De Gids. Jaargang 35
(1871)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
G.E. Voorhelm Schneevoogt.Ik wensch, dat het mij gelukken moge een welgelijkend beeld te schetsen van den beminnelijken man, die zoo onverwacht uit ons midden werd weggenomen, en wiens dood niet alleen in onzen kring, maar in zoovele andere eene smartelijke leêgte zal achterlaten. In Gustaaf Eduard Voorhelm Schneevoogt betreuren wij niet uitsluitend, zelfs niet zoozeer den geestverwant en den trouwen wapenbroeder - de strijdenstijd en strijdenslust zijn voor de meeste onzer reeds voorbij, en niet dan noode trekken wij meer het zwaard uit de scheede - als den hartelijken, gullen, fijngevoeligen, altijd tevreden, altijd aanhankelijken vriend, die door zijn goed hart, zijne verkwikkelijke gemoedelijkheid, zijn jeugdigen luim en opgewekte jovialiteit een zonnestraal wierp op de plek, waar hij verscheen. Beurtelings troostend en verzoenend, of tot hoogeren levenslust en humor stemmend, staat zijn beeld voor ons. Zijn schrander en welsprekend oog, zijne sympathieke stem en sympathieke lach, zijn open voorhoofd, zijne fijne trekken, die door de volheid en ronding der lijnen niets van hare regelmatigheid hadden verloren, zijn golvend blond haar - in de laatste jaren dunner en hier en daar grijsweêrschijnend misschien - gaven aan zijne persoon eene aantrekkelijkheid, waarvan allen, die hem hebben gekend, den invloed hebben ondervonden. Göthiaan en kritisch als hij was, idealiseerde hij toch alles en allen, die hem omgaven. Voor hem was de wereld niet het conventioneele tranendal, maar een paradijs, en het leven niet een last maar een lust; voor hem waren zijne betrekkingen en vrienden bijna-volmaaktheden, en zij die niet tot zijne vrienden behoorden - vijanden had Schneevoogt niet - werden met ingenomenheid gewaardeerd in hetgeen zij goeds en voortreffelijks bezaten. Zijn poëtisch gemoed, zijne innige humaniteit en zijne aangeboren suaviteit temperden en verzachtten iedere uitspraak van zijn verstand. | |
[pagina 2]
| |
Hij wilde nergens kwaad zien; zelf vrij van afgunst en nijd, zelf steeds bereid de hand der welwillendheid te reiken en kleine grieven te vergeten en te vergeven, wilde hij liefst de geheele wereld beoordeelen naar zich zelven. Waar anderen miskenning en tegenwerking meenden op te merken, geloofde hij liefst aan onvrijwillig misverstand. Boos opzet en kwade bedoelingen nam hij ongaarne aan; eene humaner verklaring en uitlegging kwamen 't eerst bij hem op. Hij heeft door zijne levensbeschouwing de waarheid van het gezegde bevestigd, dat ‘tout comprendre, c'est tout pardonner’. Hij begreep bij uitnemendheid het menschelijk hart; psychiater van natuur en van studie peilde hij de oorzaken en roerselen van de handelingen zijner medemenschen; hij begreep de zwakheid en de tekortkoming en hij vergaf ze. Gevoelig en dankbaar voor ieder blijk van liefde en genegenheid, voor alles wat hem goeds en aangenaams ontmoette op zijnen levensweg, was zijne wereldbeschouwing te allen tijde eene optimistische, en gaf hij in dubbele mate de vriendschap en trouw terug, die hij ontving. Zijne natuur was het tegenovergestelde van eene polemische; hij beminde den vrede; hij was conciliant en toegefelijk; hij zag licht waar anderen slechts eene donkere wolkenmassa aanschouwden; toenadering, waar anderen antagonisme meenden te ontwaren. En hij deed dat niet uit zucht om den strijd te ontwijken, maar uit volle overtuiging. Als men hem hoorde spreken, was het of een verzachtende balsem in het hart drong en verweet men zich zelven eigen strengheid en liefdeloosheid. Hij behoorde tot de groote partij der menschheid; het menschelijke in den mensch trok hem aan, boven alle verdeeldheid van meeningen, boven alle onderscheid van denkwijze en richting. En toch