De Gids. Jaargang 35
(1871)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 244]
| |
Nieuw-Holland en zijn Engelsche koloniën.l'Australie, son histoire physique et sa colonisation, par H. Blerzy. Revue des deux mondes. 1864.
| |
[pagina t.o.245]
| |
[pagina 245]
| |
Portugees den voet zette, kwijnen bij voortduring de maatschappelijke toestanden. De Indiaan is er in aantal overwegende: 8/15 van 't geheel neemt hij in; nog 4/15 gaan er af voor 't gemengde ras; slechts ⅕ der bevolking is dus blank, heeft zijn geslacht zuiver bewaard. Nog rust daar de priesterhand loodzwaar op de bevolking en houdt onderwijs en ontwikkeling tegen; mijnwezen en handel mogen eenigermate bloeien, maar van algemeene welvaart is geen sprake; des te meer van burgeroorlogen en twisten tusschen inlander, kleurling en Europeaan. Een regeeringsvorm, waarvoor het volk niet rijp is, een nabootsing van die der Vereenigde Staten, houdt dien toestand van verwarring levendig of roept tirannen in het leven, wier bestuur, bloedig en kort van duur, nieuwe onlusten verwekt. In Azië is 't al niet anders. Ik zal niet wijzen op de Philippijnen tegenover Engelsch-Indië, waar de velerlei produkten van den rijken bodem meer dan in welke kolonie ook door zorgvuldige cultuur zijn verbeterd en vermeerderd, waar de handel in die produkten door spoorweg en stoomboot gemakkelijk wordt gemaakt, waar door talrijke scholen voor de ontwikkeling van Europeaan en inlander wordt gezorgd. Karakteristieker is in dezen de vergelijking tusschen het portugeesche Macao en het engelsche Hongkong, naast elkander bij de monding der Canton-rivier gelegen. Te Macao, sedert het begin der 16e eeuw door de Portugeezen bezeten, is alles in verval; te Hongkong, eerst sedert 1841 Engelsch, telt het nieuw gebouwde Victoria reeds 125,000 inwoners en breidt zich de handel bij den dag uit. En dan in Africa? Naast de nederlandsche kolonie op de Kust van Guinea ligt (welhaast schrijf ik lag) een engelsche. Met de nederlandsche ziet het er zoo treurig uit, dat men ze kwijt wil zijn. Men geeft ze weg, omdat het klimaat er zoo ongezond is, omdat cultures er onmogelijk zijn, omdat de inlanders het dat kleine volk zoo lastig maakten, omdat de handel er kwijnt en ook altijd wel kwijnen zal. Met de engelsche schijnt het veel beter te gaan: deze wordt niet alleen niet opgegeven, zij zal met de vroeger nederlandsche nog vergroot worden. Maar..... is het daar dan niet ongezond, bloeit daar de handel wél, zijn daar cultures mogelijk? Het schijnt zoo. - Waar mag toch bij de Engelschen het geheim schuilen, om hunne koloniën zoo te doen groeien en bloeien? Vooreerst daarin, meen ik, dat zij bij 't kiezen der plaats voor koloniën of nederzettingen verstandig en practisch te werk | |
[pagina 246]
| |
gingen. Zij letten op de ligging en gesteldheid der plaats, of deze voor handel en scheepvaart ook te ongunstig mocht heeten, en op velerlei andere zaken, welke voor een eerste zeehandels- en koloniale mogendheid van belang zijn. Macao, om daarop nog even terug te komen, heeft slecht drinkwater, een slechte haven; de groote schepen kunnen met moeite de kust naderen en dienen door jonken geheel of gedeeltelijk ontladen te worden; te Hongkong heeft de haven twee ingangen en is veilig voor alle winden; schepen van 15 voet diepgang kunnen zeer nabij de kust ankeren; het drinkwater is er uitstekend. Waarom kozen de Portugeezen Macao en niet Hongkong? Even practisch als bij de stichting is het engelsche gouvernement in zijn zorg voor, in zijn bestuur over de koloniën. Voor communicatie middelen wordt gezorgd; naarmate van de ontwikkeling van den kolonist geeft het moederland het roer uit handen, maar nimmer is er, bij welke kolonie ook, sprake van uitzuigen, te knellend regime of totale verwaarloozing. In engelsch Guinea wordt het niet gezonde klimaat naar menschenvermogen bestreden door voldoende geneeskundige hulp, ruime en zindelijke woningen in hooger gelegen negerkrommen; voor wegen en goede verstandhouding met binnenlandsche hoofden is gezorgd; de bevolking is door onderwijs meer ontwikkeld. Vandaar dat de handelsgeest meer, de ontevredenheid met het bestuur minder is. Toch moet aan de twee tot dus ver genoemde oorzaken, gunstige ligging en verstandige bemoeiingen van het moederland, de bloei der Engelsche koloniën niet alleen worden toegeschreven. De geestkracht der Engelsche kolonisten zelven, hun vaste wil om over alle moeilijkheden, door natuur of bevolking in den weg gelegd, te zegevieren, heeft niet minder daartoe medegewerkt. Wie daarvan de overtuigende bewijzen wil ontvangen, richte met ons het oog naar Australië, naar de koloniën van Nieuw-Holland. Daar stelde de natuur en de onbegrijpelijk laag staande inboorling meer dan gewone hinderpalen in den weg; daar verwaarloosde het moederland de kolonie, aan het andere eind der aarde gelegen, niet alleen, maar het verhinderde zelfs in den beginne den bloei, het belemmerde op meer dan ééne wijze den vooruitgang. Toch heeft ook daar de engelsche energie gezegevierd. De strijd en zegepraal, de reusachtige snelle ontwikkeling dier koloniën met het oog op den wereldhandel moge voor elke | |
[pagina 247]
| |
beschaafde natie een belangrijke gebeurtenis heeten, voor ons Nederlanders - ik hoop het te kunnen aantoonen - moet zij dat in de eerste plaats zijn. Ik zou daarom in dit opstel wenschen na te gaan: met hoeveel moeite en inspanning de koloniën der Engelschen op Nieuw-Holland's kusten tot ontwikkeling zijn gebracht; met welke volhardende geestkracht de kolonist van de kust naar het binnenland doordrong en het werelddeel doorkruiste; welke resultaten zooveel volharding heeft opgeleverd; eindelijk, welk voordeel ook Nederland van deze naast het rijke Insulinde verrezen koloniën zou kunnen trekken. | |
I't Mag onnoodig heeten, vooral voor ons onderwerp, bij de ontdekkingsgeschiedenis van Nieuw-Holland hooger op te klimmen dan tot de nederzettingen der Engelschen. De vroegere ontdekkingen toch van Portugeezen en Hollanders strckten zich niet verder uit dan tot de kust en hebben nimmer tot nederzettingen geleid. De namen De Wit Landt, Landt d'Eendragt, De Edels Land, Landt van de Leeuwin, zooals ze op Tasman's Terra Australis van het jaar 1644 voorkomen, beginnen reeds weder in het vergeetboek te geraken en hebben plaats moeten maken voor die van West- of Zuid-Australië; nog slechts weinige namen van kapen, bochten of eilanden herinneren er aan, dat de Hollanders, meest van Java uit, deze kusten bezocht hebben. De Portugeezen brachten het bestaan van Australië tot zekerheidGa naar voetnoot1, de Hollanders bereikten herhaaldelijk de noord- en zuidwestelijke kusten, maar namen ze niet in | |
[pagina 248]
| |
bezit, de Engelschen maakten kennis met de oostelijke en zuidoostelijke, later met alle stranden, namen ze wel in bezit en breidden zich nog daarenboven naar het binnenland uit. Waarom de Hollanders betrekkelijk zoo weinig succes hadden op hun ontdekkingstochten naar Nieuw-Holland? - Vooreerst dewijl zij, van het prachtige Java uitgaande, schier minachtend neêrzagen op die kusten, welke met uitzondering van de riviermondingen er woest, wild en armoedig uitzagen en dieper landinwaarts met zand, schraal gras, donkere bosschen of vreeselijke zoutlagunen overdekt waren. Het waren toch, wij herhalen het, de zuidelijke en westelijke kusten, met welke zij kennis maakten, waar later wel de stad Perth verrees en thans honderdduizenden van schapen grazen, maar die zelfs in de verte geen vergelijking met de oost- en zuid-oostkusten kunnen doorstaan. Verder staken die kusten op verscheidene gedeelten met koraalklippen ver in zee uit of dreigden, zooals bij Houtman's Abrolhos aan de westkust, met gevaarlijke brandingen; ook waren de bewoners minder geduldig dan Javaan of Maleier, zoodat het verhaal van menige expeditie weinig meer oplevert dan de treurige geschiedenis van schipbreuken, die gepaard gingen met het verlies van menig menschenleven op de klippen of door de hand der inboorlingen. Een enkel voorbeeld. In 1600 b.v. keerde het schip ‘Duifken’, dat het vorige jaar uitgezeild, het eerst van alle hollandsche schepen de noordkust van Nieuw-Holland bereikt had, bij Kaap ‘Keer weer’ in de golf van Carpentaria terug, omdat de levensmiddelen opraakten, omdat men in dat woeste land niets meende te vinden, eindelijk omdat de inboorlingen verscheidene matrozen vermoord hadden en met hun wilden haarbos, hun roetkleurige, beschilderde huid, hun walgelijk voedsel en schamele woningen geenszins tot nederzettingen uitlokten. Het schip ‘de Eendragt’ moest, voor dat het in de ‘Dirk Hartogsbaai’, iets ten N. van de Abrolhos, kon binnenloopen, een archipel van koraal-eilanden, riffen en rotsachtige klippen doorzeilen. De ‘Pera’ en de ‘Arnhem’ verloren in 1623 hun gezagvoerder Jan Carstens en 8 man door de hand der inboorlingen. Het schip ‘Batavia’ zag zich genoodzaakt tusschen Eendrachtsland en Edelsland, door de heftigste branding bestookt, eerst 180 man (vrouwen, kinderen en zieken) aan wal te zetten, en den volgenden dag zelfs de geheele bemanning, De kapitein keerde met 9 matrozen in een open boot naar | |
[pagina 249]
| |
Batavia terug, ten einde een nieuw schip te halen. In 1636 werd kapitein Pool, gezagvoerder van de ‘Wezel’, nog voor dat hij N.-Holland bereikt had, door de bewoners van N. Guinea vermoord. Abel Tasman zeilde in 1642 wel de westen zuidkust om, maar op eerbiedigen afstand van het strand en zag of bereikte de kusten van van Diemensland, zonder evenwel iets van het binnenland te kunnen mededeelen. De Oostindievaarder ‘de Vergulde Draeck,’ leed op ongeveer 30o Z.B. aan de westkust van N.-Holland schipbreuk. Van de 190 personen bereikten slechts 75 het strand. Een rif stak 6 eng, mijlen in zee uit en richtte het rijkbeladen schip, dat ruim ƒ 78,000 in kas had, te gronde. - Is 't wonder, dat deze kusten een voorwerp van schrik voor de Hollanders werden, dat men voor zoo weinig voordeel niet langer zoo vele gevaren wenschte door te staan? Zoolang dan ook de Engelschen aan deze westkusten landden, waren zij niet veel voorspoedidiger dan de Hollanders en maakt ook het land op hen geen gunstiger indruk. Kapitein Dampier b.v. landde in 1688 boven 17o 30' Z.B. aan de noordwestkust, waar het schip aan land getrokken werd om hersteld te worden. Hij weet niet genoeg van de onbeschaafdheid en grenzelooze armoede der inboorlingen te vertellen. Zij hebben geen huizen en zijn volstrekt niet tegen weêr of wind beschermd; zij hebben volstrekt geen kleêren, behalve een stuk boomschors, als een gordel om de heupen gebonden. Van vleesch en wild voeden zij zich niet; ook kennen zij geen graan of eenige andere meelspijs. Slechts de visschen in de wateren vangen zij met hunne speren. Den 1o Augustus 1699 bereikte dezelfde Dampier de westkust voor de tweedemaal en wel op de hoogte van dienzelfden Dirk-Hartogsbaai, waar de Hollanders reeds zoo dikwijls schipbreuk hadden geleden. Hij noemde dien Sharksbaai, om de menigte van haaien, welke men daar te zien kreeg, en vond er behalve hout even weinig bruikbaars als zijne voorgangers. Dicht bij het strand bestond de grond uit wit zand, verder landinwaarts werd hij rood en daar wies gras in groote bossen met heidekruiden en struiken er tusschen in, die tot 10 voet hoog werden en aan den top met bladeren voorzien waren. Dampier beschrijft hier dus het australische skrub, en de beschrijving dezer streken paste op de geheele west- en en zuidwestkust van Nieuw-Holland. - Onze reiziger bezocht niet alleen deze Sharksbaai, maar zeilde noordelijker en noord- | |
[pagina 250]
| |
oostelijker tot ruim 20o. Z.B., waar de archipel nog zijnen naam draagt, maar nergens was de kust uitlokkender. Zij zag er uit als de bovenbeschrevene en was tegen de zee door zulk een lange rij van zandheuvels gebarrikadeerd, dat men van het schip af haast geen blik op het binnenland werpen kon. En zich op de duinen plaatsende, zag men heinde en verre ook al weder niets dan een drogen zandigen grond hier en daar bedekt met struikgewas, dat met donkere bladeren voorzien was en er even zoo droog uitzag. Nog verder landinwaarts werd de streek vlak en vertoonde bij afwisseling schraal gras of bosschen. - Ook de Engelschen gevoelden zich dus tot dat land niet aangetrokken en staakten zelfs gedurende een zeventig jaar hunne ontdekkingstochten naar Australië, totdat zij, schier bij toeval, met de oostkust kennis maakten, die het nieuwe werelddeel van zoo geheel anderen kant zou doen beschouwen. In 1767 besloot het Koninklijk Geografisch Genootschap te Londen de regeering te verzoeken een schip uit te rusten, dat in den grooten oceaan den doorgang der planeet Venus voorbij de zon zou waarnemen. Deze expeditie, onder bevel van den beroemden James Cook ter oplossing van een astronomisch probleem ondernomen, bracht Australië in het bezit van Groot-Brittannië. Nadat de doorgang van Venus op Otaheiti was waargenomen, bereikte men in April 1770 Nieuw-Zeeland en van daar het gedeelte van Victoria, 't welk den naam van Gippsland draagt. Dewijl de kust laag en zandig was, dewijl zich op het eerste gezicht niets dan zoutwaterlagunen en vlakke, slijkerige riviermondingen vertoonden en men slechts zelden de dieper landinwaarts staande wouden te zien kreeg, verklaarde Cook voor woest land, wat later het rijkste gedeelte der engelsche koloniën bleek te zijn, de koornschuur van het werelddeel, waar heerlijke wijn op de heuvels groeit, die naast die dorre stranden liggen, waar tal van kudden op vette weidegronden grazen en zoo rijkelijk goud gevonden is. Gelukkig dat Cook eerst minder goed zag, want nu ging de reis verder langs de kusten in noordoostelijke richting. Meer en meer veranderde intusschen de kust. Zij bleef niet vlak en zandig, zij werd zelfs steil en rotsachtig; schuimend werden de golven der zee tegen de zwarte klippen teruggeslagen. Ook vertoonden zich tusschen de klippen der oevers groene weidegronden en donkerbruine, schier zwarte bosschen, waarachter zich bergen, wonderlijk blauw van kleur, opstapelden. Nu begon Cook naar | |
