De Gids. Jaargang 35
(1871)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 296]
| |
Een blik op onze strafwetgeving.La peine et la peine de mort, par P. van Bemmelen, juge au tribunal de Nimègue. La Haye, etc. 1870.Niet langer woorden, maar daden, verlangde de heer van Houten onlangs in de Tweede Kamer van de Regering. Dit verlangen, ook uitgestrekt tot de Kamer, is zeker naar het hart van het Nederlandsche volk. Veel is er gedurende de laatste jaren in 's lands vergaderzaal gesproken, misschien meer dan in eenig ander land, maar luttel zijn daarvan de vruchten geweest. Groote volksbelangen, belastingstelsel, defensie, regtswezen, kiesstelsel en zoovele meer, wachten op hervorming; doch terwijl het eene ministerie voor, het andere na, komt en gaat, en de partijen in de Kamer steeds voortgaan elkander met lange redevoeringen te bestrijden, blijven de hervormingen uit. Aan de departementen van algemeen bestuur is men steeds bezig met het ter wereld brengen van wetsontwerpen; doch vele van die arme kinderen sterven, bij gemis van goede behandeling, spoedig na de geboorte, worden dan in het archief der Tweede Kamer in alle stilte bijgezet, en slapen daar verder den rustigen doodslaap. Ook aan het departement van justitie heeft men niet stil gezeten; men heeft getracht uitvoering te geven aan het noodlottig grondwettig voorschrift van eene nieuwe regterlijke inrigting; geheel nieuwe wetboeken van regtsvordering en strafvordering, vroeger ook van strafregt, zijn ontworpen, doch die alle hebben geen beter lot gehad dan zoovele andere. Sedert eenige maanden arbeidt eene daartoe benoemde commissie aan | |
[pagina 297]
| |
een nieuw straf-wetboek. Zal ook dit weder monnikenwerk zijn? - De commissie heeft, waarschijnlijk in de hoop van beter, hare niet gemakkelijke taak aanvaard. In die hoop is eene proeve van beantwoording van de vragen: van welk strafbegrip moet in het nieuwe Nederlandsche strafwetboek worden uitgegaan; welke straffen moeten daarin worden bedreigd, misschien niet overbodig. Wij zullen daarbij een dankbaar gebruik maken van den arbeid van anderen, niet het minst van den geleerden en scherpzinnigen schrijver, wiens jongste geschrift over dit onderwerp boven deze bladzijden is vermeld. | |
I.Straf, het leed dat den dader van eenig misdrijf door of namens eene boven hem gestelde magt wordt aangedaan, is zoozeer verbonden met het wezen van elke slechts eenigzins geordende maatschappij, dat zij bij alle volken, op elken trap van beschaving, wordt aangetroffen. Doch leveren de feiten, die als misdrijven beschouwd en gestraft worden, groote verscheidenheid op, niet minder verschilt het karakter van de straf bij het eene volk en bij het andere, en bij hetzelfde volk in de verschillende perioden van zijne ontwikkeling, en van dat verschillend karakter van de straf is de verscheidenheid in de straffen zelve het gevolg. Aan den anderen kant bestaat er eene merkwaardige overeenstemming in het strafbegrip bij verschillende volken in dezelfde perioden van hunne ontwikkeling, en worden bij verschillende volken, naarmate zij op de baan der beschaving voortschrijden, ook dezelfde veranderingen in het strafbegrip waargenomen. De reden hiervan is niet ver te zoeken. Is de straf noodzakelijk tot behoud der maatschappij, zoo is zij tevens een uitvloeisel van de maatschappij, waarin zij wordt toegepast, en hangt dus ten naauwste zamen met den toestand dier maatschappij en de daarin heerschende zeden en begrippen. Verandert die maatschappij, dan zal ook langzamerhand het strafbegrip gewijzigd worden, en zullen andere straffen daarvan het gevolg zijn. | |
[pagina 298]
| |
Bij de volken in hunne kindschheid, in de ruwe, onbeschaafde, nog weinig geordende maatschappij, is de straf wraak, en wel private wraak. Dit ligt in den aard der zaak. Van nature is de mensch geneigd de hem aangedane beleedigingen te wreken, den beleediger minstens evenveel leed aan te doen als hij ons aangedaan heeft. Kan in eene beschaafde, geordende maatschappij die hartstogt der wrake niet botgevierd worden, bij de volken in den aanvang hunner geschiedenis heerscht zij onbeperkt. Daar is het geene staatsmagt, die de misdaden door straffen te keer gaat, ieder zorgt daar voor zich zelven, ieder beschermt zijne eigene veiligheid door den aanrander te doen boeten voor de aangedane beleediging. Niet alleen is de wraak daar geoorloofd, zij wordt door de maatschappij toegelaten en ondersteund; zij wordt door het volksgeweten geëischt; zij is daar manneneer en mannenpligt. Hij wordt als een lafhartige geacht, die zich of zijn vermoorden naasten bloedverwant ongewroken laat; eer komt de schim van den verslagene niet tot rust; en, zooals de mensch zich goden schept naar zijn beeld, zoo worden ook de goden geacht te toornen en het land met plagen te bezoeken, totdat de bloedschuld uit het midden des volks weggedaan zij. In de geschiedenis van de volken der oudheid, van Israëlieten, Grieken en Romeinen, worden sporen van dusdanig wraakregt aangetroffen. Doch al spoedig bleek, dat die onbeperkte eigenrigting met orde en veiligheid onbestaanbaar was, en werd de onbeteugelde wraak beperkt. Zoodanige beperking was de talio, het oog om oog, en tand om tand, ten gevolge waarvan niet, zooals vroeger, voor elke zware beleediging het leven mogt worden genomen, doch de vergelding het aangedane leed niet mogt overtreffen. - Eene tweede beperking was de afkoop van de wraak door geld en goed, de compositie. De beleedigde deed afstand van de wraak als hij de hem door den beleediger gedane aanbieding van een deel van diens vermogen aannam. En wat aanvankelijk willekeur was, van het goedvinden van den beleedigde afhing, werd langzamerhand in de zeden opgenomen en in de wetten neêrgeschreven. Zoo vinden wij in de Mozaïsche wetten de talio en de compositie nevens de bloedwraak, welke laatste uitdrukkelijk bevolen was voor den opzettelijken doodslag. ‘De wreker des bloeds, - zoo lezen wij daar, - die zal den doodslager dooden; als hij hem ontmoet, zal hij hem dooden. - En gij zult geene verzoening | |
[pagina 299]
| |
nemen voor de ziel des doodslagers, die schuldig is te sterven; want hij zal zekerlijk gedood worden. - Zoo zult gij niet ontheiligen het land, waarin gij zijt: want het bloed ontheiligt het land; en voor het land zal geene verzoening gedaan worden over het bloed, dat daarin vergoten is, dan door het bloed desgenen die dat vergoten heeft.’ Doch was de doodslag zonder opzet gepleegd, dan vond de doodslager eene schuilplaats in eene van de vrijsteden, in welker instelling ook eene beperking van de wraak was gelegen, en was daar veilig voor de hand des bloedwrekers, terwijl diefstal en andere misdrijven door boete in geld of goed werden gezoendGa naar voetnoot1. Vooral is merkwaardig de ontwikkeling van het oudste strafregt bij de verschillende Germaansche volksstammen, zooals die zich uitstrekten van het kille Noorden tot aan de kusten der Middellandsche zee. Bij veel verscheidenheid in bijzonderheden treffen de eenheid van begrippen en de geleidelijke ontwikkeling. Aanvankelijk heerschte ook bij de Germanen het wraakregt. Ieder was zijn eigen regter. De aanrander van eens anders goed of leven mogt door den beleedigde of diens nagelaten betrekkingen gedood worden. Doch naarmate de zeden zachter werden en de maatschappij vooruitging, werd dit private wraakregt beperkt. De maatschappij deed hare regten gelden; niet langer werd toegelaten om den misdadiger altijd en overal te dooden, doch de beleedigde moest zijne aanklagt doen voor het volksgerigt: dit deed uitspraak tusschen den man en zijn naaste, en slechts bij schuldigverklaring werd de misdadiger aan de wraak van den beleedigde en diens geslacht overgeleverd. Gold het zware misdaden, zoo was daarmede vredeloosheid met hare, vooral in de oudste tijden, ontzettende gevolgen verbonden. De misdadiger had den vrede zijns volks verbroken; hij werd buiten dien vrede gesteld, en mogt door iedereen gedood worden. Om de wraak, die hem overal vervolgde, te ontvlieden, vlugtte hij in de ondoordringbare bosschen, en zwierf daar rond met de dieren des wouds. Even als tegen deze, was ieders hand tegen hem en zijne hand tegen een ieder. Alle banden tusschen hem en de maatschappij werden verbroken, zijne bezittingen werden verbeurd verklaard, en zelfs zijne woning verbrand. Langzamerhand werd echter dit ruwe wraak- | |
[pagina 300]
| |
regt verzacht door het meer en meer in zwang komen van den afkoop van de wraak door boete. Was het oorspronkelijk aan het goedvinden van den beleedigde overgelaten de hem aangebodene zoengave al of niet aan te nemen, later werd de aanneming verpligtend, en werd ook de tusschenkomst van het gerigt vereischt. Oorspronkelijk geheel privaatregtelijk - het weergeld - kreeg de boete later ook voor een deel een publiekregtelijk karakter, het vredegeld. Oorspronkelijk gewoonteregt, werd het boetestelsel allengs beschreven, en vastgesteld, en zoo zijn de ons overgebleven volksregten ware straftarieven, waarin ieder misdrijf in al zijne onderscheidingen op eene zekere geldsom, waarmede het geboet moest worden, is geschat. Groot is het contrast tusschen die oude wetten en onze tegenwoordige strafwetboeken. Wordt thans b.v. tegen mishandeling in het algemeen eene zekere gevangenisstraf of geldboete bedreigd, en de bepaling van de mate der straf aan het oordeel van den regter overgelaten, in de oude Germaansche volksregten was ieder deel van 's menschen ligchaam, tot de vingers van de hand en de teenen van den voet, op eene zekere geldsom begroot. Bij de compositie staat het privaatregtelijk karakter van de straf op den voorgrond. Doch nevens het private wraakregt ontwikkelde zich het publiek wraakregt. De zoogenaamde publieke straffen, die door of van wege het volk uitgesproken en voltrokken werden, zijn den Germanen nooit geheel vreemd geweest, en toen nu in latere eeuwen, bij meerder verschil van vermogen, niet zelden de moeijelijkheid ontstond, dat de misdadiger niet of niet genoeg had om de op het misdrijf gestelde boete te betalen, toen het centraalgezag meer en meer versterkt werd, en de overheid zich met de taak belastte om orde en veiligheid in het land te handhaven, toen werden, ook onder den invloed van het Romeinsche regt, de straffen aan lijf en leven, vrijheid en eer wegens overtreding van de wetten der maatschappij, zonder dat de beleedigde daardoor regtstreeks gebaat werd, meer algemeen. Hiermede veranderde ook het karakter van de straf. Was zij vroeger in haar wezen wraakoefening, hetzij van den beleedigde, hetzij van het volk, bij de toeneming van de publieke straffen erlangde zij meer een preventief karakter. Meer en meer werd zij gebezigd om aan de kwalijkgezinden een heilzamen schrik in te boezemen, en werd zij het middel waar- | |
