| |
| |
| |
Bibliographisch album.
Officieële Bescheiden omtrent de onzekerheid van den eigendom van onroerend goed in Nederland en de gebreken van het Nederlandsch hypotheekstelsel, waarschuwend onder de aandacht of in herinnering gebragt. Arnhem, bij J.A. Nijhoff en Zoon. 1871. 35 bl., kl. 8o.
De inhoud van dit boekje bestat: uit 1o. een uittreksel uit de memorie van toelichting behoorende bij een van de Departementen van Justitie en van Financiën uitgegaan wetsvoorstel, op 5 Januari 1860 aan de tweede kamer aangeboden, betreffende de wijze van overdracht van onroerende zaken en daarmede in verband staande verbeteringen van het hypothecair stelsel;
2o. een uittreksel uit het Rapport van den Minister van Justitie Borret aan den Koning, van den 8sten Februari 1867, hetwelk leidde tot de benoeming van eene Staatscommissie voor de herziening der wetgeving op de eigendomsoverdracht van onroerende goederen, het hypotheekstelsel en het notariaat bij Kon. Besluit van 9 Februari 1867 no. 58;
3o. een uittreksel uit de memorie van toelichting op de wetsontwerpen door de zooeven vermelde Staatscommissie bewerkt.
In alle drie stukken, welke de hervorming der wetgeving op de genoemde onderwerpen beöogen, worden de gebreken van den tegenwoordigen toestand uiteengezet en juist dat gedeelte dier stukken wordt hier medegedeeld. De uitgever wil, dat een ieder, op deze wijze in kennis gesteld met de onzekerheid en verwarring omtrent het eigendomsrecht van onroerende zaken en de bedenkelijke gevolgen daarvan van officieële zijde in het licht gesteld, er zijn voordeel mede doe, en dat in afwachting van het tijdstip, waarop de herziening der wetgeving op dit onderwerp eene beurt zal hebben gekregen, een ieder zoo omzichtig mogelijk zij in zijne overeenkom- | |
| |
sten omtrent onroerende goederen en vooral in het aannemen van hypotheek op die goederen.
De uitgever van dit boekje nam zeker geen moeitevolle taak op zich. Wat hij met de schaar had uitgeknipt, voegde hij bij elkander, liet alles in één boekje overdrukken en voegde er in een twintigtal regels een Wacht u! voor de kapitalisten bij. Doch de moeite staat hier in omgekeerde rede tot het nut van den arbeid. En daarom bevelen wij de lezing van het boekje aan. Het kan groot nut hebben in tweeërlei opzicht.
Vooreerst brengt het ieder belanghebbende in kenuis met de redenen, waarom het wettelijk stelsel van eigendomsoverdracht en hypotheekrecht bezwaren en gevaren oplevert. Geeft de herhaalde aankondiging van herzieningswetten of commissiën aanleiding tot een algemeene vrees voor gebreken en gevaren die licht tot wel voorzichtige doch veeltijds onnoodige onthouding zou leiden, de kennisneming der bezwaren en gevaren, in het bijzonder, kan den belanghebbende doen oordeelen, of in het voor hem gegeven geval ook reden van beduchtheid bestaat en zoo ja, hem doen onderzoeken, of, bij de mogelijkheid van gevaar, de praktijk van meer dan 30 jaren de wezenlijkheid daarvan al dan niet heeft bewezen. Het is toch bekend, dat reeds in 1842, door iemand van welverdiend gezag op dit gebied, een vlugschrift werd uitgegeven ‘over het groote gevaar om geld onder hypotheek te plaatsen of vaste goederen te koopen in Nederland, of, Betoog van de dringende behoefte aan eene nadere wet betrekkelijk het hypotheekwezen.’ De behoefte aan die nadere wet maakte in 1860 den grondslag uit van het toen ingediende wetsontwerp, in 1867 van de benoeming der Staats-Commissie en - nog steeds wordt zij verwacht. Wellicht had het gronderediet in ons land een hoogere vlucht genomen dan thans het geval is, indien de wet verbeterd ware, maar de praktijk der gerechten geeft, voor zoo veel mij bekend, in de gevoerde procedures geen recht voor zoo groote bezorgdheid in bijzondere gevallen, als de veelvuldige betoogen der gevaren zouden moeten doen verwachten.
Eene overweging der mogelijke gevaren, als ik hier bedoel, zou de belanghebbenden er toe kunnen brengen om zelve in de registers naar de verzekering of zekerheid hunner rechten onderzoek te doen en dit zou nog een voordeel opleveren waartoe het boekje
| |
| |
middellijk aanleiding gaf. Belanghebbenden zouden dan ontwaren, welke de eigenlijke beteekenis is der openbaarheid van de registers. Zij zouden zien, dat hun wel het recht is gegeven om inzage van die registers te vragen, maar dat zij nauwlijks zelve met goed gevolg van dat recht kunnen gebruik maken. Groote moeilijkheid zouden zij ondervinden om de boekhouding uit de bestaande verordeningen te leeren kennen, en zelfs wanneer zij de kennis daarvan verkregen hebben, nog niet altijd en overal den weg in die registers weten te vinden. Dan zou van zelf zich het verlangen openbaren, - een bij uitstek billijk en rechtmatig verlangen voorzeker, - dat het toegekende recht eene waarheid mocht worden.
Het is gemakkelijk de tegenwerping te maken, dat dergelijke openbaarheid eene utopie zoude zijn; doch vooreerst moet de wetgever, toen hij art. 1265 Burg. Wetb. nederschreef, daar anders over gedacht hebben; ten andere is de werkelijke toestand tegenwoordig zóó, dat niet alleen bijzondere personen, maar zelfs de notarissen bijv. de door mij aangeduide moeilijkheden ondervinden. De oorzaak van dezen toestand ligt voor de hand. De wetgever, die de openbaarheid zoo ruim mogelijk wilde maken, door niet alleen de bevoegdheid om uittreksels uit de registers te vragen toe te kennen, maar bovendien die om inzage te vorderen, liet in zijne wijsheid - boven die des franschen wetgevers ten onrechte geprezen (Asser, Vergelijking § 687) - de artikelen 2200-2203 van het Wetboek Napoleon weg, ‘als bevattende louter regelementaire bepalingen, die in het Burgerlijk Wetboek niet te huis behooren.’ In de plaats van in die artikelen eene aanwijzing te vinden dat de regeling van de hypothekaire boekhouding, voor zoover zij op de rechten van de bijzondere personen invloed uitoefent, tot het burgerlijk recht behoort dat bij de wet moet worden geregeld, en dat derhalve die bepalingen in het wetboek zelf eer uitgebreid dan daaruit verwijderd behoorden te worden, deed de wetgever dit laatste en liet als van zelf, ofschoon zonder uitdrukkelijke opdracht, de regeling van dit onderwerp geheel aan Koninklijke besluiten over. Behalve de ongrondwettigheid levert die regeling bij Koninklijke besluiten groote praktische bezwaren op, waaronder niet het minste is, dat de bekendheid der bijzondere personen met hunne rechten en de kennisneming daarvan grootelijks wordt tegengewerkt. Wordt een onderwerp ter regeling aan Koninklijke besluiten verwezen met
| |
| |
de voorstelling dat er louter reglementaire bepalingen te maken zijn, zonder eenige omschrijving van de bevoegdheid der Regeering bij de wet, dan wint het denkbeeld veld, en de Regeering gedraagt zich allicht of zij op dit gebied mag ‘schalten und walten’ naar goedvinden. De Koninklijke besluiten komen zonder toelichting in de wereld; deze wordt alleen aan de ambtenaren verstrekt voor wien het zoogenaamde reglement wel in de eerste plaats gegeven schijnt. De belangstelling van het publiek wordt niet opgewekt omdat het in den waan wordt gebracht, dat de verordening meer de ambtenaren dan hem zelven aangaat; zijne kennisneming wordt belemmerd, blijft eene hoogst gebrekkige en heeft te minder waarde, omdat ieder oogenblik ministeriëele resolutiën aan de besluiten eene andere interpretatie kunnen geven. Zoo is de hypothecaire boekhouding, in verband met het toen in te voeren wetboek van 1830, eerst geregeld geworden bij het Koninklijk besluit van 1 Augustus 1828, no. 52; in 1838 werden daarin, zonder dat de burgerlijke wetgeving verandering had ondergaan, bij besluit van 8 Augustus, no. 27, cardinale veranderingen gemaakt, en al weet men nu alles wat op die besluiten bij ministeriëele resolutiën is gevariëerd, toch zal men aan het eene kantoor van hypotheken nog een andere wijze van boekhouding vinden als aan het andere. Tot dezen toestand heeft vooral medegewerkt de omstandigheid, dat het toezicht op de hypothekaire boekhouding uitsluitend verbleven is aan het Departement van Financiën, wat ook al weder alleen mogelijk werd, doordien men dit onderwerp, geheel van het Burgerlijk Wetboek uitgesloten, aan de regeling bij Koninklijke besluiten heeft overgelaten, en daaraan een zuiver
administratief karakter heeft toegekend.
Het Departement van Financiën heeft bij den eigendomsoverdracht en het hypotheekstelsel uit zijn aard alleen een fiscaal belang. De hoofdambtenaren van de registratie, die tot het toezicht over de hypotheekkantoren werden geroepen, plachten zich dan ook nagenoeg uitsluitend met de contrôle van de belangen der schatkist bezig te houden en zich in de boekhouding niet zwaar te verdiepen. Mochten zij daaromtrent bedenkingen of aanmerkingen maken, de verantwoordelijkheid des bewaarders voor de gevolgen zijner boekhouding en het ook voor de inspecteurs eenigzins ingewikkelde en weinig belangwekkende onderwerp, deed ze gereedelijk vallen of zonder gevolg blijven. Het Departement van Financiën, aan zelfstandige, dat
| |
| |
wil zeggen, aan op eigen verantwoordelijkheid jegens derden werkende ambtenaren weinig gewoon, wist hier de grenzen tusschen ondergeschiktheid en zelfstandigheid moeilijk te stellen. Vroeg een hypotheekbewaarder, de gewoonte der administratieve ambtenaren volgende, om inlichting, hem werd veeltijds slechts de raad gegeven om dien onder eigen verantwoordelijkheid op te volgen; van opleggen van gezag was gewoonlijk alleen in bijzondere gevallen of omstandigheden om bijzondere redenen sprake ‘zonder gevolgtrekking voor het vervolg.’ Zoo werd de hypothekaire boekhouding een vrij veld van bearbeiding voor de hypotheekbewaarders; aan de door de wet gewilde mogelijkheid van contrôle hunner handelingen door het publiek, de zelfstandige raadpleging hunner registers door de bijzondere personen, werd nauwlijks gedacht. Een regeeringsbelang bleek niet te bestaan, en de bijzondere personen hebben immers het recht om zelve voor hunne bijzondere belangen te waken!
