De Gids. Jaargang 35
(1871)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 333]
| |
De methode der natuurwetenschap in verband met die der geestelijke wetenschappen.‘De toestand, waarin de geestelijke wetenschappen verkeeren, is nog hoogst gebrekkig, vooral wat de groote hoofdbeginselen betreft.’ De waarheid dier uitspraak van Opzoomer (Weg der Wetenschap, § 52) leerde ik bij de beoefening der staatswetenschappen al spoedig, en steeds meer inzien. Wie zich op die wetenschappen toelegde, om de meeningen van anderen te leeren kennen, en om in de boeken der geleerden en hunne onderlinge disputen te huis te komen had niet te klagen. Boeken en twistgeschrijf genoeg; systemen en theoriën in overvloed. Kon hij dan ook nog zweren bij de uitspraken van dezen of genen ‘grooten meester der wetenschap’, of de denkbeelden van een ‘hooggeschatten leermeester’ gaafweg aannemen, dan kon hij zelfs geneigd zijn de klagt van Opzoomer en anderen aan de ‘bedilzucht van onzen tijd’ toe te schrijven. Maar geheel anders moest het hen gaan, die in hunnen geest de beweging van hunnen tijd mede doorleefden; die zagen, hoe magteloos de wetenschap stond en staat tegenover de politieke en sociale beweging, en die de feiten zagen spotten met de systemen; die licht zoekende in den doolhof van vraagstukken, welke deze tijd in snelle opvolging aan den denkenden geest opdringt, slechts duisternis, hoogstens schemerlicht vonden; die de door de wetenschap als verlatene praktijk slechts te bereidwillig in straatgevecht en oorlog, in fusillade, kerkerstraf en anathema, in onfeilbaarverklaring en meerderheidsuitspraken zagen grijpen naar beslissingen der macht. Wie zijn moed niet verloor, en niet in scepticisme verviel, | |
[pagina 334]
| |
werd gedwongen eene poging te doen, om het zijne bij te brengen ter verbetering der wetenschap. Maar langs welken weg daartoe te komen? Opzoomer, in dezen andere beoefenaren der methodologie volgende, gaf het volgende recept: ‘de oorzaken van dien gebrekkigen toestand kunnen door navolging der natuurstudie worden weggenomen of in hare werking voorkomen.’ Ik ben dien weg ingeslagen. Hij bleek mij weinig gebaand en moejelijk te begaan te zijn. In menig opzicht leidde hij zelfs op een dwaalweg. Het kan bijdragen tot verspreiding van juistere begrippen omtrent de toepasselijkheid van de methode der natuurwetenschap voor de geestelijke wetenschappen, wanneer ik de resultaten van mijn methodologisch onderzoek aan het oordeel van belangstellenden onderwerp. Ik meen eenige bakens te kunnen plaatsen, waarnaar men veilig de richting bepalen mag van den weg, die ter verbetering der geestelijke wetenschappen leiden kan. Deze studie vormt eenigermate een vervolg op mijn artikel ‘de staathuishoudkunde als wetenschap en kunst’, in het Augustusnummer van den jaargang 1866 van dit tijdschrift, en met een voorwoord afzonderlijk uitgegeven bij J.B. Wolters te Groningen. | |
I.Als hoofdresultaat stel ik voorop, dat de methode der natuurwetenschap voor de geestelijke wetenschappen onbruikbaar is. Natuurlijk bedoel ik hiermede niet te beweren, dat de betere natuurstudie van onzen tijd voor de verbetering der methode van de geestelijke wetenschappen geheel onvruchtbaar zou zijn. Integendeel heeft de leer van het denken zeer veel nut getrokken uit de bespieding van de werkzaamheid van den menschelijken geest bij de beoefening der natuurwetenschap, en leert de beoefenaar der geestelijke wetenschappen daardoor menige klip vermijden, waarop hij anders zou zijn gestooten. Wanneer men ons de methode der natuurstudie ter navolging voorhoudt, beoogt men een gelijken gang van onderzoek en betoog te doen volgen, en hierin dwaalt men. De geestelijke wetenschappen hebben een eigenaardig van dat | |
[pagina 335]
| |