[pagina 301]
| |
door de staat de misdadigers in toom hield, en orde en veiligheid handhaafde in de maatschappij. Zij werd aldus een veiligheidsmaatregel. De misdadigers werden beschouwd als de vijanden der maatschappij; de staat achtte zich geroepen die vijanden te bestrijden, en ook in dien krijg werden niet zelden alle middelen geoorloofd geacht. Zware en wreede straffen werden uitgedacht, en op velerlei wijze, door openlijke ten uitvoerlegging van de straffen, door tentoonstelling van de lijken en ledematen der misdadigers op poorten en aan wegen, werd de afschrikkende werking der straf verhoogd. Groot was de verscheidenheid der straffen. Ten tijde van Joost de Damhouder, den beroemden criminalist, die in de 16e eeuw in Vlaanderen leefde, wiens werk de vraagbaak was van al de schepensbanken in den lande, ‘deed de beul of hangman zijn executiën met den vyere, swaerde, putte, quaertieringhe, rade, spriete, galghe, slepinghe, nypinghe, afsnydinghe, kortooren, doorstekinghe, uytooginghe, geesselinghe, schavotteringhe en diergelycke, naar de costumen ende usantiën van den lande.’ Geldt thans het voor de rust en verligheid der burgers heilzaam beginsel, dat niemand tot straf vervolgd of veroordeeld mag worden dan op de wijze en in de gevallen bij de wet voorzien, niet alzoo in zijn tijd, toen het den regter geoorloofd was, ‘om de enormiteyt ende leelykheyt van den sticke’ tot de straf iets toe te doen, of ook handelingen, die naar zijn oordeel strafbaar waren, al was er ook in de wetten, edicten, plakaten en ordonnantiën niet tegen voorzien, ‘extraordinairlyk en singulierlyk te punieren.’ Ook de kring van de misdaden werd uitgebreid. Niet alleen werden de misdrijven tegen de maatschappij en hare leden gestraft; de staat achtte zich ook geroepen om de overtredingen der goddelijke wetten te straffen. Er werd niet onderscheiden tusschen zonde en misdaad. Overspel en andere vleeschelijke zonden, heiligschennis, godslastering, en vooral ketterij, hekserij en toovenarij werden in den kring der misdaden getrokken en zwaar, veelal met den dood, gestraft. - Geheel in overeenstemming met den geest die dat strafregt bezielde was de strafregtspleging, waarin vroeger de godsoordeelen, later de pijnbank, eene groote rol speelden. In het algemeen kan van deze periode gezegd worden, dat de misdadiger daarin beschouwd werd als een corpus vile, van hetwelk niet bedacht werd, dat het eenig regt kon hebben te- | |
[pagina 302]
| |
genover de maatschappij. Handhaving van orde en veiligheid werd slechts mogelijk geacht door de krachtigste middelen, en daarom werd de misdadiger zonder bezwaar aan het algemeen belang opgeofferd. Het was een strijd tegen de misdadigers, waarin, zooals Rossi zegt, ‘les législateurs ont joué au plus méchant et au plus féroce avec les malfaiteurs. Avouons-le, ils ont été plus d'une fois vainqueurs dans cette épouvantable lutte. Rien n' a été respecté, ni le caractère sérieux de la justice, ni l'humanité, ni la pudeur.’ En toch, niettegenstaande de krasse middelen, waarmede de maatschappij zich tegen de aanslagen der misdadigers trachtte te beveiligen, lieten de openbare rust en veiligheid dikwijls veel te wenschen over. Als wij de oude plakaatboeken van de Nederlandsche gewesten opslaan, treffen ons de menigte, telkens hernieuwde plakaten tegen landloopers, bedelaars, heerlooze knechten, heidens en dergelijke vagebonden, die het platte land onveilig maakten. Strenge maatregelen werden, dikwijls zonder veel vrucht, tegen hen verordend. Bij die plakaten werd hun wel strengelijk geboden binnen weinige dagen het land te ruimen. Voldeden zij daaraan niet, en werden zij na den gestelden termijn gevonden, dan werden zij gegeesseld en hun ook wel de neus opengespleten om ze later te kunnen herkennen; bij herhaling werden zij wederom gegeesseld en gebrandmerkt, en lieten zij zich dan nog weder zien, dan werden zij zwaarder aan den lijve gecorrigeerd. En in diezelfde plakaten werd aan de hooge officieren, de magistraten van de steden, de regters en schouten ten platten lande, bevolen ‘om met eene generale jachte het voornoemde gesinde - met genoeghsamen toestant, ende dies nodigh klockenslagh te vervolgen, apprehenderen ende leveren ter plaetsen sulcks behoort, om tegen hen geprocedeert te worden - welcke jacht van tyt tot tyt naer gelegentheyt van saecken sal worden hervat, ende daer eenige derselven vagabonden in 't vervolgen ofte apprehenderen sigh opposeerden en te weer stelden, ende daer over dood bleven, sal sulcks oversien worden, ende daerover geen peryckel nogte straffe van justitie te verwagten staen.’ Dit was de goede oude tijd, die voortduurde tot het midden der vorige eeuw. Nog in 1731 kwam te Würzburg een heksenproces voorGa naar voetnoot1. | |
[pagina 303]
| |
Doch in 1764 verscheen te Milaan een geschrift, getiteld: Van de misdrijven en de straffen, dat eene nieuwe periode in de geschiedenis van het strafregt opent. De jeugdige zesentwintigjarige schrijver, de markies Cesar Beccaria Bonnesana, was geen geleerde, hij verdiepte zich niet in spitsvindige onderscheidingen, zijn werk prijkte niet met tal van aanhalingen van Grieksche en Romeinsche schrijvers, doch, bezield met de beginselen van de wegbereiders der fransche revolutie, toetste hij het toenmalige strafregt aan de eeuwige beginselen van regtvaardigheid en menschelijkheid en van het gezond verstand, en dien toets heeft dat strafregt niet kunnen doorstaan. Hij vroeg: welke is de oorsprong der strafwetten, welke de regtsgrond, waarop de maatschappij zich de bevoegdheid toekent om te straffen? Hij bestreed de langdurige preventieve gevangenis en de pijnbank; hij kwam op tegen de wreede straffen van zijn tijd; hij ondermijnde de doodstraf met de eenvoudige vraag: is de doodstraf werkelijk nuttig, noodzakelijk, onmisbaar voor de veiligheid en de orde in de maatschappij? Hij stelde als beginsel dat de straffen in overeenstemming moeten zijn met den tegenwoordigen toestand der maatschappij, en dat het beter is de misdrijven te voorkomen dan ze te straffen. Van dat geschrift, waarop de criminalisten van die dagen met minachting neêr zagen, dat echter binnen weinige jaren alleen in Italië tweeëndertig uitgaven beleefde en in alle talen van Europa werd vertaald, dat nog heden ten dage telkens weder wordt uitgegeven, en nog niet is verouderd, dagteekent eene hervorming in het strafregt, die tot op den huidigen dag voortduurt. In Frankrijk werd nog onder Lodewijk XVI de pijnbank voorloopig, door de nationale vergadering voor goed afgeschaft. Tijdens de fransche republiek werd de afschaffing der doodstraf herhaaldelijk voorgesteld en ondersteund door mannen als Robespierre en anderen, die ze in de practijk nog niet konden | |
[pagina 304]
| |
missen. Een van de laatste besluiten van de conventie luidde: met den dag van de afkondiging van den algemeenen vrede zal de doodstraf in de geheele Fransche republiek afgeschaft zijn. Ook in andere opzigten werd de strafwetgeving verzacht. De Code Pénal van den eersten Napoleon was in vele opzigten een terugtred op dien weg. Het brandmerk, de verminking, de algemeene verbeurdverklaring van goederen, de burgerlijke dood, die allen afgeschaft of buiten werking waren gesteld, werden in dat wetboek weder onder de rij der straffen opgenomen, de doodstraf werd er in zeer vele gevallen in bedreigd. Doch de eenmaal aangevangen hervorming op het gebied der strafwetgeving werd er niet door gestuit. Dat zelfde wetboek is zoowel in Frankrijk, als in de andere landen waar het werd ingevoerd, herhaaldelijk gewijzigd en verzacht, en in vele staten van Europa en Amerika zijn nieuwe strafwetgevingen ingevoerd, waarin de geest van den nieuweren tijd: eerbiediging van de regten van den individu tegenover den staat, wordt gehuldigd. Tot die verzachting van de strafwetgeving hebben ook bijgedragen de zoogenaamde filantropen, die in den misdadiger een gevallen mensch zien, dien men moet trachten op te beuren; de voorstanders van het penitentiair stelsel in zijne verschillende vormen, die de verbetering van den misdadiger beoogende, daardoor tegenstanders waren van de lijf- en van de onteerende straffen. Mede door hunne onvermoeide pogingen is de afzonderlijke opsluiting hier en elders in meerdere of mindere mate ingevoerd. Eindelijk kan men zeggen, dat het rijk van de doodstraf uit is. Wordt zij nog in vele wetgevingen bedreigd, hier en daar soms nog toegepast, wat beteekent dit in vergelijking bij vroegere eeuwen, toen een beroemd criminalist er op kon bogen, dat hij gedurende zijne regterlijke loopbaan tot twintigduizend doodvonnissen had medegewerkt! Langzamerhand zal de doodstraf ophouden tot die straffen te behooren, die bij beschaafde natiën in vredestijd tegen gewone misdrijven worden bedreigd en toegepast. | |
[pagina 305]
| |
II.Doch hoezeer de vooruitgang in het strafregt gedurende de laatste honderd jaren onmiskenbaar is, hoezeer de verbetering van de strafregtspleging daarmede gelijken tred heeft gehouden, als wij vragen wat de straf moet zijn in eene geordende, rustige, beschaafde, Christelijke maatschappij, en vervolgens een blik slaan op onze strafwetgeving, zelfs nu de doodstraf daarin is uitgewischt, zal ons blijken dat de eindpaal der hervorming nog op verre na niet bereikt is. Den heilstaat, waarin geen straffen meer noodig zullen zijn, omdat er geene misdrijven meer zullen begaan worden, mogen wij buiten bespreking laten. Uitgaande van de onmisbaarheid van de straf tot handhaving van orde en veiligheid ook in onze tegenwoordige maatschappij, moeten wij de vraag aldus stellen: hoedanig moet de straf zijn in een land als het onze? De tijden gaan langzamerhand voorbij - althans in sommige van de beschaafde landen van Europa, en in Amerika, het land der toekomst, dat Europa reeds nu in zoo menig opzigt vooruit is, - waarin de individuen slechts beschouwd worden als deelen van den staat, als middel om de grootheid van den staat te bevorderen, waarin de mensch opgaat in den staatsburger, meer bepaald nog in den soldaat. Zijn de sporen van deze beschouwing nog in vele landen waar te nemen, bestaat er zelfs gevaar dat zij hier en daar weder de overhand zal krijgen, in ons vaderland is die heillooze leer nooit inheemsch geweest. Reeds vroeg is in deze gewesten uitgesproken, dat de vorst is om het volk, niet omgekeerd; ons volk heeft er nooit eene eer en een genoegen in gesteld, om zich alleronderdanigst te buigen voor zijne allergenadigste landvorsten; het regt van de persoonlijkheid is hier steeds erkend, en heeft zich hier weten te doen gelden. Het militarisme, die kanker van eene gezonde ontwikkeling der maatschappij, heeft hier dan ook nooit wortel geschoten. Als onze practische voorvaderen oorlog moesten voeren, huurden zij vreemde troepen en lieten die voor hen vechten. De Nederlander gevoelt zich lid van de maatschappij, maar in de eerste plaats gevoelt hij zich zelf; hij wil gaarne tot het welzijn van de maatschappij medewerken, maar liefst niet ten koste van zijn eigen welzijn. Hij gevoelt dat de | |