Zal dit alles nu anders worden als de boekhouding in hare grondslagen bij de wet geregeld wordt en bepalingen daarover in het Burgerlijk Wetboek zullon zijn opgenomen? Men kan bij ons, wellicht ook in andere landen, aan het publiek rechten toekennen, en het hem gemakkelijk maken om ze uit te oefenen; nog altijd zullen er velen zijn, die de behartiging hunner belangen liever aan anderen en liefst aan de administratie overlaten. Zeker is het, dat het toekennen van rechten en tegelijk onbruikbaar maken van de middelen hunner uitoefening, de toekenning zelve illusoir, de wet tot een leugen maakt, terwijl het ongebruikt laten van een recht, bij het bestaan der daartoe noodige middelen, uitsluitend voor rekening komt van den rechthebbende zelve. Dan, maar ook eerst dan, kan men met recht zeggen, dat hij het nadeel hetwelk hij lijdt, aan zich zelven heeft te wijten.
Het komt mij daarom voor, dat, welke bezwaren er tegen de door de Staats-Commissie voor de hypothecaire boekhouding voorgestelde regeling mogen bestaan, in ieder geval behoort te worden vastgehouden aan haar beginsel: regeling der grondslagen bij de wet, waarvan zij eene proeve gaf in een nieuwen XXIsten titel aan het tweede boek van het Burg. Wetb., toegevoegd ter vervanging van de tegenwoordige zesde afdeeling van den XXsten titel.
Kan het hier aangekondigde boekje, hetwelk mij tot deze opmerkingen aanleiding gaf, alzoo in de eerste plaats zijn nut heb- | |
| |
ben door ieder belanghebbende aandachtig te maken op de gevaren waaraan de zekerheid van zijn eigendom en hypotheekrechten onderhevig kan zijn; in de tweede plaats heeft het zijn nut omdat het bevat eene ingebreke-stelling van de Regeering met opzicht tot de herziening der wetgeving op meergemelde onderwerpen.
De uitgever van dit boekje schijnt op die herziening in het geheel niet meer te rekenen. In 1860 werd een ontwerp ingediend doch weder ingetrokken, en de ontwerpen der Staats-Commissie zijn onlangs door de Regeering teruggenomen van den Raad van State. Genoeg voor den uitgever om van de stilzwijgende veronderstelling uit te gaan, dat ook deze zaak alweder ‘zal blijven zooals zij was.’
De veronderstelling is zeker niet ongegrond. Let men op het lot, dat aan het werk van verreweg de meeste commissiën ten deel viel, de prognose omtrent het lot aan het werk van deze beschoren kan niet moeilijk zijn. Men kan, vele bijkomende en toch zeer veel afdoende redenen voorbijgaande, de onvruchtbaarheid van het werk van Commissiën als uit den aard der zaak noodwendig voortvloeiende, gemakkelijk verklaren, wanneer men slechts bedenkt, dat die Commissiën buiten eenigen invloed plegen geplaatst te zijn van den verantwoordelijken Minister, die ten slotte haar werk zou moeten verdedigen, en dat, is het werk van eenigen omvang, eene Commissie allicht den Minister, op wiens voordracht zij benoemd werd, overleeft. Kan de Commissie haar werk ten einde brengen onder het bestuur van den Minister die haar benoeming uitlokte, dan bestaat er de meeste kans dat haar arbeid hem zal voldoen en dat hij, na een summier onderzoek, dat hoogstens tot eenige nadere ophelderingen van de zijde der Commissie zou leiden, haar arbeid aan de verder voorgeschreven voorbereidende maatregelen, de raadpleging in den Raad van Ministers en het hooren van den Raad van State, kan onderwerpen. Doch al bestaat er kans voor dergelijken uitslag, het is even goed mogelijk dat de Minister, die de Commissie geheel vrij liet werken, zich met hare voorstellen niet dan onder belangrijke wijzigingen kan vereenigen. Dan zal haar werk onder zijn toezicht eene nieuwe bewerking moeten ondergaan en eene nederlegging ‘ad amplius deliberandum’, dat wil zeggen, om er vooreerst niet verder over te denken, ligt voor de hand. Mocht de Commissie den Minister overleven, dan voegen zich bij de straks genoemde kwade kans nog andere. Het onderwerp zelf
| |
| |
van den arbeid der Commissie kan den nieuwen Minister min gemeenzaam zijn; hij zou althans dit niet juist hebben uitgekozen, als in de eerste plaats tot herziening in aanmerking komende; aan die hervorming verlangt hij zijn naam niet te verbinden; de personen, die leden der Commissie waren, zouden niet door hem boven anderen gekozen zijn. Kortom, de nieuwe Minister heeft reeds op wijzigingen zijne aandacht gevestigd, of hij wil in ieder geval voordat hij verder gaat, een grondig onderzoek. Op deze geheel natuurlijke wijze vermeerderen de kwade kansen voor de vruchtbaarheid van den commissorialen arbeid.
Het is met den arbeid der Staats-Commissie tot herziening der wetgeving op den eigendomsovergang van onroerende goederen enz., niet anders gegaan. Hoe aangenaam het mij ook als lid dier Commissie was, dat de Ministers van Lilaar en van Bosse onmiddellijk machtiging van den Koning vroegen en verkregen, om de overweging van de ontwerpen van wet der Commissie bij den Raad van State aanhangig te maken, even natuurlijk vind ik het besluit van den Minister Jolles, om die ontwerpen aan een nader onderzoek te onderwerpen.
Intusschen doet het mij leed, dat hij gemeend heeft daartoe al dadelijk het werk der Staats-Commissie van den Raad van State terug te moeten vragen, alleen echter om deze reden, dat het deskundig publiek, wiens beoordeeling, door het drukken en algemeen verkrijgbaar stellen van het Verslag der Commissie, werd uitgelokt, zich voorshands weinig meer daaraan zal laten gelegen liggen. Het door den Minister voorgenomen nieuw onderzoek aan zijn Departement zal men liefst afwachten, vooral omdat zelfs optimisten zouden kunnen meenen, dat al het werk, hetwelk nog bovendien de bekende werkzaamheid van dezen kundigen Minister heeft toegezegd of doet verwachten, noodwendig de eigendomsoverdracht en het hypotheekstelsel, niet eens de oudste figuranten op de rolle van wetten bij het Departement van Justitie te bewerken, op den achtergrond moet stellen.
En ware dit alles niet reeds genoeg, nog eene bij uitstek slechte kans staat aan den goeden uitsag van den arbeid der Staats-Commissie in den weg. Daar is een belangrijk gedeelte van haren arbeid, dat wel door de groote meerderheid vastgesteld, maar door de minderheid tot het laatste toe met hevigheid is bestreden. Tot die min- | |
| |
derheid, welke de voorgestelde regeling van de hypothecaire boekhouding bestreed, hoewel slechts uit twee leden bestaande, behoort de Inspecteur-Generaal van de Registratie, die op het in het bureau-kadaster zijner afdeeling aan het Departement van Financiën bewerkte Ontwerp van nieuwe hypothecaire boekhouding, de goedkeuring der Vergadering niet kon verwerven. Reeds kort na het verschijnen van het Verslag daagden van onderscheiden kanten kampioenen op uit het leger der kadaster-ambtenaren, tot verdediging van het stelsel van hunnen Chef. Een congres van enkele hypotheekbewaarders van wege het Departement van Financiën met veel onderscheiding behandeld en met eene buitengewone ondersteuning zelfs vereerd, werkte in den zelfden geest. De Inspecteur-Generaal der Registratie geeft dus den strijd niet op. En wanneer men nu bedenkt, dat niet alleen de Minister van Justitie, maar ook die van Financiën, die, zooals van zelf spreekt, slechts bij toeval een specialiteit op dit onderwerp zijn zal, tot de voorbereiding der Ontwerpen van wet zal moeten medewerken, dan behoef ik niets meer te zeggen om de laatst door mij bedoelde kwade kans voor den commissorialen arbeid te constateeren.
Met het oog op al deze omstandigheden geloof ik, dat de uitgever van het kleine boekje zijne veronderstelling niet behoefde te motiveeren, maar dan heeft het ook in de tweede plaats zijn nut als blijvende in gebreke-stelling der Regeering, die in 1860 het initiatief nam, en dit in 1867 bevestigde, tot de verklaring, dat de Nederlandsche wetgeving op den eigendomsoverdracht der onroerende goederen en het hypothekair stelsel dringend herziening behoeft. Al werd het daarvan herhaaldelijk opgehangen tafereel te sterk gekleurd, al valle er niet zooveel te herzien of te veranderen als de Regeering vroeger of later de Commissie voorstelde, de door de Regeering zelve opgewekte beduchtheid voor de onzekerheid van het grondcrediet, eischt gebiedend gerustgesteld te worden door het voorstellen en vaststellen eener wettelijke voorziening.
L. 20 Juni 1871.
Van Boneval Faure.
| |
| |
| |
Bibliotheek van Volksvoordrachten. Eerste reeks, 11, 12 Tweede, 1-6. Amsterdam, G.L. Funke. 1871.
Algemeene Bibliotheek. No. 6-25. Leiden, A.W. Sijthoff.
Sedert ik in November j.l. van de Bibliotheek van Volksvoordrachten de tien - en van de Algemeene Bibliotheek de vijf eerste afleveringen in dit tijdschrift aankondigde, ontving ik geleidelijk van de eene acht - 11, 12. 1-6 - en van de andere twintig - 6-25 - nieuwe nommers. Ik haast mij ook daarvan hier een woord te zeggen eer het aantal dier boekjes te groot wordt voor een beknopt overzigt. Immers reeds nu is 't geen gemakkelijk werk om die acht en twintig geschriften te lezen met al de aandacht welke de schrijvers regt hebben te eischen van hem, die een oordeel over hun arbeid uitspreekt. Niet dat ik daardoor zijdelings het verwijt wil doen hooren als werd die arbeid zoo lastig, door dat de stof over 't algemeen evenmin gelukkig gekozen is als bewerkt, integendeel vatte men die aanmerking veeleer op in den klaagtoon van: toujours des perdriw. Maar alles wat bestemd is voor een zeer spaarzaam gebruik zelfs staat tegen, zoodra men het in overdaad neemt. En 't geldt hier één voordracht voor één avond; ieder deeltje is één portie. Gebruik bekend, zou men op den titel kunnen zetten.