der natuurstudie zeer verschillend veld van onderzoek; hare middelen tot het vinden van het verband der verschijnselen zijn veel rijker; en de grand van zekerheid harer uitspraken kan veel hooger zijn. Door toelichting dezer stellingen hoop ik mijn vooropgezet gevoelen voldoende te regtvaardigen. Vooraf dient echter de omvang der begrippen natuurwetenschap en geestelijke wetenschappen nauwkeurig te worden bepaald. In een ruimen zin genomen omvat de natuurwetenschap ook de geestelijke wetenschappen. Want ook de mensch behoort tot de natuurverschijnselen. Hij staat met zijn geheele wezen in de natuur. Stof is hij en tot stof zal hij wederkeeren. Of, laat mij liever zeggen: stof is en blijft hij. Slechts plaatsen fijnere bewerktuiging en grootere kracht van het denkvermogen hem op de hoogste sport der natuur en ontstaan hierdoor de zeer eigenaardige verschijnselen, welke het menschelijk en maatschappelijk leven uitmaken. Deze levensverschijnselen zijn slechts verklaarbaar in verband met de lagere natuurvormen, waaraan de mensch niet alleen de middelen tot levensonderhoud, maar ook voor een groot deel de voorstellingen zijner gedachtenwereld ontleent. De bloem moge fraaijer zijn dan stengel en wortel, maar zij is daarvan onafscheidelijk, en maakt daarmede één geheel uit. In een engeren zin verwijderen wij uit het begrip van natuurwetenschap de verschijnselen van het in meerdere of mindere mate bewuste leven der menschen, terwijl wij deze laatste brengen tot het gebied der geestelijke wetenschappen. In dezen zin worden in dit artikel de beide uitdrukkingen gebezigd, behoudens ééne uitzondering. In de gewone engere beteekenis blijven de verschijnselen van het dierenleven geheel bij de natuurwetenschap. Ook die van het bewuste dierenleven. Deze laatste laat ik buiten beschouwing. Ieder zal geloof ik, na kennisneming van mijn betoog, met mij van oordeel zijn, dat met betrekking tot deze verschijnselen niet de gewone methode der natuurstudie gevolgd wordt. Men neemt daarbij altijd onze kennis van het bewuste leven der menschen tot uitgangspunt. Het hoofddoel nu van alle wetenschap is verklaring der verschijnselen uit hunne oorzaken. De eerste voorwaarde voor overeenstemming van methode is, dat de oorzaken gelijksoortig zijn. En dit is niet het geval. Naarmate van den verschillenden aard der verschijnselen doet | |
[pagina 336]
| |
zich de oorzaak in drieërlei vorm voor, als oorzaak in engeren zin, als prikkel en als motief. De oorzaak in den engeren zin van het woord, is die, krachtens welke alle mechanische, physikalische en chemische veranderingen van de voorwerpen plaats hebben. Alle verandering en ontwikkeling der planten en alle enkel organische en vegetatieve veranderingen of functiën van dierlijke ligchamen geschieden op prikkels. Bij de dieren vindt men daarenboven de ontvankelijkheid voor motieven, d.i. een voorstellingsvermogen, een verstand, in tallooze graden van volmaaktheid, materieel verschijnend als zenuwstelsel en hersens, en tegelijk daarmede het bewustzijnGa naar voetnoot1. De natuurwetenschap kent op haar gebied de oorzaak slechts in de beide eerste vormen. Daarentegen zijn de verschijnselen van het menschelijk en maatschappelijk leven in den regel geheel of ten deele het gevolg van de werking van motieven. De gedachtenwereld treedt als medewerkende factor op. En op hare beurt wordt deze ook zelve voorwerp van wetenschappelijk onderzoek, en beijvert men zich de wetten, die de vorming der voorstellingen en gevolgtrekkingen beheerschen, te leeren kennen. Dat de natuurwetenschap, bij dit groote verschil der verschijnselen, en met het oog op den haar onbekenden vorm van zamenhang der verschijnselen van het bewuste leven, niettemin hare methode zou kunnen leenen, zou reeds moeten bevreemden. Maar ten eenenmale ongerijmd wordt dit, wanneer men let op het verschil der middelen van onderzoek. De natuuronderzoeker neemt het voorwerp zijner studie alleen van buiten waar. Hij bespiedt, meet, telt en weegt; hij versterkt zijne organen door instrumenten; hij erlangt, door gevolgtrekking uit waargenomene feiten, zekerheid ook omtrent dingen, die aan zijne regtstreeksche waarneming onttrokken zijn. De aldus geconstateerde feiten groepeert hij, en hij zoekt naar formules, waaronder zij alle zamengevat worden. Op gelijke wijze handelt de statistiek met de feiten van het | |
[pagina 337]
| |