[pagina 251]
| |
een ankerplaats om te zien, maar hij kon er geen vinden, die tegen den oostewind beveiligde. Eindelijk vertoonde zich een goede haven of liever een baai, waarin de ‘Endeavour’ het anker kon laten vallen. De bemanning ging aan land, om bij elken tred, welken zij deed, iets vreemds te zien. Gerijk de baai wemelde van de grootste visschen, zoo vond men in de bosschen en struiken niet honderden maar duizenden van kleinere vogels en prachtig gekleurde papegaaien en kaketoes. Niet minder opmerkelijk was het plantenrijk. De boomen bestonden uit acacia's en eukalypten, met een bijzonderen stand der bladeren. Vele boomen zweetten gom uit; bij velen droop het zelfs af. Het was een doorschijnende harts, dat in de lucht hard werd; van andere boomen hingen stukken schors af, groot genoeg om van eenige stukken een hut te maken en van een enkel stuk een boot te vervaardigen. Verder vond men heidekruiden en fuchsia's, immortellen en blauwe klokjes, onbekende grassoorten en riet, een nieuw soort van mos, alles schitterende in glinsterende kleuren, maar vooral in den glans der nieuwheid en, in tegenstelling met vroegere kusten, dubbel bekoorlijk. - Daarom werd de baai Botany-baai geheeten en door Cook als een paradijs aangezien, hoewel het gemis van grootere viervoetige dieren hem had moeten in 't oog vallen en eene landbouwende bevolking toch zeker een nog treffender gezicht zou hebben opgeleverd. Van die bevolking kreeg men echter weinig te zien en met die weinigen maakte men op minder aangename wijze kennis. Men zag bij de baai eenige hutten, australisch model, d.i. slecht gebouwd, bewoond door visschers, die in de baai bezig waren visschen te spietsen. Ook zagen zij een oude vrouw, die met drie kinderen brandhout uit het bosch gehaald had. Eerst bekreunden de inlanders zich niet om het schip, maar later wilden twee der mannen het landen verhinderen en de 40 met geweren gewapende mannen door hun speren tegenhouden. Met schroot in de beenen getroffen, waren zij spoedig van de macht der blanken overtuigd. Nog eenmaal bij het waterhalen moest Cook een bende van 20 dreigende wilden, door hen strak aan te zien en onverschrokken te gemoet te gaan, op de vlucht jagen, om verder niets van hen te bespeuren. Den 6den Mei 1770 sneed men den naam van 't schip en den datum van vertrek in de schors van een boom en verliet men Botany-baai, waar 18 jaren later een engelsche vloot van 11 schepen met meer dan 1000 man aan boord, het anker wierp. | |
[pagina 252]
| |
De reden waarom men het ‘paradijs’ van Cook zoo lang onbewoond liet, moet natuurlijk gezocht worden in Engelands strijd met zijne koloniën in Amerika en de beslommeringen, welke de fransche revolutie aan elk gouvernement bezorgde. Na den vrede te Versailles, misschien wel om het verlies der amerikaansche koloniën te vergoeden, zeker ook uit behoefte aan een plek, waar men, zooals vroeger in Amerika, zijn misdadige bevolking kon afzetten, werd de blik weder naar Australië gericht. Men had toch in Engeland groote behoefte aan strafkoloniën en het deporteeren was een winstgevende zaak geworden voor particulieren en gouvernement. Wij willen dit hier met een enkel woord duidelijk maken. Hoewel reeds vroeger onder de regeering van Elisabeth en Jacob I misdadigers en landloopers verbannen werden en Virginia b.v. in 1618 een hoop vrouwelijk gespuis uit Londen moest opnemenGa naar voetnoot1, werd het deporteeren toch eerst in 1679 door Karel II bij parlementsakte geregeld. De rechters werden gemachtigd de roovers van Cumberland en Northumberland te laten dooden of levenslang te deporteeren. Daar de planters in Virginia en elders welhaast zoo gesteld werden op die gedeporteerden, dat zij den scheepskapiteins geld gaven voor elken bruikbaren arbeider, werd weldra het deporteeren voor scheepskapiteins, en daardoor allicht ook voor rechters, geen onvoordeelige zaak. Het werd spoedig algemeen, maar begon ook zeer veel op een slavenhandel in blanken te gelijken. Zoo transporteerde men 70 deelnemers in de samenzwering van 1681, nadat zij een jaar gekerkerd geweest waren, naar het eiland Barbados en verkocht daar de persoon gemiddeld voor 1150 pond suiker. Geestelijken, officieren waren onder die samengezworenen, aanzienlijke lui; zij moesten evenwel allen in de molens werken, voor de keuken zorgen en den dorren grond van het eiland bebouwen. Bij 't geringste vergrijp werden zij aan een paal gebonden en met de zweep geslagen; zij moesten in ellendiger hutten slapen dan de varkens in Engeland. Onder Jacob II werd dit nog erger: 8000 aanhangers van Monmouth werden op de Antillen verkocht. Te Bristol dreven de lord-mayor, de aldermen en de rechters de zaak der deportatie gemeenschappelijk. Als men te weinig ver- | |
[pagina 253]
| |
oordeelden had en de uitvoer dus te gering was, werden zij die weinig misdreven hadden (landloopers of kleine dieven) met de galg bedreigd. Een gedienstige concierge gaf dan den gevangenen den raad zich te laten deporteeren: dan alleen ontkwamen zij het doodsgevaar. Juist de mindere booswichten bezweken voor de bedreiging. Ieder der eerlijke rechters had dan op zijne beurt zijn gevangene, zijn gedeporteerde, totdat er twist ontstond aan wien de beurt was om een gevangene te mogen laten verkoopen. De opperrechter Jefferys kwam achter de schelmerij en de slavenhandelaars werden tot verantwoording geroepen. - In 1718 werd de deportatie een monopolie van 't gouvernement, niet zoozeer om daardoor den handel in blanke slaven uit te roeien, als wel dewijl men in Z.M. plantages aan de overzij van den Oceaan zooveel arbeiders noodig had. Het gouvernement zou nu voor alles zorg dragen, van alles de kosten overnemen. De vagebonden en deugnieten werden nu kroongevangenen, maar werden er volstrekt niet zooveel beter om behandeld. Zij werden even goed als vroeger aan de willekeur der planters op de plantages overgelaten. Immers, zoodra een scheepskapitein met een lading gedeporteerden in Amerika was aangekomen, gaf hem de autoriteit daar een bewijs van zooveel geleverde gedeporteerden; bij zijne terugkomst in Engeland ontving hij geld voor zoovele personen als hij levend had afgeleverd, en de zaak was uit. Wie bekreunde zich verder om het lot der gedeporteerden daar bij de planters? Na den opstand der Vereenigde Staten behoefde men wel niet meer voor de gouvernements-plantages te zorgen, maar Engeland was te zeer aan strafkoloniën gewoon geraakt, om ze te kunnen missen. De Africaansche koloniën bij den Senegal zouden dus tot dien rang verheven worden. Maar het klimaat was hier toch wat al te erg. De sterfte onder de gevangenen verwekte in het moederland een geduchte opschudding. Een vonnis tot deportatie naar Africa heette niet anders dan een doodvonnis. Maar aan Africa waren nog andere bezwaren verbonden. De gedeporteerden liepen bij hoopen weg of lieten zich in een schip met negers naar Amerika transporteeren, waar de planters even verlegen waren om arbeiders als Engeland om een plaats voor deportatie. - Zoo moest dus nog weder naar een nieuwe plek voor een strafkolonie worden omgezien. En zoo viel het oog op Australië, het land voor 18 jaren door Cook ontdekt, minder ongezond, verder afgele- | |
[pagina 254]
| |
gen, minder geschikt om tot desertie uit te lokken. - In 1786 bepaalde een parlementsakte, dat op de oostkust van Nieuw-Holland een kolonie zou gesticht worden; in Mei 1867 lichtte een vloot van twee oorlogschepen, drie voorraads- en zes transportschepen het anker onder bevel van kapitein Arthur Philip, den toekomstigen gouverneur. In Januari (de dag wordt thans nog overal in Nieuw-Zuid-Wales gevierd) landde zij in port Jackson, een haven, welke de gezagvoerder boven Botany-baai verkozen had, toen men deze wat beter onderzocht dan door Cook geschied was. 't Was inderdaad een prachtige havenplaats dat port Jackson; van de kust kwam men door een breed kanaal in een groot, van alle zijden door land omgeven watervlak, dat zich mijlen ver voor de oogen der verraste zeevaarders uitstrekte. Kleine eilanden lagen hier en daar verstrooid; aan weerszijden openden zich bevallige baaien; de landtongen daartusschen in waren tot aan het water met boomen en struiken overdekt; vreemde vogels vlogen in het rond; alles was nieuw en bekoorlijk en ruim ook, want de haven had wel aan een vloot van 1000 schepen een ankerplaats kunnen aanbieden. Ongeveer 1000 personen stapten aan wal: 211 soldaten en ambtenaren met familie, 565 mannelijke gevangenen, 192 vrouwen en 18 kinderen. Wij zullen bij de bijzonderheden dier landing, bij de eerste inrichting der kolonie niet uitvoerig stilstaan, maar liever, wat meer tot ons onderwerp behoort, op de moeilijkheden wijzen, waarmede deze eerste kolonie Nieuw-Zuid-Wales, ‘een tuchthuis in een australische bosch-wildernis’, te kampen had. Zooals wij reeds boven deden opmerken, had Cook, door de nieuwheid van het terrein en zijne omgeving bedrogen, Botany-baai als een paradijs beschreven, zonder er genoegzaam op te letten, of het een voor landbouw geschikten grond opleverde, of het runderen en viervoetige dieren bezat. Bij nadere kennismaking bleek dan ook, dat bosschen moesten uitgeroeïd en de zandige grond met moeite en inspanning zou moeten ontgonnen worden. En daartoe leverde de expeditie van Philip, die trouwens later in alles zeer slecht uitgerust bleek te zijn, weinig geschikte lieden. Vooreerst had men onder de gevangenen maar 12 timmerluî en slechts één metselaar en ook onder de opzichters waren er niet, die deze engelsche straatroovers en londensche zakkenrollers in het een of ander handwerk hadden kunnen onderwijzen. Men moest dus weldra wel de opzichters uit de gevangenen zelven kiezen, wat niet best | |
[pagina 255]
| |
op de discipline werkte. Van landbouw en veeteelt verstond niemand iets. Men zaaide dus op goed geluk weit en mais, verbouwde groenten voor de keuken, waar en op de wijze als men dat verkoos. De groenten, welke men van de Kaap de Goede Hoop had medegenomen, waren reeds niet zeer voortreffelijk; zij konden er echter in N.Z. Wales niet veel beter op worden, onbekend als men daar was met het aankweeken. Inlandsche groenten waren er niet. Ook was de eerste plek, met welke men de ontginning begon, niet zeer gelukkig gekozen: zij lag in de zoogenaamde Farm-cove, tegenwoordig de wandelplaats in Sydney; men durfde daarom niet veel verder van huis gaan, dewijl het land met onafzienbare bosschen bezet scheen, waarin men niet gaarne verdwalen, verhongeren of een prooi der wilden worden wilde. Men had op verschillende plaatsen tegelijk moeten beginnen, doch durfde de gevangenen niet over een te groot terrein verspreiden of in te kleine troepjes verdeelen, uit vrees dat daardoor de discipline zou verloren gaan of van werken niet veel zou komen. Om nog even op de inlanders terug te komen, terstond bij de aankomst der schepen in Port-Jackson hadden de Engelschen hen ontmoet. Eerst was de verhouding vrij vriendschappelijk; zij verschenen in groot aantal in de tallooze bochten, om de schepen, die ‘verwonderlijke monsters’, te zien voorbijvaren. Toen de vaartuigen nu stil lagen en de booten te water gelaten werden, kwamen de moedigsten zwemmende en duikende nader. Later vertelden zij er nog dikwijls van, hoe hang men voor die schepen geweest was. 't Waren reusachtige vogels, meenden sommigen: de zeilen waren de vleugels, de ronddobberende bootjes waren de jongen. Schrikwekkender dan de schepen kwam hun echter het gelaat van den witten man voor. De Engelschen verzuimden natuurlijk niet dit respect nog te vermeerderen. Eenige kanonnen werden onder de oogen der inlanders geladen en afgeschoten en vol verwondering zagen deze de werking van het schot, toen de boomen in de verte nederstortten. Ook toonde men hun de werking van geweerkogels en schrootvuur. Geen wonder dus, dat de inboorlingen zich in den beginne niet vijandig durfden betoonen. Zij waren trouwens ook volstrekt niet vijandig gezind. Maar toen zij later schier dagelijks onrechtvaardigheden hadden te lijden, raakte eindelijk toch hun geduld op en overwonnen zij ook | |
[pagina 256]
| |
hun vrees. Eerst hoorde men van slechts enkele aanvallen op de blanken, hier en daar; later geschiedden deze reeds op grootere schaal op verscheidene blanken, en nog voor het einde van 1788 waren reeds zoovele Engelschen vermoord en werd de houding der wilden zoo dreigend, dat de gouverneur een algemeene razzia tegen de lastige naburen moest instellen om ze op eerbiedigen afstand te houden. Van dien tijd af dagteekent de onafgebroken strijd tusschen blanken en zwarten, waarop wij later zullen terugkomen en die voor de jonge kolonie geen geringe moeilijkheden opleverde. - Waar weinig terrein ter bebouwing gevonden werd, waar dat weinige nog aan onbekwame handen moest toevertrouwd worden, daar kon de honger en konden zelfs herhaalde hongersnooden niet uitblijven. Bange dagen beleefden de kolonisten, als belegerden in een door vijanden omgeven stad. Men had voor 12 maanden voorraad van huis medegenomen en de belofte ontvangen, dat de kolonie om de 12 maanden van nieuwe proviand zou voorzien worden. Reeds het eerste jaar vergat men in het welwillende moederland die belofte. Gelukkig hielp de gouverneur der toen nog hollandsche Kaapkolonie met 127,000 pond meel. Maar de oogst van het volgende jaar mislukte nogmaals geheel en al; weer naderde de winter (van 1790), doch geen schip vertoonde zich op de onafzienbare zee. De rantsoenen werden ingekrompen, men moest zich met visch behelpen: nog slechts voor vier maanden reikte de voorraad. Een der groote schepen zou naar Batavia gaan om voorraad te halen, maar verongelukte kort te voren op een reis naar het eiland Norfolk. 3 pond meel en 1½ pond gezouten ossenvleesch werd het wekelijksch rantsoen voor een volwassene, tenzij men den honger stilde met het traanachtige vleesch van pelikanen en andere zeevogels. Men had vee en huisdieren van Europa medegenomen, ook pluimgedierte: eenden, ganzen en jonge hoenders. Toen de wilde vogels geschoten of verjaagd waren, moesten de huisdieren en wat wij verder noemden, hun leven verliezen, geen 't natuurlijk slechts voor korten tijd hielp: welhaast kwam men tot bijna enkel visch, wortelen en zeetangGa naar voetnoot1. Eindelijk (3 Juni 1790) vertoonde | |