Eerst een woord over de Bibliotheek van Volksvoordrachten. Wat is het doel dat men met 't houden dier voordrachten bereiken wil? Natuurlijk reikt dat nog wat verder dan alleen den man uit de kroeg te houden en de vrouw van gekijf met kind of buur of liever nog, met beiden. Men wil de menschen aangenaam bezig houden maar vooral nuttig tevens; hun een genoegen geven en tegelijkertijd hun hart en hoofd ontwikkelen. Alweer dus geldt 't de eeuwenoude begeerte het goede ook in een zoo behagelijken vorm te gieten, dat een ieder begeerig de hand er naar uitstrekt. Maar men ziet 't gedurig in de wereld, dat de man van de gedachte en die van de daad, zelden in één persoon vereenigd zijn. Meestal moet de een ontwerpen, wat de ander alleen ten uitvoer kan brengen. De gemakkelijke spreker is lang niet altijd ook de gelukkige schrijver, noch omgekeerd, en maar al te dikwijls blijkt 't,
| |
| |
dat hij, die de lezers uit den beschaafden stand inderdaad weet te boeien, toch volstrekt geen slag heeft om zelfs voor een enkel half uurtje het oor van den werkman tot luisteren te winnen. De aanhaling van een gemeenplaats uit een overbekend boek, de zinspeling op een feit waar in de wereld der ontwikkelden niemand naar behoeft te raden, een beroep op datgene wat een ieder die een beschaafde opvoeding genoten heeft weet, 't is alles abracadabra voor hen die bij den dag leven en wier kennis zich beperkt tot dat strikt noodzakelijke om partij te kunnen trekken van het éénig kapitaal dat zij bezitten, lichamelijke kracht. Wanneer nu deze of gene o! zoo bekwame man optreedt om het werkvolk, onder de belofte van uitspanning, een flinke dosis kennis toe te dienen die tot ontwikkeling leiden moet, dan heeft hij duizend en één onderwerpen tot zijne beschikking. Hij heeft maar even na te denken waarvan al de werklui zeker niets weten, terwijl 't toch zoo wenschelijk zou zijn indien zij er wèl iets van wisten; en alleen de stortvloed van onderwerpen kan hem hinderlijk zijn bij zijne keuze, nooit de behoefte daaraan. Maar...... al zou die begaafde man ook met vliegende pen een artikel over het door hem gekozen thema kunnen schrijven waarover de meest eischende lezers zelfs in verrukking geraakten, 't is nog lang zoo zeker niet dat hij met datzelfde prachtstuk den minsten indruk maakte op een schaar van hoorders uit den arbeidersstand. Toch zijn die lui daar gekomen met den vasten wil om hun nuchter gezond verstand flink te gebruiken, en oor en hart wijd open te zetten voor den spreker, wanneer diens ontwikkeld en scherpziend oog dan ook maar onmiddellijk die snaren bij hen weet te vinden welke, bij de minste aanraking, stellig
harmonische toonen zullen doen hooren. Niet geleerdheid alleen is dus daartoe noodig, maar evenzeer, ja bovenal tact, grooten tact zelfs. Ik heb van die groote mannen de bewering wel eens gehoord, dat zoo'n volksvoordracht hun eigenlijk niet meer tijd kostte dan noodig was voor het werktuigelijk neerschrijven van hun orakeltaal. En zoodra 't hun gelukte het stuk met eenige platte gezegden en kras aanschouwelijke beelden te doorspekken, dan meenden zij al wonderwel geslaagd te zijn in het treffen van 't geen, naar hunne individuele overtuiging altijd, de ware volkstoon is. Verdwaasde hooghartigheid! Daar staat het klavier open voor hen; zij hebben maar even de regte toetsen aan te slaan om de wellui- | |
| |
dendste accoorden te genieten, want nog nooit is het speeltuig onder een geoefende hand geweest, ja 't is zich zelf niet bewust van de tooverklanken welke het bevat; maar tegen die uit gemaaktheid en behaagzucht gekromde vingeren toont 't zich weerbarstig en brengt alleen wanklanken voort. Waarlijk, Auerbach's Pechmännlein is niet zulk een overdreven type van den arbeidsman. En hij die het zoo ontvankelijk gemoed van de volksklasse op de regte plaats weet te treffen zal ondervinden dat de wanklank, die maar al te dikwijls daaruit oprijst, vaak minder de schuld is van hem die ze voortbrengt, dan van hem die ze opwekt.
Maar nog altijd blijft onder ons het aantal van hen die voor het volk spreken willen te groot, en van hen die het ook inderdaad kunnen..... te klein.
Men duide 't mij niet euvel dat deze en dergelijke gedachten, of liever nog wenschen, bij mij oprezen, toen ik dit achttal volksvoordrachten gelezen had. 't Is zoo, ik toon daardoor er niet datgene in gevonden te hebben wat ik gehoopt had er in te zullen vinden, maar, waartoe vergoêlijkt, vooral waar 't zulk eene ernstige zaak geldt! Laat men toch zwart niet wit noemen, indien men althans niet door ijdelheid zoozeer verblind is dat men het bestaande, het product van de wijze toongevers van het heden, als onverbeterlijk prijst. Men heeft met inderdaad groote zorg en op loffelijke wijze de gelegenheid geopend om weldadig op het volk te werken, eene gelegenheid die meer dan ooit te waarderen is in deze dagen van opruiing en van wrevel, welnu, dat de enkelen onder ons die de gaaf bezitten om de harten van de mannen uit den arbeidersstand te winnen en tot het goede te stemmen, door hun kennis te verstrekken die tot ontwikkeling leidt, dan daarvan een ijverig gebruik maken, en dat de blijkbaar onbevoegden hunne misschien kolossaal groote gaven besteden aan dat vele andere, waarvoor zij meer geschiktheid bezitten.
Intusschen, de lezer zelf oordeele in hoe verre mijne beschouwing al dan niet juist is. Hij ga de verschillende voordrachten met mij na, en al zijn wij 't geheel eens dat de naam van den man die in No. 11 over de Stoomwerktuigen sprak een voldoende waarborg is voor de degelijkheid van zijn taal, zoo kunnen wij toch nooit verwachten dat een gemengd publiek nut en nog minder genoegen, door zijne toespraak genoot. Ge zult zeker niets in te brengen
| |
| |
hebben tegen 't geen No. 12 bevat over het Huwelijk, maar 't mij toch wel toegeven dat een groot bord, met het beeld er op geschilderd van het oude echtpaar, 't welk Burns in zijn ‘John Anderson my jo, John’ zoo aandoenlijk getuigen laat van een gelukkig huwelijksleven, vrij wat verheffender gedachten in de ziel van het publiek zou doen oprijzen, dan deze lange redenering. Vooral voege men er dan de kernachtige coupletten bij waarvan Potgieter ons immers zulk eene meesterlijke vertolking gegeven heeft, beter nog geslaagd dan de overigens ook zoo trouwe overzetting door onzen ouden vriend Brester. Niemand zal 't bevreemden, dat de weinig gelukkige keuze van een betoog over de Vredebonden in No. 4, ook niet veel opwekkelijks of verfrisschends opgeleverd heeft, maar 't toch met mij stuitend noemen dat tegenstellingen als die van Napoleon en Traupmann, daarin den dienst van verrassingen moeten vervullen. Beter begrepen de schrijvers van No. 1 en 2 wat voor zulke voordrachten past, toen zij de Alchemie en Benjamin Franklin tot hun stof kozen; maar waarom 't bij die goede keuze gelaten en het publiek verder met eenige algemeenheden afgescheept, terwijl toch de man van de Alchemie vooral zoo uitnemend bij magte is, om juist voor volksliteratuur iets inderdaad meesterlijks te leveren. Teregt begreep de schrijver van No. 3, dat hij niet eenvoudig afgedaan had zoodra hij Java en de Koloniale Questie noemde als thema zijner voordracht, maar hij besteedde toen aan de uitwerking daarvan al de zorg waaraan zulk een betoog de aantrekkelijkheid en het nut tevens, ontleenen moet. En waarom eindelijk de Tweëerlei ouders van de eerste reeks, een pendant moesten vinden in de Koffievrouw van de tweede, begrijp ik
te minder, nu de redacteur in No. 6 een werkelijk aardig verteld stukje levert, waarin de Drenkeling soms alleen nog wat te veel laat zien wat aan de laagte herinnert, waaruit hij gelukkig is opgekomen. Of maakt het gesproken woord misschien wegslepend zelfs, wat geschreven al zeer weinig behagelijk is? Maar waarom het dan gedrukt?
Tegen honderd menschen die een vrij leesbaar artikel kunnen schrijven vindt men nauwelijks een enkel tiental dat de gaaf bezit om voor het volk voordrachten te houden, die boeien en nuttig zijn tevens. Waarom treden onze dames, die immers intellectueel in niets van den man verschillen dan dat zij fijner ontwikkeld zijn en
| |
| |
scherper van blik en vooral eenvoudiger en gevoeliger van gemoed, niet voor die breede schaar op van hen wier hart bovenal behoefte heeft aan opwekking, opdat de ontwikkeling van het inwendig leven vooraf ga aan de verrijking van het hoofd met kennis. Dan zou ook die lange lijst van mannen kunnen vervallen, welke nu aan het hoofd der tijdschriften voor vrouwen zulk een scherp contrast maakt met de vrouwelijke onafhankelijkheid, en vrouwelijke voordrachten zouden ook die journalen kunnen vullen. De vraag is ernstig gemeend. Laten de vrouwen eens beproeven of zij datgene vermogen, waarin blijkbaar zoo vele bekwame mannen zelfs falen.
De Algemeene Bibliotheek is daar om te bewijzen, dat de lezer gemakkelijker bevredigd kan worden dan de hoorder, vooral wanneer de laatste tot den handwerkstand behoort. 't Is zoo, de redacteur daarvan heeft zich de taak wel gemakkelijker gemaakt door menig oud, maar sinds lang als goed gelijkt artikel nogmaals te herdrukken, zoo zelfs dat wij hier vrienden van voor zestien en zeventien jaren weer ontmoeten, waarvan bij de volksvoordrachten natuurlijk geen sprake kon zijn. Met genoegen echter wijs ik op die Noa. 12 en 17 en 19 en 21, en ik ben overtuigd, dat men de aardige stukjes over de Bosschen en over den Bodem van Nederland en over de wet der Stormen en het Oud en Nieuws over den Landbouw nu niet minder zal tellen, al las men ze reeds vroeger met belangstelling. Zelfs geloof ik dat die nog meer aftrek zullen vinden dan de hoe ook verdienstelijk geschrevene No. 9 en 14 en 15 en 20 en 22, waarin onderwerpen als de Telegraphie, de Stereoscoop, Zetmeel en Melk, Koffie, Thee en Chocolade, ja zelfs de sombere Dood, maar physiologisch beschouwd, populair behandeld worden, omdat, al hebben de schrijvers zich flink van hun taak gekweten, toch zij alleen een juist begrip van die zaken kunnen verkrijgen, die er door voorafgaande studie op voorbereid zijn. Hoe goed heeft de schrijver over de Telegraphie dat ingezien en ook eerlijk erkend. Ik zal dan ook maar liever het voorbeeld volgen van den schrijver van No. 24 over de Kachels, en luchtig over mijn onderwerp heenglijden, te meer, omdat de echt wetenschappelijke man toch zeker wenschen zal dat de mode van onze dagen, om van alles wat te weten 't geen onvermijdelijk tot weinig kennis van iets leidt, langzamerhand overwaaie. Daarom ook was 't goed gezien van den redacteur, om juist nu in
No. 9 Alberti's bekende stukje over Pestalozzi nog eens te herdrukken, want diens
| |
| |
eenvoudige denkbeelden zullen vooral thans bij velen waardering vinden. Al is dat een vertaling, even als No. 8, Andersen's vertellingen van de Maan en het bekende Floris en Blanchefleur in No. 18, en al had ik liever alleen oorspronkelijke stukken in deze Bibliotheek gezien, zij 't ook maar zoo als de eenvoudige Bloemlezing uit Jacob van Lennep's gedichten welke No. 16 bevat, toch is mij het eerste stukje welkom, omdat 't toont wat een meesterschap over de taal vermag, en het tweede, omdat ik 't een gelukkig denkbeeld noem die oude volksromans meer bekend te maken bij ons publiek dan ze 't daar, helaas! zijn. Zoo ook noem ik No. 6 een goed boekske. Reeds alleen de wenk die daar in de enkele beginselen van Volkshuishoudkunde gegeven wordt, dat toch in elk burgergezin de polis der solide Levensverzekering-maatschappij geëerd worde als de beschermende engel tegen den dag des ouderdoms of van den dood des kostwinners, noem ik goud waard. Niemand kan de 15 cents verloren noemen, die hij voor den aankoop van dat deeltje uitgeeft.