maatschappelijk leven. De vlijt harer beoefenaren verschaft ons een aantal feitelijke gegevens, gegroepeerd en zamengevat in formules, welke wij statistische wetten noemen. In hare hoogste ontwikkeling leidt zij tot de vorming eener maatschappelijke natuurkunde (physique sociale). Voor de geestelijke wetenschappen vormen deze gegevens echter slechts een deel der ruwe stof. Zij moeten de feiten, die eigene ervaring, geschiedenis en statistiek aan de hand geven, wetenschappelijk verklaren, d.i. den onderlingen zamenhang aanwijzen, op het ‘waarom’ een antwoord geven. Haar taak begint, waar die der natuurkunde eindigt. Tot de kennis van dien innerlijken zamenhang der verschijnselen hebben wij den sleutel in ons zelfbewustzijn, een middel van wetenschappelijk onderzoek, 't welk bij de natuurwetenschap ontbreekt. Terwijl deze de tot haar gebied behoorende feiten slechts van buiten waarneemt, en haar de krachten, die de veranderingen veroorzaken, onbekend zijn, geeft ons zelfbewustzijn ons licht omtrent de krachten welke het handelen der menschen beheerschen. Als menschen van gelijke bewegingen mogen wij ter verklaring van de handelingen van anderen onze eigene inwendige ervaring raadplegen. Wij kennen daaruit de prikkels die ook anderen bewegen. Honger en dorst, pijn en verveling, zucht naar bijval en magt, vrees en hoop, toorn en angst, afkeer en sympathie, medelijden en liefde, geslachtsdrift en andere uitingen van 's menschen levensdrang behoeven wij niet eerst door inductie uit de verschijnselen, waarin zij hunne werking zigtbaar openbaren, te leeren kennen, maar gevoelen wij in ons zelven. Hetzelfde geldt van de beweegredenen. Onze eigene gedachtenwereld ligt open voor ons; den invloed van meeningen en denkbeelden ondervinden wij ieder oogenblik. De aldus door onze inwendige ervaring geleverde gegevens worden ter verklaring van de handelingen van anderen bruikbaar door ons vermogen om te abstraheren, d.i. om ons te verplaatsen in andere toestanden dan waarin wij zelve zijn, en onder de werking van andere prikkels en motieven dan waaronder onze natuur en onze inzigten ons plaatsen. Wij kunnen daardoor de prikkels en denkbeelden, die anderen in beweging bragten, leeren kennen, en indien wij met de vereischte objectiviteit te werk gaan, zien wij de feiten van het menschelijk leven tegelijk van buiten en van binnen, d.i. wij zien de handelingen door de gewone middelen van waarneming, en de | |
[pagina 338]
| |
prikkels en beweegredenen, die tot de handelingen leidden, door vergelijking met de gegevens van ons zelfbewustzijn. De taak van den beoefenaar der geestelijke wetenschappen is eerst voltooid wanneer de feiten uit de prikkels en beweegredenen zijn verklaard. Hij doet hetzelfde als de dramatische kunstenaar, maar andersom. Terwijl de laatste uit gegeven karakters en omstandigheden de handelingen ontwikkelt, verklaart de eerste gegeven handelingen als uitingen van prikkels en beweegredenen welke daartoe leidden. Voor beide is het subjectivisme de groote klip. De geschiedschrijver of economist, die zijne eigene individualiteit niet afleggen kan, en niet doordringt in den geest der tijden en volken, over welke hij schrijft, zal zijne stof niet goed bewerken; evenmin als de tooneeldichter of romanschrijver een goed kunststuk maken kan, warneer hij zich zelven in al zijne personen steekt. De vereischte mate van objectiviteit is moeijelijk te verwerven, en in handen van hen, die deze missen, is de goede methode totaal onbruikbaar. De geschiedenis der staatswetenschappen levert op elke pagina de bewijzen, hoevelen, in plaats van in zich zelven alleen een uitgangspunt van verklaring te zoeken, alle anderen met zich zelven gelijk stelden. De kolossaalste dwalingen, zoowel op het gebied der theorie als op dat der praktijk, zijn hieruit voortgekomen. In eene maatschappij van mannen als Owen en Proudhon, ware eene proeve van eene wederkeerige praktische toepassing van het ‘al het mijne is het uwe’, in verband met het ‘aan ieder volgens zijne behoefte’, misschien niet gewaagd. Iemand voor wien leven werken is, behoeft de prikkels niet, welke onontbeerlijk zijn om hem te doen arbeiden, voor wie leven genieten is. Eene natie van ‘fous furieux’ als Gambetta ware ook zonder militaire oefening zoo onoverwinnelijk als Gambetta zich de Fransche natie voorstelde. Voor de dwalingen van het subjectivisme kan alleen wetenschappelijke oefening in het abstraheren en de meest nauwgezette toetsing van de uitkomst der redenering aan de feiten behoeden. In dit opzigt valt van de natuurwetenschap veel te leeren. De geestelijke wetenschappen moeten realistisch en positief zijn als zij, omdat zij even als zij niet met vizioenen en idealen, maar met de nuchtere feiten te doen heeft. Doch voor het vraagstuk der methode is overeenstemming op dit punt niet beslissend. Dat onze kennis der verschijnselen van het menschelijk leven, die wij langs den aangewezen weg van buiten en van binnen | |