[pagina 306]
| |
maatschappij de band is, die de individuen vereenigt, maar dat de maatschappij niet een op zich zelf bestaand wezen is, zoodat het ongerijmd zou zijn om het welzijn van de maatschappij in iets anders te zoeken dan in het welzijn van de individuen, of zelfs om het belang van de maatschappij te stellen tegenover dat van hare leden. De maatschappij, dat zijn wij, zegt teregt de heer van Bemmelen; dus mag de maatschappij wel middel, maar geen doel zijn. Hieruit vloeit voort, dat het doel van de maatschappij geen ander kan zijn dan het welzijn zooveel mogelijk in elk opzigt van al hare leden. Ieder lid van de maatschappij moet zooveel mogelijk in de gelegenheid zijn om zijne vermogens te ontwikkelen, om dien trap van welzijn te bereiken, waartoe hij in staat is. De maatschappij mag hem hierin geene hinderpalen in den weg leggen dan voor zoover de band, die allen vereenigt, noodzakelijk vereischt; doch ook omgekeerd mag een der leden zijne medeleden niet belemmeren in de vrije ontwikkeling van hunne vermogens. Hieruit volgt wat de straf in eene beschaafde, geordende maatschappij mag zijn, wat zij niet mag zijn. De straf mag en moet zijn een middel van tucht, van zedelijken dwang, waardoor de leden der maatschappij zooveel mogelijk genoopt worden om zich te onthouden van inbreuken op de regtsfeer van hunne medeleden. Daartoe strekt zoowel de bedreiging als de toepassing van de straf. Doch de straf is geene onverschillige zaak. De individu, op wien zij wordt toegepast, is geen corpus vile. Het maatschappelijk belang eischt zijne straf, doch ook hij is een lid van de maatschappij, met dezelfde regten als de andere leden. Dus mag hij niet noodeloos noch onregtvaardig in zijne regten gekrenkt worden; - dus mag hij bovenal niet opgeofferd worden aan het belang van de maatschappij. Er kunnen toestanden zijn, waarin eene maatschappij in staat van noodweer verkeert, waarin zij zich zelve niet kan behouden dan ten koste van een of meer harer leden. Zulk een toestand is die van Italië en Griekenland, waar rooverbenden het land onveilig maken. Zulk een toestand is gedurende de laatste maanden die van het ongelukkige Frankrijk, eerst vertreden door den hardvochtigen en hebzuchtigen vreemdeling, daarna mishandeld door zijne eigen zonen. Doch van dergelijke toestanden, die in een beschaafd en rustig land, waar vrede, orde en veiligheid heerschen, zeker zeer zeldzaam zijn, hoedanig in ons land ze- | |
[pagina 307]
| |
ker niet aanwezig is, spreken wij niet. Voor zulk een exceptionelen toestand geldt een exceptioneel regt. Doch in eene maatschappij als de onze mag noch behoeft de straf een middel te zijn dat in het algemeen belang den misdadiger materieel en moreel te gronde rigt. De maatschappij is voor allen. Dus mag den misdadiger geen grooter leed aangedaan worden dan ter bereiking van het doel der straf, handhaving van de orde en veiligheid, volstrekt noodzakelijk is. Immers dit is voor den wetgever het eenvoudige practische doel der straf: handhaving van de maatschappelijke orde en veiligheid. Mits hij zich dit doel juist voor oogen stelle, en een helder inzigt hebbe in den toestand der maatschappij, behoeft hij zich niet te verdiepen in de verschillende strafregtstheoriën, die elkander én vroeger én in deze eeuw, vooral bij onze Duitsche broeders, zijn opgevolgd, waarvan Rossi niet onaardig heeft gezegd: ‘le plus grand succès d'une théorie au delà du Rhin semble consister à en faire naître une nouvelle.’ De staat is geenszins geroepen tot handhaving der geregtigheid als zoodanig; de staat is niet de vertegenwoordiger der Godheid, en als zoodanig geroepen om de overtredingen der Goddelijke geboden te straffen. Dan toch zou de grens tusschen misdrijf en onzedelijkheid vervallen, en zou elke onzedelijke handeling, of om het eigenlijke woord te bezigen, elke zonde, met straf moeten worden bedreigd. Doch de staat heeft als menschelijke inrigting slechts eene menschelijke roeping: in de eerste plaats, handhaving van de orde en veiligheid in de maatschappij, en dus zullen slechts met straf worden bedreigd die handelingen, waardoor in meerdere of mindere mate op de maatschappelijke orde en veiligheid inbreuk wordt gemaakt. Reeds Beccaria, van wien teregt door Faustin Hélie is gezegd: ‘sa pensée était bien loin en avant de son temps, puisque, aujourd'hui même que la plupart de ses idées ont été consacrées par la législation, le progrès semble consister à adopter celles qui n'y ont pas encore pénétré,’ maakt deze onderscheiding, waarvan de verwaarloozing eene bron van zooveel ellende is geweest. ‘De Goddelijke geregtigheid - leerde hij - is onveranderlijk, doch de menschelijke of politieke geregtigheid is slechts eene betrekking tusschen de handeling en den veranderlijken toestand der maatschappij, en kan dus veranderen naarmate die handeling nuttig of noodig voor de maat- | |
[pagina 308]
| |
schappij wordt. Het is de taak der godgeleerden de grenzen van het regt en van het onregt te bepalen, naarmate de handeling innerlijk goed of slecht is. Doch de staatsman moet die grenzen in het staatsregt bepalen, dat is volgens het voordeel of nadeel dat die handeling aan de maatschappij veroorzaakt.’ De staat straft niet omdat er misdrijf is gepleegd, maar ter voorkoming van misdrijven. Dit is zoo waar, dat indien er zekerheid bestond dat eenig misdrijf niet weder herhaald zou worden, de staat het laatste dier misdrijven ongestraft zou kunnen en moeten laten. Dan toch vervalt voor dat misdrijf de raison d'être van de straf. Immers door de straf wordt het gepleegde misdrijf niet ongedaan gemaakt, noch het daardoor veroorzaakte leed opgeheven, doch de bedreiging en de toepassing der straf strekken indirect om misdrijven te voorkomen, en slechts daardoor is de straf nuttig en noodig in de menschelijke maatschappij. Reeds Plato leerde volgens Seneca: nemo prudens punit quia peccatum est, sed ne peccetur. Uit dit doel van de straf volgt echter niet, dat de staat het met alle middelen mag trachten te bereiken, dat ten einde zooveel mogelijk van misdrijven terug te houden de meest strenge straffen zouden mogen worden bedreigd. Dit zou zijn onregt en voorbijstreving van het doel der straf. Zij die gestraft worden zijn ook leden der maatschappij, en mogen niet als bloote middelen behandeld worden. Ook hun moet zooveel mogelijk de gelegenheid gelaten worden om hunne bestemming als leden der maatschappij te vervullen. Hebben zij inbreuk gemaakt op de wetten der maatschappij, zoo hebben zij zich niet te beklagen als zij daarvoor de straf moeten ondergaan door de maatschappij op die wetsovertreding gesteld, doch hun wordt onregt aangedaan als de straf niet evenredig is aan het gewigt en het belang der overtreding, als hun noodeloos leed wordt aangedaan, als hun een leed wordt aangedaan dat niet aan het doel der straf, voorkoming van misdrijven, beantwoordt, of zelfs eene tegenovergestelde werking heeft. In eene maatschappij als de onze zal de straf dus onder anderen aan de navolgende kenmerken moeten beantwoorden. Zij moet regtvaardig zijn, evenredig aan het gepleegde misdrijf, d.i. evenredig aan het gewigt van de op de regten der maatschappij of der individuen gepleegde inbreuk. Die evenredigheid is zeker zeer moeijelijk te bepalen en is niet vast, doch hangt af van tijden en omstandigheden. Veel zal moeten | |
[pagina 309]
| |
worden overgelaten aan het oordeel en vooral aan het geweten van den regter. Bijna voor geen misdrijf zal de wetgever eene vaste straf kunnen bepalen, daar bij hetzelfde materiële feit de omstandigheden waaronder een misdrijf gepleegd wordt in ieder geval ten zeerste verschillen. Te regt zeide Mittermaier: ‘die Geschichte lehrt, dasz je mehr ein Volk in der Civilisation fortschritt, auch die Strafgesetzgebung milder und dasz immer mehr in der Erweiterung des richterlichen Ermessens ein Heilmittel gesucht wurde, die Härte der Strafdrohung in einzelnen Fällen zu mildern und die Strafe der Grösze der Verschuldung anzupassen.’ Maar de regter bedenke dan ook wel de gevolgen die de straf die hij oplegt voor den gestrafte heeft, hij beseffe dat elke te zware straf een onregt is jegens zijn medemensch. Hij stelle zich het misdrijf, zooals het plaats heeft gehad, levendig voor oogen, hij lette op den persoon van den beklaagde, op de omstandigheden waaronder, de drijfveeren waardoor het misdrijf is gepleegd, hij rigte zich niet uitsluitend naar een dikwijls denkbeeldig, althans overdreven, algemeen belang, en dan zal hij minder dwalen in de mate van de op te leggen straf, dan zal hij de verhouding tusschen het misdrijf en de straf weten te treffen, dan zal er ook overeenstemming ontstaan tusschen de openbare meening en de opgelegde straf, en misschien ook tusschen deze en het geweten van den misdadiger. De straf zij nuttig, d.i. zij beantwoorde aan haar doel: voorkoming van misdrijven, zoowel door den misdadiger terug te houden van nieuwe overtredingen, als door op de andere leden der maatschappij eveneens eene van misdrijven terughoudende werking uit te oefenen. Hoe zal dit laatste het beste kunnen worden bereikt? Als de straf op zich zelve zedelijk is. Het doel van de straf is niet zedelijke verbetering der misdadigers. De staat is geen zedemeester. Want dan zou hij niet alleen de misdadigers, doch alle van den goeden weg afgedwaalde leden van de maatschappij aan eene zedelijke verbeteringskuur moeten onderwerpen. Ook wordt de zedelijke verbetering van de misdadigers zeker in vele gevallen zelfs door de best ingerigte straf niet bereikt. Doch even als ieder individu, moet ook de staat ter bereiking van zijn doel, voorkoming van misdrijven, slechts zedelijke middelen bezigen, middelen die den toets van de beginselen der regtvaardigheid en | |