Ongetwijfeld zullen vele lezers met genoegen de kennis hernieuwen met den schrijver der Typen zoowel, in No. 25, als met dien der Gewone deugden met een kransje, welke No. 13 versieren. Beide schrijvers hebben door het leveren van onderhoudende en levendige verhaaltjes getoond, dat zij de eischen kenden welke de lezers van zulk eene Bibliotheek gewoonlijk laten gelden. En waarom zijn die eischen in No. 10 en 23 zoo geheel miskend? Immers van Boorden en zijn gezin en de Klokkenstudie, zijn toch wat al te mager van inhoud voor den druk; en zijn de Schetsen met de pen in een verloren uurtje ontworpen, waarom ze aan den corrector teruggegeven toen de proef verscheen? Ik wil 't toch gevraagd hebben of er iets nobels, ja iets denkbaar zelfs te vinden is in de adellijke intrigante, die met sluw overleg op eene gelegenheid aast om zich zelve veil te geven ten einde haren onbeduidenden broeder voort te helpen, en die ten slotte toch op de meest kinderlijke wijze gefopt wordt? Waarlijk, dames van dat genre zijn zoo naïf niet als een eenvoudig bedrogen landmeisje.
Weemoedig is 't op den titel van het elfde deeltje nog den naam van A.A. Stuart te lezen en hem te volgen, wanneer hij daar met ingenomenheid vertelt van zijne ervaringen op het somber gebied der gevangenissen, alwaar hij door zijne aangename en innemende
| |
| |
persoonlijkheid nog menigen zonnestraal wist te doen doordringen. ‘Later,’ zoo eindigt hij, ‘later hoop ik den lezer in staat te stellen tot de waardeering der beide gevangenisstelsels op zedelijkgodsdienstig standpunt.’ Die hoop echter kon niet vervuld worden. De eerst sinds korten tijd ambtelooze maar inderdaad onverpoosd werkzame man, werd plotseling ontrukt aan zijn gezin, waarvan hij meer het hart nog was dan het hoofd, en aan een breeden kring van vrienden waaronder talloos velen gevonden worden, die 't niet gaarne openlijk getuigen zouden op welke plaats hij hun vriend en redder geworden was. Vraag 't aan de mannen van de balie, wie hier te lande, met W.H. Suringar, 't meest heeft bijgedragen tot verbetering van hen, die zoo ligt onder de straffende hand der gerechtigheid reddeloos verloren gaan. Mogten er jongeren onder ons gevonden worden die zijn taak opvatten, en die door hun zegenrijken arbeid de kroon zetten op het werk van den zoo trouwen herder voor verdoolde schapen, die goed was, ook voor de boozen.
Ik heb nu de voor mij liggende boekskens met u nagegaan en bij veel goeds, ook wel iets gebrekkigs gevonden, en dat bij name genoemd. En de hoofdoorzaak van dat gebrekkige, wat hier dubbel misplaatst is omdat 't den zoo moeilijk te lokken hoorder of verveelt of niets nut, en den lang niet koopgragen lezer vooral afschrikt in plaats van hem te winnen, is de weinige zorg welke sprekers en schrijvers maar al te dikwijls aan hun werk besteden. Voor het volk te schrijven, voor het volk te spreken...... maar dat eischt geen voorbereiding, geen studie, alleen de keus van een onderwerp is daartoe noodig! Ieder man van eenige beschaving kan dat gemakkelijk doen, zoo hoorde ik zelf velen spreken. En wat leveren zij dan?
Ieder man van eenige beschaving kan dat! Ja, wat kan een ieder tegenwoordig niet al! Alles zoo wat. 't Is of de menschen zich ook kunnen vertien- en twintigvoudigen. In zoo vele genootschappen van den meest verschillenden aard, ziet men altijd weer dezelfde personen als de eigenlijke leiders werken. Maar zou dat aantal van genootschappen wel op zoo...... verrassende wijze zal ik 't maar noemen - toe kunnen nemen, wanneer de vereenigingen met ongeveer hetzelfde doel inderdaad ook ten uitvoer bragten wat ze beloofden? Daarvoor echter zou 't noodig zijn dat men zijn
| |
| |
kracht juist niet over een onmogelijk te overzien gebied versnipperde, maar die integendeel zamentrok op dat enkele punt alwaar men iets tot stand wil brengen. Zoo ook op het gebied der volksliteratuur. Niet het vlugtig woord van daag over dit en morgen over dat onderwerp doet daar nut, maar alleen de vrucht van degelijke kennis, behoorlijk voorbereid voor hen, die er genot en voordeel tevens van moeten hebben. Leer 't bij Robert Chambers, den vader der degelijke Stuivers-literatuur in Groot-Brittanje, met hoeveel ijver en zorg hij de spijzen koos en gereed maakte, welke de verslapte magen van het volk moesten versterken en langzamerhand tot een krachtige gezondheid ontwikkelen. Men wil goedkoope lectuur leveren voor het algemeen nut. Maar goedkoop is niet datgene wat voor weinig geld te koop is, maar wat daarenboven inderdaad goed is. De uitgever zal de goede waar echter alleen kunnen bekomen van hen, die regt hebben véél geld voor hun arbeid te eischen, maar voor die waar zullen hem ook de koopers niet ontbreken, zoodat ten slotte het groote debiet weer den lagen verkoopsprijs wettigt.
Mogt in een volgende reeks van deze beide inderdaad prijzenswaardige uitgaven, die proef eens genomen worden en.... gelukken, ik zou er mij, om het hoog belang der zaak, zeer over verheugen. En vooral onze dames die naar werk zoeken, hebben hier een onoverzienbaar terrein van nuttigen en weldadigen arbeid voor zich, zoowel wanneer zij alléén schrijvende of alléén sprekende, dan wel schrijvende èn sprekende, het volk willen ontwikkelen en opwekken tot al wat goed en edel is. Die arbeid vooral kan adelen.
P.N.M.
| |
| |
| |
Bloemlezing uit het Nederlandsche Proza der negentiende eeuw; voor Hooger en Middelbaar Onderwijs, voor Rederijkers, en allen die in de vaderlandsche letteren belang stellen. Bijeenverzameld en gerangschikt door Dr. J. van Vloten. Tweede, verbeterde en vermeerderde druk. Deventer, A. ter Gunne. 1870.
Een boek aan te kondigen dat reeds een tweeden druk beleefd heeft, kan vrij overtollig schijnen. Toch biedt bovengemelde bloemlezing zoo veelvuldige gelegenheid aan tot opmerkingen betreffende de letterkunde onzer eeuw als de uiting van ‘den geest en de maatstaf der ontwikkeling’ van ons volk, dat men het boek niet ter zijde kan leggen met eene enkele verwijzing naar den tweeden druk. Dit is vooral te danken aan het plan waarnaar het bewerkt is en aan hetgeen de verzamelaar in toelichtende schetsen ons gegeven heeft. Daardoor is het, al kan het voor het meerendeel niet anders dan fragmenten geven, een boek dat onmisbaar is voor allen, die de geschiedenis onzer letteren beoefenen.
Eene rij van schrijvers met van der Palm aan het hoofd en gesloten door Gorter! ‘Men zou kunnen wenschen,’ zegt van Vloten, ‘dat de eerste nog in 't leven ware gebleven om de pen van den laatste vaardig te zien.’ Zou men dien wensch niet kunnen uitbreiden en vragen, wat zij die met van der Palm leefden en schreven, in niet geringe verbazing, verbeelden wij ons, zouden uitroepen bij de kennismaking met de vertegenwoordigers der letteren van een jonger geslacht? Wat eene rij van namen ligt er tusschen beide uitersten, maar ook wat verschil, wat omkeering, wat getuigenis van ontwikkeling en bijgevolg van leven wordt men gaandeweg gewaar bij het volgen van die lijst. Men zie eens hoe dikwerf in het eerste gedeelte fragmenten voorkomen, waarin ‘welsprekendheid’ en nog eens ‘welsprekendheid’ scheering en inslag is. Men geve slechts acht op enkele titels als: de Vereischten van een redenaar; Over de uiterlijke voordracht; Over de hoorbare voordracht van den redenaar, enz. Zoo zijn er nog andere titels, die met het woordje ‘over’ reeds aanduiden met wat soort van voortbrengsel men te doen heeft. En waar opschriften als: Baatzucht, Rechtschapenheid, de Waardij van het leven en anderen nog niet
| |
| |
voldoende aantoonen, dat men met den echten redenaarsstijl te doen heeft, een enkele blik in vele van die stukken geeft de overtuiging dat men in het tijdperk der welbespraaktheid, het bloeitijdperk der verhandelzucht terug leeft. Hoe menigmaal wordt er het nut van dit en het nut van dat in het breede aangetoond; en hoe dikwerf het belang van deze en het belang van gene zaak wijdloopig betoogd. Geef verder acht, om u te overtuigen, op de vele lofen lijkredenen en redevoeringen in dit tijdperk geleverd, waarvan natuurlijk de vermelde bloemlezing slechts enkele staaltjes kon leveren. De verzamelaar wijst hier mede in zijne schetsen op, ook al geeft hij geene fragmenten. Die liefde bij het geslacht dat ons voorafging tot het oratorische genre heeft natuurlijk haar eigen stijl medegebracht en ook niet nagelaten een bedenkelijken invloed uit te oefenen. Van Vloten karakteriseert enkele verhandelingen en ‘proeven van welsprekendheid’ uit dit tijdperk uitnemend door te zeggen, dat ze zich onderscheiden door bedachtzame verheffing. Ja, bedachtzaamheid was bij die schrijvers eene dubbelzinnige deugd, die dikwijls tot het uiterste gedreven werd en bijgevolg voor alles wat krachtig, bezielend, hervormend werken moest, noodlottig werd. De verzamelaar laat ook niet na te doen uitkomen wat verder het kenmerk is van dergelijke literatuur, namelijk, wijdloopigheid en breedsprakige pronk. De schaduwzijde van dat malsche, dat gladde, dat zoogenaamd gekuischte, dat bedachtzame bovenal, hetwelk den stijl van die dagen eigen is, valt bij het lezen van zulk eene verzameling bijzonder in het oog. Zoo niet vermoeiend, dan toch in de hoogste mate eentonig en vervelend is die oratorische breedsprakigheid, waarmeê dikwijls eene armoede aan
frissche gedachten gepaard gaat, die wederkeerig alle denken en geestverheffing bij lezer of hoorder uitsluit. Zelfs waar tijdgenooten van klassieke eenvoudigheid spraken, is het latere geslacht onwillekeurig op zijne hoede en laat zich door dit schoonklinkende epitheton niet zoo onmiddellijk inpakken. Niet minder dan de verzamelaar erken ik de verdienste in eenvoud gelegen; toen hij een der eersten was om onder anderen op die eigenschap in vele van Vondels voortbrengselen te wijzen, zal hij bij velen instemming gevonden hebben. Maar wat in het tijdvak der oratorische welbespraaktheid voor ‘gekuischten stijl’ of ‘klassieke eenvoud moet doorgaan’ gaat bij niet weinige schrijvers gepaard met een ‘overdeftigen schrijftrant’ om
| |
| |
al weder het juiste woord van Van Vloten te kiezen. Uitnemend komt mij hier het woord van Halbertsma te stade, een woord uit den tijd toen de kwaal tot eene zekere hoogte was geklommen en dus de verschijnselen van beterschap niet lang meer op zich lieten wachten. Van Vloten heeft het stukje waarin dat woord voorkomt niet zonder bedoeling opgenomen. ‘Er is niets wat in Holland,’ zegt Halbertsma, ‘hooger aangeteekend staat dan deftigheid. Deftigheid is de alverzoenende deugd, dikwerf de eenigste deugd, in Holland en zonder deze deugd zijt gij met de geleerdheid van de Groot en het vernuft van Vondel een “rare snuiter”. Dit karakter heeft zich diep afgedrukt in de taal’. Zoo, beweert hij terecht, heeft men in Holland verkregen wat men noemt eene boekentaal. Niet minder van pas brengt ons van Vloten een woord van Thorbecke in herinnering. De staatsman legt tegenover den tegenstander uit de verouderde school de volgende verklaring af. ‘De Heer (M.C.) van Hall schijnt mij te verwijten, niet alleen dat ik anders zie, maar dat ik anders schrijf dan het algemeen. Het kan zijn; de Heer van Hall kan dit beter dan ik beoordeelen. Het is in allen gevalle een punt, waarover ik mij wel zal hoeden, met een veteraan der oude garde van den rhetorischen, vergrootenden schrijftrant te twisten’. Zoo ziet de lezer uit dit voorbeeld, hoe verbaasd de oude garde zou opkijken, als zij de pen der tijdgenooten van Van Vloten en Gorter ‘had vaardig gezien.’