[pagina 339]
| |
leeren zien, een veel hoogeren graad van zekerheid heeft, dan onze kennis der natuurverschijnselen, bepaaldelijk wat hun onling verband betreft, behoeft na het gezegde geen opzettelijk betoog meer. De vereeniging en scheiding van menschen en menschen onder den invloed van liefde en haat, zijn ieder duidelijker dan de vereeniging en scheiding van chemische stoffen. De mensch zijn voedsel zoekende en tot zich nemende, is een gewoon en in alle opzigten bekend verschijnsel. Slechts naar analogie daarvan begrijpen wij echter den groei van de wortels der planten. Vooral bij de verklaring van de verschijnselen van het dierenleven nemen wij die analogie te hulp. Wij onderstellen bij de dieren onze aandoeningen en zelfs ten deele onze gedachten. Doch waar de analogie ons haar licht onthoudt, gelijk bij de bewegingen der hemelbollen, staan wij te staren op den buitenkant der verschijnselen. Wij kennen de snelheid hunner beweging, wij berekenen en voorspellen hunnen loop, maar tot begrijpen brengen wij het hier niet. Het inzigt in het oorzakelijk verband, op het gebied der geestelijke wetenschappen inheemsch, is in deze en soortgelijke afdeelingen der natuurwetenschap gesloten. | |
II.Ofschoon alzoo gebleken is, dat de geestelijke wetenschappen de methode der natuurwetenschap niet kunnen overnemen, hebben zij nogtans aan deze groote verpligting. De natuurwetenschap heeft eene reeks van dwalingen aan het licht gebragt in hare wijsgeerige grondbeginselen. De vergelijking van de in de geestelijke wetenschappen aangenomene, met die der nieuwere natuurwetenschap, heeft de onhoudbaarheid der eerste doen uitkomen. Een summier overzigt der voornaamste dwalingen zal duidelijk maken, hoe zeer op het gebied des menschelijken levens theorie en praktijk door wijsgeerige en theologische dwalingen worden vervalscht. De natuurwetenschap onderstelt op haar gebied overal eenheid en regelmaat. Indien zij moest aannemen, dat eene der krachten, uit wier werking de te onderzoeken verschijnselen ontstaan, nu eens wel, dan weder niet, nu eens zus, dan weder zoo werkte, | |
[pagina 340]
| |
zou zij a priori, en teregt, verklaring en voorzegging, theorie en praktijk, onmogelijk verklaren. Geheel anders is het standpunt der geestelijke wetenschappen. In de hoofden van zeer velen onder hare beoefenaren is de oud-testamentische voorstelling nog aanwezig van een God, die nu eens toornig volken en individuen met rampen bezoekt, dan weder door offer en gebed verteederd de geslagen wonden heelt, en dan, zoo noodig ook den regelmatigen gang der dingen voor de bereiking zijner doeleinden verbreekt. Menigeen, die de onbeperkte regelmatigheid der natuur erkent, en op dit gebied alle beroep op het supranaturalisme wraakt, laat, waar het het maatschappelijk en individueel leven geldt, nog plaats voor eene buitengewone inwerking Gods. De natuurwetenschap heeft het populaire godsbegrip nog weinig gewijzigd, en op de opvoeding nog geringen invloed uitgeoefend. Volkomen verklaarbaar. De God der natuurwetenschap, die in zijne werkzaamheid aan vaste onveranderlijke wetten gebonden is, heeft alle wezenlijke kwaliteiten van den alouden levenden God verloren en heeft geene zijner aantrekkelijke eigenschappen. Wie zich vleit met de overtuiging Gode welbehagelijk te zijn, hetzij dan op grond van zijne hooge verdienste, hetzij op grond van de voor geld en goede woorden gekochte genade der kerk, heeft niets aan dien God der natuurwetenschap, die hem niets helpt en niets deert en zelfs niet helpen of deren kan. Van een God, dien het niet der moeite waard is gunstig te stemmen, kan geen geestelijke stand leven. Met den werkenden en levenden God ontvalt den geestelijke het wapen, waardoor hij zonder inspanning over gemoederen, beurzen en stemmen der geloovigen heerscht. En een begrip, dat leeken en geestelijken gaarne in stand houden, is ook de beoefenaar der wetenschap geneigd te ontzien, zoolang de wetenschap hem nog als ‘melkgevende koe’ dienst moet doen, en zij hem nog niet eenig en alleen de ‘hemelsche godin’ zijns levens geworden is. Wil men de geestelijke wetenschappen vooruitbrengen, dan moet dit anders worden. Of er nog krachtiger en heviger dan tot dusverre vooral van den kant der natuurwetenschap, geschied is, tegen bestaande meeningen gestreden moet worden, en schuilhoeken der dwaling moeten worden vernietigd, die de natuurwetenschap onaangetast kon laten, moet onverschillig zijn. De geestelijke wetenschappen kunnen eerst bloeijen wanneer aan haar hoofd als axioma de waarheid staat, dat ook op haar | |