[pagina 310]
| |
zedelijkheid kunnen doorstaan. Slechts wanneer die middelen zedelijk zijn zal de zedelijke werking die er mede beoogd wordt bereikt worden. Beantwoordt de straf niet aan dit kenmerk, dan strekt zij, ja, tot voorkoming van misdrijven, doch tegelijk wordt zij weder eene bron van nieuwe misdrijven. Dan geldt ook van haar het ce que l'on voit et ce que l'on ne voit pas. Men ziet dat de straf afschrikt, maar men ziet niet dat men aan de eene zijde verliest wat men aan de andere gewonnen heeft. Reeds bij Beccaria vinden wij het beginsel, dat de wetgeving nooit van de zedeleer afgescheiden moet worden, en dat er veelmin strijd tusschen die beide mag bestaan. En zeer naar waarheid zegt Ortolan, na opgemerkt te hebben dat de wetgever met de straf, hoe goed ook ingerigt, wel de verbetering der misdadigers moet beoogen, maar niet altijd kan bewerken: ‘Mais ce qu'il sera toujours en son pouvoir d'obtenir, ce qui est le moins, ce qui est de rigoureuse nécessité, c'est que la peine ne soit jamais dépravatrice; car si vous la faites telle que le condamné, après l'avoir subie, en doive sortir plus pervers, plus corrompu qu'il ne l'était auparavant, vous donnez à la société un poison et non un remède, un moyen de multiplier le mal et non de le restreindre’. De straf kan dat kenmerk van zedelijkheid bezitten, als zij, blijkbaar het uitvloeisel van zedelijken ernst, ook bij allen die haar ondergaan en zien ondergaan dien indruk opwekt, als zij door de wijze van hare toepassing het zedelijk gevoel van den misdadiger niet verstompt of verderft, doch opwekt en versterkt, als zij hem niet buiten de mogelijkheid stelt om na het ondergaan van de straf een aan de eischen der zedelijkheid beantwoordend leven te leiden. Wordt dan de zedelijke verbetering van den misdadiger niet altijd bereikt, zoo wordt toch het doel van de straf niet gemist, daar de misdadiger door de straf niet meer wordt verdorven, en de ondergane straf zoowel op hem als op anderen hare van nieuwe misdrijven terughoudende werking ongestoord zal uitoefenen. | |
[pagina 311]
| |
III.Toetsen wij aan deze beginselen den in ons vaderland bestaanden toestand. Niet zelden worden allen die het ongeluk hebben voor onze hoven en regtbanken teregt te moeten staan, en die voor langer of korter tijd in onze gevangenissen worden opgesloten, beschouwd als boeven en booswichten met wie het zoo naauw niet behoeft te worden genomen. En toch, hoezeer er onder hen zijn, die door en door verdorven zijn, is dit met velen niet het geval. Velen worden, niet door zedelijke verdorvenheid, doch door armoede en gebrek, eene verwaarloosde opvoeding, verleiding en andere betreurenswaardige omstandigheden tot misdrijf gebragt. Heeft men eenige gelegenheid gehad met den toestand van de lagere volksklasse bekend te worden, zoo verwondert men zich, niet dat er zoovele, doch dat er niet meer misdrijven gepleegd worden. Hoevelen van de brave en fatsoenlijke menschen, die, als zij het verhaal van de eene of andere misdaad in de courant lezen, zich ergeren over de verdorvenheid van het menschdom, die zich verheugen als de schelm maar goed en zwaar gestraft wordt, zouden, als zij in de omstandigheden van den misdadiger verkeerd hadden, beter gehandeld hebben? Het valt niet te ontkennen dat de inrigting der maatschappij aanleiding geeft tot vele ellende, en dientengevolge tot vele misdrijven. Ook door onze magistratuur, regters en leden van het openbaar ministerie, waart nog een geest van criminaliteit. Of is het niet waar, dat dikwijls in de requisitoiren van het openbaar ministerie en in de vonnissen en arresten der regtscollegiën gevangenisstraffen van vele maanden en jaren zóó mild worden uitgedeeld, dat de les van Horatius: Adsit
Regula, peccatis quae poenas irroget aequas;
Ne scutica dignum, horribili sectere flagello,
in den zin komt, en de vraag rijst of eene ligtere straf niet ook voldoende zou zijn geweest? Is het niet waar, dat nog bij vele leden van de magistratuur het denkbeeld heerscht, dat hoe gestrenger de bestraffing, hoe beter de maatschappelijke veiligheid gewaarborgd wordt, in strijd met het gevoelen van | |
[pagina 312]
| |
Montesquieu: ‘qu'on examine la cause de tous les relâchements; on verra qu'elle vient de l'impunité des crimes et non pas de la modération des peines,’ en wat meer zegt, in strijd met de ervaring? Is het niet waar, dat, zoowel bij het groote publiek, als ook zelfs bij vele leden der magistratuur weinig besef bestaat van de rampzalige gevolgen, die de zware straffen van ons strafstelsel voor hem die er door getroffen wordt met zich brengen? Men leest in de courant dat aan dezen of genen eene tuchthuisstraf van vijf jaren, de minste die onze wet kent, is opgelegd, en men bekommert er zich niet meer over, men beschouwt het als eene onverschillige, ja als eene goede zaak. Men bedenkt niet dat door zulk eene straf een onzer medemenschen voor zijn geheel volgend leven - om van het leven hiernamaals niet te spreken - materieel en moreel te gronde wordt gerigt. Of is dit te veel gezegd? Slaan wij een blik op de in ons land nog bestaande straffen. Na al de wijzigingen die de Code Pénal hier te lande heeft ondergaan, zijn nog als criminele straffen overgebleven: de wegvoering naar een oord van ballingschap, de uitbanning, die echter nooit worden ten uitvoer gelegd, en de tuchthuisstraffen van vijf tot tien, tot vijftien en tot twintig jaren, en de levenslange tuchthuisstraf. De minste tuchthuisstraf die opgelegd kan worden, en die dan ook van dagelijksche toepassing is, is die van vijf jaren. Vijf jaren, een zesde deel van den gemiddelden menschenleeftijd, vijf jaren opgesloten te zijn, beroofd van alle vrijheid en alle genoegens des levens, losgerukt van vrouw en kinderen, uit de zamenleving gebannen, met geen anderen omgang dan van even rampzalige, misschien nog meer verdorven lotgenooten! Vijf jaren! Welk huisvader, die eenige weken of maanden voor zaken afwezig is, haakt niet naar het oogenblik van zijn terugkeer in den schoot van zijn gezin? en dan vijf jaren in het tuchthuis! - En terwijl de man en vader aldus plotseling aan zijn gezin ontrukt wordt, moeten de vrouw en kinderen, voor wie hij het brood verdiende, zich maar zien te redden. Daar bekommert de maatschappij zich niet om. Alle verdienste houdt plotseling op; de nering of het bedrijf dat zij vroeger misschien hadden, staat stil: was de gevangenisstraf van den man voor eenige maanden, betrekkingen of anderen zouden gedurende dien tijd kunnen helpen, doch wie zal dit | |
[pagina 313]
| |
doen gedurende vijf jaren? Het weinige dat het gezin nog bezit wordt verteerd, het huisraad verpand, tot dat er al spoedig geen andere uitkomst is dan de openbare liefdadigheid, en aldus brengen de vrouw en kinderen de vijf lange jaren in kommer en ellende door. Het is veel als de vrouw niet den slechten weg opgaat of zich niet van den man laat scheiden, als de kinderen niet verwaarloosd worden en verwilderen. En is dan eindelijk de straftijd ten einde, en komt de man in zijn gezin terug, dan vindt hij dit aan armoede en gebrek prijsgegeven, zijne kinderen zijn van hem vervreemd, de man heeft geen plaats meer in zijn gezin. En was de man nog zelf in de gevangenis verbeterd, door de harde straf versterkt tegen zonde en misdrijf! doch neen, hij keert uit de gevangenis terug oneindig slechter dan hij er ingegaan is, gedemoraliseerd naar ligchaam en ziel, misschien vroeg verouderd, ziekelijk en ellendig, ongeschikt voor degelijken, inspannenden arbeid, ongeschikt voor de zamenleving, waaruit hij zoo lang verbannen is geweest, een last voor de zijnen, nu werkelijk een gevaarlijk voorwerp voor de maatschappij! Of heeft men betere gedachten van de resultaten van onze strafgevangenissen, waar honderde mannen zijn opgehoopt, daags in werkzalen, 's nachts in slaapzalen met twee rijen hangmatten boven elkander? En al is de man met de beste voornemens uit de gevangenis teruggekomen, wat zal hij beginnen, die door zijne lange afwezigheid een vreemdeling is geworden in zijne eigene woonplaats, van wien alle banden met de maatschappij zijn verbroken, die ontwend is aan den omgang met eerlijke lieden, die hen schuwt uit schaamte, zoo als zij hem schuwen uit minachting? Wie zal hem werk geven, welk eerlijk werkman wil met hem werken, met hem, den ontslagen tuchthuisboef, dien de maatschappij eerloos heeft verklaard? Overal teruggestooten, door iedereen veracht, weet hij niet waarheen zich te wenden. Zijne vroegere veroordeeling, de smet die op hem gedrukt is, blijft onuitwischbaar op hem rusten, sluit hem iedere gelegenheid om door eerlijk bedrijf en wandel weder een eerlijken naam te verdienen. Hij is en blijft een verworpeling in de maatschappij, en niet zelden wordt ook in ons vaderland de geschiedenis van een Jean Valjean herhaald. Eindelijk, mis- | |
[pagina 314]
| |
schien na korter of langer strijd, weet hij geen uitkomst meer; met bitteren haat vervuld tegen de maatschappij, die hem zóó diep heeft vernederd, die hem zóó heeft te gronde gerigt, vervalt hij op nieuw tot misdrijf, en eindigt zijn leven in het tuchthuis of in het bedelaarsgesticht, en het laatste van dien mensch is erger dan het eerste. Ik vraag: is zulk eene straf niet eene anomalie, of, laat ik het woord gebruiken, is zij niet een gruwel in eene beschaafde, Christelijke maatschappij? - Is zij niet eene bittere ironie op de leus, dat de maatschappij strekt tot bevordering van het algemeen belang? Of meent men, dat ik overdrijf? De nuchteren woorden der wet mogen het antwoord geven. Code Pénal, Art. 7: ‘De lijfstraffen met eerloosheid verknocht zijn: 5o. het tuchthuis.’ Art. 21: ‘Deze straf zal ten minste vijf jaren duren.’ Art. 28: Al wie tot de straf van het tuchthuis veroordeeld geweest zal zijn, zal nooit gezworen, of, in wat zaak ook, als deskundige mogen zijn, noch als getuige in of over eenige akte mogen staan, noch in regten eenig getuigenis mogen afleggen, dan alleen tot het geven van bloote inlichtingen. Hij zal geene voogdij, of curatorschap mogen voeren, dan ten aanzien van zijne kinderen, en alleen op het goedvinden van zijne maagschap. ‘Hij zal vervallen zijn van het regt van geweer of wapen te dragen, en van in de legers van het Rijk te mogen dienen.’ Burgerlijk Wetboek, Art. 265: ‘Wanneer een der echtgegenooten tot eene onteerende straf is veroordeeld, zal men tot het bekomen van echtscheiding geene andere formaliteiten behoeven in acht te nemen, dan dat aan de Arrondissements-Regtbank een afschrift van het arrest worde aangeboden, met bijvoeging van het bewijsschrift, dat hetzelve arrest door geene wettige regtsmiddelen aan eenig beroep onderworpen is.’ En nu herhaal ik: Zulk eene straf is een overblijfsel van vroegere barbaarschheid, van de periode, waarin tegen den misdadiger alles geoorloofd werd geacht, waarin het doel van de straf uitsluitend werd gevonden in de onschadelijkmaking van den misdadiger, door welke middelen ook. Zulk eene straf is onregtvaardig, daar zij onevenredig is zelfs | |