Natuurlijk waren er enkele uitzonderingen, die ons des te meer in het oog vallen. Zoo, onderanderen, kan men wijzen op den hoekigen en toch oorspronkelijken stijl van een Broes, op het natuurlijke en losse, somtijds het kantje van platheid rakende, in een Vosmaer, en op het degelijke en somtijds vernuftige in een Kinker. De laatste vooral begreep dat zich nog andere eischen deden gelden om een letterkundig publiek te vormen dan de eischen der verhandelzucht en rhetorische pronk. Als hij zijn medeschrijvers oproept tot de vorming van zulk een publiek, dan verstaat hij daardoor heel wat anders dan het publiek dat hij ergens aardig beschreven heeft. Als attribuut daarvan noemt hij een morsigen vaderlief; als slaapwandelaars met de muts diep in de oogen getrokken, ziet hij dat publiek sinds een vijftig jaren ronddwalen. Kinker kon in tegenoverstelling van de deftigheid waarmede men zich in het openbaar vertoonde, soms heel ondeugend wezen.
| |
| |
Ook het verhalende proza van die dagen lijdt aan dezelfde wijdloopigheid. Bovendien heeft het veelal iets zoetsappigs; de enkele zoogenaamde zedeverhalen hebben zoo iets in trant en strekking wat aan Vader Deugdlief herinnert. En dat in weerwil van het feit, dat de vriendinnen Wolf en Deken reeds lang geleden heel wat anders geleverd hadden. Wat zou de lezer van onze dagen vreemd opzien, zoo een schrijver beweerde dat hij bedoelde ‘door de voorbeelden van deugd en ondeugd met hare heilzame en verderfelijke gevolgen zijne lezers te verbeteren’. Deze aanhaling is letterlijk aan eene voorrede van een bundel zedeverhalen ontleend.
Het spreekt van zelf dat men met het oog op al dit eigenaardige het goede in den schrijftrant van die dagen niet behoeft voorbij te zien. Voor 's hands mag men het echter als een gelukkig teeken aanmerken, dat de rhetorische en bedachtzame stijl van die dagen in de algemeene bewondering gedaald is. Men mag zich terecht vroolijk maken met redenaarsgemoedelijkheid en gezag als in uitroepen ons toeklinken gelijk: ‘Vreest niet, Mijne Heeren, dat ik uw geduld te lang misbruiken zal;’ ‘Niet zonder grond, mijns erachtens’; ‘Immers is het eene onomstootelijke waarheid, Mijne Hoorders!’ ‘Ik twijfel geenszins Mijne Heeren of gij zult mij gereedelijk toestemmen;’ ‘Verre zij het van mij, geachte Toehoorders;’ en andere phrasen van dien aard.
Van Vlotens bloemlezing volgende komt men tot een tijdperk, waarin men ‘anders’ begon te schrijven, zooals van Hall zou zeggen. Ik zal den aanvang van dat tijdperk wel niet behoeven aan te duiden, daar ik er den naam van een tijdschrift zou moeten bij halen, hetwelk bij zijn verschijnen ook al het verwijt van dit ‘anders dan het algemeen’ gedeeld heeft. Men zou in vergelijking met het nieuwe tijdperk verwonderd kunnen vragen of de letterkunde van het voorafgaande werkelijk die is van een volk, dat nog niet lang geleden zijn volksbestaan herwonnen had en bijgevolg een nieuw leven was ingetreden. Maar wellicht moet men zich dat volk voorstellen als elkander toeroepende: ‘Zie zoo, nu zijn wij weder de oude bedaarde Hollanders. Al dat rumoer en gekibbel is voorbij; laten wij het ons nu wat “lekker” maken. Braaf en deugdzaam, een armstoel en saliemelk, bezadigdheid en bedachtzame verheffing, klaar zijn wij!’ Hier zou men kunnen denken aan mannen met de muts tot over de oogen getrokken, gelijk
| |
| |
Kinker ze beschreef. Maar, daar komt de Belgische revolutie met al haar nasleep. Uit is het met de gedroomde rust. Doch ook een ontwaakt leven is te bespeuren; de verwantschap tusschen zucht naar vrijheid en natuurlijkheid openbaart zich krachtig; het ondeugende kind van den nieuweren tijd, de kritiek, wordt wêer wakker en voor de ouderen van dagen lastiger dan ooit. Wat minder pronk en deftigheid maar wat meer waarheid en levendigheid is de algemeene eisch, hetzij men er zich van bewust is of niet, en ook de omwenteling op letterkundig gebied heeft haar beslag.
Voorzeker, van Vloten had recht te zeggen dat het proza waarlijk niet minder dan de poëzie belangrijk moet heeten voor de kennis der letteren niet alleen, maar ook van geheel den geest en den staat van ontwikkeling van een of ander volk. Wie weet of er niet zullen zijn, die dit ‘niet minder’ in meer zouden willen veranderen. En tot welken uitslag leidt de vergelijking van het tegenwoordige met het verledene? Men zou slechts enkele namen uit de rij der latere schrijvers behoeven te noemen als afdoend bewijs voor de bewering, dat ons later proza getuigt van eene gezonde levenskracht, van eene steeds voortgaande ontwikkeling. Omstreeks de helft van het boek vindt men de fragmenten van Geel, een naam van beteekenis in de geschiedenis van ons proza, en met enkele uitzonderingen bemerkt de lezer spoedig dat hij een geheel nieuw landschap voor zich heeft, dat hij zich weldra beweegt in eene natuur geheel verschillend van die welke hij achter zich heeft gelaten. Neem welken schrijver gij wilt, van welke richting ook, en gij zult bespeuren dat een jonger geslacht is opgestaan. Verschillende gunstige verschijnselen doen zich voor ons op. Meer hart voor de werkelijke wereld, dieper blik bij de beschouwing van wijsgeerige onderwerpen, degelijker kritiek, billijker waardeering en juister begrip van onze vroegere letterkunde en nauwgezette geschiedstudie, gaan gepaard met meer natuurlijkheid van uitdrukking en levendigheid van voorstelling. Maar bovenal is het de kracht der overtuiging, die ons in sommige schrijvers treft. Maken vele vroegere geschriften meer den indruk van vervaardigd te zijn om ‘eene proeve van welsprekenheid’ te leveren, bij enkelen der levenden zien wij dat de drang der innigste overtuiging ze heeft ingegeven. Een
tweede verschijnsel van gewicht is dat, moge al de invloed der
| |
| |
buitenlandsche letteren nu en dan merkbaar zijn, ons hedendaagsch proza toch een nationaal karakter heeft. Daardoor neemt onze letterkunde eene zelfstandige plaats in te midden van de Europeesche om ons heen. Geen beter waarborg voor ons volksbestaan, geen krachtiger middel tot verheffing van den volksgeest dan eene letterkunde die ons volk behoort, uit ons volk is voortgekomen.
Nog een enkel woord over de schetsen die van Vloten bij de fragmenten der verschillende schrijvers geleverd heeft. Het eigenaardige van zijn stijl, het scherpe, hier en daar het vermakelijke waar hij enkele personen karakteriseert, de onverholen wijze waarop hij zijne meening uit, maken deze schetsen tot een niet minder belangrijke lectuur dan de eigenlijke bloemlezing. Onderscheiden proeven zou men daarvan kunnen bijbrengen, zoo de ruimte voor deze aankondiging het toeliet. Wat ook het oordeel van sommigen daarover wezen moge, die een man van karakter en overtuiging weet te waardeeren zal ten slotte moeten erkennen, dat hij getrouw blijft aan het woord van een Fransch schrijver:
Dire hautement ce qu'on pense, c'est agir.
Roermonde, 1871.
A.S. Kok.
| |
Proza en Poëzie. Leesboek ten gebruike op de laagste klassen der gymnasiën en hoogere burgerscholen en bij meer uitgebreid lager onderwijs, verzameld door Dr. G.J. Dozy en F. de Stoppelaar, leeraren aan de Hoogere Burgerschool te Deventer. Tweede, vermeerderde druk. Zalt-Bommel, H.J. van de Garde. 1870.
‘Wat zich ons sticht'lijk aan komt melden, sticht ons maar zelden.’
Zoo schreef eens onze de Genestet.
Bij 't heirleger van schoolboeken, vooral sinds het ontstaan onzer middelbare scholen aan de letterkundige markt gebracht, zijn wij menigmaal geneigd in gelijken geest uit te roepen: ‘wat zich voor een schoolboek uitgeeft, is het daarom bij lange na niet altoos.’
Wel wordt ons bij de verschijning in den regel verzekerd, dat het nieuwe geschrift voorziet in eene bestaande behoefte; maar behalve schrijver en uitgever, is niemand soms met die behoefte bekend.
Ik zal ze niet opsommen - de namen van hen, die ten ontijde en veelzins onbevoegd zich gezet hebben tot het schrijven van boe- | |
| |
ken ten dienste der hoogere burgerscholen. Het schijnt zoo gemakkelijk, en is toch zoo moeilijk. Kennis alleen is waarlijk niet voldoende, takt en ondervinding behooren daarbij. Wie de vruchten van grondige studie in eenvoudigen vorm weet terug te geven, dient daarbij slag te hebben, om mede te leven met de jeugd.