[pagina 341]
| |
gebied alles wat geschiedt noodwendig gevolg is der bestaande oorzaken, en dat, waar de oorzaken aanwezig zijn, de gevolgen niet kunnen uitblijven. Die voorwaarde van bloei moeten wij haar trots allen tegenstand verschaffen. Ik begrijp volkomen de gemoedsstemming van hen, die behoefte gevoelen om in den strijd des levens in zich zelven in te keeren, en bemoediging te zoeken. Het verschil tusschen wensch en werkelijkheid is dikwijls te groot, en de onvermijdelijke loop der dingen is niet zelden zeer hard. De natuur heeft weinig zorg voor het individu. Dit is een betreurenswaardig, maar niettemin onbetwistbaar feit. En het individu heeft daarentegen eene niet geringe mate van zelfzucht, meestal nog reusachtig vermeerderd door eene opvoeding in optimistische begrippen. Met den paplepel wordt den kinderen reeds ingegeven dat zij zijn ‘van God bemind, en tot geluk geschapen’, terwijl men verzuimt hun te leeren het ‘geluk’ niet te zoeken in bevrediging hunner wenschen, maar in vervulling hunner pligten. Maar, hoeveel eerbied men koestere voor hunne gemoedsstemming, men mag niet voortgaan hen te vleijen met het denkbeeld, dat waar de oorzaken aanwezig zijn, niettemin de gevolgen zouden kunnen uitblijven, omdat ‘bij God niets onmogelijk is.’ Het ongeloof, dat bestreden worden moet, is het ongeloof aan den noodwendigen zamenhang der dingen; de meening, b.v., dat men de regelen der gezondheidsleer verwaarloozen kan, en toch (zoo God wil, D.V.) van ziekten bevrijd kan blijven, of dat men in de maatschappij onregt kan laten voortbestaan en niettemin (altijd wederom Deo volente) aan maatschappelijke beroering ontkomen kan, enz. enz. Dat ongeloof maakt de handen traag en de knieën slap. In ons land heeft het duizende leerstoelen. Maar sterk is de magt der natuur, die tegen de leer reageert, en groot is de kracht der waarheid. En deze beide voeren op den eenigen waren weg des heils: opsporing en wegneming der oorzaken van het leed. Langs dien weg bereidt men althans het nageslacht eene betere toekomst.
Eene andere populaire dwaling, die met goede wetenschappelijke beginselen strijdt, is de meening, dat de mensch een vrijen wil heeft, in dien zin, dat hij op ieder gegeven oogenblik het een en het ander zou kunnen doen. Ware ieder individu in dien zin vrij, dat hij in staat ware ieder oogenblik alle werkin- | |
[pagina 342]
| |
gen op te heffen, dan heerschte op het gebied van het menschelijk en maatschappelijk leven de teugellooste willekeur. De noodwendigheid ware opgeheven; aan regel of wet ware niet te denken; wetenschap en praktijk waren vernietigd, omdat van verklaring of voorzegging geene sprake kon wezen. De waarheid, dat indien de mensch iets doet, er een prikkel of beweegreden (bewust of onbewust) aanwezig was, die hem zoo en niet anders deed handelen, en dat om een ander resultaat te erlangen, eene verandering in die prikkels of beweegredenen zou moeten voorafgaan, schijnt anders tamelijk eenvoudig, en de tijd kan niet ver af zijn, dat zij ook in ons land, gelijk bij de Duitschers, tot de gemeenplaatsen (Trivialitäten) der ethische wetenschap gerekend wordt. Deze wijsgeerige waarheid verschilt van het theologisch determinisme daarin, dat zij ontdaan is van het theologisch alliage van praedestinatie en verdoemenis. Orthodoxophobie behoeft van hare aanneming niet terug te houden. Wat voornamelijk aan hare verbreiding in den weg staat, is een zeker phariseïsme, 't welk de schuld van 't geen verkeerd is, zoo gaarne uitsluitend aan de bedrijvers toeschrijft, en weigert aan de maatschappij in haar geheel schuld en verantwoordelijkheid op te leggen. Want wanneer de misdaad in de omstandigheden en in het verleden des misdadigers hare oorzaken vindt, is het onmogelijk daaraan het karakter van een maatschappelijk ziekteverschijnsel