[pagina 315]
| |
aan de zwaarste misdaden. Immers, hoe groot de misdaad ook zij, daaraan kan de maatschappij niet het regt ontleenen om den misdadiger door de straf voor zijn geheele leven te verderven, zoodat het hem onmogelijk is, nadat hij de straf ondergaan en dus de misdaad geboet heeft, ooit weder op den goeden weg te komen, zich te rehabiliteren en te reclasseren. De maatschappij heeft zeker het regt om te straffen, zoo noodig, om zwaar te straffen, doch wanneer de straf ondergaan is houdt dat regt op, en wanneer nu de straf in hare gevolgen een mensch reddeloos verderft, dan is die straf wreed en onregtvaardig. Zulk eene straf is ook ondoelmatig, daar zij, in plaats van misdaden te voorkomen, eene aanleiding is tot nieuwe misdaden. Wie zal zeggen tot hoevele misdaden de gedachte gerijpt, de plannen beraamd zijn in de groote strafgevangenissen; wie, hoeveel misdaden gepleegd zijn omdat de misdadiger door de straf en hare gevolgen in een toestand was gebragt, waarin hij als het ware tot nieuwe misdaden werd gedwongen? Van die straf bezigde Rossi het krasse woord: ‘Si l'on compte le nombre d'hommes que la société a dû envoyer à l'échafaud, uniquement pour les crimes que, pendant leur reclusion, ils avaient appris à commettre et à vouloir commettre, il est presque permis de demander si l'abolition de toute pénalité n'aurait pas été un meilleur moyen de protection pour les citoyens.’ En wie zal ontkennen dat deze straf in ons land toegepast wordt in gevallen, waarin zij in strijd is met veler regtsgevoel? Wie herinnert zich niet veroordeelingen tot tuchthuisstraf wegens misdrijven, die, ja, gestraft moesten worden, doch niet zulk eene jarenlange ellende verdienden als met die straf gepaard gaat? Zeker waren die veroordeelingen overeenkomstig de wet, en waren er misschien geene verzachtende omstandigheden aanwezig; maar dan wordt toch nog steeds feitelijk toegepast eene straf, die, herkomstig uit eene periode toen de misdrijven veelvuldiger, toen de maatschappelijke orde niet zoo gevestigd was als thans, toen het penitentiair stelsel nog geen ingang had gevonden, niet meer voor den tegenwoordigen maatschappelijken toestand van ons land past noch vereischt wordt. Ieder regtsgeleerde, die in de gelegenheid is geweest met de toepassing van den Code Pénal bekend te worden, weet hoe onbeduidend | |
[pagina 316]
| |
dikwijls de gevallen zijn, waarin toch de elementen voor eene zware qualificatie en voor de zwaarste straftoepassing aanwezig zijn. Mogten hier voorbeelden aangevoerd worden van veroordeelingen tot criminele straf en tot langdurige correctionele gevangenisstraf, - want ook van deze geldt in vele opzigten het gezegde - dan zou bij vele daarvan de vraag gedaan kunnen worden, en zeker door velen bevestigend worden beantwoord, of in die gevallen eene cellulaire gevangenisstraf van korter of langer duur niet voldoende voor het misdrijf, heilzamer voor het individu, nuttiger voor de maatschappij zou geweest zijn. | |
IV.De commissie voor het nieuwe Nederlandsche strafwetboek zal zich vóór alle dingen de vraag moeten stellen: van welk strafbegrip moet in dat nieuwe strafwetboek worden uitgegaan? En dan zal zij naar onze overtuiging moeten breken met het strafbegrip van den Code Pénal, van welk wetboek door een van de leden der commissieGa naar voetnoot1 teregt is gezegd, dat het in zijn geheel de strekking heeft om den misdadiger allen terugkeer tot een aan zijne bestemming beantwoordend leven onmogelijk te maken. Te lang is ons vaderland geregeerd door dat wetboek, dat meer dan eenig ander den stempel draagt van het onrustig tijdvak, waarin het is ontstaan, van het Napoleontisch despotisme, dat het bezielde; dat niet voor ons land is gemaakt; dat, hoezeer ook gewijzigd, nog in vele opzigten het uitvloeisel is van geheel andere maatschappelijke toestanden dan thans in ons land aanwezig zijn; dat op een geheel verouderd wetenschappelijk standpunt staat; dat van eene geheel andere beschouwing der maatschappij uitgaat, dan thans in ons vaderland gehuldigd wordt. Het strafbegrip van den Code Pénal is nog dat van de vroegere periode, waarin de maatschappij krijg voerde tegen de misdadigers, en hen zooveel mogelijk door alle middelen trachtte onschadelijk te maken, en zooveel noodig te verdelgen; in den Code Pénal wordt de individu gesteld tegen- | |
[pagina 317]
| |
over de maatschappij, wordt hij gestraft in het oogenblikkelijk belang van de maatschappij, zonder dat op de gevolgen van de straf zoowel voor den individu als indirect voor de maatschappij gelet wordt. Of liever, op de gevolgen van de straf voor den individu wordt in dat wetboek wel gelet; want die gevolgen worden daarin voor den misdadiger zoo verderfelijk mogelijk gemaakt, zonder dat bedacht wordt, dat het kwaad, dat de maatschappij aldus den misdadiger aandoet, tot haar zelve terugkeert, dat zij door den misdadiger aan haar belang op te offeren, ook haar eigen belang grootelijks benadeelt. Met dit systeem moet de commissie breken, en zoo ooit zijn daarvoor thans in ons vaderland de tijd en de gelegenheid gunstig. Het Nederlandsche volk is vrijheidlievend doch tevens ordelievend; overal heerschen in ons land orde en veiligheid. In onze steden woelt geene bevolking die, zooals in andere groote steden van Europa, eene voortdurende bedreiging is voor de maatschappij, en slechts door strenge middelen van bedwang en harde straffen in toom kan gehouden worden. Het aantal misdaden, althans zware misdaden, neemt af, en zulks niette staande, of misschien juist ten gevolge, dat én onze strafwetgeving in vele opzigten is verzacht, én in de magistratuur en bij het publiek een mildere geest begint door te dringen. Een dergelijke maatschappelijke toestand heeft meer dan ééne oorzaak, en onjuist zou de vermindering van de misdrijven uitsluitend aan de verzachting der strafwetgeving toegeschreven worden. Desniettemin is het een feit en een verblijdend feit, dat het thans voor vele regterlijke collegiën in strafzaken een slappe tijd is, en dat de tegenwoordige minister van justitie bij de behandeling van de begrooting van zijn departement in de Tweede Kamer heeft kunnen verklaren, dat de bevolking van onze gevangenissen gedurende de zes laatste jaren niet zoo gering is geweest als thans. De commissie harerzijds behoeft geene geheel nieuwe baan te breken. Zij behoeft slechts voort te gaan op den hier te lande reeds ingeslagen weg. Door de afschaffing van alle ligchamelijke straffen, laatstelijk van de doodstraf, door de invoering van de cellulaire gevangenisstraf - hoe angstvallig en beperkt ook - is feitelijk gebroken met het systeem van den Code Pénal, heeft onze wetgever eenige schreden gezet op den weg van de hervorming der strafwetgeving in overeenstemming met onze hedendaagsche beschaving, in harmonie met onzen | |
[pagina 318]
| |
tegenwoordigen maatschappelijken toestand. Doch die hervorming - wij zagen het - is op verre na niet voltooid. Laat ons hopen dat de commissie voor het nieuwe strafwetboek moedig op dien weg zal voortgaan, dat zij niet terug zal deinzen voor eene eenigzins doortastende hervorming, dat zij ook de laatste sporen zal uitwisschen van de verouderde wetgeving, die meer en meer eene anomalie wordt in onze maatschappij. Even als de eigenlijke lijfstraffen met de lijfstraf per excellentiam zijn afgeschaft, even zoo moet de eerloosheid ophouden het gevolg van eenige straf te zijn, moeten de deportatie en uitbanning, die toch reeds niet toegepast worden, uit de rij der straffen verdwijnen, en moet de gemeenschappelijke gevangenis als regel door de cellulaire gevangenis worden vervangen. De eenige straffen, die dan in het nieuwe strafwetboek zouden overblijven, zouden zijn de cellulaire gevangenisstraf als regel, de geldboete, de tijdelijke ontzetting van zekere regten en de verbeurdverklaring van bepaalde voorwerpen. Wij behoeven hier niet uit te weiden over de verderfelijke gevolgen van de door de wet met eenige straf verbonden eerloosheid. Wij zeggen met eenige straf, niet met eenig misdrijf. Want dit is het systeem van den Code Pénal. Volgens den Code Pénal zijn de straffen, behalve de policiestraffen, lijfen onteerend, blootelijk onteerend en correctioneel. Sommige, en daaronder schandelijke misdrijven, als koppelarij, worden met correctionele, andere, en daaronder die juist geene onzedelijke gezindheid verraden, als rebellie door meer dan drie personen met wapenen, met criminele straffen gestraft, en zijn daardoor met eerloosheid verbonden. Is het eene waarheid: c'est le crime qui fait la honte, et non pas l'échafaud, de wetgever van den Code Pénal gaat van het tegenovergesteld begrip uit. Tegen die eerloosheid hebben niet alleen de filantropen in naam der menschelijkheid geprotesteerd, ook beroemde strafregtsleeraars als Rossi e.a. hebben er krachtig hunne stem tegen verheven. Heeft de maatschappij het regt om te straffen, welk regt heeft zij om iemand, na het ondergaan der straf, voor zijn geheele leven eerloos te verklaren? De wetgever verbiedt zekere handeling, en bedreigt de overtreding van dat verbod met straf, doch verder gaan zijne roeping en zijne bevoegdheid niet. Met de toegepaste straf eindigt de magt van den staat om den overtreder zijner wetten te straffen; is de | |
[pagina 319]
| |