[pagina 257]
| |
zich een zeil aan den horizont. Algemeene vreugde in de kolonie. Het is ongetwijfeld het lang verwachte schip met proviand. Het nadert, het bereikt de ankerplaats. Helaas! het is het transportschip ‘lady Juliana’ niet met proviand, maar met 222 vrouwelijke gevangenen bevracht. Het proviand-schip ‘the Guardian’ had zich lek gestooten, de lading over boord moeten werpen en was de Kaapstad binnengeloopen, waar zich juist de ‘Juliana’ bevond, die de jobstijding naar Australië medenam. Het schip ‘Juliana’ bracht echter ook nog een andere tijding. Binnen kort zouden nog 1000 gevangenen komen en een regiment infanterie, expresselijk voor de kolonie geworven en opgeleid. Dat zorgvolle moederland! Voor nieuwen toevoer van consumenten, voor eters zorgde het zoo welwillend, zonder er zich om te bekreunen, of het enkele proviandschip, dat uitgezonden was, zijne bestemming bereikt had, ja zonder zelfs te weten of de kolonie nog wel bestond, of de menschen, van welke men na 't uitzeilen der schepen natuurlijk geen syllabe meer gehoord had, nog wel in leven waren. Gelukkig kwam er eindelijk bericht van de ellende, welke er in Australië heerschte, naar Engeland; men zag, hoewel wat laat, de roekeloosheid in en liet het later nimmer weer zoover komen. Toch dreigde nog dikwijls weder gebrek en moest de bevolking op kleine rantsoenen gesteld worden, vooral wanneer de oogst door regen of overstroomingen verloren ging, of wanneer bij droogten de halmen op het veld tot stroo verbrandden voor het koren rijp was. Hoe moeilijk het in zulke tijden viel de orde onder den woesten hoop der bannelingen te bewaren zal men gemakkelijk inzien. Bij de allerwege heerschende moedeloosheid rustte de arbeid soms maanden lang en nam het aantal misdrijven onrustbarend toe. Welke strenge straffen men ook op de diefstallen van levensmiddelen stelde, men kon ze haast niet tegengaan. Een man, die twee aardappelen gestolen had, ontving 300 geeselslagen en in zes maanden geen portie meel: toch werd iederen dag opnieuw het gezegde bewaarheid, dat honger door sloten en muren heenbreekt. Uit de beschrijving van deze hongersnooden bleek reeds duidelijk, hoe weinig zorg de kolonie van het moederland ondervond. Deze gebrekkige ondersteuning eener kolonie, welke het zoozeer noodig had, schiep te Sydney tal van andere moeilijkheden. Het scheen wel, dat men in Engeland van meening was, als maar eenmaal een paar duizend menschen op een | |
[pagina 258]
| |
woeste kust van een onbekend werelddeel te zamen leefden, dat dan van zelf wel vlijtige landbouwers en knappe handwerksluî te voorschijn zouden komen. Voor opzichters, wij zagen het, was niet gezorgd; op het oogenblik van uitzeilen was nog juist één priester der engelsche kerk aan boord gekomen, terwijl ¾ der bannelingen katholieke Ieren waren. Wat evenwel veel erger was, voor den aanvoer van vrije kolonisten werd volstrekt niet gezorgd en eerst in 1793 kwamen 5 familiën naar N.Z. Wales over. Gouverneur Philip moest zich dus op andere wijzen zien te helpen, ten einde gronden in cultuur gebracht te krijgen. Hij schonk landerijen aan officieren, gepensioneerde soldaten en aan bannelingen, die hun straftijd uitgediend hadden, mits zij op hunne bezittingen woonden en het land bebouwden. De ongetrouwde kreeg 30, de gehuwde 50 engelsche akkers en nog 10 voor ieder kind bevendien. 't Spreekt van zelf, dat ook de latere gouverneurs dit middel dikwijls toepasten, vooral toen het ministerie in Engeland op zuinigheid in de uitgaven aandrong, maar desalniettemin voortging scheepsladingen bannelingen (jaarlijks ongeveer 6000) naar Australië te zenden. Het vrijlaten was zoo verleidelijk. Des te minder behoefden er immers uit de openbare magazijnen onderhouden te worden, des te meer vrije landbouwers verkreeg de kolonie. Maar als de vrijgelatenen eens niet op den goeden weg terugkeerden, als zij te vroeg vrijgelaten waren en zich op nieuw aan traagheid en misdaad overgaven? En dit geschiedde niet zelden, zoodat dan ook de benden van ontsnapte gevangenen, die in de bosschen wilde rooverhorden vormden (bushrangers), van tijd tot tijd geen onaanzienlijke versterking van de zijde dezer gewezen landbouwers ontvingen, welke hun oud handwerk boven een geregeld leven verkozen. Maar ook het wegschenken der akkers aan militairen was voor de kolonie minder voordeelig, vooral toen men in Engeland het regiment van N.Z. Wales geworven had, waarvan boven sprake is geweest en waarmede het moederland alweder een misslag tegenover de kolonie beging. Dit regiment was daarom uitsluitend voor de kolonie aangeworven, dewijl men bij den grooten afstand van Australië en de toen nog onzekere scheepvaart in die streken het telkens verwisselen van garnizoen wilde vermijden. Zijne rekruten zou het regiment uit Engeland krijgen en de uitgediende soldaten moesten dan vrije kolonisten worden. De officiersplaatsen werden meest aan ongetrouwde mannen gegeven en reeds dit was bij de moeilijkheid, om huwe- | |
[pagina 259]
| |
lijken in de kolonie te sluiten, een groot kwaad. Maar het grootste was, dat het officieren-korps noch in de civiele ambtenaren, noch in de vrije bevolking een behoorlijk tegenwicht vond en weldra, vooral daar zij zich nauw aaneensloten, een overwegenden invloed verkreeg en dezen op de schromelijkste wijze misbruikte. De posten van civiele ambtenaren werden, zoodra zij open kwamen, door officieren ingenomen; officieren kochten zich aan de oevers van de baai en bij Paramatta landerijen, welke zij lieten bebouwen voor eigen rekening; zij kregen ieder 10 convicts of gevangenen als arbeiders en voor deze kleeding en voeding uit de koninklijke magazijnen. Eindelijk kregen zij ook den handel geheel in hunne handen. Ieder scheepskapitein toch moest, als de regeering haar aankoopen gedaan had, hun het eerst zijne waren voorleggen; voor de aan hen verkochte waren behoefden geen invoerrechten betaald te worden. Hoe moeilijk konden vrije kolonisten of engelsche koopluî dus met hen concurreeren! Maar er was nog iets, wat de officier boven anderen voor had. Sterke drank en wel bepaald rum was van den beginne af bij de kolonisten een gezocht artikel geweest; dronkenschap heerschte, althans bij de eerste kolonisten, in hooge mate. Voor dit artikel nu werden de officieren de voornaamste koopluî. Zij lieten het in groote hoeveelheden van buiten af komen, daar het distilleeren van brandewijn in de kolonie met strenge straffen verboden was; door hun toedoen werd aan onderofficieren en gemeen soldaten de bevoegdheid geschonken tapperijen op te richten, bij wie dan de gedeporteerde zoo dikwijls wat hij bezat, de kolonist wat hij verdiende en de soldaat zijn soldij verdronk. Rum, jenever en brandewijn was immers het eenige genot, wat men zich in dat troostelooze land kon verschaffen en het lag in 't belang der officieren, dat kolonisten, misdadigers en soldaten hoe meer sterken drank hoe liever verbruikten. Zelfs de concierge der gevangenis te Sydney had zijn brandewijnkroeg. Dat het niet aan gouverneurs ontbrak, die dezen allesoverheerschenden invloed der militairen, den schandelijken rumhandel en de daarmede gepaard gaande dronkenschap wenschten tegen te gaan, ligt in den aard der zaak, maar dit was allesbehalve een gemakkelijk werk. Toen gouverneur Bligh in 1808 forschere maatregelen nam, ontstond er van de zijde der militairen formeel verzet en barstte er een revolutie uit, onder den naam van rum-rebellie of rum-revolutie bekend. Gouverneur Bligh werd gevangen genomen. De vrije kolonis- | |
[pagina 260]
| |
ten kozen partij voor den gouverneur, maar de militairen pasten den stelregel toe, dat macht voor recht gaat, lieten de gevaarlijke kolonisten gevangen nemen en alle openlijke vergaderingen verbieden. Om een tegenwicht te hebben tegenover de vrije kolonisten, lieten zij voorts een menigte gedeporteerden vrij, verdeelden extra rantsoenen levensmiddelen en sterke dranken en schonken landen en kudden weg, welke aan het gouvernement toebehoorden. Zij brachten het dan in korten tijd ook zoover, dat willekeur en ruw geweld bijna overal in de plaats traden van wet en orde en dat zich bij de ballingen het idee vestigde: binnen kort zou wel alle dwangarbeid ophouden en zou de kolonie zich van Engeland losscheuren. Groote hoopen gespuis drongen op klaarlichten dag in de vreedzame hutten van eenzaam wonende kolonisten en begingen allerlei gruweldaden. De macht der regeering was totaal vernietigd. Eindelijk besloot men toch in Londen tegen deze rebellie strenge maatregelen te nemen. Aan gouverneur Lachlan Macquarie werd de volgende instructie meêgegeven. Gouverneur Bligh zou in zijn ambt hersteld worden, om 24 uur daarna voor hem, Macquarie, plaats te maken. Alle benoemingen, landschenkingen en vonnissen, sedert Bligh's gevangenschap uitgevoerd of geveld, zouden nietig verklaard worden. Het regiment N.Z. Wales zou ontbonden worden. Alles werd stipt uitgevoerd en zoo eindigde dus de rum-revolutie. Aan de aanmatigingen der soldateska werd ook voor 't vervolg een einde gemaakt; den officieren werden vele hunner privilegiën ontnomen. - Nog zijn wij niet aan het einde van de opsomming der bezwaren gekomen, waarmede de kolonie N.Z. Wales te worstelen had. Wij dienen ten slotte nog te wijzen op de despotieke macht, welke den eersten gouverneurs geschonken werd en op de beletselen, welke den australischen handel in den weg werden gelegd. Door beide zaken toch werd de bloei der kolonie ook niet weinig tegengehouden, volstrekt niet minder dan door de onbekwaamheid der kolonisten, den strijd met de inlanders, het militaire element in de kolonie, de verwaarloozing van de zijde van het moederland en wat wij verder boven hebben besproken. Een eenigszins autocratisch bestuur kon bij zulk een bevolking op zulk een afgelegen oord even weinig gemist worden als op een schip, maar van den anderen kant, men bepaalde zich niet tot eene hoogst noodige machtsuitbreiding; men liet den eersten gouverneurs inderdaad een schier absolute heerschappij voeren. | |
[pagina 261]
| |
Het civiel gerechtshof bestond uit een koninklijk rechter en twee kolonisten. De gouverneur benoemde de laatsten en in alle gevallen kon men bij den gouverneur appelleeren. Het verkeer met andere landen was geheel in zijne macht, want hij kon de schepen, die naar Australië kwamen, het landen toestaan of verbieden; op het binnenlandsch verkeer oefende hij insgelijks grooten invloed, want hij bepaalde het loon der arbeiders en den prijs der waren. Over alle ambten in de kolonie, over alle magazijnen, over alle grondbezit had hij te beschikken. Hij kon landerijen wegschenken of verkoopen en monopoliën voor allerlei zaken verleenen. Hij kon de gedeporteerden als arbeiders aan kolonisten, die daarvoor niets betaalden, toewijzen of ontnemen. Toen een blad het bestuur van gouverneur Darling wat sterk gegispt had, kwam het den volgenden dag niet uit. De drukkersgezellen, allen gedeporteerden, waren eenvoudig teruggenomen. Hij was opperbevelhebber der troepen: de commandeerende generaal was slechts zijn ondergeschikte. Daarbij kon hij ook niet weinig zijn macht bij de crimineele rechtspleging doen gelden. Hij kon geldboeten tot 500 £ opleggen, lichamelijke straffen (b.v. 500 geeselslagen) laten toedienen; ook het laten uitvoeren der doodstraf of het genade schenken hing geheel van hem af. Ja, in September 1791, ontving hij zelfs nog de macht den bannelingen de straf, waartoe zij in Engeland of in de kolonie veroordeeld waren, geheel of gedeeltelijk kwijt te schelden. Wanneer wij hier ten slotte nog bijvoegen, dat hij voorzitter was van de militaire rechtbank en voorzitter van het admiraliteits-gerecht, een rechtbank, welke de misdaden ter zee bedreven moest beoordeelen, en dat zijne verantwoordelijkheid toch eigenlijk niets te beteekenen had, daar Engeland te ver weg lag en zich in niets om de kolonie bekreunde, - dan zal men ons toegeven, dat de gouverneur gemakkelijk een despoot kon zijn of worden en de bloei der kolonie te zeer van zijn willen of denken afhing. - En wat nu eindelijk den handel en het verkeer aanging, zij gingen gebukt onder allerlei bezwaren. Zoo ontmoedigde het verbod der brandewijn-distillatie (zie boven, blz. 259) de landbouwers, die niet wisten, hoe zij het koren te geld zouden maken, 't welk zij niet voor het gewone verbruik of de magazijnen van het gouvernement noodig hadden. De enorme lasten op hout, het nieuw-zeelandsche vlas, steenkolen, traan, spermaceti enz., gesteld, maakten de concurrentie voor deze | |
[pagina 262]
| |
artikelen met andere plaatsen onmogelijk. Ook werd de handel in vele andere waren niet weinig belemmerd door de privilegiën der oostindische compagnie, die bijna tot alle punten reikten, waar de zeelui van N.Z. Wales hun schepen hadden kunnen heenvoeren. Dat alles zag men reeds in het jaar 1812 in, maar de privilegiën der compagnie bleven toch maar bestaan, zooals ze vroeger van kracht waren geweest. Ja, in 't jaar 1824 liet de compagnie nog een lading thee en rijst in de bocht van Sydney wegnemen en zond ze als goeden prijs naar Calcutta. - Hoe konden zich onder zulke omstandigheden finantieele welvaart en industrie in de kolonie ontwikkelen! Niemand zal het beeld, de schildering, welke wij van de eerste australische kolonie ophingen, schitterend of lachend kunnen noemen. Toch overdreven wij niet, ja wij zouden nog kunnen opmerken, dat alle hier opgesomde moeilijkheden schier te gelijkertijd de ontwikkeling der kolonie in den weg traden en dat in den meest gevaarlijken tijd, toen juist het slagen, het gevestigd zijn der kolonie het meest aan twijfel onderhevig was, zoodat òf onder de kolonisten zelven òf van het moederland uit stemmen hadden kunnen opgaan om de proefneming te staken en de kolonie op te geven. Toch heeft men aan zoo iets noch in Australië, noch in het moederland zelfs gedacht. Van de zijde van het moederland bestond daartoe te groote behoefte aan eene strafkolonie; van de zijde der kolonisten trachtte men liever door onwrikbare standvastigheid de eene moeielijkheid na de andere te overwinnen. Voor alles moest men zorgen in eigen onderhoud te kunnen voorzien. Naar meer, naar beter terrein moest men zoeken, ook naar beter werkkrachten, opdat de grond ten minste zooveel opleverde, dat men voor hongersnooden gevrijwaard bleef. Dit schijnt reeds spoedig gelukt te zijn: ook hier was de honger een handig leermeester. Zoo lezen wij, dat de bevolking van N.Z. Wales reeds in het jaar 1801, dus 13 jaar na de stichting, ruim 5000 bedroeg, die 5328 eng. akkers bouwgrond hadden weten te vinden en op 3864 akkers mais verbouwden; de veeteelt had zich op dezelfde wijze uitgebreid als de landbouw, want men telde reeds 362 stuks rundvee, 211 paarden, 4766 zwijnen, 1259 geiten en 6269 schapen. In dat opzicht behoefde men dus niet langer van de verzorging van het moederland af te hangen. En zoo kwam er in meer zaken allengskens verbetering. Toen bij 't einde der | |