Evenzeer als het een waagstuk moet heeten, om als volksspreker of volksschrijver op te treden, daar dit niet ieders zaak is, mag men zich wel tweemaal bedenken, voor en aleer men zich vermeet, om een schoolboek te schrijven. Ook dit is glibberig terrein.
Wij hebben hier een boek voor ons, dat geschreven werd voor een deel onzer jongelingschap, zooals de titel nader aangeeft. Een leesboek is het, en meer dan bij eenig ander geschrift voor het onderwijs, moet bij opstellen daarvan worden te rade gegaan met den smaak en den geest van het jeugdige publiek. De auteurs zijn twee leeraren aan een hoogere burgerschool. Zij wagen zich dus niet op onbekend terrein; maar hunne waardigheid op zich zelve geeft nog geen voldoenden waarborg. Men kan een goed docent en daarbij toch ongeschikt zijn, om een schoolboek te schrijven. Ook de verschijning van een tweeden druk is op zich zelve een aanbeveling, maar zegt ook weer niet alles.
Doch waartoe verder zoo voortgegaan! De inhoud van het onderhavige geschrift blijkt bij degelijke kennismaking te beantwoorden aan den gunstigen dunk, die door den titel wordt opgewekt. De HH. Dozy en de Stoppelaar kennen hun publiek, en weten zijn smaak te vatten. De goede opname van hun geschrift laat zich verklaren. Er heerscht daarin een prettige toon, terwijl de degelijkheid en de ernst er volstrekt niet onder leden.
Goethe zegt in zijn ‘Wahrheit und Dichtung,’ dat de opvoedingsmethode van sommigen er op aangelegd is, om aan de jeugd een pijnlijken en afschrikwekkenden indruk te geven, terwijl anderen wederom tot een ander uiterste zijn overgeslagen, en alles zoo gemakkelijk en vroolijk mogelijk trachten bij te brengen. Dit leerboek vervalt noch in het een, noch in het ander der genoemde uitersten. Het kan een vriend, een jolige vriend voor de jeugd worden, maar toch een vriend, die bij al zijne joligheid nooit den ernst vergeet.
Blijkens de voorrede vóór de eerste uitgave was er behoefte aan zoodanig leesboek.
Ik kan dat niet beslissen, maar heb daarmede eigenlijk ook niets
| |
| |
te maken. Wanneer het leesboek in zich zelf goed en deugdelijk is, voorziet het in de behoefte, om het bestaande gedurig aan te verbeteren. Niemand zal toch beweren, dat wij op dit gebied de volkomenheid reeds bereikten.
Wanneer ik nu de stukken elk in het bijzonder naga, zweeft mij wel eens een vraag op de lippen, ook niet meer dan een vraag, volstrekt geen aanmerking. Zij betreft de keuze van sommige fragmenten. Echter is het moeilijk, in alle billijkheid een oordeel daarover te vellen, omdat er eerstens verscheidenheid dient te wezen, en wat meer hier zegt, omdat vele uitgevers slechts zoo noode verlof geven, om op die wijze over hunne fondsen te beschikken. Liever dan aan de verdienstelijke opstellers te verwijten, dat niet alles volmaakt is, wil ik hier den wensch uitspreken, dat de uitgevers in dit opzicht wat meer vrijgevig mogen worden. Indien zij niet inzien, dat die mildheid inderdaad in hun welbegrepen belang is, mogen zij haar dan betoonen ter wille van 't publiek.
Een tweede vraag, die ik bescheiden maar toch zeer bepaald tot de heeren opstellers richt, is deze, of de gekozen volgorde de meest dienstige was. Zou het, daar 't eigenlijk doel een leesboek gold, niet verkieslijker zijn geweest, als de rangschikking geregeld ware naar het innerlijk gehalte der stukken en niet juist naar het thema, zoodat er een zekere opklimming merkbaar was? Ik vraag alleenlijk.
En eindelijk eene aanmerking, die toch wederom niet veel meer dan eene opmerking is. De HH. Dozy en de Stoppelaar stelden zich, zooals zij zelven verklaren, een tweeledig doel. Het leesboek moest ook dienen als stijlmeester. Dit veroorzaakte een zekere tweeslachtigheid, en was niet altoos van goeden invloed op de keuze. Was daarom de verbinding der beide doeleinden goed? Ik betwijfel het; doch misschien zijn er redenen, die noopten over dit bezwaar heen te stappen.
Hier is in elk geval een schoolboek, dat dien naam ten volle verdient. Moge de toenemende aanvraag tot vele telkens verbeterde uitgaven leiden.
De HH. opstellers zijn stellig op prettigen voet met hunne leerlingen; ook tot hun kind zullen dezen zonder twijfel in een vriendschappelijke verhouding staan.
Zaandam.
J.H.C. Heijse.
| |
| |
| |
Pastorie en Dorpsschool. Nieuwe Schetsen uit de portefeuille van een dorpsschoolmeester, door D.H. Meijer. 2 dln.
In een zijner buien van optimistisch zelfvertrouwen kwam de romanschrijver Balzac - die ontzettend veel maar zich nooit rijk geschreven heeft - de kamer van zijn vriend de Latouche binnenstuiven en bood hem een arabisch paard aan. De Latouche poogde te weigeren, maar moest ten slotte het aanbod dankbaar aannemen. Hij kreeg het paard evenwel nooit. Sainte-Beuve, die het verhaalt, acht deze anecdote symbolisch.
Het eerste hoofdstuk van Balzac, oordeelt hij, belooft meestal veel en den lezer betaamt het dankbaar te zijn voor die belofte. Maar het arabische paard blijft dikwijls achterwege.
Het eerste hoofdstuk dezer ‘Nieuwe Schetsen’ kunnen wij niet veelbelovend noemen. Dat kon zijne goede zijde hebben; eene verrassing ware ons deel indien, niet beloofd, de arabier toch kwam. Maar de gebreken kunnen er naar zijn. Reeds uit een eerste hoofdstuk blijkt ons bijwijlen dat de schrijver eigenschappen mist, die hij niet ontberen mag, zoo hij een welgeslaagden roman of ook maar goede schetsen zal geven.
De heer Meijer schijnt ons nog al het een en ander te hebben opgemerkt. Gebreken heeft hij bespeurd in de maatschappelijke kringen, waarin hij zich beweegt, en hij wil die verbeteren. Voor vele goede dingen vol geestdrift heeft hij medelijden met allerlei ellende, niet het minst met het lijden van schoolmeesters in bekrompen financieele omstandigheden. Aan menige dwaasheid of onbillijkheid van kleingeestige gemeenteraden, trotsche burgemeesters, schraperige wethouders en belachelijke schoolmeesters heeft hij zich geërgerd, en niet minder aan de partijzucht en het egoisme van sommige orthodoxe dominés. Hij wil die allen kastijden door ‘beelden uit de werkelijkheid’ te geven. En evenzeer heeft hij de goede zaak willen dienen door ten tooneele te voeren eenige schoolmeesters, moderne predikanten en schoolopzieners, gelijk hij die zich wenscht of zoo als hij er gekend heeft en van harte gezegend wegens hun edelen strijd tegen bekrompenheid, vooroordeel en on- | |
| |
recht. In allerlei tafereelen geeft hij lucht aan zijn sympathie en zijne antipathie, zijn liefde en zijn haat. De schrijver heeft blijkbaar de beste bedoelingen.
Maar is zijn roman goed? Zijn deze schetsen welgelukt?
Het komt ons voor dat men zeer stellig ontkennend antwoorden moet op deze vragen, tenzij men meene dat het doel de middelen heiligt.
Laat ons het eerste hoofdstuk opslaan. Het is een donkere winternacht, en de schrijver noodigt ons uit met hem te gaan in den tuin van het schoolhuis van Speenwoude:
‘Men heeft vergeten het hek te sluiten; laten wij dus den tuin onbevreesd ingaan. Voorzichtig, stoot u niet tegen boomen of paaltjes. Wacht, daar wordt de keukendeur geopend. Indien wij ons niet vergissen, dan komt er ons een man te gemoet. Laten we niet verder gaan.’
Voor wij verder gaan, merken wij op dat deze manier van den lezer in den tuin en tegenover dien man te brengen, niet getuigt van des schrijvers handigheid, al waarschuwt hij ons ook voor boomen en paaltjes.
‘Wat stapt hij ernstig heen en weêr! Wat hem beweegt nu hier en op dit oogenblik te komen? Luistert! 't Is als of hij door luide ontboezemingen zijn bezwaard gemoed ontlasten wil: God; zijt Gij er? - Waar zijt Gij dan? - Zendt Gij nog troost van den hemel op aarde? Ach, troost mij dan? - Zendt Gij nog kracht van boven? Ach, kom mijne zwakheid dan te hulp!’
Nadat hij deze drie vragen, ieder door een eisch of bede gevolgd, heeft uitgestooten, gaat onze man..... Maar laat ons den schrijver nog een oogenblik hooren:
‘Overal duisternis en nacht, stikdonkere nacht, zoowel in de natuur als in het gemoed van dien man. Wie hij is? - Hij gaat naar binnen. Wij zullen hem een oogenblik volgen. De lamp op de tafel van de huiskamer geeft genoeg licht om hem te bespieden, terwijl hij met de armen kruiselings over elkander geslagen, denkend en in zich zelven sprekend op en nedergaat.
Wij herkennen hem: hij is George Leeuwenstein, de hoofdonderwijzer van Speenwoude, een man in de volle kracht zijns levens. Zijn zwarte baard, waarin enkele grijze haren schitteren,
| |
| |
geeft aan dat bleek en bezorgd gelaat nog sterk sprekende trekken. Op het oogenblik schijnt hij te worstelen met de slagen des noodlots. - Ziet de plooien om zijn mond vormen zich tot een glimlach. Zou hij dan lust vinden in die hevige worsteling of begint hij te spotten met de rampen des levens?’
Welke zijn nu die noodlotsslagen, waarmede hier gezegd wordt te worstelen de man, dien wij herkennen zonder hem ooit te hebben gezien, wiens baard aan het bleek gelaat nog sterk sprekende trekken geeft en van wien voorshands onbeslist blijft of hij lust vindt in de worsteling dan of hij begint te spotten met de rampen?
Zijn vrouw is krank, zijn kind stervende. Dienzelfden avond is hij in de vergadering van den gemeenteraad gekomen om te bedelen d.i. een billijke tegemoetkoming te vragen, daar hij achttien ‘bedeelde kinderen’ onderwijst, terwijl hij maar voor zes schoolgeld ontvangt. Toen dat verzoek geen gevolg had, heeft hij gevraagd uitbetaling van zijn vast traktement, waartoe sedert negen maanden geen mandaat gegeven was. Misschien was het waarschijnlijker dat hij die uitbetaling vroeg voor hij bedelde. Maar hoe het zij, hij heeft niets ontvangen. ‘Hebt gij wel eens een held gezien - vraagt de schrijver - op het oogenblik dat hij beleedigd, grievend beleedigd werd? Verbeeldt u een leeuw, die ten strijde uittrok en gewond terugkeert. Mr. Leeuwenstein werd kwalijk gehoord.’ En nu zit hij zonder geld bij zijn zieke vrouw, zijn stervend kind. Dit laatste brengt den schrijver tot deze opmerking: ‘De dood is een al te droeve bode en noodigt niet zelden, die wij het liefst het minst missen willen of die wij pas ontvingen. Hij klopt zoo onverwachts aan en als hij aanklopt, o God! wie is onder de menschenkinderen in staat hem onbevredigd heentezenden?’