te ontzeggen, dat heenwijst naar het bestaan van maatschappelijke wanverhoudingen en van eene ongezonde zedelijke atmospheer. Die opvatting vernietigt het zelfgenoegzaam individualisme, dat den ongelukkigen misdadiger vloekt, en zalvend zijn Heer dankt, niet gelijk hij te zijn. Ook op dit gebied, met hartelijke vreugde kan ik het constateren, heerscht vooruitgang. In de regtszalen, in de strafwetgeving en de strafstelsels vindt men daarvan de bewijzen. En men zou zich meer openlijk verklaren, wanneer men niet vreesde het bewustzijn van verantwoordelijkheid te verzwakken. Toch is die vrees een gevolg van dwaling. Juist het omgekeerde is het geval. De verantwoordelijkheid wordt versterkt, wanneer ieder weet, dat niet alleen zijn eigen lot, maar ook dat van anderen beheerscht wordt door het gebruik, 't welk hij van zijne krachten maakt, en dat elke daad en elk woord niet alleen op zich zelf goed of kwaad is, maar ook een stoot is ten goede en ten kwade op de geheele omgeving met voortgaande oneindige werking. | |
[pagina 343]
| |
Het bewustzijn van vrijheid, waarop men zich ook dikwijls tegenover de leer van de noodwendigheid der menschelijke handelingen beroept, is, wel ontleed, niet het bewustzijn van onafhankelijkheid van alle prikkels en beweegredenen, maar alleen van den invloed der aanschouwelijke omgeving. De anorganische natuur beweegt zich bewusteloos onder den invloed der natuurkracht; de plant volgt onmiddellijk de prikkel die op haar werkt; maar de mensch kan zich als redelijk wezen eene gedragslijn afbakenen, welke hem weerstandsvermogen tegen den invloed der onmiddellijke omgeving schenkt. Zijne gedachtenwereld kan tegen de aanschouwelijke wereld een tegenwigt geven. Iemand die rustig zijne afgebakende gedragslijn volgt en die de stemmen, die hem regts of links heentrekken, te nauwernood bespeurt, heet vrij, in vergelijking van hem, die als het kind elke impulsie volgt, en wiens levensweg een doolhof is. Maar vrij in den zin waarin men zegt, dat wij slaven der wet zijn om vrij te kunnen zijn, niet in dien zin, dat hij absoluut onafhankelijk zou zijn. Zijne handelingen vloeijen even noodwendig uit zijn wezen en uit zijne antecedenten voort als die van anderen. Zijn deze slaven hunner neigingen, de ander is slaaf van zijne rede. Het verschil is slechts, dat terwijl de eerste telkens in niet voorziene en niet gewenschte toestanden geraakt, de ander deze vermijdt door de in zijne gedachten afgebakende gedragslijn te volgen. In hoeverre - om dit hier in het voorbijgaan op te merken - aan de zwakheid der rede door dwang mag en moet worden tegemoet gekomen, is het uitgangspunt der groote vraagpunten van volksopvoeding en staatkunde. De liberaal kiest partij voor de autonomie van den menschelijken geest, al jaagt deze in vrijheid wel eens vizioenen na, en al wordt de ervaring dikwijls met schade en schande verkregen. De klerikaal en de autocraat achten zich zelve in het bezit van het beste inzigt (door bijzondere openbaring of voortgezette studie verkregen) en drijven door materieelen en geestelijken dwang de massa des volks op den weg dien zij goed achten. Zij vergeten, behalve hunne eigene feilbaarheid en zwakheid, dat al gaandeweg onder zulken dwang de invloed der rede verzwakt, en dat al kwame er grooter getal op den goeden weg, hun gehalte en hun invloed op afgedwaalden veel geringer is. Daar de natuur hare krachten, vooral hare beste en edelste, nl. die van den menschelijken geest, niet zonder tegenstand laat vernietigen, volgt | |
[pagina 344]
| |
er reactie, en belust op vrijheid, vervallen de lang door dwang beheerschten in de reusachtige afdwalingen, waarvoor een vrij volk en vrije individuen door telkens vernieuwde partieele ervaring ontkomen. Gelukkig daarom het volk, dat zich niet, zelfs niet ten goede, laat dwingen, en in vrijheid opgevoed, geleerd heeft zonder dwang den weg te bewandelen, dien het zelf als den besten heeft erkend. Dat erfgoed onzer vaderen beware en vermeerdere ieder als een heiligen schat, en den belager bestrijde hij, hetzij hij zich vertoone in het koninklijk purper of in den ministerrok, in priesterkleed of met de phrygische muts. Langs een anderen weg is misschien althans tijdelijk materieele welvaart, maar geene geestelijke en zedelijke kracht te bereiken.