[pagina 263]
| |
rum-revolutie aan de macht en het overwicht der militairen een einde werd gemaakt, verloor ook de gouverneur veel van zijne uitgebreide rechtsbevoegdheid. Het recht om de gedeporteerden onvoorwaardelijk genade te schenken werd hem ontnomen. Latere gouverneurs ontvingen telkens een beperkter volmacht dan hun voorgangers en er verrees buitendien in de kolonie een macht, die sterker dan eenige andere overheid zulks zou hebben vermogen te doen, de gouverneurs controleerde - wij bedoelen de publieke opinie, uitgedrukt in de vrije pers. Van toen af was de gouverneur meer dan ooit verantwoordelijk. Een grooten stap voorwaarts op den weg van den vooruitgang, van bloei en ontwikkeling deed de kolonie onder de regeering van gouverneur Lachlan Macquarie, die den 1en Jan. 1810 het bestuur over N.Z. Wales op zich nam. Macquarie was een braaf mensch, met veel zelfvertrouwen, zeer werkzaam, met zeer veel slag om te organiseeren. Hij bereisde de kolonie van 't eene eind naar het andere, om alles zelf te zien en te hooren; hij zond ontdekkers uit, verdeelde het gevonden land, dat tot verbouwing geschikt was, onder verstandige kolonisten, legde wegen aan, liet openbare gebouwen oprichten en ontwierp plannen van steden. Toen in het jaar 1813 door een droogte duizenden van schapen stierven, baanden 3 kolonisten, Wenthworth, Lawson en Blaxland, zich onder tallooze moeiten en ontberingen door bosschen en kloven een weg over de blauwe bergen. In 1814 bereikten zij de uitgestrekte vlakten, aan de overzij gelegen en reeds in 1815 was de groote weg over de bergen gelegd, welke naar het westelijk weideland geleidde. Van toen af werd de veeteelt, vooral de schapenteelt (wolproductie), het voornaamste middel van bestaan voor de Australische maatschappij. - Nog in een ander opzicht maakte zich deze gouverneur Macquarie ten opzichte der kolonie verdienstelijk. Hij trok zich het lot der gedeporteerden met warme belangstelling aan en trachtte de strenge afscheiding tusschen vrijgelatenenGa naar voetnoot1 | |
[pagina 264]
| |
en vrije kolonisten te verminderen. - Het lot dier vrijgelatenen (emancipisten) was dan ook nog alleszins treurig. Zij werden met den nek aangezien, werden slechts tot het burgerlijk rechtsgeding toegelaten en mochten geen ambten bekleeden. De vrije kolonisten, die den handel, het grondbezit en de ambten bezaten, zochten den emancipist, gelijk de aristocratie of de adel in de oude wereld het volk, zoo klein mogelijk te houden en rekenden zich oneindig ver boven hem verheven: ja zelfs op zijne kinderen zagen zij met even groote verachting neêr. Wat waren de gevolgen dezer onbillijke beschouwing en behandeling? Dat de vrijgelatene zich bijna nooit ophief uit den staat zijner vernedering en er zich een onverzoenlijke haat bij hem en zijn gezin tegen den kolonist begon te vestigen, die bij het toenemen van het aantal vrijgelatenen gevaarlijk dreigde te worden. Macquarie deed alles wat in zijn vermogen was om den emancipist te releveeren en den overdreven trots der kolonisten tegen te gaan. Hij begunstigde de vlijtige emancipisten, die zich omhoog trachtten te werken, schonk hun ambten, ja noodigde hen aan zijn tafel. Dat dit bij de vrije kolonisten heftige oppositie te weegbracht laat zich begrijpen. Zij bedankten voor de uitnoodigingen, noemden zich in tegenoverstelling der emancipisten ‘exclusionisten’, klaagden den gouverneur in 't geheim aan en wisten het zelfs zoover te brengen, dat een regeeringscommissaris Bigg naar de kolonie werd gezonden, om te onderzoeken, of Macquarie Botany-baai ook te zeer tot een Eden maakte. De ellendige Bigg meende zijn ijver te moeten betoonen door Macquarie twee jaren lang als een spion in alles na te gaan en in zijn rapport de vroegere geschiedenis van vrijgelatenen aan de vergetelheid te ontrukken. Met duivelsvreugde vertelde hij, dat een vrijgelatene, die er zich geheel boven opgewerkt had, vroeger in Londen de bank bestolen had; zijn vrouw, beweerde hij, had het gestolene naar Australië in veiligheid gebracht en daar had zij haren man, zonder dat iemand het vermoedde, als arbeider in dienst genomen. Van een ander vrijgelatene vertelde hij, dat hij rijk geworden was door het houden van een brandewijnkroeg en zoo werd de herinnering aan vroegere schande levendig gehouden. Het ergste van alles | |
[pagina 265]
| |
was, dat Macquarie, te zeer in zijn plannen gedwarsboomd en gewantrouwd, in 1821 zijn ontslag nam en dat daardoor vele zijner ontwerpen onuitgevoerd bleven. Zijn opvolger Brisbane 1821-25 was beter astronoom dan gouverneur. Hij was te zwak van karakter en leefde te ingetrokken, om veel invloed te kunnen uitoefenen: ook was hem de grootst mogelijke zuinigheid aanbevolen. Toch werd ook onder zijn bestuur een stap voorwaarts gedaan door het instellen der jury, wier gezworenen door het lot verkozen werden, door het instellen van den wetgevenden raad en de afkondiging van de vrijheid van drukpers. Een recht gelukkige keuze voor de kolonie was de benoeming van den generaal-majoor Bourke, die met groote vrijzinnigheid, humaniteit en tact de zaken regelde en zoo in alles een contrast vormde met Brisbane's opvolger Darling, een vormelijk, pedant man, die de gedeporteerden als in de dagen van den hongersnood liet slaan en zoo streng behandelde, dat zij tot allerlei misdaden vervielenGa naar voetnoot1. Onder Bourkes bestuur kwamen vooreerst vele gewichtige bepalingen of besluiten tot stand. Alle godsdienstige belijdenissen kregen dezelfde rechten, de zittingen van den wetgevenden raad werden publiek, de quaestie der landerijen, waarvan later meer, werd geregeld in verband met de rechten der groote veefokkers, zoodat uit het weideland jaarlijks een inkomen getrokken werd van minstens 60,000 pd. st. Maar verreweg de voornaamste gebeurtenis van zijn bestuur is het begin der oppositie tegen het steeds opnieuw invoeren van engelsche misdadigers in de kolonie. Het engelsche gouvernment wilde in 1835 door de kolonie de kosten voor 't onderhoud der gevangenissen, voor de gedeporteerden en voor de politie laten betalen. Men beweerde dat de kolonie van de gedeporteerden door het lage arbeidsloon toch ook veel voordeelen trok. In de couranten en in het parlement (den wetg. raad) werd nu de vraag behandeld, of N.Z. Wales, dat reeds 80,000 bewoners telde, het niet zonder deze arbeiders zou kunnen stellen. De bezitters der groote kudden van runderen en schapen achtten 't niet mogelijk; anderen beweerden juist het tegendeel; nog anderen, ook de gouverneur, waren voor het traps- | |
[pagina 266]
| |
gewijze afnemen der deportatie. Op het engelsche gouvernement werd natuurlijk door alle partijen gewerkt; de strijd duurde volle 17 jaren. Eerst werd besloten dat alleen nog maar van Diemensland gedeporteerden zou opnemen, maar zoo weinig kon men ze toen nog in N.Z. Wales missen, dat 2000 vrijgelatenen als vrije arbeiders van v. Diemensland naar N.Z. Wales vertrokken. Ook het engelsche gouvernement geraakte in verlegenheid. Hoewel het nog behalve naar van Diemensland naar West-Australië en het tegenwoordige Queensland mocht deporteeren, toch had het nog geen ruimte genoeg om haar boosdoeners af te zetten. Het verzocht vrijheid ze weder naar N.Z. Wales te mogen zenden; men zou er dan evenveel vrije arbeiders bij doen. Te Sydney nam men genoegen in het voorstel, doch wat geschiedde nu? In 1849 kwam een schip met 212 gevangenen, doch zonder vrije arbeiders. Als men bezwaar maakte ze op te nemen, zoo luidde de dépêche van den minister Grey, dan moest men het maar doen weten. De woede over het niet nakomen van 't verdrag, over zooveel hoon en spot, was algemeen, en schoon men deze aangekomen gevangenen nog opnam of liever moest opnemen, protesteerde men krachtig voor 't vervolg. Men wees er op, dat in 1848 13,000 Ieren zich in N.Z. Wales hadden neêrgezet, dat dus de landverhuizing in volle vaart was, dat van geen maatschappelijken noch staatkundigen bloei sprake kon zijn, zoolang de deportatie-vraag niet was opgelost: men verzocht dus dringend om algeheele opheffing der deportatie voor N.Z. Wales. Eindelijk stond het gouvernement den wensch der kolonie toe, waartoe het vinden van goud ook zeker het zijne toebracht. - Grooter werd nu steeds het aantal der vrije kolonisten en met hen het aantal schapen en kudden. En de herders ontdekten steeds nieuwe weidegronden. Maar ook op den handel legden zich de nieuw aangekomenen toe, want de privilegiën der Oostindische compagnie bestonden niet meer; vrij en fier woei de engelsche vlag met het wapen van Australië over alle zeeën en in alle havens. Ook de akkerbouw werd daarom niet verwaarloosd. Alles ging dus naar wensch en schoon het exploiteeren der goudmijnen eerst al dien bloei scheen te willen verstoren, schoon de steden toen schier ontvolkt, de landerijen verlaten werden, daar de bewoners met de tallooze goudzoekers en avonturiers naar de goudvelden ijlden - binnen kort grepen nog meer vlijtige handen dan vroeger naar spade en ploeg en keerde de maatschappij, van den goudroes bekomen, tot haar gewone | |
[pagina 267]
| |
bezigheden terug. Australië had wel wat meer gespuis, doch ook wat meer vrije kolonisten en landbouwers tot zich getrokken. De fundamenten niet alleen van een onafhankelijk bestaan, van welvaart, maar zelfs ook reeds van rijkdom waren dus voor en door de jonge kolonie gelegd; van mislukken of opgeven kon geen sprake meer zijn. Toch moest nog menige harde strijd gestreden worden, voor en aleer men het tot dat self-government had gebracht, tot dat vrijzinnige bestuur, waardoor alle engelsche koloniën zich onderscheiden, maar 't welk aan de australische zoo lang werd onthouden, omdat men bij haar nog steeds aan de strafkolonie in de Botany-baai dacht. Ook daarom had men zoo ernstig op het te huis houden of verplaatsen der gedeporteerden aangedrongen. Want zoolang men deze aanvoerde, was de macht des gouverneurs nog grooter dan zij zijn mocht, mengde zich het moederland nog meer in de zaken dan de kolonie lief was. Zooals wij boven aantoonden, was de macht der latere gouverneurs reeds vrij wat ingekrompen en waren vooral onder Brisbane's bestuur reeds allerlei vrijzinnige maatregelen genomen geworden. Toch was men nog lang niet waar men zijn moest en van den anderen kant werd de constitutie juist bij het toenemen der bevolking en de meerdere welvaart, zoowel bij kolonisten als bij 't moederland, een voorwerp van ernstige overweging. In 1843 werd op herhaaldelijk verzoek der eersten besloten, dat de wetgevende raad voortaan uit 54 leden bestaan zou, waarvan nog slechts 18 door de kroon, de 36 overigen door de vrije kolonisten zouden benoemd worden. Vroeger waren allen door de kroon benoemd. Doch ook hiermeê waren de bewoners van N.Z. Wales niet tevreden. Zij wilden een werkelijk verantwoordelijke regeering, volledige controle over de inkomsten van hun land, het recht om over de bebouwde landerijen te mogen beschikken. Terstond na 't verkiezen van den eersten nieuwen wetgevenden raad begon men dan ook reeds in dien geest te werken, te schijven, te spreken. De strijd duurde 12 jaren. In het jaar 1847 had men het reeds zoover gebracht, dat minister Grey, dezelfde, welke in de deportatievraag zulk een dubbelzinnige rol had gespeeld, met het fraaie voorstel voor den dag kwam om een kamer van afgevaardigden door indirecte verkiezingen in 't leven te roepen, alsmede een heerenhuis - dat door de kroon zou benoemd worden. Het voorstel ontving bij de pers en op meetings zulk een slecht onthaal, dat minister Grey het zoo spoedig mogelijk introk. In 1850 ver- | |
[pagina 268]
| |
kregen Victoria en N.Z. Wales naast den wetgevenden raad een wetgevende vergadering, door rechtstreeksche verkiezingen verkozen, maar toch eerst in 1856 was het pleit geheel beslecht. In de constitutie, welke Sir William Denison den 19den December als ‘governor in chief’ te Sydney afkondigde, werd het zoo vurig gewenschte selfgovernment en werden verantwoordelijke ministers toegestaan. Governor in chief noemden wij Sir William Denison, d.i. eerste gouverneur, geen gouverneurgeneraal. 't Spreekt toch van zelf dat in den loop der gebeurtenissen, welke wij beschreven, andere koloniën naast N.Z. Wales of aan andere kusten waren gesticht, van het zich allengs uitbreidende N.Z. Wales waren afgescheiden en hunne eigene gouverneurs ontvingen. Gouverneur-generaal mocht hij niet heeten, om ook zelfs den schijn eener suprematie van N.Z. Wales over de later ontstane koloniën te vermijdenGa naar voetnoot1. De meeste dier nieuwe koloniën hebben eene geschiedenis als die van N.Z. Wales. Bij hun ontstaan hebben zij met tal van moeielijkheden te worstelen. Door werkzaamheid en energie der bevolking, door liefde voor wet, recht en vrijheid, welke deze bevolking bezielt, worden die moeielijkheden, van welken aard zij ook waren, overwonnen. Wij kunnen slechts in zeer korte trekken de geschiedenis dier zuster-koloniën schetsen; wij willen in volgorde van den tijd hun afscheiding of ontstaan opgeven en ons verder bij het allerbelangrijkste bepalen. In Juni van het jaar 1803 werd een luitenant met 3 soldaten, 10 mannelijke en 6 vrouwelijke gevangenen van Sydney uit naar van Diemensland gezonden, om daar eene kolonie te | |