Deze slordig gestileerde zinsnede behelst niets nieuws. De beste dokter is dikwijls niet in staat den ‘al te droeven bode’ heentezenden. Maar men zou toch denken, dat de dokter in dit geval gehaald worden zou door een verstandig man als Leeuwenstein. Neen, zoodra de zieken iets rustiger zijn, begint hij weêr te peinzen over zijn geldgebrek, omdat hij morgen geen brood heeft. En om daarin te voorzien, beproeft hij een humoristisch stukje voor een tijdschrift te schrijven. Als of dat hem voor het oogenblik helpen kon.
| |
| |
Het gelukt hem niet. ‘Trouwens, wie is in staat zich door jok en boert den geest tot geestigheid te stemmen bij het ziekbed van eene lieve vrouw? Wie laat zijn geest vermeien met vernuftige invallen en grappige denkbeelden terwijl men gezeten is aan de stervenssponde van een hulpeloos wicht?’
Leeuwenstein zich hiertoe ongeschikt voelende gaat naar Martha, eene arme weduwe om hare hulp te vragen. Weinige oogenblikken later zijn beide, ‘door verschillende aandoeningen getroffen,’ op weg naar het schoolhuis. Daar ‘doen zij de lijdenden bedaren’ en blijven samen waken.
‘Nu echter begon de kloeke strijder tegen het leed der aarde zijn geprangden boezem lucht te geven. Eerst hoort Martha met geduld de klaagtonen van Mr. Leeuwenstein om daarna met ontzetting zijne radeloosheid to aanschouwen.’
Dan neemt Martha het woord aldus: ‘Laat ge u nu reeds door de enkele stormen, die boven uw hoofd losbarsten, ontmoedigen? Hoe zal 't u dan zijn, als het lijden toeneemt, de jammeren over uw hoofd losbreken; als gij door den dood verliest, die u dierbaar zijn; als gij hopeloos en schier reddeloos schijnbaar van God en menschen verlaten, kampen moet tegen het leed der aarde? Ik dacht in u een man te vinden, die, omgeven van een pantser, moedig den jammer in 't gelaat ziet, als een leeuw worstelt tegen het lijden en lacht met de plagen van het noodlot. En inderdaad zijt gij een zwak, moedeloos, hopeloos kind gelijk. Denkt gij er niet aan, Mr. Leeuwenstein, dat de lijdensschool eene leer- en oefenschool is, Die dan de lessen wel ter harte nemen zijn- wel onderwezen en kunnen anderen dan eerst in het leven tot een leermeester zijn. Wil ik u eene bladzijde uit mijn levensboek mededeelen?’
Na deze niet bijzonder natuurlijke, recht schoolmeesterachtige toespraak schikt Martha de kussens en dekens der zieken terecht en begint daarna als of zij eene novelle begon: ‘Veertig jaren geleden, leefde, stoeide en dartelde te Maagdenstein een meisje van omstreeks twintig jaren, die den naam van Martha droeg. Dat vroolijke meisje kende lijden noch kommer.’ Dat meisje nu - want ik heb reeds te veel geciteerd - wordt later zeer ongelukkig, verliest haar man en blijft in broodsgebrek met haar kinderen achter. De schrijver laat Martha verder in haar onuitstaanbaren stijl
| |
| |
verhalen hoe zij in die dagen verleiding had tot diefstal, staande voor een bakkerswinkel. ‘Maar doe het niet! doe het niet! lispelde eene stem in haar binnenste. En zij ijlde van deze plaats der verleiding voort en voort, totdat zij aan eene gracht staan bleef.’
‘Wat hebt ge aan zulk een leven? Na uw dood zullen anderen beter dan gij nu doen kunt, voor uwe kinderen zorgen, predikte haar de stem der wanhoop. God heeft u verlaten, herinnerde de stem der radeloosheid. Zulk lijden is niet te dragen, troostte (?) de stem der smart. Spring in het water, raadde de stem der vertwijfeling.’
De stem der meest welwillende kritiek zegt, dat de fouten in den vorm al te grof zijn.
Martha merkt ten slotte nog op: ‘wij stervelingen kunnen aan de wetten des levens niet altijd, slechts hoogst zelden, wetten voorschrijven. Leeren wij vroeg ons aan die wetten te onderwerpen en moed te verzamelen om het leed en het lijden mannelijk te dragen.’
Zij zegt dat ‘om den man des lijdens nog iets ter overdenking te geven.’ En met goeden uitslag volgens den schrijver. De eerste schemering van den dageraad deed na barren langen winternacht de duisternis wijken. Evenzoo had de hulpvaardige Martha door hare woorden en daden licht geworpen in den lijdensnacht van den armen dorpsschoolmeester. Ja zelfs, Mr. Leeuwenstein wordt gezegd ‘nu een bevredigend antwoord te hebben gekregen op zijne hopelooze vragen, bij de eerste ontmoeting (!) in den tuin geuit.’ En dat antwoord heeft hij, N.B., omdat hij dat verhaal van den bakkerswinkel heeft aangehoord, en daarbij in den zak gestoken heeft een paar vermaningen omtrent onderwerping aan de wetten des levens. En de eerste dier ‘hopelooze vragen’ thans beantwoord voor hem, was: God! zijt gij er? Mr. Leeuwenstein is in zake troost en zekerheid met weinig tevreden. En met weinig tevreden zouden wij zijn in zake stijl en woordekeus niet alleen, maar ook wat betreft handeling, dialoog en karakterteekening, indien wij niet blijde waren, dat het hoofdstuk uit is. Is het uit? Nog niet geheel, want Mr. Leeuwenstein gaat nu, opgebeurd door Martha, den dokter halen.
Niemand zal er op gesteld zijn, dat wij de volgende negenen- | |
| |
dertig hoofdstukken aldus doorgaan. Hier en daar is de schrijver gelukkiger, vooral waar hij niet in het pathetische valt. Maar, over 't geheel genomen, is de stijl overal zeer slordig en de conceptie in alle opzichten gebrekkig in deze met losse draden aan elkaâr geregen schetsen. Een roman kan men het boek bijna niet noemen. Er zijn talrijke episoden in, die zonder eenige schade voor het geheel, konden worden gemist, en, wat veel erger is, op zich zelve onbeduidend, zoo al niet laf zijn. Zoo b.v. het vierde hoofdstuk. Ieder oogenblik maken wij kennis met nieuwe personen, terwijl de oude voor goed aftreden of op den achtergrond komen. Mr. Leeuwenstein is de eerste van wel twintig schoolmeesters, die ons worden voorgesteld. In het midden van het tweede deel komt nog zekere Karel Veldrijk opdagen, zonder dat iets hem roept, behalve het souvereine welbehagen des schrijvers. Deze hulponderwijzer ontmoet in de roef eener nachtschuit eene hem en ons tot nog toe onbekende dame, die spoedig zijn vrouw wordt. Ds. van Beukeren, een der hoofdpersonen, maakt in een der laatste hoofdstukken kennis met mejufvrouw Maria Bonslot die ook wij nog niet kenden, en voor het einde des boeks is hij met haar getrouwd.
Dikwijls is de heer Meier noodeloos wijdloopig in zijn verhalen. Een jubilć van den onderwijzer Krom wordt ons zóó uitvoerig beschreven, dat de onbeteekenende liedjes, bij die gelegenheid gezongen, ons niet gespaard blijven.
Gedurig stuiten wij op onwaarschijnlijkheden, b.v. in de geschiedenis van Antje. Moest zij het slachtoffer zijn van boosheid en laster, dan behoorde dat waarschijnlijker gemaakt te worden.
De karakters zijn noch diep opgevat, noch goed volgehouden. Ds. Beukeren is eerst een nobele, maar opgewonden en jolige proponent, die van zijn rechtzinnigen, maar droogstoppelachtigen vader zegt: ‘Had ik den ouden heer maar enkele maanden op mijn kast, er zou nog wel een geheel ander mensch uit groeien.’ Van dien aard hooren wij niets meer uit zijn mond: hij wordt eenvoudig een type van een braaf predikant der moderne richting. Van het individuele karakter van Mr. Leeuwenstein komt even weinig terecht. Iets beter zijn de oude heer van Beukeren, Ds. Kloppert en de schoolopziener Plak geteekend.
Onder het lezen hebben wij den indruk ontvangen, dat de heer Meier tot zijne leuze heeft gemaakt: wat ik geschreven heb dat
| |
| |
heb ik geschreven. Somtijds vroegen wij: Heeft hij zijn werk wel eenmaal overgelezen? Het komt ons voor dat hij iets beters leveren kon. Of het ooit een arabisch paard zou zijn, betwijfelen wij, en toch, zoo hij maar meer den vorm meester was, zou zijn werk tot een der beste rassen behooren. Want waar de romanschrijver poogt de kinderen zijner verbeelding tot apostelen te maken eener edele zaak, daar streeft hij naar een verheven doel. Maar moeilijk is dan zijn taak dubbel. En de inspanning van den overigens juist niet zeer morelen Balzac - men weet hoe hij met zijn eeuwig proeven corrigeren den drukker tot wanhoop bracht - is bij die taak niet te veel. Zoo licht stelt een schrijver zich met zijn goede bedoelingen tevreden. Dat de heer Meier zoo gansch in dezen strik gevallen is, brengt iets zeer onaangenaams in het werk van den criticus, die den vorm zoo beslist veroordeelen moet, terwijl de schrijver het zoo goed blijkt te meenen. Doch dat behoort nu eenmaal tot wat Sainte-Beuve noemt: l'âpre métier du critique.
H.F. Waller.
| |
J.J. Cremer. De oorlog een noodzakelijk kwaad? Leiden, firma v.d. Heuvell en v. Santen.
Men heeft wel eens beweerd, dat de oorlog een noodzakelijk kwaad is. Tijdens den jongsten gruwelijken krijg bij vernieuwing verkondigd, heeft deze stelling nu als voorheen hier toejuiching en daar bestrijding ontmoet. Sommigen zelfs hebben haar met gloeiende verontwaardiging afgewezen, en onder hen behoort onze terecht gevierde Cremer. Zijns inziens is zij een verderfelijke leugen, ter wier bestrijding hij zich genoopt gevoelt in geschrifte op te treden. Ziedaar de wordingsgeschiedenis van het boekje, welks titel ik boven afschreef. Drie schetsen en een betrekkelijk uitvoerig ingevlochten betoog maken den inhoud daarvan uit. De eersten dienen tot kenschetsing van de jammeren en de gruwelen, die aan den krijg zijn verbonden; het laatste is rechtstreeks tegen de gehate stelling gericht.
Het geschrift vervalt daardoor in twee deelen, die ik elk afzonderlijk wensch te bespreken.