Deze beschouwing brengt mij geleidelijk tot de bespreking der derde kapitale dwaling waarvan de navolging der natuurwetenschap ons genezen kan, nl. van de overschatting der verkregene kennis. De natuurwetenschap kent geen dogma. Zij is zich steeds bewust van hare gebrekkigheid. Zoodra nieuwe feiten aan het licht komen, onderwerpt zij hare formules aan een nieuw onderzoek, en voor één daarmede strijdig feit wordt elke hoe lang ook aangenomene verklaring ter zijde gelegd. Geheel anders is het op het gebied der geestelijke wetenschappen. De vereering voor de verkregene kennis, vooral voor 't geen lang is aangenomen, wordt tot in het ongerijmde overdreven. Wel heeft het een goeden grond, vooral in het gevaar voor subjectivisme, dat men zijne conclusiën aan die van anderen toetst, en ligt er in de overeenstemming een waarborg, dat men niet op een dwaalspoor is geraakt; maar verder mag men niet gaan. De leer mag niet tegenover de feiten gelden. En wie de verkregene kennis overschat, is voor de wetenschap verloren. Staat bij iemand a priori vast, dat niets met eene aangenomene waarheid strijden mag, dan is hij niet onbevooroordeeld, en heeft hij geen open oog meer voor de feiten. Aan de spits der leervereering staan de behoudende rigtingen in de kerkgenootschappen. De kerkleer, gelijk het heet, op bijzondere wijze door God geopenbaard, en door bijzondere goddelijke leiding bewaard, beperkt de vrijheid van onderzoek binnen afgebakende grenzen. Dat die beperking de wetenschap doodt, ziet ieder in, die niet tot deze rigtingen behoort. | |
[pagina 345]
| |
Doch men dwaalt, wanneer men meent, dat alleen de behoudende rigtingen in de kerkgenootschappen aan het euvel der leervereering mank gaan. Ook de liberale rigtingen in diezelfde vereenigingen maken zich daaraan schuldig. En buiten het gebied der kerk bestaat hetzelfde kwaad. De liberale kerkelijke rigtingen, ook die zeer ver gaan, hebben eveneens hunne grens, waar het ‘te ver’ aanvangt. Wee hem, die het waagt buiten den getrokken kring te gaan. Dan wordt de ketter dadelijk ketterjager, en alle kwalificatiën, die de behoudenden op hem toepasten, worden dadelijk overgenomen. Wie den loop der zoogenaamde moderne beweging heeft nagegaan, vindt daarvan curieuse en bedroevende voorbeelden. Op het gebied der wijsbegeerte heet het dogma ‘systeem’, en de vereering voor het systeem is in menigen kring zoo groot, dat zij het kerkgeloof evenaart. Diensvolgens is in die kringen ook het oordeel over de tegenstanders even hard. Opzoomer b.v. heeft na omverwerping van de bijzondere goddelijke openbaring in een godsdienstig gevoel eene nieuwe kenbron van waarheid omtrent God meenen te vinden. Naar mijne overtuiging heeft hij een nagalm van ingeprente overtuigingen voor iets oorspronkelijks gehouden. Maar velen, in wie vermoedelijk dezelfde nagalm klinkt, denken anders. En het moet niemand van hen, die denken gelijk ik, verwonderen, van een Opzoomeriaan te hooren: ge bezit niet alle vermogens, ge lijdt aan een gebrek, eene soort geestelijke blindheid. Evenmin als men met een blinde over de kleuren spreken kan is het hun mogelijk met mij en anderen dit thema te behandelen. Ook is men in hun oog verstoken van allen aanleg voor wijsgeerig denken, wanneer men er een logischen sprong in ziet, uit zulk een gevoel, al ware het algemeen aanwezig, te besluiten tot het bestaan van een God buiten onsGa naar voetnoot1. | |
[pagina 346]
| |
Het oordeel der klerikalen is in vergelijking met dat van zulke liberalen niet streng. Althans vind ik het anathema der katholieke kerk, vooral met het oog op de talrijke achterdeurtjes, die zij open houdt, niet zoo hard als de verklaring, dat men verstoken is van het edelste orgaan, en tot eene tusschensoort behoort tusschen den mensch en de Yahoos, welke Swift in Gullivers reis naar de Honyhnhnms schildert. Ook in de staatsleer vindt men het dogma. Zijne aanhangers heeten op dit gebied doctrinairen. Een paar voorbeelden slechts ter opheldering. Velen hebben eene zoo groote vereering voor de constitutionele monarchie, dat zij niet in staat zijn daarin een gebrek te ontdekken. Een hunner, de oude heer Thiers, is door den drang der omstandigheden tot de republiek bekeerd. Hoewel nu zijne republiek als het eene ei op het andere gelijkt op de constitutionele monarchie van Louis Philippe, behoudens de afwezigheid van de ornamental political necessityGa naar voetnoot1, het gekroonde hoofd, kunnen zeer velen volstrekt | |