[pagina 269]
| |
stichten. De kleine troep landde op een plaats, in de buurt van het tegenwoordige Hobarttown aan de rivier de Derwent en werd weldra versterkt door ongeveer 20 vrije kolonisten en een vierhonderd gevangenen, die voor Port Philip bestemd geweest waren, maar naar van Diemensland terecht kwamen. Yorktown werd gesticht en ook de kolonisten van het Norfolkeiland naar van Diemensland overgebracht. De moeielijkheden, waarmede de kolonisten op dit eiland te worstelen hadden, waren vele. Het moederland meende, dat N.Z. Wales er op toezag; N.Z. Wales meende dat men van Engeland uit er op lette, en zoo kwam het dat men hier nog erger gebrek leed dan in 1790 in N.Z. Wales. Waren geen kangoeroes en emoes op het eiland in de bosschen voorhanden geweest, misschien waren alle bewoners van honger omgekomen. Zeegras en allerlei soorten van planten, die maar gegeten konden worden, werden opgezocht; brood kon men sedert maanden niet meer in de kolonie vinden. - Meer dan elders had men voorts op van Diemensland van de bushrangers te lijden. De gevangenen, welke het gering aantal wachters onmogelijk voldoende kon bewaken, konden hier moeielijk achtervolgd worden en zoo ontstonden na een tiental jaren geregelde rooverbenden. Onder Michael Howe, ‘the governor of the rangers’, reeds in Engeland een berucht straatroover en ter nauwernood aan de galg ontkomen, werden deze bushrangers gevaarlijker dan ooit. Howe liet paarden voor de bende rooven, organiseerde haar meesterlijk, liet ze met onrustbarende snelheid komen en verdwijnen en wist de politie en soldaten zoolang weêrstand te bieden, tot dat de regeering afkondigde, dat ieder gevangene, welke een bushranger uitleverde, vrij naar Engeland kon terugkeeren. Dit hielp. De schurken verrieden elkander; weldra stond Howe schier alleen en slechts een zwarte vriendin bleef hem trouw. Toen zij hem hinderlijk was in het vluchten, wilde hij haar doodschieten. Het schot was niet doodelijk, maar van toen af werd die vriendin zijn gevaarlijkste vijandin, die de overheid in het nasporen hielp en Howe opjoeg als een stuk wild. Eindelijk moest hij zich onder zekere voorwaarden overgeven, maar weldra ontvluchtte hij opnieuw en vormde een nieuwe bende van 20 man. Opnieuw ernstige gevechten tusschen roovers en soldaten. Het gouvernement zette een prijs op het hoofd van den kapitein, die meermalen verraden en gevangen, telkens weder ontsnapte, maar eindelijk toch in den val liep. Langen tijd hadden de | |
[pagina 270]
| |
kolonisten rust, maar het te strenge bestuur van gouverneur Arthur in 1824, onder wien de kolonie voor goed van N.Z. Wales werd gescheiden, een ruw streng soldaat, deed weder zeer veel gevangenen ontvluchten, die zonder nog altijd benden te vormen, toch zoo roofden en plunderden, dat men van deze wanhopigeGa naar voetnoot1, verwilderde lieden schier evenveel als van de bushrangers te vreczen had. In 't vervolg, toen de oude gedeporteerden uitstierven en men ook in van Diemensland de gevangenen als arbeiders aan particulieren toewees, werd het beter; goed werd het echter eerst, toen men in 1845 het getal gevangenen begon te verminderen en na heftige bewegingen in 1854 het deporteeren naar van Diemensland geheel staakte. In hetzelfde jaar ontving men ook het recht om zich zelf te besturen en werd de naam van Diemensland in Tasmania veranderd. Aan den eersten naam knoopten zich te vele onaangename herinneringen en thans zou geen Tasmaniër gaarne van Diemenslander genoemd worden. Het engelsche woord ‘Diemenian’ beteekende toch meestal een vrijgelatene; ook maakte men er niet zelden van Demonian (duivelskind), gelijk het eiland zelf dikwijls Demonland geheeten werd, van wege de scharen kwaadwillige ballingen en busrangers, die in zoo groot aantal daar opgehoopt waren geworden. Van Diemensland, of dan nu Tasmania, heeft een vruchtbaren bodem, goede wegen, prachtige bosschen, vette weiden, heerlijke havens, veel rijkdom aan visch. Toch bloeien landbouw en handel hier minder dan elders; toch neemt de bevolking hier slechts langzaam toe. Er rust geen zegen, meenen sommigen, op het land, dat men niet alleen aan de oorspronkelijke bewoners ontroofd heeft, maar welks eigenaars men ook meer dan noodig en billijk was, heeft uitgeroeid. In 1803 telde Tasmania 200,000 inboorlingen, bij de telling van 1866 nog slechts vier, nog slechts vier, herhalen wij. De wijze, waarop de Europeaan hier te werk ging, is haast niet te verdedigen, is misdadig. De inboorling van Tasmania was vuil en had vreemde, soms minder aangename manieren; hij wreef zich de huid in met aarde en vet, bevestigde stukjes klei en vischgraten in zijn woesten haarbos, at wormen en insekten als lekkernijen, maar was daarom oorspronkelijk niet gevaarlijk voor den kolonist. Integendeel, | |
[pagina 271]
| |
hij naderde vriendschappelijk, maar werd bij de eerste ontmoeting met kogels begroet; velen werden gedood en gewond en van dat oogenblik af koesterden zij niet ten onrechte een ingekankerden haat tegen den engelschman, die niets deed om een verzoening tot stand te brengen. In 1810 b.v. moest gouverneur Collins afkondigen, dat ieder, die zonder oorzaak op de inboorlingen vuurde of ze koelbloedig vermoordde, gestraft zou worden. Mindere feiten bleven bijna ongestraft. Eenige zweepslagen schenen voldoende, toen iemand een zwarten knaap ooren en neus afsneed en een inboorling den pink afhakte om hem als pijpenstopper te gebruiken. En wat hielpen 's gouverneurs schoonklinkende proclamaties, daar geen inlander ze lezen kon of zijn klachten vermocht in te brengen. Geen veefokker of herder liet zich dan ook terughouden om een inboorling als een schadelijk roofdier neer te schieten. Wat wonder dat later een formeele oorlog ontstond, een verdegingskrijg op grootere schaal! De Zwarten verbonden zich tot benden of verborgen zich in het lage strukgewas en troffen den kolonist met hun speer; de kolonisten ondernamen gezamenlijk excursies naar de bosschen, om de vijandelijke stammen terug te drijven, zooals het heette, inderdaad echter om ze te vernietigen. Van weerszijden werden de gruwelijkste wreedheden bedreven. Een troep inlanders werd bij hun wachtvuur omsingeld en tot den laatsten man gedood. Toen de slachting geschied was, vond men nog een klein kind, dat op den grond rondkroop. Een der Europeesche monsters pakte het bij den voet en slingerde het in het vuur. De inboorlingen op hunne beurt staken de korenvelden in brand en doodden met hunne speren alle levende, blanke wezens, welke zij konden treffen. Eindelijk, in 1830, besloot het bestuur door een groote drijfjacht een einde aan den guerillakrijg te maken en alle inlanders uit te roeien. Hoewel die tocht mislukte, werden toch in 1835 de 310 laatste inboorlingen van Tasmania naar de Furneaux eilanden gevoerd; van daar werden zij later weder in de buurt van Hobarttown overgebracht, maar hun aantal slonk meer en meer. In 1848 waren er nog 45, in 1854 nog 16. In 1866 leefden er zooals wij zeiden nog 4, drie vrouwen en een man van 27 jaar, William Lanney, die, zooals men zeide, een reis naar Engeland heeft gedaan om koningin Victoria het gelaat van den laatsten inboorling van van Diemensland te vertoonen. | |
[pagina 272]
| |
Met moeilijkheden van geheel anderen aard dan op van Diemensland had men in West-Australië te kampen. Men ging bij het stichten dezer kolonie in 1829 van het denkbeeld uit, dat in Australië elke kolonie zonder bannelingen van zelf bloeien moest, althans beter dan N.Z. Wales, waar de deportatie dien bloei lang had tegengehouden. Eenige kooplui hadden voor zulk een kolonie zonder gedeporteerden de westkust bij de Zwarte rivier uitgezocht, zonder òf de gesteldheid van den grond òf de uitgestrektheid der weidevelden of den aard der inboorlingen te onderzoeken. Het gouvernement had met milde hand den aanvoerder Sir Robert Peel een millioen akkers en den overigen kolonisten insgelijks, naarmate van hun fortuin, groote steken grond ten geschenke gegeven. De rijke grondbezitters landden met allerlei voorwerpen van pracht en weelde, met fijne paarden, goed gedresseerde jachthonden, koetsen, muziekinstrumenten. De heeren en dames konden het zich in alles comfortable maken: de meêgekomen arbeiders zouden immers den grond zijn schatten ontwoekeren, als waren grond en toestanden gelijk aan die in een oud engelsch graafschap. Hoe bitter was de werkelijkheid! Bij hun aankomst werden de kolonisten door de inboorlingen met een hagelbui van speren begroet, en toen de vrede met dezen hersteld was, kwamen andere bezwaren. Het land was onvruchtbaar, wild was er bijna niet, het vee moest al spoedig opgegeten worden, en daar er geen gras was, kwamen vele paarden en schapen om. Dewijl men zoo ver van de andere koloniën en Indië verwijderd lag, was alles, dat ingevoerd moest worden, duur en het meeste zeer moeilijk te verkrijgen. Een pond zeep kostte ruim twee gulden. Daarentegen lagen geheele ladingen prachtige meubelen en gereedschappen onuitgepakt op het strand, dewijl zij toch niet gebruikt konden worden. De arbeiders vroegen bij de heerschende duurte steeds hooger loonen en konden het doen, want men had groot gebrek aan handen, om den onvruchtbaren grond te ontginnen. Toen men in '46 kolen (bij de Arrowsmithrivier), in 1848 lood (bij de Murchisonrivier) vond, de weide-distrikten grooter werden en sandelhout alsmede een soort mahoganyhout uitgevoerd kon worden, begon de kolonie er wat bovenop te komen, maar nog altijd bleef zij ziek en van het moederland afhankelijk. En wat bracht nu hier verbetering? Juist de deportatie, van welke men bij de stichting niets had willen weten, maar waartoe men als laatste redmiddel overging, en dat des te eerder, omdat het moederland toch naar eene deportatieplaats uitzag. Trouwens men legde het hier wat verstandiger aan dan | |
[pagina 273]
| |
te Sydney. Men zond eerst een klein aantal gevangenen, de besten onder de slechten, met een militaire wacht, waaronder vele gepensioneerden en velen, die gehuwd door hunne familie vergezeld waren. Hierbij voegde men een korps sappeurs. Door dezen geholpen, ging men over tot den bouw van huizen voor nieuwe gevangenen en toen de gedeporteerden langzamerhand in grooter aantal kwamen, werd de haven Freemantle aangelegd, werden wegen gebouwd, kortom alle middelen gebezigd om de kolonie te doen bloeien. De massa nieuwe menschen deed den koers der produkten der oudere kolonisten stijgen en weldra leverden de gepensioneerde mindere militairen en de vrijgelaten bannelingen een nuttige klasse van arbeiders. En nu begon de kolonie inderdaad op te leven. De wegen bevorderden het verkeer, het land werd beter verkocht, een geregelde handel met Indië werd geopend en wat merkwaardig is, er vielen zoo weinig misdaden voor, dat de gouverneur in zijn verslag ‘het volstrekt niet noodig rekende over iets dienaangaande eenige minder gunstige opmerkingen te maken.’ Ook hier dus weder zegevierde de engelsche energie over de zwaarste hinderpalen. Nog vreemder dan de stichting van West-Australië ging die van Zuid-Australië in haar werk. Een zekere Robert Gauger beweerde in 1829, dat alle ellende in de australische koloniën daardoor ontstond, dat men het land te goedkoop weggaf: daardoor wilde niemand arbeider, ieder landeigenaar zijn. Men kreeg er dus ook weinig fatsoenlijke lui, zoo redeneerde de schrijver verder, slechts handwerkslui, enkele arbeiders en kleine pachters. Men moest het land liever duur verkoopen en voor de koopsom jonge arbeiders invoeren. Deze fraaie theorie vond in Engeland ongehoord veel bijval. In 1833 kwam een Australische Land-Compagnie tot stand, aan welke het parlement het bestuur eener kolonie opdroeg, die volgens het bovengenoemde plan zou gesticht worden. De compagnie begon met het groote publiek allerlei fraais van het nieuwe territoor op te disschen. In kouranten, brochures, boeken, weekbladen, redevoeringen en voorlezingen verkondigde men den lof van Z. Australië. Toen het publiek genoegzaam opgewonden was, verkocht men acties, die prioriteit gaven, d.i. die recht gaven op 120 akkers in het binnenland en een akker in de te stichten hoofdstad van de te stichten kolonie. Met het geld, dat men daarvoor kreeg, werd voorloopig een expeditie uitgerust. Alles ging nu verbazend snel; in Augustus 1836 kwam de | |
[pagina 274]
| |
overste Light met zijn landmeters op de kust van Zuid-Australië (er waren toen echter reeds landverhuizers op het Kangoeroeeiland); in November kwamen de secretaris, een bankgezelschap en een kourant in de kolonie; in December verscheen de gouverneur. Het eiland Kangoeroe bleek reeds dadelijk onvruchtbaar. Men verliet het en ook deze kolonisten zetten zich neer aan de golf van St. Vincent, waar thans Adelaïde gelegen isGa naar voetnoot1. De bezitters der prioriteits-acties namen de uitgezochte plekken der te bouwen stad in bezit; de overige plaatsen werden door den grooten hoop der kolonisten voor gemiddeld twee pond per akker gekocht. Vele dier plekken werden terstond weder onder den weidschen titel: ‘bouwterrein in die of die straat van Adelaïde’ voor hooge prijzen in het moederland aan den man gebracht en verkocht. Maar de speculatie der compagnie ging veel verder. Men verkocht het omliggende land, onder zekere voorwaarden, voor 1 pond sterling den akker, om daarop ook kleinere steden te kunnen bouwen, en binnen kort was al het goede land in handen van afwezige kapitalisten en actiehouders der Zuid-Australische Compagnie. In die landen werd nu gespeculeerd; zij gingen van de eene in de andere hand over en door allerlei berichten, ware en onware, over winkels, woonhuizen, tuinen en openbare gebouwen, die in de stad verrezen, werd de publieke opinie in Engeland om den tuin geleid; 30 dorpen, heette het, werden aangelegd als toekomstige voorsteden, terwijl in de stad zelve nog bijna geen straten gevonden werden, slechts plankjes, aan de boomen vastgespijkerd, waarop dan de naam der toekomstige straat. Het moederland zou voor wegen zorgen en gaf inderdaad schatten daarvoor uit, meer dan het had moeten doen, doch de gouverneur en ambtenaren, die trouwens van hunne schrale tractementen bij zooveel windhandel onmogelijk konden bestaan, leverden geen ware berichten in en voeren mede in den stroom der speculatie. Men las van bals, feesten, tentoonstellingen van tuinvruchten, en toen de grond werkelijk een tijdlang vrij duur verkocht werd, hadden zij ook plaats; men leidde een vroolijk leven van de winsten, welke | |