straf ondergaan, dan is het misdrijf geboet, en is de staat evenmin geregtigd om den gewezen misdadiger, als om ieder ander lid der maatschappij, die niet van het pad zijner geboden afweek, willekeurig leed aan te doen en te verderven. - Het is niet de roeping van den wetgever om de weegschaal der zedelijkheid te houden tusschen verschillende misdrijven. Hij behoeft den indruk niet te bepalen - hij kan dit niet - dien de overtreding der wet en het ondergaan der straf op de leden der maatschappij zullen maken. Eene zekere mate van schande is in de oogen des volks wel bijna met ieder misdrijf en vooral met iedere straf verbonden, doch de mate dier schande kan de wetgever gerust overlaten aan het geweten des misdadigers en aan de publieke opinie. Vooral deze laatste zal in den regel niet te ligt oordeelen. - En al had de wetgever het regt om de eerloosheid als wettelijk gevolg met sommige misdrijven of straffen te verbinden, al liep hij minder gevaar zich daarin schromelijk te vergissen, welk belang heeft de maatschappij er bij dat een harer leden aldus zedelijk gebrandmerkt wordt? - Zal daardoor het groote doel der straf, voorkoming van misdrijven, bereikt worden? - Immers neen: zulk een officieel eerloos verklaarde, die door dien smet van ieder eerlijk bedrijf uitgesloten, althans daarin bemoeijelijkt wordt, zal veel eerder tot nieuwe misdrijven vervallen. - En welk eene zedeles geeft de staat door zijne eerloosverklaring aan de burgers! Is toch de neiging om den gevallen medemensch te helpen niet groot; hoe, als de staat zelf in zijne wetten schrijft: eenmaal een dief, altijd een dief, eenmaal misdadig, altijd eerloos, eenmaal gevallen, voor altijd verloren! Iets anders dan de eerloosheid is de ontzetting van zekere regten, het kiesregt, de waarneming van openbare ambten en bedieningen, van voogdij en curatele, het afleggen van getuigenis in burgerlijke zaken en het regt om wapenen te dragen. De staat heeft zeker het regt om voor de uitoefening van zekere regten, voor de waarneming van openbare ambten en bedieningen zekere waarborgen te vorderen, allereerst den waarborg van goed zedelijk en maatschappelijk gedrag. Blijkt uit het misdrijf zelf het ontbreken van dien waarborg, dan kan de staat de onbevoegdheid tot de uitoefening van die regten met de op het misdrijf gestelde straf verbinden. Vooral voor sommige misdrijven is ontzetting van sommige dier regten misschien eene eigenaardige, passende straf, zooals voor hem die | |
[pagina 320]
| |
misbruik heeft gemaakt van het kiesregt, door vervalsching van stembriefjes, omkooping van kiezers, de ontzetting van het kiesregt; voor den ambtenaar die misbruik heeft gemaakt van zijn ambt door verduistering van hem toevertrouwde gelden, knevelarij of anderzins, de ontzetting van zijn ambt, de onbekwaamheid tot eenig ander ambt. Doch ook met die ontzetting van regten zij men matig. Feitelijk is zij eene soort van eerloosheid, al is zij niet als de eerloosheid in den Code Pénal met zekere straf, doch met zekere bepaald aangewezen misdrijven verbonden. Die ontzetting is in sommige gevallen eene noodzakelijkheid, omdat anders de kiezer die zich heeft laten omkoopen, en de ambtenaar die zich aan verduistering van gelden heeft schuldig gemaakt, als zij hun kiesregt en hun ambt behielden, terstond tot herhaling van de door hen gepleegde misdrijven zouden kunnen vervallen. Doch een eerste vereischte voor de toepassing van die straf zij dan ook, dat zij in overeenstemming met en een noodwendig uitvloeisel zij van den aard des misdrijfs. Zoo is het niet meer dan redelijk om den voogd, die zich schuldig heeft gemaakt aan opwekking van de onzedelijkheid van zijne pupille, van de voogdij te ontzetten en hem onbekwaam tot uitoefening van de voogdij te verklaren, maar ongerijmd zou het zijn hem het kiesregt of het regt om wapenen te dragen te ontnemen. Zoo is het zeer te betreuren dat allen, die wegens diefstal, hoe gering ook, veroordeeld zijn, bij voortduring uit leger en vloot worden geweerd. In de tweede plaats zij de ontzetting van die regten slechts tijdelijk. Is zij dit niet, wordt zij voor het leven uitgesproken, dan staat zij weder feitelijk met eerloosheid gelijk. Tijdelijke ontzetting van zekere regten kan hare goede werking hebben, doch men beneme den misdadiger niet de mogelijkbeid van op nieuw als eerlijk man te leven en als zoodanig aangemerkt te worden. En men stelle zich het gevaar dat uit de herstelling van den misdadiger in de hem ontnomen regten zou kunnen voortvloeijen, niet te groot voor. Zeker kan de wegens valsche getuigenis veroordeelde, als hij later op nieuw als getuige wordt toegelaten, op nieuw eene valsche verklaring afleggen. Maar de regter behoeft hem immers niet te gelooven; de wet gebiedt den regter immers te letten op alles wat op de meerdere of mindere geloofwaardigheid der getuigen invloed zoude kunnen uitoefenen. Een van beide, óf de regter en het | |
[pagina 321]
| |
openbaar ministerie zijn met de vroegere veroordeeling van den getuige bekend, en dan zal die wetenschap tot meerdere omzigtigheid bij het aannemen van de getuigenis nopen, of zij zijn er niet mede bekend, en dan zal de getuige, zonder iemands tegenzeggen, tot het afleggen van zijn getuigenis worden toegelaten, al is hij daarvan ook levenslang uitgesloten. En wat de andere regten betreft, als b.v. de benoembaarheid tot ambten, tot voogdij en curatele, behoeft er immers geene vrees te bestaan, dat die hem, die er eenmaal onwaardig toe is verklaard, ooit op nieuw zullen worden opgedragen, tenzij zijn gedrag bijzondere waarborgen tegen hernieuwd misbruik geve. Doch de hoofdstraf in het nieuwe strafstelsel zal wel moeten zijn de cellulaire gevangenis. Voor ligtere misdrijven is eene opsluiting in eene cellulaire gevangenis gedurende weinige maanden, weken, of zelfs dagen, eene zeer doelmatige, heilzame straf. Het is altijd onaangenaam, al is het slechts voor korten tijd, binnen de vier muren van eene schaars van meubelen en gemakken voorziene cel opgesloten te zijn, uitgerukt uit zijne dagelijksche omgeving, bezigheden en gewoonten, onderworpen aan de tucht en het sobere regime van eene gevangenis. Er is niemand die dit, hoe kort ook, ondervonden heeft, die daarvan een aangenamen indruk behoudt, of die voor die straf zelfs onverschillig is; er is niemand die zich bij het verlaten van de cel niet voorneemt, wel te zullen zorgen dat hij daar niet weder terugkomt. De cel mist alles dat de gemeenschappelijke gevangenis voor menigeen een niet onaangenaam, zelfs gezellig en genoegelijk verblijf doet zijn. En in de werkelijkheid én in de verbeelding van het publiek is met de cel, waarin de gevangene een groot gedeelte van den tijd aan zijne eigene gedachten is overgelaten, waar hij geheel verstoken is van den omgang met lieden van denzelfden stand en denkwijze als hij, eene zekere strengheid verbonden, waarin juist de afschrikkende kracht van die straf, zoowel in de werkelijkheid als in de verbeelding, is gelegen, en daardoor beantwoordt zij aan het voorname doel der straf, voorkoming der misdrijven. - Doch tevens dient zij om hen, van wie het belang der maatschappij dit eischt, tijdelijk onschadelijk te maken. Door hunne afzondering uit de maatschappij worden zij althans gedurende dien tijd buiten de mogelijkheid gesteld om zich tegen de maatschappelijke orde te vergrijpen. - De cel kan ook strekken om den misdadiger niet alleen voor den tijd, dien zij hem binnen hare wan- | |
[pagina 322]
| |
den besloten houdt, doch voor zijn verder leven, niet alleen onschadelijk te maken, doch tot een nuttig lid der maatschappij te hervormen. Is de cellulaire gevangenis wat zij moet zijn, worden met de afzonderlijke opsluiting doelmatige, godsdienstige en andere, toespraak, onderwijs en nuttige arbeid verbonden, wordt den veroordeelde het vooruitzigt geopend op zijne voorloopige invrijheidstelling, na verloop van een bepaald gedeelte van den straftijd, bij voortdurend goed gedrag, dan kan deze straf voor den misdadiger een middel van zedelijke wedergeboorte en verstandelijke ontwikkeling zijn. Hij verlaat dan de cel als een ander mensch dan hij er is ingetreden, en vindt hij dan buiten de gevangenis de hulp en ondersteuning waaraan hij behoefte heeft, is de behandeling die hij dan van de maatschappij ondervindt eenigszins in overeenstemming met de zorg en de moeite die in de cel aan hem zijn besteed, dan heeft de maatschappij een nuttig lid in hem gewonnen. Doch die hervorming zal steeds onzeker zijn, en in vele gevallen niet worden bereikt. Eén voordeel heeft echter de afzonderlijke opsluiting boven de gemeenschappelijke gevangenis, een voordeel dat niet onzeker, niet wisselvallig is, - het is, dat zij den misdadiger niet slechter maakt, zeker althans veel minder dan de gemeenschappelijke gevangenis. Door dit voordeel beantwoordt zij geheel aan het doel der straf. Vreest men van de cel sommige verkeerdheden, huichelarij en andere, die alle kweekt de gemeenschappelijke gevangenis zeker in niet mindere mate. Wordt de misdadiger in de cel niet verbeterd, hij kan in ieder geval anderen niet verderven, noch door anderen verdorven worden. Hoe men ook denke over de menschelijke natuur, hierover zijn allen het eens: kwade zamensprekingen bederven goede zeden. In de gemeenschappelijke gevangenis heeft uit den aard der zaak het kwade de overhand en verstikt het goede; doch dit kan in de cel het geval niet zijn, daar kan het goede opwassen en de overhand behouden. En daarom staat deze straf niet gelijk met de gemeenschappelijke gevangenis en de andere straffen van het oude strafstelsel, wier werking veelal tegenovergesteld was aan die, welke er mede beoogd werd, doch is zij eene redelijke, eene afschrikkende en werkelijk preventieve straf. De afzonderlijke opsluiting heeft ook nog dit groote voordeel, dat zij voor veel korter tijd kan opgelegd worden dan de | |
[pagina 323]
| |