behoorde hij zelf met hart en ziel tot de nieuwe richting en was hij een echt kind der negentiende eeuw, een warm en welsprekend vertegenwoordiger van het eigenlijke Jonge Holland, dat met Potgieter als legerhoofd, in de jaren 1835 tot 1848 den strijd tegen verouderde vormen en muffe denkbeelden aanvaardde, na iederen welgelukten slag triomfen vierde en aan den stroom der nederlandsche beschaving en geestescultuur eene nieuwe bedding wees. Veelzijdig ontwikkeld, helder en vlug van geest en toegerust met een sterk geheugen, had hij naast zijn eigen wetenschappelijk vak, de meesterwerken der europeesche litteratuur in | |
[pagina 3]
| |
zich opgenomen en verwerkt. Hij versmaadde, om der strenge wetenschap wil, de geurige bloemen der kunst en der poëzie niet, en weinigen, zelfs onder hen, die zich uitsluitend aan de letterkunde wijden, konden op zulk eene uitgebreide belezenheid, zulk een ernstige studie en zulk eene warme liefde voor kunst en belletrie aanspraak maken als hij. Weinigen zeker begrepen de kunst en de schoonheid beter, of hadden haar meer lief dan hij. Wie met minachting mocht neêrzien op een gedicht of een novelle, hij wist beide te waardeeren. Hij genoot en hij savoureerde iedere schoone gedachte in schoonen vorm, hetzij zij vertaald werd door de muziek, door de litteratuur of de beeldende kunst. Geen grooter enthousiast voor Göthe, voor Ary Scheffer en Beethoven dan onze vriend Schneevoogt. Hoe waardeerde hij schalken luim en vernuftigen humor, en hoe gul en hartelijk lachte hij mede om iedere grap of studentikosen inval; en wat was hij - vleier en idealist! - gaauw geneigd onze aardigheden geestig te vinden. Dat alles hing samen met zijn humaan en dankbaar gemoed, en nu wij hem missen, nu gevoelen wij eerst in vollen omvang wat hij voor ons is geweest en wat wij in hem hebben verloren. Schneevoogt die, vooral in vroeger dagen, een zeer druk en bedrijvig leven had en veel werkte, die tot het laatste toe niet hield van vroeg ter ruste gaan en toch steeds in den vroegen morgen weder op zijn studeerkamer zat, Schneevoogt wist steeds tijd en gelegenheid te vinden voor het gezellige leven. Hij was een bij uitstek gezellig wezen; hij was tot zekere hoogte een Weltmann met al de vereischten, maar ook met al de noodzakelijke gevolgen daaraan verbonden. Zijne sociabiliteit en gastvrijheid waren ongeëvenaard. Een Griek in schoonheidszin en vormencultuur, was hij epicurist op geestelijk en stoffelijk gebied. Epicurist met een onovertroffen goeden smaak, wist hij een hooger zin te geven en een hooger genot te ontleenen aan alles wat liefelijk, bevallig, vernuftig is en welluidt. Het zou niet voegen in deze herinnering bijzonderheden te vlechten, aan eigen persoonlijk verkeer ontleend, want hoe intiem deze regelen mogen zijn - intiem, omdat ze vloeien uit het hart - ik mag niet vergeten, dat zij voor den druk zijn bestemd en komen zullen onder de oogen van sommigen, die niet behoorden tot de oude en talrijke garde zijner vrienden. Maar voor hen, die met hem hebben omgegaan, mag ik toch wijzen op eene gave, die Schneevoogt bij uitnemendheid bezat, | |
[pagina 4]
| |
ik bedoel de gave der causerie. Even als Henry Riehm wist hij zóo prettig en opgewekt te vertellen, zóo plastisch personen en toestanden te schilderen, zóo onderhoudend het gesprek op ieder gebied met attisch zout en fideele jovialiteit te kruiden, dat men niet alleen hoorde, maar aanschouwde, gevoelde en doorleefde wat hij besprak. Hoe kwam hem daartoe de magnetische aantrekkelijkheid van zijn stem ten goede, of liever, hoe zeer kwam zij ons ten goede! Was de vriend, dien wij betreuren, dan volmaakt? Ik weet het niet, en ik geloof het niet, maar wat ik weet is dat hij een beter en liever mensch was dan vele volmaakte menschen, die ons nu en dan