De schetsen zijn met Cremer's eigenhandig talent geteekend. Gij
| |
| |
leeft mede met de personen, die hij ten tooneele voert; bij de geschilderde toestanden zijt gij een toeschouwer. Uw hart deelt in het lijden, waarvan hij U getuige doet wezen. Cremer dwingt U daartoe, hoe vluchtig de omtrekken ook zijn, waarmede twee zijner tafereelen werden afgeteekend. Wie na de kennismaking geen afschuw van den oorlog heeft, moet geen hart bezitten, of alle gevoel hebben uitgeschud. In zooverre dit het doel des schrijvers mag heeten, is het zeker bereikt. Wat hij in gloeiende verontwaardiging en met warme bezieling ons voor de oogen bracht, moet wel getroffen hebben. Iets van zijn gegronden afschuw, iets van zijn edelen haat is zeker op zijne lezers overgegaan. Had ik eene aanmerking, het zou deze zijn, dat de laatste schets, die ook de meest uitvoerige is, walging veroorzaakt. Cremer zelf erkent dit, waarom het moeilijk is, hem een grief daarvan te maken. Hij heeft het waarschijnlijk gewild. Ik wensch hem echter in bedenking te geven, of hij recht daaraan deed. Zoo licht zal door zulk eene min of meer walgelijke schildering het vermoeden van overdrijving ontstaan. Is het niet beter dat te vermijden? Hoe eenvoudiger de waarheid wordt voorgesteld, des te meer ingang zal zij vinden. De waarheid heeft juist dit eigenaardige, dat zij nooit overdreven is, beweerde Victor Hugo eens zeer te recht, al behartigde hij dien wenk zelf niet altoos. Als zijne Fantine in ‘de Ellendigen’ ons walgt, heeft zij tevens ons medelijden verbeurd. Moge de herinnering daaraan voor anderen een les of ten minste eene waarschuwing zijn.
Doch dit slechts ter loops. Ik geef het meer als op-, dan als aanmerking. Ernstiger grief bestaat bij mij tegen het tweede deel van Cremer's geschrift, waar hij zijne rol van novellist verlaat, om als godgeleerde of wijsgeer op te treden. Ik wil volstrekt niet als pleitbezorger der gewraakte stelling mij voordoen; maar ik meen toch, dat zij grondiger en ernstiger wederlegging verdiende, dan haar hier te beurt viel. De uitdrukking moge hard klinken, toch zij het in alle bescheidenheid gezegd, dat enkele groote woorden, treffende exclamatiën en holle frasen hier de plaats van argumenten vervullen. Zij, die de bedoelde stelling opwierpen, werden daarin niet door een oppervlakkig oordeel of een vluchtigen indruk geleid. Slechts door degelijke bestrijding kan haar kracht worden gebroken. Ook staat zij niet op zich zelve, en kan dus onmogelijk in enkele vluchtige bladzijden besproken worden.
| |
| |
Dat het betoog van Cremer oppervlakkig eenigen indruk maakt, is mogelijk, maar bij dieper nadenken stellig en zeker niet.
Ik wil verder gaan en beweren, dat de Hr. Cremer juist door dit min gelukkig betoog de kracht van zijn geschrift verzwakt heeft. De schetsen waren welsprekend en overtuigend; het geheel maakt een minder gunstigen indruk. Men gevoelt zich ten slotte niet zoo voldaan als aanvankelijk het geval was. De tweeslachtigheid van het boek geeft er iets mats aan. Het is alsof de schrijver geen vertrouwen had op den indruk zijner schetsen, en er daarom de toepassing bijvoegde. Dit gebrek aan zelfvertrouwen deelt zich als onwillekeurig mede aan de lezers, zij het bij sommigen onbewust. De indruk, dien de kunstenaar op 't publiek wil maken, wordt niet afzonderlijk beschreven.
Vraagt men, wat de oorzaak is der hier geteekende fout, dan meen ik de verklaring daarvan ten deele hierin te moeten zoeken, dat Cremer ditmaal in de hitte der verontwaardiging naar de pen greep, zonder zich vooraf behoorlijk rekenschap te geven van hetgeen hij wilde, van de wijze, waarop hij zijn plan volvoeren zou.
Doch mijns erachtens is er nog een andere oorzaak. Reeds vroeger werd onzen schrijver wel eens gezegd, dat hij zijne kracht overschatte, door het gebied der novelle te verlaten. Ik laat de juistheid daarvan in het midden, als daarmede gedoeld is op zijn pogen, om een roman te schrijven; maar dit meen ik, dat het overschatting van kracht is, als hij in stede van novellist te blijven, als verkondiger of bestrijder van het een of ander afgetrokken stelsel wil optreden. Niemand gaat ongestraft buiten zijn terrein, zelfs niet een zoo verdienstelijk en talentvol man als Cremer. Het is geen onzer tot oneer, dat wij niet alles vermogen.
Als novellist heeft deze schrijver onschatbaar veel voor ons volk gedaan. Hij heeft op zijne wijze en in zijnen vorm gepredikt met zooveel vrucht en zegen als talloos vele gevierde leeraars van godsdienst en zedelijkheid nauwelijks te gader kunnen aanwijzen. Van zijn kansel heeft hij tot duizenden gesproken en vele goede zaden gestrooid. Hij doe dat ook voortaan, maar in zijne taal, in zijnen vorm en naar de mate zijner talenten.
Slechts op die voorwaarde blijft hij onze terecht gevierde Cremer; alleen dan kan de kracht, die hij uitoefent, van duurzamen invloed zijn.
Zaandam, 20 April '71.
J.H.C. Heijse.
| |
| |
| |
Voor Duitschland! Een gedicht van Fritz Reuter, uit het plat-duitsch overgezet, door Dr. C.M. Vos. Amsterdam, IJ. Rogge.
Ik vind het geen gelukkige gedachte van den vertaler, dat hij deze pennevrucht van den ook ten onzent geliefden Reuter op onzen bodem heeft overgebracht.
Dit gedicht is geschreven voor Duitschland, niet slechts in dien zin, dat de netto-opbrengst van den bundel, waartoe het behoort, ten goede zal komen aan eene duitsche vereeniging; maar ook met dien verstande, dat Reuter zich daarin bepaald tot zijne landgenooten richt. Slechts zij, die rechtstreeks betrokken waren in den jongsten vreeslijken oorlog, kunnen het waardeeren; alleen voor hen treedt het door de aanleiding tot zijn ontstaan in dat eigenaardig licht, waarin het moet beschouwd worden.
Zulk een apostel van den dusgenaamd heiligen krijg wordt bij ons te lande niet begrepen; dat ware ten minste niet wenschelijk. Wij, die de gruwelen des oorlogs uit de verte gadesloegen, zonder daarbij betrokken te wezen, zijn veeleer geneigd dien geessel van het menschdom te haten. Zijne verheerlijking kan wel geen sympathie bij ons vinden, wie het ook zijn moge, die den lofzang aanheft.
Blijkens het inleidend woord van den Heer Vos wenscht hij dit laatste ook niet. Daar is geen gemeenschap van doel tusschen hem en den dichter. Hij meent zelfs, dat het door Reuter geschetst lijden, hetwelk de vrucht van den krijg is, in staat zal wezen, om afschuw te wekken van dien vijand van ons geslacht. Mij dunkt: de geachte bewerker moet de eerste zijn, om mij toe te geven, dat deze zijne meening op zeer losse gronden steunt. De geheele toon van 't gedicht is van dien aard, dat de smartkreet over den jammer des oorlogs teruggedrongen en als verstikt wordt onder de jubeltoonen over Duitschland's zege. Geen wonder! het is voor Duitschland geschreven. Een Duitscher dichtte voor Duitschers. Voor ons heeft het dan ook eigenlijk geen belang.
Wel degelijk, zegt de Hr. Vos. Het lied leert ons de kracht, die in 't germaansche ras is gelegen, en het geeft ons eene nieuwe bijdrage tot de kennis van den talentvollen, nu reeds zestigjarigen
| |
| |
Reuter. Zoo toch mag ik zeker wel vertolken, wat in het ‘woord vooraf’ ter verklaring der nederduitsche uitgave gezegd werd.
Dat in geheel Duitschland, jong en oud, bijna als één man, ingenomen was met de roepstem van Pruissen tot den heiligen krijg tegen Frankrijk; dat bijna allen met blijdschap en zelfverloochening ten strijde togen of ten strijde gaven, wij weten het van elders, gelijk wij het ook vernemen uit dit gedicht; maar dit is nog geen bewijs van wezenlijke kracht. Niemand verwarre toch opgewondenheid met kracht. Wie een pleidooi wil voeren voor het bestaan der laatste in den germaanschen stam, brenge andere bewijzen bij dan de dingen, die wij tijdens de laatste gebeurtenissen in Duitschland zagen. Eerst de dagen, die komen zullen, kunnen naar waarheid uitspraak daarover doen; veel hangt af van de houding des volks bij het optrekken en voltooien van het nieuwe duitsche rijksgebouw. Wenscht de Hr. Vos aan Prof. Quack het recht te ontzeggen, om de Duitschers van 1871 op één lijn te stellen met die van 1812, mij wel, ik zal mij gaarne aan zijne zijde scharen; maar hij teekene op andere wijze protest aan tegen het beweren van Duitschland's vermeende zwakheid dan door de uitgave van een gedicht als het onderhavige. Te bewijzen was Duitschland's kracht, niet zijne opgewondenheid, niet zijne zelfopoffering tijdens dezen oorlog.
Ik ben geen blinde vijand van Duitschland, maar evenmin zijn onvoorwaardelijke vriend. Wat heeft ons overigens kalme Hollanders toch bevangen, dat wij in en na den laatsten oorlog zoo hoogst eenzijdig en partijdig zijn in onze sympathie voor of onze antipathie tegen Duitschland!
Een tweede motief tot deze uitgave was, gelijk wij boven zagen, dat de overzetting die van een lied van Fritz Reuter is. Ook ten dien opzichte kan ik haar niet billijken. Dit gedicht is een gelegenheidsgedicht en heeft al de eigenaardigheden daarvan, zij het ook de geestesvrucht van een zeer talentvol auteur. Indien Fritz Reuter niet zoo grooten naam ten onzent had, ik twijfel, of hij dien door dit gedicht zou erlangen. Die bewonderenswaardige mengeling van ernst en luim, waardoor hij ons zoo aangreep in zijne overige geschriften, zij wordt hier wel niet geheel gemist, maar treedt toch niet zoo op den voorgrond als elders; zij is niet zoo sprekend. In één woord, moge Reuter's roem er niet bij
| |
| |
verliezen, winnen zal hij daarbij ook wel niet. Derhalve ook uit dit oogpunt was de uitgave onnoodig.
Eenige jaren geleden heeft Dr. Vos een warm en waar woord over Reuter geschreven. Hij heeft het zijne er toe bijgedragen, om dien auteur door ons publiek te doen kennen en waardeeren, wat stellig een goed werk was. In den regel zullen wij elk pogen, om de geschriften van zulk een auteur in onze taal weêr te geven, blijde begroeten, maar van gedichten als voor Duitschland! hadden wij mijns inziens zonder schade verschoond kunnen blijven.
Zaandam, 27 April 1871.
J.H.C. Heijse. |
|