gemeenschappelijke gevangenisstraf. Eene van de redenen waarom deze laatste dikwijls zoo kwistig wordt uitgedeeld, is waarschijnlijk ook de bedoeling om den misdadiger zoo lang mogelijk onschadelijk te maken. Men verwacht weinig goeds van de gemeenschappelijke gevangenis, men weet wel bijna zeker dat de maatschappij van hem, die eenige jaren gemeenschappelijke gevangenisstraf heeft ondergaan, nog meer te vreezen heeft dan vóór zijne veroordeeling; dus hoe langer hij in de gevangenis blijft, hoe beter. Dit is eenvoudig opoffering van den misdadiger aan het maatschappelijk belang. Doch dit daargelaten, behoeft de wenschelijkheid ook uit een financieel oogpunt van verkorting van die jarenlange gevangenisstraffen geen betoog. Zoolang de staat de misdadigers gevangen houdt, moet hij ze onderhouden, en die kosten zijn van de 3600 gevangenen, die gemiddeld onze gevangenissen (de huizen van bewaring niet medegerekend) bevolken, niet gering. Bij eene meer algemeene invoering van de cellulaire gevangenis zou de duur der gezamenlijke gevangenisstraffen aanmerkelijk verminderen, en zouden dien ten gevolge ook de onderhoudskosten der gevangenen veel minder dan thans bedragen. Werkelijk zouden dan in den regel veel korter gevangenisstraffen kunnen opgelegd worden dan thans het geval is, en zou onze magistratuur meer dan thans bezield worden met het streven om de gevangenisstraffen zoo kort mogelijk te doen zijn. De celstraf behoeft niet noodeloos met het doel van onschadelijkmaking te worden gerekt, daar zij, afgezien van hare verbeterende werking, de gewone misdadigers veel meer afschrikt, en werkelijk door haar geheel gemis van gezelligheid voor den gewonen misdadiger veel zwaarder straf is dan de gemeenschappelijke gevangenis. Dit leert de ondervinding. Menigeen die er zich gemakkelijk in troost om een jaar of langer onder lotgenooten in de gemeenschappelijke gevangenis te verkeeren, ziet tegen een paar maanden ‘eenzaam’ op. In die gevangenissen, waar men soms dezen of genen preventief gedetineerde, gedurende de instructie, alleen zet, wordt het als eene gunst beschouwd, weder ‘in de zaal’ te mogen komen. Men kan gerust aannemen dat eene cellulaire gevangenisstraf van weinige maanden voor hem die ze ondervindt, even zwaar, zoo niet zwaarder, is dan eene langdurige gemeenschappelijke gevangenisstraf. Derhalve kan de celstraf zoo kort opgelegd worden als de zwaarte van het misdrijf slechts toelaat, want de mate van afschrikking is niet in evenredigheid met | |
[pagina 324]
| |
den duur. Juist door haar te zeer te verlengen zou men den misdadiger er aan doen gewennen. In onze tegenwoordige strafwetgeving is de verhouding der gemeenschappelijke tot de cellulaire gevangenis gesteld op twee tot een, zoodat de gevangenisstraf die zou zijn opgelegd, bij toepassing van de cel, tot de helft van den duur wordt beperkt. Doch die verhouding zou naar onze meening zonder bezwaar kunnen gebragt worden op drie, misschien vier, tot een. Drie of vier maanden cellulaire gevangenisstraf zijn voor den misdadiger - niet voor zijn huisgezin - en toch niet dit, maar gene moet gestraft worden - zeker eene niet minder zware, niet minder afschrikkende straf dan een jaar gemeenschappelijke gevangenisstraf. De goede werking van eene straf hangt niet af van haar duur, doch van haar aard. Zullen nog velen van eene dusdanige verkorting van de gevangenisstraffen vreezen, dat het dan met de orde en veiligheid in de maatschappij gedaan zal zijn, de ondervinding zal ook ditmaal leeren, dat eene redelijke, billijke, doelmatige straf beter strekt tot beteugeling der misdrijven, dan al de ziel- en ligchaamverdervende straffen van het oude strafstelsel. De bovenbedoelde verhouding van de gemeenschappelijke tot de cellulaire gevangenisstraf zou echter slechts dan in het nieuwe strafwetboek opgenomen moeten worden, als daarin voor dezelfde misdrijven beide soorten van gevangenisstraf nevens elkander bleven bestaan. Wij hopen, dat dit het geval niet zal zijn. Naar onze meening moet gebroken worden met het thans heerschend tweeslagtig stelsel, waarbij het aan het oordeel van den regter wordt overgelaten om tot een zeker bedrag gemeenschappelijke of eenzame gevangenisstraf op te leggen, waarbij alle gevangenisstraf van langer dan twee jaren in gemeenschap moet worden ondergaan. Hoezeer den regter in de bepaling van den duur der straf niet te veel ruimte kan worden gelaten, werkt de hem gelaten keuze tusschen twee zoo verschillende soorten van gevangenisstraf zeer nadeelig. Van deze keus is het gevolg, dat het eene regterlijke collegie dikwijls, het andere zelden of nooit cellulaire gevangenisstraf oplegt, al naarmate het collegie vóór of tegen die straf gestemd is, al naarmate er al of niet eene cellulaire gevangenis in de buurt is. Aan die ongelijkheid moet een einde komen. De wetgever moet eene keus doen, en die keus kan wel niet twijfelachtig zijn. | |
[pagina 325]
| |
Wordt de cellulaire opsluiting als normale gevangenisstraf aangenomen, dan zal zij voor een langer duur dan thans - hoogstens een jaar - toegelaten moeten worden. Bereids is een, door den tegenwoordigen minister van justitie ingediend, wetsontwerp tot uitbreiding van die straf door de Tweede Kamer aangenomen. Doch de commissie voor het nieuwe strafwetboek zij ook in dezen consequent; zij breke met de onderscheiding van correctionele gevangenis en tuchthuisstraf, en stelle de celstraf als regel in plaats van de gemeenschappelijke gevangenis. Zij kan daarbij steunen op de ervaring van het buitenland, waar de celstraf voor meerdere jaren wordt opgelegd, zonder dat daarvan nadeelige gevolgen zijn gebleken. Werd de duur der celstraf tot drie jaren verlengd, dan zouden, bij de bovenvoorgestelde verhouding, alle correctioneel veroordeelden - om voor een oogenblik de tegenwoordige terminologie te behouden, - daarin vallen, en zelfs zij, die anders tot vele jaren tuchthuisstraf zouden veroordeeld zijn. Voor deze laatste consequentie zal misschien teruggedeinsd worden. Doch vele misdrijven, die tegenwoordig met lange tuchthuisstraf worden bedreigd, zouden voldoende gestraft worden met eene cellulaire gevangenisstraf tot drie jaren, met al hare ontberingen en strenge tucht. Misschien zal die celstraf niet aan hem die ze ondergaat, even als eene tuchthuisstraf van tien of meer jaren, eene eeuwigheid toeschijnen, doch men wil immers ook niet boven de cellulaire gevangenis schrijven: lasciate ogni speranza, voi ch'entrate!
Eene cellulaire gevangenisstraf van drie jaren is in de werkelijkheid lang, zeer lang, en is zij werkelijk een middel van tucht, kan zij zedelijke verbetering te weeg brengen, dan beantwoordt zij beter aan het doel der straf, dan is zij nuttiger voor het individu en voor de maatschappij dan vele jaren demoraliserende tuchthuisstraf. Het gevolg van deze hervorming zal zijn, dat meerdere cellulaire gevangenissen dan thans zullen moeten gebouwd worden, mitsdien in dit opzigt verhooging van het budget van het departement van justitie. Doch men stelle zich die kosten niet te hoog voor. Vooreerst zullen sommige gemeenschappelijke gevangenissen misschien zonder groote kosten tot cellulaire gevangenissen kunnen ingerigt worden, zoodat zij voldoende zijn voor het gering aantal gevangenen, die veelal voor korten tijd | |
[pagina 326]
| |
in die gestichten worden opgenomen. En in het ongunstigste geval, dat de meer algemeene toepassing van de cellulaire gevangenisstraf het aantal der in het land gepleegde misdrijven niet zal doen afnemen, zal de korter duur der gevangenisstraffen eene hoogst aanzienlijke besparing van de onderhoudskosten der gevangenen veroorzaken, die in mindering van de kosten van aanbouw der gevangenissen moet gebragt worden. En een goed en redelijk strafstelsel met een goed ingerigt gevangeniswezen is toch ook wel iets waard. Wat zullen wij echter aanvangen met onze Traupmanns, la Pommerais, Lacenaires en dergelijke? Zullen wij dergelijke onverlaten na een driejarig zoogewild zuiveringsproces in de cel aan de maatschappij teruggeven, en vrij onder hunne medeburgers laten rondwandelen? Dat ware toch al te humaan, al te welwillend voor de heeren moordenaars, al te dwaas! Velen, die zich hierover zouden beangstigen, gaan thans onder onze tegenwoordige strafwetgeving, waarin de doodstraf feitelijk reeds sedert tien jaren is afgeschaft, 's avonds gerust naar bed, zonder te bedenken, dat er in onze maatschappij, misschien in de plaats hunner inwoning, individuen rondwandelen, die twintig jaren in het tuchthuis te Leeuwarden hebben doorgebragt, en dat nog dagelijks uit dat tuchthuis lieden worden ontslagen en weder in de maatschappij terugkeeren, die zich aan de zwaarste misdaden, moord, vergiftiging, brandstichting en dergelijke hebben schuldig gemaakt, lieden van wie, na hun veeljarig verblijf onder geestverwanten in het tuchthuis, misschien meer voor de maatschappij is te vreezen, dan wanneer zij eenige jaren aan de tucht van eene goed ingerigte cellulaire gevangenis waren onderworpen geweest. Ook zijn de individuen als Traupmann en dergelijke in ons land gelukkig zeldzaam. Doch zoolang zij er voorkomen, moet de maatschappij tegenover dergelijke niet weerloos zijn, blijft de vraag: wat zullen wij met dergelijke zeer zware misdadigers uitvoeren? Voor hen is eene cellulaire gevangenisstraf van weinige jaren te ligt, de waarborg tegen herhaling te gering. Dit gevoelde ook de ijverige en bekwame schrijver over de hervorming van onze strafwetgeving, wiens beschouwingen wij in dit opstel voor een deel hebben gevolgd. Om aan dit bezwaar te gemoet te komen, stelt hij voor dergelijke zeer zware misdadigers de invoering voor van eene onschadelijkmakende opsluiting na expiratie van de celstraf. De regter, die den | |
[pagina 327]
| |
misdadiger veroordeeld had, zou na de ommekomst van den opgelegden straftijd, moeten beoordeelen of de misdadiger nog gevaarlijk was voor de maatschappij, en hem in dat geval voor een zeker aantal jaren tot eene opsluiting in eene vesting of op een eiland moeten verwijzen, van waar hij niet zou kunnen ontvlugten, doch waar het verblijf hem overigens zoo aangenaam mogelijk zou gemaakt worden, daar hij er, niet tot straf, doch alleen ter voorkoming van gevaar zou verblijven. Na verloop van die jaren zou die opsluiting, daartoe termen zijnde, op nieuw op dezelfde wijze kunnen verlengd worden. Intusschen zou dergelijke opsluiting ter onschadelijkmaking in vele gevallen feitelijk gelijk staan met eene levenslange gevangenis, waarvan die schrijver geen voorstander is, en is de moeijelijkheid om met juistheid te beoordeelen, of iemand, die, zooals de heer van Bemmelen wil, tien jaren in de cel heeft doorgebragt, en zich daar goed heeft gedragen, nog gevaarlijk is voor de maatschappij, misschien onoverkomelijk. Een verkeerd oordeel zou òf onbillijk zijn tegenover het individu, òf bedenkelijk voor de maatschappij. Naar onze meening zal voor de zeer zware misdadigers eene langdurige gevangenis moeten behouden worden, maar dan ingerigt volgens de beginselen van het Iersche gevangenisstelsel. Het is hier de plaats niet om over dat gevangenisstelsel, welks voortreffelijke beginselen meer en meer erkend en in de wetgevingen van de beschaafde landen van Europa en Amerika worden opgenomen, welks uitkomsten overal waar het wordt ingevoerd bijzonder gunstig zijn, in het breede uit te weiden, doch het is te hopen dat de beginselen daarvan ook in ons land voor de gevangenisstraffen van langen duur ingang zullen vinden. Het heeft ten doel den misdadiger weder geschikt te maken voor de maatschappij; het tracht dat doel te bereiken door trapsgewijze overgangen van eene strenge celstraf tot de vrijheid. Wij zijn het eens met hen, die meenen dat de cel niet uitsluitend kan dienen voor zeer langdurige gevangenisstraffen, dat de eentoonige cellulaire opsluiting, zoodra die zonder gradaties, zonder overgangen, tot langer dan drie jaren wordt uitgestrekt, zeer waarschijnlijk niet zal beantwoorden aan de verwachtingen van hare onvoorwaardelijke voorstanders; dat de misdadiger, die aldus meer dan drie jaren wordt opgesloten gehouden, misschien aan de cel zal gewennen, doch dan zeker hoe langer hoe ongeschikter zal worden voor zijn terugkeer in | |