tegenkomen. Hij was een beste, een heele beste barmhartige Samaritaan; hij had de menschen en de menschheid lief; hij had medegevoel voor het lijden: hij verscheen als een engel der vertroosting en opbeuring aan het ziekbed van armen en rijken; hij gaf moed en kracht; hij bracht verzachting en hulp bij ziekte en smart, en aan den kranken geest bovenal wist hij het ware levenslicht, den weg tot gezondheid en orde te wijzen. Armen en rijken, jongen en ouden, beperkten of verdoolden van geest, en schrandere ontwikkelde mannen hebben Schneevoogt liefgehad, hem dankbaar op de handen gedragen. Zeer zeker, de man, die zulk een gevoel weet in te boezemen, moet een buitengewoon man zijn geweest, toegerust met zeldzame gaven van verstand en gemoed en in staat beide harmonisch te doen samenwerken. De armen en nederigen, de dienstbaren en ondergeschikten in de maatschappij, die met zoo aandoenlijke hartelijkheid van ‘den Professor’ spraken, zijn niet de minst-welsprekende getuigen van hetgeen Schneevoogt voor de menschheid was. Of is het niet aandoenlijk, dat bij zijn graf - waarbij zeker velen gaarne een woord van afscheid en van liefde zouden hebben willen spreken - juist een hunner heeft gezegd, wat wij hadden willen uitspreken, indien wij daartoe de gelegenheid hadden gehad? Is het niet aandoenlijk, dat, na den christenleeraar, een trouwe, aanhankelijke dienaar, een dankbare vriend zich gedrongen heeft gevoeld, zijn hart uit te storten bij dat laatste afscheid? Ziedaar een vertegenwoordiger der menschheid, wiens hulde en erkentelijkheid Schneevoogt met innig welgevallen zou hebben aanvaard. Indien men vraagt, of Schneevoogt een geloovig christen was, en onder die vraag verstaat, of hij een specifiek christendom erkende met geloofsformulen en dogmata, dan zal het | |
[pagina 5]
| |
antwoord waarschijnlijk ontkennend moeten luiden. De school van het vrije onderzoek, van natuurstudie en kritiek had hem tot andere resultaten gebracht. Was hij een pantheïst, een materialist, een zuiver natuurphilosoof? Ook dat weet ik niet, maar indien algemeene menschenliefde, hulpvaardigheid en offerwilligheid den christelijken grondslag vormen, dan stond hij ongetwijfeld op echt christelijken bodem. Aan Schneevoogt zal zeker veel vergeven worden, omdat hij veel heeft liefgehad. Ofschoon de periode van zijn jeugd samenviel met die ziekelijke richting, die het verhevene en het ideale zocht in een romantischen Weltscherz, in de onbestemde Schnsucht nach dem unbestimmten Etwas, was hij geheel vrij gebleven van die ziekte; zijn gezond hoofd en zijn levenslust hadden hem daarvoor bewaard, en indien hij ooit met goedhartigen spot en met schalke ondeugendheid zich vrolijk kon maken over verschijnselen, waarvan hij de dwaasheid in al haren omvang doorzag, dan was het over dien opgeschroefden menschenhaat en dat bittere sentimentalisme, waarachter zoo vaak ledigheid van gedachten werd verborgen. Anderen dan ik hebben Schneevoogt reeds gekenschetst als geneesheer en hulde gebracht aan hetgeen hij voor de lijdende menschheid, inzonderheid voor ziele- en geesteskranken heeft verricht. Als arts zal hij niet licht worden vergeten bij het tegenwoordige geslacht; als voorganger en leermeester bij het ziekbed danken vele onzer voortreffelijkste medici aan hem hunne vorming en ontwikkeling, hun juisten blik op den aard en de oorzaak der ziekteverschijnselen, en hunne menschkundige en liefderijke behandeling van den lijder. Volgens hunne getuigenis was hij het ideaal van een zorgzaam en nauwlettend geneesheer en wist hij de resultaten van zijn bevindingen en zijn onderzoek met groote helderheid aan zijne jongere ambtgenoten mede te deelen en hen zoodoende practisch in te leiden in de geheimen van hun moeielijk en dikwijls ondankbaar vak. Laat mij het woord geven aan een man, die meer dan de meeste anderen, bevoegd en gerechtigd is Schneevoogt's verdiensten te beoordeelen. ‘Den 20sten Juni 1838 gepromoveerd,’ zegt Dr. HuetGa naar voetnoot1, ‘werd Schneevoogt reeds kort daarna, in 1840, geroepen tot de gewichtige betrekking van eersten geneesheer aan het Buiten-Gasthuis te Amsterdam, toenmaals nog een gesticht voor krankzinnigen. | |