[pagina 275]
| |
de windhandel opleverde, en de heeren met witte vesten en verlakte laarzen hadden feest op feest met champagne, rijnwijn en allerlei lekkernijen. - Wie had dan lust om vee te gaan weiden of den grond te ontginnen? Wie had het ook kunnen doen, daar alles te Adelaïde even duur was en dus ook de arbeiders? Iemand die met een paar trekossen waren van de haven naar de stad bracht, verdiende wekelijks ƒ 720. Weldra echter daalde de prijs der niets produceerende landen, van niet meer waarde dan een tulp, en de ongezonde toestand der kolonie kwam in al zijn ellendigheid voor den dag. Eerst verminderden de inkomsten der zoogenaamde grondbezitters, toen bespeurde de koloniale regeering, dat de uitgaven voor havens en wegen vrij wat meer bedroegen dan de verkoop der landerijen, en toen men in het moederland den waren stand der zaken inzag, werden de op de Engelsche schatkist getrokken wissels niet aangenomen. Daarop brak een geweldig en algemeen bankroet in Z. Australië uit. Land werd er bijna niet meer verkocht; de arbeiders verlieten de kolonie, waar de heeren geruïneerd waren; de nog iets bezittende kapitalisten gingen in het woud om den arbeid te beginnen, dien zij eerst versmaad hadden. De bevolking der hoofdstad verminderde tot de helft, de prijs der koopwaren zonk meer en meer en de kolonie was zeker te gronde gegaan, als niet gelukkig op dat tijdstip de lieden, welke aan gene zijde van het gebergte te huis behoorden, met hunne kudden te Adelaïde gekomen waren. Die mannen met hun breede vilten hoeden, gescheurde flanellen hemden, verbruinde gezichten, lange baarden en ruwe zeden kwamen van Port Philip, midden door wildernissen, bosschen, moerassen, naar Adelaïde en zijn voornaam gezelschap, dewijl zij hoopten (het was nog in de goede dagen, toen zij op reis gingen) hun kudden daar duurder dan in N.Z. Wales te verkoopen. Eerst met minachting behandeld, werden zij de weldoeners van het land. Tegen 't einde van 1841 weidden reeds een 150,000 schapen in Zuid-Australië en de grondslag voor verdere ontwikkeling was gelegd. Wol en talk werden uitgevoerd; naast de herders zetten zich vele der geruïneerde heeren neder, ontgonnen den grond, verbouwden mais en weit en vonden het leven op de verspreide ‘farms’ niet minder genoegelijk dan in de salons. Niet van speculatie, maar van vermeerdering en verbetering der kudden verwachtten zij voortaan hun inkomsten en rijkdommen. En toen later mijnen ontdekt werden, die koper, lood | |
[pagina 276]
| |
en zilver opleverden, werd Zuid-Australië zelfs een welvarende kolonie, Adelaïde een belangrijke handelstad. Victoria eindelijk werd van Tasmania uit gekoloniseerd, 't welk ook al weder vreemd genoeg in zijn werk ging. Een zekere John Bateman vertrok in 1835 met zeven anderen van Tasmania en landde daar, waar nu Port Philip is gelegen. Een van hen ‘kocht’ van de inboorlingen, die een in 't Engelsch geschreven stuk onderteekenden (!), een half millioen akkers land voor eenige messen, bijlen, kleeren, spiegels, scharen en meer zulke kostbaarheden. Omdat deze gedeelten toen nog niet tot de gekoloniseerde distrikten behoorden, meende Bateman de wet te kunnen ontduiken, waarbij de landen van Australië, ‘kroonlanderijen’ genoemd, van de regeering of gepacht of gekocht moesten worden. Hij bedroog zich. De engelsche regeering zag niet gaarne, dat de kolonisten zich zoo verspreidden, en hoe listig de koop met de inlanders ook verzonnen was, hij moest al het land, waarop hij aanspraak maakte, naderhand nog eens koopen. Slechts dit won hij er bij, dat, toen later andere kolonisten hier kwamen, hij de beste landerijen in bezit had genomen. Bateman en de zijnen vonden na hun vestiging ondersteuning van een kant, waarvan zij het niet verwacht hadden. Onder de inlanders was er een, die, naar de huidkleur te oordeelen, niet tot de zwarten scheen te behooren. Hij was in een kangoeroehuid gekleed en was tegenover de blanken schuchterder dan iemand. Toen hem een stuk brood aangeboden werd, bekeek hij het van alle kanten, dacht een oogenblik na en riep toen plotseling: ‘brood!’ Later vielen hem nog meer europeesche woorden in en het bleek, dat de geheel verwilderde man in 1802 ontsnapt, 36 jaren lang onder de zwarten geleefd had. Hij heette Buckley en had vroeger onder den hertog van York als grenadier in Nederland gediend. Ofschoon hij pardon ontving, keerde hij tot de wilden terug, aan wier levenswijze hij gewoon was geworden. Toch bewees hij de kolonisten nog groote diensten. De kolonie ontwikkelde zich snel. In 1836, dus een jaar na de stichting, hadden zich reeds 200 kolonisten van Tasmania uit rondom de kolossale baai neergezet, waaraan later Melbourne verrees; 30,000 schapen en vele duizenden van runderen en paarden weidden in de buurt. Klokken waren op elk veefokkers-station aan hooge stellaadjes bevestigd om bij een overval der wilden de ondersteuning van den buurman in te kunnen roepen. Nog in datzelfde jaar vond sir Thomas Metchel, over wien | |
[pagina 277]
| |
later meer, den verbindingsweg tusschen N.Z. Wales en Victoria. Hij beschreef het land als zoo vruchtbaar en zoo rijk aan prachtige weiden, dat men van het gelukkige Australië begon te spreken, en tal van landverhuizers uit N.Z. Wales naar het zuiden trokken. Een tijdlang dreigde er een zelfde speculatiegeest te ontstaan als in Zuid-Australië. Het land werd duur gekocht en verkocht, maar hier ook bebouwd, en het bekwam dus allengskens de waarde, waarop het bij den windhandel geschat was. Van 1840-50 ging de kolonie met reuzenschreden vooruit. Veeteelt en akkerbouw bloeiden in hooge mate, honderdduizenden balen wol werden uitgevoerd, soliede welvaart begon te heerschen. De kolonie kreeg een eigen naam Victoria en een eigen bestuur, en toen in hetzelfde jaar, waarin dit plaats had, ook de goudmijnen ontdekt werden, was de toekomst der kolonie schitterend. In dat jaar 1852 telde de stad Melbourne 20,000, de geheele kolonie 77,000 inwoners; twee jaar later Melbourne 70,000, de kolonie 220,000. Wij zijn aan 't einde van ons verhaal der vestiging van de engelsche koloniënGa naar voetnoot1 op de verschillende kusten van Nieuw-Holland. Zij zijn allen tot ontwikkeling gebracht na 't overwinnen van vele en velerlei bezwaren. Zal de kolonist enkel aan de kust blijven, of zal hij ook tot het binnenland trachten door te dringen? Ongetwijfeld zal hij dat doen, hoewel niet terstond uit zucht om de geheimen van dat binnenland te ontsluieren, uit wetenschappelijke aandrift. Zoo hoog staat de afstammeling der bannelingen en der eerste kolonisten natuurlijk nog niet. Vooreerst is het slechts zucht, behoefte om telkens nieuwe weidegronden te ontdekken. Van de vroeger gevondenen zijn er zoovelen in bouwland herschapen en de ontginner volgt den veefokker zoo terstond op de hielen. Hij dwingt hem steeds nieuwe dalen en weiden voor zijn vee te zoeken. Wij willen thans de voornaamste der reizigers op hunne tochten vergezellen. Wij zullen zien, dat zij, na 't onderzoek der hun nog onbekende kusten, met dezelfde volharding tot het binnenland doordrongen, waarmede zij zich tot dusverre in 't bezit der koloniën hebben gehandhaafd. | |
[pagina 278]
| |
II.De geschiedenis der geographische ontdekkingen in Australië komt overeen met die van Africa. Ook hier dezelfde gang van zaken, zooals trouwens in den aard der zaak ligt. Gelijk de zeevaarders eerst langs de kusten voeren, toen zich eenigszins daarvan verwijderden, om later de opene zee te bevaren en in alle richtingen te doorkruisen, zoo onderzochten de reizigers in Africa en in Australië eerst de gekoloniseerde en niet gekoloniseerde kuststreken, waagden zich toen als 't ware schoorvoetende dieper in het binnenland, totdat zij eindelijk van het noorden naar het zuiden trekkende, het geheimzinnige binnenland in zoovele richtingen doorkruisten, dat zij, zoo geen volledig begrip, dan toch eenige voorstelling daarvan verkregen. Wij hebben dus drie tijdperken in de geschiedenis der australische ontdekkingen; de periode der kustreizen; het tweede tijdperk, waarin men kennis maakte met enkele gedeelten in het binnenland, met het stroomgebied van den Murray, met dat van den Cooper, met het schier-eiland York, met de australische meren; eindelijk het derde tijdperk, 't welk mannen als Stuart, Burke en Mac Kinlay opleverde, die op de wijze van Barth, Rohlfs en Livingstone in Africa, het werelddeel van 't eene eind naar 't andere doorreisden. De eerste en kloekste kustreizigers waren voorzeker de midshipman Maathew Flinders en dokter George Bass. Zij lieten in 1795 op eigen kosten (de kolonie had toen nog wel voor andere zaken te zorgen dan voor expedities) een boot van 2½ meter, zegge 8 voet, bouwen, waaraan zij terecht den naam ‘Tom Thumb’ gaven. De bemanning bestond uit de eigenaars en een kleinen knaap; Bass hield het roer, Flinders bestuurde het zeil, de jongen moest water scheppen. Met dezen notedop, die als een veer op de golven danste, waagden zij zich wel langs de kust, maar toch in volle zee, bereikten van Sydney uit Botanybaai en voeren de daarin uitstroomende Georgerivier een eindweegs op. In 't volgende jaar waren zij minder gelukkig bij hun waagstuk. Het scheepje dreef verder zuidwaarts dan de bemanning wenschte en werd later op het strand geworpen; de ammunitie werd nat, zoodat men zich op het gewenschte oogenblik niet tegen de wilden kon verdedigen. Toch | |
[pagina 279]
| |
keerden zij ongedeerd weder naar Sydney terug. Zooveel moed deed hen toch eindelijk ondersteuning van de regeering erlangen. ‘Tom Thumb’ werd afgedankt en Bass ontving een boot met 8 kop bemand en proviand voor 6 weken. Door een verstandige verdeeling der rantsoenen bleef hij er elf weken mee uit, bezocht en benoemde de verschillende bochten en havens ten zuiden van Botanybaai en vervolgde zelfs de kust tot zij zich zuidwestwaarts wendde. Westernport, de baai ten O. van Port Philip, was het verste punt; de Furneaux eilanden werden gezien. Een tweede expeditie werd in 1798 ondernomen, om te onderzoeken, of van Diemensland, 't welk Tasman immers niet rondgezeild was, aan het vasteland verbonden was. Bass en Flinders, want deze maal gingen zij weder gezamenlijk, landden toen op een der Furneaux eilanden, zeilden rondom van Diemensland en onderzochten nog daarenboven verscheidene kusten van het eiland. Na deze reis vertrok Bass naar Europa; van China uit berichtte hij nog aan zijne familie, dat hij binnen 3 maanden te huis hoopte te zijn; later heeft men nooit iets weer van hem vernomen. Flinders maakte de verdere kustreizen en wel de belangrijkste voortaan alleen. Hij had door zijne ontdekkingen en kaarten de attentie tot zich getrokken van graaf Spencer, eersten lord der admiraliteit. Hij ontving door diens bemiddeling een sloep met den weidschen naam ‘de Investigator’, maar met dat al een oud armzalig schip. Voor Flinders, die 't tot dusver met weinig gedaan had, was het een belangrijk geschenk. Hij onderzocht er de geheele zuidkust van Australië mede, zoowel de baaien en bochten als de daarvoor gelegen eilanden, liet teekeningen maken van de kapen en oevers, kortom deed alles wat een nauwkeurige kennis van het land zou kunnen bevorderen. Op een tweede reis werd hij vergezeld door de ‘Lady Nelson’ en onderzocht de noordkust. Hij volgde dus een route, welke ook Cook had afgelegdGa naar voetnoot1 en bevestigde alles wat deze verdien- | |
[pagina 280]
| |
stelijke reiziger daarover geschreven had. Moerassen met zout water en dan weder dicht struikgewas vormden de grens tusschen zee en land. Het landen was moeielijk en werd door de millioenen zwarte vliegen, welke letterlijk alles bedekten, niet veraangenaamd. In October 1802 bereikte hij het groote barrièrerif, waar de ‘lady Nelson’ terugkeerde, die voor een vaart in deze zee te zwaar gebouwd was. Flinders baande zich gelukkig een doorgang, bereikte Torresstraat en kwam zoo in de golf van Carpentaria. Nu werden de oudhollandsche kaarten voor den dag gehaald en punt voor punt juist bevonden. De schilderingen der Hollanders van de vreeselijke wildernissen aan deze stranden waren trouwens ook even waar. Hier moest het schip hersteld worden, want de timmerman, naar een opgave gevraagd van die deelen, welke een herstelling behoefden, had een klein lijstje gegeven van 't geen er nog goed aan en in het schip was. Het overige, beweerde hij, was alles verrot. Toch werd het schip nog maar weder bestegen en ging de reis zelfs nog voorwaarts. Na een reis van 105 dagen was het onderzoek der Carpentaria-golf volbracht en Arnhemsland bereikt. De onvermoeide Flinders wilde van hier langs de west- en zuidkust naar Sydney terugkeeren. In 't gebrek aan proviand trachtte hij door een reis naar Timor te voorzien, waar hij zich al het noodige aanschafte, maar zoowel de toestand van het schip als de gezondheid der bemanning, waarvan velen aan scheurbuik en dysenterie leden, maakten de terugreis meer dan gewenscht, zelfs noodzakelijk. Met een zieke bemanning keerde het schip na een reis van 12 maanden in Juni 1803 naar Sydney terug. Flinders' verdere lotgevallen zijn, zooals van zoovele ontdekkers, zeer treurig. Met den ‘Investigator’ kon geen reis meer gedaan worden. Toen hij van de admiraliteit een nieuw schip ontving, leed hij daarmede schipbreuk, en toen hij de haven van Mauritius binnenliep, werd hij door den gouverneur de Caen gevangen gezet en, wat veel erger was, van kaarten, journalen en logboeken beroofd; zes jaren werd hij gevangen gehouden. In dien tusschentijd verscheen het werk van den Franschman Baudin, die een reis om de wereld had gedaan en ook de kust van Australië had bezocht. | |
