekomst der Handelmaatschappij een nog onzekerder toekomst tegemoet gaat en onze handel meer dan vroeger naar andere relaties en wegen zal dienen om te zien, op welk land moeten onze handelslui dan wel eerder den blik vestigen dan op Australië, waar de koloniën der oost- en zuidkust met hun rijkdom van produkten, gezond klimaat en beschaafde bevolking, zoozeer in de buurt van Java zijn gelegen; waar ook de noordkust, nog meer in die buurt gelegen, weldra met koloniën overdekt zal zijnGa naar voetnoot2; waar met de toenemende bevolking | |||||||||||
[pagina 523]
| |||||||||||
telkens nieuwe behoeften ontstaan aan datgene, wat andere volken zeker niet spoediger, beter of goedkooper kunnen verschaffen dan wij Nederlanders. Door een ongelukkigen samenloop van omstandigheden, vooral omdat wij met Java en de Molukken tevreden waren, namen niet wij, maar de Engelschen bezit van die vruchtbare kusten; langen tijd heeft die zelfde Javahandel onze handelskrachten te zeer, te uitsluitend in beslag genomen, haast schreef ik, den ouden handelsgeest verlamd: moge de nieuwe toekomst, welke Java en met haar allicht de handelmaatschappij te gemoet gaat; ons nog opwekken de geleden schaden in te halen en als nog den nauweren band te leggen tusschen Nederland, Java en Australië, welken het belang dezer drie landen medebrengt. - Niets zal dien band zeker spoediger en beter kunnen bevestigen dan de vestiging van Nederlanders in de Australische koloniën, ik bedoel niet enkel als handelaar, ook in velerlei andere betrekkingen. ‘Tot dus ver,’ schrijft de heer Ploos van Amstel, ‘was de emigratie van Nederlanders naar die koloniën van weinig belang.’ Dat was zij trouwens van alle natiën, behalve van Engelschen en Duitschers. - Bestaat er voor ons eenige reden om bij emigratie uitsluitend Amerika te verkiezen en Australië ook in dat opzicht te verwaarloozen? Ik zou niet weten welke. ‘'t Is mij aangenaam te kunnen mededeelen,’ schrijft onze Consul-Generaal, ‘dat die Nederlanders, welke hier gevestigd zijn en hun brood winnen, als doctoren, ambtenaren, landbouwers, mijnwerkers, enz., of wel als winkeliers voor den verkoop van muziek-instrumenten scheepsbehoeften, schuierwerk, tabak en cigaren enz., een goed bestaan vinden, met hun verblijf tevreden en bij de koloniale bevolking zeer gezien zijn.’ Elders schrijft hij: ‘Vooral voor landbouwers is een schoon veld geopend. De regeering bevordert door een vrijgevig landstelsel en door 't verbeteren der middelen van verbinding met Europa, de immigratie op elke wijze; naturalisatie tot het koopen, houden of verkoopen van eigendom is onnoodig; gronden van den besten aard zijn tot goedkoope prijzen voor ieder verkrijgbaar; crediet op onderpand is gemakkelijk te bekomen. | |||||||||||
[pagina 524]
| |||||||||||
Ook de ambachtsman, die zijn vak meester is en eenigszins bekend met de Engelsche taal, kan verzekerd zijn van spoedig werk te verkrijgen tegen goed loon.’ - Wanneer 't dus vaststaat, op 't gezag van den Consul, dat daar in Australië, even goed als in Amerika, een goed bestaan te vinden is, moet dan misschien het klimaat der koloniën een beletsel genoemd worden? Onmogelijk. Dat van N.Z. Wales wordt terecht als ‘extremely salubrious’Ga naar voetnoot1, dat van Melbourne als zeer geschikt voor Europeanen, als zacht en frisch geroemd. Zou 't dan de langere zeereis of de onbekendheid met de australische koloniën zijn, welke zoo velen naar Amerika, zoo weinigen naar Australië doet verhuizen? Wij laten dit voorloopig in 't midden en konden trouwens het geheele punt der immigratie niet dan ter loops behandelenGa naar voetnoot2. De ruimte verbood het ons. Nog slechts dit. Terwijl wij dit schrijven, melden de dagbladen, dat het stoomschip Curacao in het belang van den handel een tocht maar Australië zal doen en dat de Consul-Generaal, de heer Ploos van Amstel, de reis naar de verschillende havens zal mede maken. Het zelfde bericht meldt, dat de Kamer van Koophandel te Batavia door de regeering is uitgenoodigd, om zoodanige punten op te geven als waarop zij bijzonder de aandacht wenscht gevestigd te zien. Moge dan ook de immigratie onder die punten worden opgegeven en moge de belangstelling, van gouvernementswege in den australischen handel betoond, bij vele kooplieden niet enkel in Indië, maar ook hier in Nederland, weêrklank vinden.
Utrecht, Juli 1871. C.M. Kan. |
|