[pagina 347]
| |
niet verklaren, dat een deel der Fransche republikeinen met zulk eene republiek niet ingenomen is, en in tegenstelling daarmede eene democratische en sociale republiek wil. Een ander voorbeeld. Eene algemeene meening is, dat onze tegenwoordige individualistische maatschappelijke organisatie, met het ‘ieder voor zich’ tot leus, de eenig mogelijke en wenschelijke is. Wie anders oordeelt, wordt veroordeeld, en tot een gevaarlijk mensch verklaard. Bastiats stelling: ‘tous les intérets légitimes sont harmoniques’ is een wezenlijk dogma, waardoor menigeen den regtstoestand, waarin hij is opgegroeid, tot ideaal verheft, en onvatbaar wordt deszelfs minder harmonische gevolgen te zien. Wanneer iemand het onderzoek naar het harmonische der bestaande regten wil laten voorafgaan, om daarnaar hunne deugdelijkheid te beoordeelen, heet hij een utopist, van wien voor den vooruitgang der regtsphilosophie niemendal, en voor de maatschappij niets goeds te wachten is. Zelfs is er eene stelling welke ook velen, die niet meer in de boeijen eener kerk- of staatsleer bekneld zijn, gelooven, en zonder bewijs willen aangenomen zien. Ik bedoel de optimistische beschouwing, dat de wereld het heil der menschen ten doel heeft, dat er voortdurende vooruitgang is, en dat er meer en meer een toestand geboren zal worden, waarin alles liefde, vrede en geluk ademt. De pessimistische wereldbeschouwing wordt door hen zonder onderzoek veroordeeld, en de afkeer dien de kerkelijke voor den atheïst gevoelt, gevoelt menig atheïst op zijne beurt voor den pessimist. Zoo hoort men dagelijks uit het harde en troostelooze eener leer tot hare onwaarheid besluiten. Menig zeer liberaal mensch zegt eenvoudig: ‘tegen dat beweren komt mijn gemoed in opstand,’ en laat het verder ononderzocht. Toch kunnen dezulken de wetenschap niet vooruitbrengen, evenmin als die natuuronderzoeker het vraagstuk omtrent de voortdurende bewoonbaarheid der aarde tot oplossing brengen zal, die a priori terugschrikt voor | |
[pagina 348]
| |
de gedachte, dat bij ontkennende beantwoording de geheele menschenwereld zou ondergaan. Doch genoeg ten bewijze dat de dogmatische geest over het geheele wijde gebied van de geestelijke wetenschappen zijne netten spant. Zal de vrije gedachte hem overwinnen? Eene hevige worsteling is aangevangen. De Katholieke kerk, zich gewond en ondermijnd gevoelende, tracht door eene krachtige beweging den in de hoofden harer leden levenden twijfel te overwinnen. Het Vaticaansch concilie stelt haar aan het hoofd van den strijd tegen de vrije gedachte, voor geloof en onderwerping. Vermits de Katholieke kerk in thesi alle landen en alle menschen omvat, en haar geloof het geheele leven beheerscht, zijn allen in dien strijd betrokken. Overwinnende zal zij telkens een nieuwen tegenstander opzoeken totdat de vrije gedachte overal in kerk, staat en school is onderdrukt. Wij moeten dien strijd aanvaarden, en hem voeren door den dogmatieken geest te dooden, bij ons zelven in onze kringen, in onze kerkgenootschappen, in onze wetenschap, in ons staatsleven. Vóór de vrije gedachte tegen alle dogma is de leus, waarmede wij de overwinning kunnen behalen. De Katholieke kerk weet dit wel. Zij haat en vreest alleen den voorstander van de vrijheid van denken, en weinig naauwgezet in de keuze harer middelen versmaadt zij in den strijd tegen dezen den steun van de voorstanders van andere dogmaas niet. Heeft zij eens het vrije denken gedood, dan is haar de overwinning verzekerd, want tegen hare consequentie en tegen hare magtige organisatie is geen ander dogma en geene andere op leerstuk rustende organisatie op den duur bestand. Mogen de middenmannen dit tijdig inzien, om deze nieuwe toepassing door de Katholieke kerk van het ‘verdeel en heersch’ te verijdelen.
's Gravenhage, 10 Julij 1871.
Mr. S. van Houten. |
|