[pagina 328]
| |
de maatschappij. Moet nu, en die noodzakelijkheid ontkennen wij niet, voor de zeer zware misdadigers de gevangenisstraf van meerdere jaren behouden worden, dan gelooven wij, dat die ingerigt zal moeten worden volgens de beginselen van dat Iersche stelsel. De eerste periode van de straf zou dan in de cel worden doorgebragt. Deze zou gevolgd worden door eene gemeenschappelijke opsluiting met al de verbeteringen, die daarin kunnen worden aangebragt, vooral gepaard met degelijken, doelmatigen arbeid. Na verloop van een bepaald gedeelte van den straftijd zou, voor de minst gevaarlijke misdadigers, bij goed gedrag, de straf verkort worden door voorloopige, bij wangedrag gedurende den nog overigen straftijd, terstond te herroepen, invrijheidstelling. Voor een gedeelte van die gevangenisstraf zou ook het denkbeeld van een deskundige bij uitnemendheidGa naar voetnoot1, om die in een van 's Rijks bedelaarsgestichten te doen ondergaan, en de veroordeelden daar, zooals ook in het buitenland geschiedt, voor velarbeid te bezigen, allezins overweging verdienen. Overigens zou, als de cellulaire opsluiting als regel wordt ingevoerd en tot drie jaren verlengd, de zooeven bedoelde langdurige gevangenisstraf slechts betrekkelijk zelden behoeven te worden opgelegd. Immers van de, op 31 December 1870 aanwezige, 618 mannelijke tuchtelingen te Leeuwarden en 84 vrouwelijke (de tot correctionele gevangenisstraf veroordeelde vrouwen niet medegerekend) te Woerden waren slechts 136 mannen en 18 vrouwen tot zwaarder dan tuchthuisstraf van tien jaren veroordeeld, en het spreekt van zelf, dat de veroordeelingen van die lieden niet in één jaar hebben plaats gehad, doch over eene reeks van jaren loopen. Voor al de tot ligtere straf veroordeelden zou de cel eene voldoende en passende straf zijn. Voor de zeer zware misdadigers zou ook gedacht kunnen worden, en wordt door hooggeachte regtsgeleerden gedacht, aan wegvoering naar een oord van ballingschap (deportatie), doch de ondervinding in het buitenland, Engeland, Frankrijk en elders, heeft zoozeer de groote bezwaren en nadeelen van die straf aan het licht gebragt, dat daarvan ten onzent o.i. geene proef | |
[pagina 329]
| |
meer behoeft te worden genomen. Engeland heeft wegens het verzet van de bevolkingen van de koloniën, waarheen het zijne gedeporteerden zond, en wegens de ook overigens hoogst ongunstige uitkomsten, deze straf moeten opheffen. Frankrijk zendt sommige zijner misdadigers naar Cayenne, waar het doodelijk klimaat de meeste spoedig doet bezwijken. Doch als die straf gelijk staat met eene langzame doorstraf, dan past zij niet in het strafstelsel, dat van het nieuwe strafwetboek wordt verwacht. Ook zou het aantal misdadigers, dat, bij de invoering als regel en uitbreiding der cellulaire gevangenisstraf, voor de deportatie zou overblijven, in ons land te gering zijn, om daarvoor eene strafkolonie in eene van onze overzeesche bezittingen te vestigen, en zich daarvoor aan al de daarmede verbonden bezwaren bloot te stellen. Naar onze meening zou de staat op eene andere wijze èn de belangen van de maatschappij èn van de individuen kunnen vereenigen. Het zou zijn door, zooals ook in Engeland en Ierland geschiedt, de landverhuizing van ontslagen gevangenen te bevorderen. Daardoor zouden de voordeelen die men van de deportatie verwacht, worden bereikt, en worden de daarmede verbonden bezwaren vermeden. Naast de cellulaire gevangenisstraf zal in het nieuwe strafwetboek eene ruime plaats moeten gegeven worden aan de geldboeteGa naar voetnoot1. Deze straf beantwoordt in vele opzigten aan de vereischten van eene redelijke straf. Zij is bij uitnemendheid afschrikkend en op zich zelve niet onzedelijk. Minder passend voor zwaardere misdrijven, is zij voor vele correctionele misdrijven zeer gepast en doelmatig. Ieder mensch, niet het minst de Nederlander, is aan het geld gehecht, en vindt het zeer onaangenaam daarvan, niet voor zich zelf en niet uit eigen beweging, doch wegens eene door hem gepleegde overtreding een grooter of kleiner gedeelte te moeten afstaan. Geene straf kan de regter zoozeer met de zwaarte van het misdrijf, en den stand en het vermogen van den overtreder in evenredigheid brengen als deze. Is de werking van de gevangenisstraf voor den man uit de lagere volksklasse en den aanzienlijke zeer verschillend, de rijke wordt even gevoelig ge- | |
[pagina 330]
| |
troffen door eene geldboete van eenige honderde als de arme van enkele guldens. De overtreder wordt door haar niet uit zijn dagelijksch bedrijf gerukt, doch hij zal zich eenige genoegens moeten ontzeggen, hij zal wat harder moeten werken om de boete weêr in te halen. Ook werkt de geldboete minder demoraliserend dan de gevangenisstraf, waaraan altijd zekere schande verbonden is. In zoover zou terugkeer tot het stelsel van het oude strafregt wenschelijk zijn. - Doch dan worde de boete ook met verstand toegepast. De laagste correctionele boete is thans ƒ 8. Doch deze som vertegenwoordigt voor den daglooner, voor den ambachtsman, minstens de verdienste van eene week, dus in evenredigheid meer dan voor den welgestelden burger de som van ƒ 50 of meer. Zulk eene boete is voor de geringste misdrijven betrekkelijk veel te hoog. En toch wordt niet zelden aan menschen uit den geringen stand wegens geringe misdrijven eene veel hoogere boete opgelegd. Het gevolg hiervan is, dat in vele gevallen de boete niet betaald wordt, en dat mitsdien de subsidiair opgelegde gevangenisstraf moet toegepast worden, tot nadeel van de schatkist en ook van de justitie, daar eene ligte geldboete, die betaald wordt, in vele gevallen eene gevoeliger straf is, en mitsdien meer afschrikkend werkt, dan eene subsidiaire gevangenisstraf van eenige dagen. Dit leert de ondervinding. Niet zelden wordt de boete niet betaald, doch de subsidiaire gevangenisstraf ondergaan door lieden, die wel zouden kunnen betalen, doch die, niet begaafd met een fijn eergevoel, eenige dagen gevangenisstraf verkiezen boven het gemis van eenige guldens. Daarom moet hun de keus van de gevangenisstraf minder verleidelijk worden gemaakt, hetgeen het geval zal zijn als ook de subsidiaire gevangenisstraf in eenzame opsluiting zal worden ondergaan, en eene andere, minder gunstige verhouding van de gevangenisstraf tot de geldboete zal worden vastgesteld. Kan de verdienste van een daglooner, van een handwerksman, ja zelfs van vele lagere ambtenaren, rijksveldwachters en andere, gemiddeld op niet hooger dan ƒ 1 daags berekend worden, zoo is de thans bij de wet vastgestelde subsidiaire gevangenisstraf van ten hoogste drie dagen voor eene geldboete tot ƒ 10, en verder naar evenredigheid, veel te kort. Dat overigens de geldboete in vele gevallen meer dan eenige andere straf aan het doel der straf: voorkoming van misdrijven, beantwoordt, heeft ook de wetgever voor het Duitsche | |
[pagina 331]
| |
Rijk begrepen, wiens strafwetboek in vele opzigten een vooruitgang is in de strafwetgeving, en in zoover een voorbeeld voor ons nieuwe strafwetboek zou kunnen zijn. Beantwoordt het niet in allen deele aan de boven ontwikkelde denkbeelden, zoo kunnen als belangrijke verbeteringen in het strafstelsel aangemerkt worden: de groote den regter bij de bepaling van de maat der straf toegekende ruimte, in vele gevallen bij gevangenisstraf tusschen vijf jaren en een dag, bij tijdelijke vestingstraf tusschen meerdere jaren en een dag, bij geldboete tusschen een telkens bepaald maximum en een minimum van een thaler bij misdaden en wanbedrijven, van een derde thaler bij overtredingen; voorts dat de geheele tuchthuis- en gevangenisstraf in eenzame opsluiting kan worden ondergaan, en dat de eenzame opsluiting zonder de toestemming van den veroordeelde tot drie jaren toe kan worden opgelegd; de voorloopige invrijheidstelling bij tuchthuisen gevangenisstraf van langer duur, zóó dat de veroordeelden, na expiratie van drie vierden der straf, doch van minstens een jaar, bij goed gedrag, voorloopig in vrijheid gesteld kunnen worden, behoudens intrekking van die gunst bij wangedrag; eindelijk de den regter in zeer vele gevallen gegeven keus tusschen gevangenisstraf en geldboete. Werd dit alles in het nieuwe Nederlandsche strafwetboek overgenomen, het zou reeds een groote vooruitgang zijn. Moge de commissie voor dat nieuwe wetboek voorspoed hebben op haren arbeid, moge de zoo noodzakelijke hervorming van onze strafwetgeving spoedig tot stand komen! Het is waar, het groote publiek laat zich daar weinig aan gelegen liggen. Mits slechts orde en veiligheid heerschen, mits men niet hoort van vele en zware misdrijven, bekommert men zich niet over de inrigting van onze tuchthuizen en gevangenissen, over de straffen die aan sommige onzer medeburgers, immers veelal de geringste, worden opgelegd. Toch is eene goede strafwetgeving van het grootste gewigt. Wel hangt de vermeerdering of vermindering der misdrijven niet uitsluitend af van de meerdere of mindere voortreffelijkheid der strafwetgeving. De inrigting van de politie, de meerdere of mindere welvaart, de toestand van het onderwijs, de godsdienstige en zedelijke, maatschappelijke en staatkundige toestand van liet volk hebben daarop grooten invloed. Doch in verband met dit alles zal eene goede strafwetgeving kunnen bijdragen tot het welzijn der maatschappij. | |
[pagina 332]
| |
Eén verwijt zal de schrijver van deze regelen wel niet ontgaan: overdreven zachtmoedigheid tegenover de misdadigers, gepaard met miskenning van het belang der maatschappij. Het is echter geenszins zijne bedoeling de maatschappij weerloos te doen zijn tegenover de misdadigers. Ware hij niet overtuigd dat het groote doel der straf: voorkoming van misdrijven, beter zal bereikt worden door doelmatige dan door ondoelmatige straffen, hij zou deze regelen niet geschreven hebben.
Zutphen. Mr. S.M.S. de Ranitz. |
|