[pagina 6]
| |
De onvermoeide werkzaamheid, die Schneevooogt daar ontwikkelde, zijne liefderijke zorgen om het lot der verpleegden te verbeteren in een tijd, toen de humane behandeling van zieken en bovenal van krankzinnigen nog zoo weinig algemeen was; de moeielijke strijd, dien hij daar te voeren had tegen vooroordeelen en gebreken, de zelfopoffering, die hij zich daarvoor getroostte, dat alles is aan zijne vrienden en vereerders genoeg bekend. - Hij gaf aldaar den aanstoot tot gewichtige verbeteringen en tot eene meer menschelijke behandeling der verpleegden, maar legde er tevens den grondslag van zijne wetenschappelijke carrière, en zoo als hij zelf getuigde, tot die ruime ontwikkeling van menschenkennis, die Schneevoogt zoo bovenmate onderscheidde. Daar vormde hij door zijn voorbeeld en leiding tal van jonge geneesheeren, die hetzij als zijne adsistenten, hetzij door bezoeken aan het Buiten-gasthuis, spontaan zijne kennis en ondervinding aan het ziekbed zich ten nutte kwamen maken. Geen was er onder zijne discipelen, die zich niet aangetrokken voelde door de volmaakte verpersoonlijking van den geneesheer in Schneevoogt; geen dien hij niet liefde en belangstclling in de wetenschappelijke beoefening van de geneeskunst en in de behandeling van den zieken mensch wist in te boezemen; geen, die niet nog met liefde en dankbare herinnering aan het Buiten-gasthuis terugdenkt als het tooneel, waarop Schneevoogt zulk een heerlijke rol vervulde. Van zijn onvermoeiden strijd tegen de gebrekkige hulpmiddelen, die hem daar ten dienste stonden, en tegen de bestaande gebreken van die inrichting getuigen mede Schneevoogt's Rapporten over het Buiten-gasthuis, aan Regenten der beide Gasthuizen in Februari 1858 en November 1859 ingediend en in ruimen kring bekend en bewonderd.’ - Ruime ontwikkeling van menschenkennis, tact en liefderijkheid om den zieken mensch te behandelen, leerde en onderwees Schneevoogt gedurende de twee en twintig jaren, die hij als eerste geneesheer in het Buitengasthuis doorbracht. Moge aan Schroeder van der Kolk de verdienste behooren van de eerste te zijn geweest, die aan het verplegingstelsel van de krankzinnigen ten onzent eene heilzame hervorming, eene radicale revolutie heeft doen ondergaan, aan Schneevoogt komt de eer toe, dat hij met hart en ziel, met onverdroten ijver en onverflauwde geestdrift heeft voortgewerkt op den grondslag, door Schroeder van der Kolk gelegd. Hetgeen niet van alle benoemingen en | |
[pagina 7]
| |
keuzen kan worden gezegd, mag veilig van Schneevoogt's benoeming tot opvolger van van der Kolk als Staats-Inspecteur der geneeskundige gestichten voor Krankzinnigen worden getuigd, dat het gouvernement in hem den rechten man op de rechte plaats heeft gesteld, en in dit geval inderdaad de mantel van Elia op den waren Elisa is nedergevallen. Naast de werkzaamheden, aan dit gewichtige ambt verbonden, wijdde Schneevoogt de laatste negen jaren van zijn leven aan eene uitgebreide consultatieve practijk en aan het onderwijs in psychiatrie en neuro-pathologie. Maar te midden van dien wetenschappelijken werkkring, vond hij den tijd om trouw te blijven aan den litterairen kring, waartoe hij sedert 1840 had behoord, aan onzen kleinen ‘Gids’ kring, welks bedorven kind en lieveling hij was. Zeer zeker zal die kring bij wie hem niet kennen, in mijn persoon te dezer gelegenheid weder het al te grappige verwijt op