[pagina 281]
| |
Bij dat werk van Baudin is een atlas gevoegd en daarop staan de meeste ontdekkingen en teekeningen van Flinders, als waren ze door hem, Baudin, gedaanGa naar voetnoot1. Toen Flinders in 1810 naar Engeland terugkeerde, was zijn gezondheid geknakt en was de kans op bevordering voor hem verkeken. Men scheen hem vergeten te hebben. Hij hoopte door een uitvoerig reisbericht den indruk te verlevendigen van 't geen hij gedaan had. Ook dat genot zou hij niet mogen smaken. Op denzelfden dag, dat zijn werk uitkwam, 14 Juli 1814, blies Flinders den laatsten adem uit. Wat Cook en Flinders van de Australische kusten verteld hadden, was niet opwekkend. Zou dan slechts een gedeelte der Oostkust tot bewoning geschikt zijn; zou de kust nergens breede riviermondingen, weiden of boschstreken opleveren? Om dit te onderzoeken zou een expeditie uitgerust worden, die alle nog onbezochte kuststreken zou aandoen. Zij werd onder het bevel gesteld van kapitein Philip Parker King, die van 1817-1822 de noordwestkust tusschen de noordwestkaap en de Carpentariagolf opnam, zonder daarom elke diepe bocht binnen te varen of de geheele kust onafgebroken te volgen. Door de grondige beschrijving zijner 4 reizen verschafte hij ons van die kust een alleszins heldere voorstelling. Van de Noordwestkaap tot de Collierbaai, of liever kaap Lévêque, langs de zoogenoemde Roode kust, vertoonde zich Nieuw-Holland weder niet van voordeelige zijde. Lage klippen van roodachtigen steen staken een mijl ver in zee uit en veroorzaakten een geweldige branding. Daarachter | |
[pagina 282]
| |
lag een woest, zandig land, waarop slechts hier en daar eenig laag struikgewas. Nog verder mangrovestruiken en groote mierenheuvels, 10' hoog, 25 in omtrek en geheel op den achtergrond damp en rook, die opsteeg van de steppen door de wilden in brand gestoken. De hitte werd iederen dag grooter en steeg tot 29o R. in de schaduw. Men werd door een onleschbaren dorst gekweld en ondervond een stekend gevoel op de huid, veroorzaakt door de fijne zoutdeeltjes, die tengevolge der branding zich in de lucht bevonden. De hemel zag dikwijls geel en koperkleurig van de hitte; door de windstilte werd de hitte verhoogd en de reis vertraagd. In het water zag men een afschuwelijke massa slangen, alligators, haaien, schildpadden en dolfijnen. Soms vertoonden zich ook walvisschen en dreigden met nieuwe gevaren. Met hun staart zweepten zij het water zoo, dat een golfslag ontstond gelijk bij heftigen wind. Als zij zich in het water lieten neêrploffen, klonk dit in den stillen nacht als een kanonschot. Eindelijk verschafte die Roode kust ook nog dit genot, dat geheele wolken stof en zand over het schip heen dreven, ofschoon het meer dan een uur van de kust af lag. Merkwaardig waren alleen de afbeeldingen van dieren, welke King ook hier in de roode steenen aantrof, en de vreemd uitgeholde of uitgespoelde kust zelve, die er uitzag als een vesting. Een tooneel van uitgezochte woestheid en onvruchtbaarheid leverde ook het landschap op bij den Mt. Cockburn, waar de reizigers als eenig teeken van leven de sporen der wilde honden in het zand zagen, en wier gehuil zij dan ook 's nachts op het schip konden hooren. Toch vertoonde zich de kust niet overal zoo afschuwelijk. Ten westen b.v. van kaap Arnhem stond het gras wel zes voet hoog en alles schitterde daar in tropischen bloei. Boven de heuvels, dicht begroeid met eukalypten en mimosa's, wiegden de palmen hunne kronen naast tal van bloeiende en geurige gewassen en soms bevonden zich op de kust zulke dichte bosschen, dat het zonnelicht als in de braziliaansche wouden zich geen toegang wist te banen. Stil was het daar ook niet, zooals in de wildernissen der Roode kust. Kangoeroes huppelden bij honderden in het hooge gras; prachtig gekleurde vogels, vooral papegaaien, bevolkten de bosschen en vervulden de lucht met hun geschreeuw. Vooral in de buurten van Port Essington en in de Rafflebaai, iets ten o. daarvan gelegen, was dit het geval. - Hoe de inlanders zich betoonden? Als de woeste, wilde kusten. Driemaal kwam King met hen in aanraking. Twee malen moest hij ze | |
[pagina 283]
| |
door schroot en kogels op eerbiedigen afstand houden (het was op het schiereiland Coburg), een andermaal (op het Melville-eiland, ten w. van Coburg) werden zij zoo plotseling overvallen, dat allen overhaast in de booten moesten vluchten en zelfs een werktuig, waarmede zij bezig waren de kust te meten, in hunne handen moesten laten. Een der belangrijkste resultaten van Kings reizen is het vestigen van etablissementen op de noordkust. Van Sydney en Melbourne uit werd dit herhaaldelijk, in 1824, 1831, 1862 beproefd. Tot dusverre niet overal met goed gevolg. Slecht drinkwater, de vijandige houding der wilden, hitte en daardoor ontstaande koortsen, ook aardbevingen deden zoowel de kolonie Port Essington als Victoria aan of bij de Essingtonbaai en Palmerston bij de monding der Adelaïde opgeven. Het laatste werd eerst in 1867 verlaten. Van Queensland uit werd de noordkust met gelukkiger gevolg gekoloniseerd. Somerset op 't schiereiland York gaat tot nu toe vooruit en wordt op de lijn Brisbane-Singapore maandelijks door een stoomboot aangedaan. Minder bloeiend is Burketown bij de Albertrivier, in 1865 gesticht. Eindelijk werd in 1867 op het eiland Sweers, ten n. van de monding dezer rivier, Carnavon gesticht, waarvan de toekomst nog onzeker is. Dat deze koloniën op de noordkust, waarover later meer, voor onze Oost van beteekenis kunnen worden, zal men gemakkelijk kunnen inzien. - Een der stoutmoedigste kustreizigers, haast schreef ik waaghalzen, was kapitein Grey, die het plan opvatte om de noordwestkust en het land ten noorden van de Zwanenrivier te onderzoeken. Hij wilde langs de kust varen en over land trekken beide, ten einde, zoo mogelijk, een groote rivier te ontdekken, die op de west of noordwestkust haar monding had. Hij landde de eerste maal in de Collierbaai en zou over land naar het aangewezen punt gaan, waar het schip de expeditie weder zou opnemen. Die landreis mislukte geheel. De hitte was onuitstaanbaar; het loopen over het gloeiende zand en de steenen werd nog moeielijker gemaakt door verward struikgewas en het afschuwelijk stekelvarkengras, dat zoo spits en scherp is dat de stekels door kleeren en huid, ja zelfs door de hoeven der paarden heendringen en het dier weldra onbruikbaar maken. Eerst de lastdieren en later de mannen bleven van vermoeidheid liggen, zoodat Grey alleen het afgesproken punt moest zien te bereiken, om het schip te ontmoeten en hulp te vragen. Ook dit ging met veel moeite, want hij ontmoette op zijn weg een duizend voet breeden inham, waarin de vloedgolf bruiste. Hij | |
[pagina 284]
| |
zwom den inham over, werd door inboorlingen achtervolgd, doch ontmoette eindelijk de reddende bemanning van het schip. Grey zorgde voortaan wel, dat hij niet weer te spoedig landde, maar ook verder liep hem alles tegen. Toen hij andermaal een geschikte plek vond, vanwaar hij meende naar de Zwanenriver te kunnen doordringen, stierven de paarden, welke hij van Timor met het schip had laten halen, werd zijn kamp door zware regenbuien bijna geheel onder water gezet, werd hij in eene ontmoeting met wilden zwaar gewond, en moest men, door den dood der paarden daartoe genoodzaakt, veel proviand en bagage achterlaten, zoodat alleen de omstreken onderzocht werden, en van de reis naar de Zwanenrivier ook nu nog weder niets kwam. Van 't opgeven van zijn plan was bij Grey evenwel nog geen sprake. In 1839 begon hij het onderzoek der westkust op nieuw: Met 3 booten, anders voor de walvischvangst gebezigd, van proviand voorzien voor 6 maanden, en wel voor 13 personen, wilde hij de Sharksbaai binnenvaren, op een der daar gelegen eilanden een hoofddepot aanleggen, d.i. eenige levensmiddelen begraven en vandaar te land of te water, zooals de omstandigheden het meebrachten, naar Perth zien te komen. Bij het Bernier-eiland werd men aan land gezet en met de landing begon ook terstond de reeks van ongelukken. Op Bernier was geen water, waarop men gerekend had, en na 't begraven der proviand ging men dus naar het Dorre-eiland, ten z. daarvan gelegen, maar verloor bij het landen één der booten met veel proviand. Ook Dorre was dor en zonder water. Grey wilde naar het vasteland oversteken, maar het weer was te slecht en de reizigers werden door een zoo geweldigen storm beloopen, dat de booten met hun inhoud, die er niet beter op werd, op de kust in het zand werden geworpen. Langen tijd had men noodig tot 't herstel der booten en het afwachten van gunstiger weer en toen men daarna naar het Bernier-eiland terugkeerde, om reeds nu het depot aan te spreken en het geleden verlies te herstellen, bleek het dat wilden dien voorraad hadden weggesleept. Slechts 100 Ib vleesch en 60 Ib meel was gebleven en men bevond zich meer dan 100 geogr. mijlen van de monding der Zwanenrivier. Men besloot dus met de twee booten zoo spoedig mogelijk naar Perth op reis te gaan. Natuurlijk was van 't opnemen der kusten geen sprake meer; men mocht blij zijn als men met dien geringen voorraad de reis volbracht. En nog was de maat der rampen niet vol. Bij een poging om de kust | |
[pagina 285]
| |
te bereiken, ten einde wat te rusten, gingen de beide booten te gronde en nu moest men te land verder reizen. Met twee van de 13 man bereikte Grey de stad Perth, zoo vermagerd en uitgeteerd, dat men hen niet herkende. Van de 10 achtergeblevenen werden nog 9 gered. Een die te ver achterbleef was reeds den hongerdood gestorven; de anderen hadden zich met geringe rantsoenen vleesch en meel of het schieten van enkele vogels in 't leven gehouden. Dat men onderweg niet veel had opgemerkt of opgeteekend spreekt van zelf, en voor de wetenschap of de kennis van Australië is dus ook deze reis van Grey van weinig beteekenis. De laatste der kustreizigers, welke wij zullen volgen, heette Eyre. Reeds vroeger had hij groote reizen ondernomen, b.v. van Sydney over land naar Port Philip en Adelaïde, ter zee van King George Sound naar de Zwanenrivier; hij had de streek rondom het Torrensmeer en de noordelijke helling van het Flindersgebergte, ten o. van dat meer gelegen, bezocht en het Eyreschiereiland ten w. van de Spencergolf in verschillende richtingen doorsneden. Nu wilde hij niets meer of minder dan een weg over land van Adelaïde naar Perth zien te vinden. Eerst zou hij noordwaarts gaan, of in het Torrensmeer geen rivier haar monding had en zoo de waterscheiding tusschen het meer en de westkust trachten te bereiken. In 1840 op reis gegaan met een gezelschap van 7 personen, waaronder 2 inboorlingen, vond hij bij het Torrens-meer, dat er uitzag als een half uitgedroogd moeras, slechts zoutvlakten en beddingen van beken. Eyre ging nog wel 25 mijl noordelijker, maar van een rivier was nergens een spoor te vinden. Hij keerde dus naar de kust terug en begon nu van de Streakybaai uit de reis naar het westen, naar Perth. Een schip zou langs de kust varen en op de meest geschikte plaatsen water en proviand begraven; de reizigers hadden toch genoeg te doen met zich op het land door de struiken een weg te banen. Het eerste gedeelte der reis ging gemakkelijk en leverde niets merkwaardigs op. Bij de Fowlerbaai ging het schip terug en begonnen de moeielijkheden. Men moest nu den proviand door paarden laten dragen; maar deze paarden verloren vooral door gebrek aan water hun beste krachten. Geen wonder en gelukkig tevens, dat met het schip nog eenigen van het reisgezelschap waren teruggekeerd en men dus minder te dragen noodig had. Met de overigen zette Eyre de reis langs de Austraalgolf voort. Ook hier | |
[pagina 286]
| |
was het terrein niet gunstiger. De kust, die zich meer en meer begon te verheffen, 95-125 meter boven de zee, bestond hoofdzakelijk uit kalksteen; de onderste gedeelten van het strand waren door de golven der zee uitgehold en vertoonden diepe holen. Meer binnenlands lagen wel hier en daar eenige plekken met gras begroeid, maar meestal vertoonde zich toch nog het lastige skrub; hier en daar was de grond met schalen van zoetwatermosselen en tallooze stukken vuursteen bedekt. Goed drinkwater ontbrak evenwel nog altijd en de reis bleef zeer bezwaarlijk. Nog weder keerde een deel der expeditie terug, zoodat Eyre slechts met één Europeaan, zijn opzichter Baxter, en met 3 inboorlingen de reis voort moest zetten. Altijd weder dezelfde natuur, dezelfde moeilijkheden: uitgeputte lastdieren, groot gebrek aan water, soms 5 dagen achtereen hitte en bedriegelijke luchtspiegelingen, dorre grond; hier en daar eenige kleine grasvlakten en zoo groot gebrek aan vleesch, dat zelfs paarden moesten geslacht worden. Tot overmaat van ramp begon ook nog bij de inlanders de wilde natuur boven te komen en begonnen zij een valsche rol te spelen. Twee van de drie stalen van het vleesch, en toen zij daarover bestraft werden, liepen zij weg. Eyre nam hen, toen zij 's avonds terugkwamen, in goed vertrouwen weder aan. 's Nachts werd hij plotseling opgeschrikt door een schot. Toen hij er op toeschoot, kwam hem de derde inlander reeds te gemoet met de woorden: ‘O massa, o massa, come look here!’ Daar zag Eyre zijn trouwen Baxter in zijn bloed badende op den grond liggen. De kogel was hem door de borst gegaan en de twee verraderlijke moordenaars waren thans voor goed verdwenen en wel met eenige goederen en een gedeelte van den geringen voorraad. Nog dikwijls sprak Eyre later van dien verschrikkelijken nacht, den treurigsten zijns levens. Midden in een huiveringwekkende woestijn, 100 mijlen van elke menschelijke woning verwijderd, had hij hier zijn trouwen, beproefden makker door moordenaarshand verloren. Was de derde wilde te vertrouwen? Gelukkig was dit het geval en werd ook weldra de weg beter na 't verlaten van de vreeselijke plek, waar men den trouwen makker, in een doek gewikkeld (de grond was er te hard om er een graf te graven), moest achterlaten. Men vond meer en beter water, men kreeg ook reeds hier en daar een kangoeroe en vogels onder schot, en daar het reisgezelschap zooveel kleiner was geworden, leed men niet langer gebrek. Integendeel, meermalen | |