zich laden van eene société d'adoration mutuelle te zijn. Het verwijt is te vermakelijk om het te weêrleggen. Slechts éen verwijt kan dien kring treffen, zoo 't een verwijt heeten mag, namelijk dat hij velen anderen in den lande, door het openen zijner bladzijden een stijgbeugel heeft aangeboden om het paard te bestijgen, dat zij wenschten te berijden op hun levensweg. Schneevoogt dankte niets aan ons, maar wij zooveel te meer aan hem. Zijne aansluiting was een winst, en niet een dienstbetoon van onze zijde. Hij en de meeste onzer komen er door zich zelven, wanneer zij er komen willen; zoo zij er niet willen komen, vergunnen wij hen te blijven waar zij zijn. In beide gevallen zijn zij ons even lief en dierbaar. Het ‘komen’ of ‘niet-komen’ is niet onze maatstaf. Wij meten naar de maat, waarmede wij ook dezen edelen afgestorvene hebben gemeten, naar den rijkdom van gave van gemoed en verstand, naar de natuurlijke ontwikkeling der met ons geboren talenten; niet naar de carrière, waartoe zij voeren. Verlangt men wellicht aan het slot van dit afscheidswoord, van deze weemoedige herinnering, eenige levensbijzonderheden van Schneevoogt te vernemen? Ik zal trachten aan dat verlangen in weinige regelen te voldoen, voor zoover mijne inlichtingen strekken, hier en daar aan vrienden en betrekkingen ontleend. Gustaaf Eduard Voorhelm Schneevoogt werd den 26sten December 1814 te Haarlem geboren. Onze Germaansche buren zouden zeggen dat hij een ‘kerstkind’ was; wellicht zeiden zijne ouders, die van duitschen bloede waren, dat ook. Hij ontving | |
[pagina 8]
| |
het eerste onderricht op de departementale school van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, en zijne verdere vorming op de Hernhutter-school te Neuwied. Was het aan die laatste opleiding te danken, dat het gemoedelijke, het zachte en liefderijke element in Schneevoogt tot zulk eene ontwikkeling kwam; dat hij in humaniteit en vergevensgezindheid een zachtmoedige bleef te midden van de latere, harde leerschool der kritiek, die hij doorleefde? - Te Haarlem in de ouderlijke woning teruggekeerd, bezocht hij de latijnsche school onder Dr. Venhuyzen Peerlkamp en R. Posthumus en ging toen naar de Leidsche Universiteit, waar hij een schat van wetenschap en een schare van vrienden wist te vergaren. Na zijne promotie, vestigde hij zich als geneesheer te Amsterdam, waar hij weldra door zijne geniale persoonlijkheid de opmerkzaamheid tot zich trok. - In 1840 werd hij tot geneesheer in het Buiten-Gasthuis benoemd; aan het hoofd dier inrichting bleef hij tot 1862, toen hij door zijn huwelijk niet langer als eerste geneesheer werkzaam kon blijven, daar de gemeenteraad hem de toestemming weigerde, om buiten het gesticht te wonen. In 1851 werd hij aangesteld tot buitengewoon hoogleeraar in de geneeskunde aan het Athenaeum Illustre. - Bij de reorganisatie van het geneeskundig onderwijs, verwisselde hij vóór weinige jaren dien werkkring voor dien van lector in de psychiatrie. Hij leidde een gelukkig en tevreden leven, omringd door velen, die hem lief hadden en vereerden. Des zomers woonde hij sedert vele jaren op het landgoed Heijenoord bij Arnhem, een beminnelijk, gastvrij oord voor al zijne vrienden; een bekoorlijk, schilderachtig plekje, dat hij lief had en idealiseerde, en waar hij met zijne vrouw al de weelde der schoone natuur, der Geldersche bergen en der Geldersche zuivere lucht genoot. Dáár overleed hij, pas vóor weinige dagen van eene inspectiereis door Noord-Brabant teruggekeerd, op den 17den Augustus. Twee dagen later, op Zaterdag den 19den, werd hij stil en eenvoudig op het Arnhemsche kerkhof begraven. Vrede zij zijner assche, en zoolang er liefde en vriendschap en dankbaarheid bloeit op aarde, zal het aan zijn graf niet aan bloemen ontbreken. - Joh. C.Z. |
|