[pagina 287]
| |
was de jacht gelukkig en kon Wylie (zoo heette de wilde) zijn niet geringen eetlust stillen. Eens at hij 1½ pond paardenvleesch met wat brood, daarop het hart, de lever, de longen de maag en de twee achterpooten van een jongen kangoeroe. Den 2den Juni (wie beschrijft hun verwondering en blijdschap?) zagen ze op de donkerblauwe golven, op geringen afstand van het land, twee booten en nog dichter bij hen, aan het strand, een schip voor anker liggen. Het was een fransche walvischvaarder, die de vermoeide reizigers van alles voorzag, vooral van goede kleeren, die ze 't meest behoefden. Maar nauwelijks gevoelden zij zich weêr versterkt, of de landreis werd op nieuw voortgezet. Het grootste eind was echter achter den rug, want reeds den 30sten Juni herkenden zij de heuvels achter King George Sound. Na 4 dagen hadden zij het stadje Albany bereikt en had dus Eyre's ijzeren volharding over alle moeielijkheden gezegevierd. De weg over land van Adelaïde naar Perth was afgelegd, maar was tevens totaal ongeschikt bevonden voor den handel of elk geregeld verkeer. Ook de kust van Zuid-Australië, het zoogenaamde Nuyts-land, vermeerderde dus den kwaden roep, die door 't onderzoek van Australië's noord- en westkusten van dit onvriendelijk werelddeel uitging. - Juist echter omdat het onderzoek der kusten Australië niet van de gunstigste zijde had doen kennen, bestond er des te meer reden om den weg naar het binnenland in te slaan, waarmede men trouwens ook niet gewacht had, totdat het onderzoek der kusten was afgeloopen en alle kuststreken bereisd of bekend waren. Reeds onder Macquarie, wij zagen het, was men over de blauwe bergen gekomen en hadden de landmeters Oxley en Evans twee rivieren ontdekt, de Lachlan en Macquarie, die in noordwestelijke richting stroomden. Liepen deze in zee uit, dan moest dit met een groote bocht geschieden en men was zeer nieuwsgierig naar hun verderen loop. Toen men ze echter afzakte, werden de oevers, die eerst boschrijk en hoog geweest waren, lager en vlakker; eindelijk liep de rivier in een breed moeras uit en men moest terugkeeren. Op de terugreis in noord-oostelijke richting, ontdekten ze nog een derde rivier, de Castlereagh, evenals de Macquarie, zooals later bleek, een zijtak van den Darling. Toen kapitein Currie en generaal Ovens kort daarop een vierde rivier ontdekten, de Murrumbidgee, die ook al weder in noordwestelijke richting stroomde, besloot kapitein | |
[pagina 288]
| |
Sturt zich niet langer door de moerassen, waarvan Oxley gesproken had, te laten afschrikken en te zoeken naar het groote gemeenschappelijke bekken in het binnenland, waarop alle die in noordwestelijke richting stroomende rivieren schenen te wijzen. Hij wachtte op een droog jaar (1828) en zakte de Macquarie af. Men kan zich de vreugde der reizigers voorstellen, toen die smalle waterweg eindelijk naar een schoone, breede rivier voerde. Men schreeuwde het uit van blijdschap, men maakte zich gereed van het kostbare, frissche water te proeven - doch tot hun niet geringe teleurstelling had het water een zouten smaak. Sturt voer de rivier wel 15 mijlen op en af; de Darling (zoo noemde hij ze) bleef zout, en geen wonder, want welhaast ontdekte men een bron, welks water even zout was als dat der rivier. Overigens zag de streek er erg kaal uit, zoo kaal als een dorschvloer; waar nog eenig gras gestaan had, was het verdord en door de hitte in stof veranderd. Had Oxley dus van moerassen en overstroomingen gesproken, Sturt vertelde van woestijnen, waarin zich zoutwater-rivieren bevonden. 't Werd er dus niet beter op: van zulk een wildernis bestond er in de gansche wereld geen voorbeeld. Maar waar bleef die Darling, welke Sturt na de ontdekking van de zoutbron niet verder was afgezakt en om verschillende redenen had kunnen afzakken? Als men haar eens op een ander punt trachtte te bereiken, door een anderen zijtak af te varen, zou men er dan niet achter kunnen komen? Sturt zou het beproeven. Hij voer nu niet den Macquarie af, maar de Murrumbidgee, die dieper was en waarvan de inboorlingen verteld hadden, dat zij naar een groote rivier bracht. Die groote rivier was dan wellicht het zuidelijk gedeelte, de benedenloop der Darling. Den 14den Januari 1830 riep de man, welke op den uitkijk stond, dat men bij de monding eener rivier gekomen was. Een oogenblik later dreef de boot op het doorzichtige water van een majestueuzen stroom, welken Sturt de Murray noemde. Nu twijfelde hij ook geen oogenblik langer, of hij zou de monding van de Darling vinden. Hij vond dezen ook werkelijk en het water was nu niet meer zout, daar de rivier (hetgeen de smaak van het water ook duidelijk bewees) haar langen loop door uitgestrekte met riet en biezen begroeide moerassen genomen had. - Nog verder zette Sturt zijn koers voort. De nu vereenigde Darling en Murray liepen nog een tijdlang naar het westen, toen met een scherpe bocht naar het zuiden. Welhaast werd de rivier zoo breed en kon men aan verschillende verschijnse- | |
[pagina 289]
| |
len zoo duidelijk de nabijheid der zee bespeuren, dat Sturt besloot terug te varen. Het nog niet bevaren gedeelte van den Murray werd een jaar later door Collet Baker onderzocht. Sturt's reis leverde dus prachtige resultaten op. Men wist nu, waarheen de talrijke rivieren, die in noordwestelijke richting stroomden, uitliepen. Niet minder belangrijk dan die van Sturt, waren de resultaten, welke Mitchell op zijne reizen verkreeg. Tusschen de jaren 1831-1847 was hij schier onafgebroken op weg, en legde op zijne 4 expedities niet minder dan 670 uur (± 500 geogr. mijlen) afGa naar voetnoot1. Al het land van de Portland- en Discovery-baai in het zuiden, tot de Moreton-baai en Brisbane in het noordoosten, doorkruiste hij in verschillende richtingen, bevoer daarbij bijna het geheele niet door Sturt bevarene gedeelte van de Darling (dus het gedeelte tusschen de Macquarie- en Murrumbudgee-monding), legde bij het eerstgenoemde punt een vast legerkamp, het fort Bourke, aan, drong tot Zuid-Australië, ‘het gelukkige’, zooals wij boven zagen, door, ontdekte den noordoostelijken zijtak van de Darling, nl. de Condamine of Balonne-rivier en kwam het eerst bij de Barku of Victoria, welke hij, zooals een jaar later (1848) door Kennedy werd aangetoond, verkeerdelijk tot het stroomstelsel van Darling en Murray brengen wilde. Kennedy toonde aan, dat het een geheel zelfstandige rivier was, zonder daarom veel over haren loop mede te deelen. Dit vermocht eerst Gregory, die in 1856 van port Essington uit een afzonderlijk onderzoek daarnaar instelde. Hij bewees, dat de Barku of Victoria of Cooper - drie verschillende namen voor een en denzelfden stroom - paralel loopt met de Darling en Murray en zich in het Eyre-meerGa naar voetnoot2 ontlast. Gelijk de laatstgenoemde rivieren haar water van de zuidoostelijke australische gebergten ontvangen, zoo de Victoria van de noord- | |
[pagina 290]
| |
oostelijke. Wat haar lengte aangaat en de breedte van haar bedding, zou men deze rivier onder de grootste der aarde kunnen rekenen, maar ongelukkig mist zij geen kleinigheid bij een rivier, namelijk water. Gedurende een geruimen tijd van het jaar is het een uitgedroogd kanaal, waar de reizigers van dorst zouden moeten omkomen, als zij geen kleine poelen aantroffen, die, onder de schaduw der hen omgevende boomen, hun water wat langer behouden. De Engelsche noemen haar daarom terecht een ‘broken river’. Door Sturt, Mitchell en Gregory werd de wetenschap een dienst bewezen, maar der kolonie N.Z. Wales een nog grooteren. Zij verlosten haar van de dwaling, als bevond zich aan gene zij der blauwe bergen niets dan moeras of woestijn. Het tegendeel was waar. Weidegrond wisselde af met boschstreken; waterrijke rivieren verspreidden hier en daar een voldoende vruchtbaarheid en visch werd er in menigte gevonden. Geen wonder, dat het gebied van Darling en Murray met zijn talrijke vertakkingen niet langer onbewoond bleef. Doch niet alleen van N.Z. Wales uit was men van de kusten naar het binnenland doorgedrongen; ook in 't zuiden, in 't noord-oosten en in 't westen waren proeven genomen, die met vrij wat minder goeden uitslag bekroond werden dan die van Sturt en Mitchell. In 't zuiden zagen we Eyre in 1840 een poging wagen, voor hij de reis naar Perth ondernam. Zij leverde weinig vrucht op. Toen zoude het beproefd worden door Sturt, die op zijn vroegere reizen zooveel bewijzen van volharding en bekwaamheid had gegeven en met wien het geluk scheen te zijn. Hij zou naar het midden van het werelddeel zien door te dringen, zoo mogelijk de noordkust bereiken. De uitrusting was volledig: onder 't reisgezelschap bevonden zich niet alleen de moedige luitenant Poole, maar ook de later zoo beroemd geworden Stuart. Ten einde het Torrens-meer te vermijden, waarvan men toen nog geloofde dat het de Flindersbergen bijna geheel insloot, voer men de Darling in noordelijke richting op. Bij het Cawndilla-meer verliet men de rivier en bereikte in noord-westelijke richting, langs de grensgebergten van N.Z. Wales, de Stanley-keten en Grey-range, het noord-westelijkste punt der provincie Ft. Grey. De hitte, welke men reeds in 't begin der reis ondervond, was buitengewoon. De thermometer steeg meest tot 40o R. De grond was zoo heet, dat het leer der schoenen rimpelig werd en de huid der geharde | |
[pagina 291]
| |
mannen met blaren overdekt werd. 's Nachts koelde het ook niet af, dewijl in het binnenland de steppe gloeide en de gloeiende wind vandaar overwoei. Hoeveel menschen en lastdieren daarvan te lijden hadden in een streek, die schier zonder boomen was of andere schaduwgevende voorwerpen, begrijpt ieder. Moeielijker werd echter nog de toestand, toen men in woeste, waterlooze vlakten kwam, die het reisgezelschap als 't ware maanden lang gevangen hielden en die, waarheen men het onderzoek ook richtte, slechts door skrubstreken, of nog erger door zandheuvels en duinen omringd en ingesloten schenen. In drie maanden vertoonde zich daar geen wolkje aan den hemel en de hitte werd dan ook eindelijk onuitstaanbaar. De grond was drie of vier voet diep overal gelijkmatig verhit en de vreeselijke gloed der zon had elk gewas verzengd en tot stof verbrand. De eenige plaats in het legerkamp, waar men het nog eenigszins kon uithouden, was een hol, 't welk Sturt op de wijze van een kelder had laten graven. Het vee lag als bewusteloos op den grond en bewoog zich niet. De schroeven der instrumenten gingen los of vielen er uit, het haar der menschen en het wol der schapen hield op te groeien en de nagels aan de vingers werden zoo bros als glas. Het meel verloor meer dan 8% van zijn gewicht, de waskaarsen moesten in den grond begraven worden, schrijven en teekenen was onmogelijk: de inkt droogde op 't zelfde oogenblik, dat ze in de pen gedaan werd. - Geen wonder dat weinigen lust gevoelden de reis nog verder voort te zetten. Poole stierf ten gevolge der vermoeienissen en 't geheele reisgezelschap bleef te Fort Grey achter. Slechts Sturt en nog 3 anderen waagden het, toen eindelijk de regen inviel, verder te reizen. Als ware het om hen aan te moedigen, vertoonde het binnenland zich nu een tijd lang van een andere zijde. Grasvlakten en waterrijke rivieren, zooals de Strelecki en de Barkoe (de eerste een zuidelijke arm, de tweede, zoo als wij zagen, de benedenloop van de Victoria), maakten de reis een tijd lang gemakkelijker. 't Was echter slechts voor korten tijd. Weldra kwamen zij in een streek, nog altijd als ‘Stony desert’ berucht, inderdaad een volkomen steenwoestijn. Hier en daar mocht zich een betere plek bevinden, 't geheel vertoonde zich als een verzameling zandheuvels, die er door hun roode kleur in de verte als een steenen muur uitzagen; tusschen en naast die heuvels lagen poclen met zoutwater en stukken zandsteen van allerlei grootte. | |
[pagina 292]
| |
Toch waagde zich Sturt ook nog in deze woestenij. Maar toen hij den 25sten October van het jaar 1845, een hoogte beklimmende, rondom zich heen zag, werd het gezicht zoo hopeloos, dat hij aan terugkeeren begon te denken. Een vlakte lag daar voor hem, die er uitzag als een zeeboezem of inham bij ebbe, als geploegd en met voren doorsneden door de zee; allerwege was zij bestrooid met groote rotsblokken, die er uitzagen, als had een overstrooming hen plotseling daar neêrgeworpen. Nog iets verder kwam Sturt, tot aan de Eyre-creek, dicht bij den keerkring, maar toen keerde hij terug met de vaste en innige overtuiging, dat het binnenland van Australië niets dan één groote woestijn bevatte. Sturts lijden op de terugreis was niet minder dan op de heenreis. Hij moest in en uit de kar gedragen worden en aan de Darling een tijd lang rusten, voor en aleer hij met zijn door vermoeienissen uitgeput lichaam de reis naar Adelaïde voortzetten kon. Korten tijd na zijn terugkeer werd hij totaal blind. De kolonie Victoria schonk hem een jaargeld van £ 500, 't welk hij tot aan zijn dood in Juni 1869 genoot. Weinig voorspoediger waren Ludwig Leichhardt en Kennedy, die in 't noord-oosten met het binnenland kennis maakten. De eerste bereikte in 1844 wel is waar het doel zijner reis, namelijk het vinden van een weg over land van N.Z. Wales naar port Essington aan de noordpunt van het schiereiland Coburg, maar niet dan na veel vermoeienissen en met betrekkelijk geringe resultatenGa naar voetnoot1. Die weg toch was even weinig bruikbaar als Eyre's route langs de | |
[pagina 293]
| |
zuidkust. Op zijn tweede reis, in 1847, toen hij het stoute plan opvatte, om van de oostkust dwars door Sturt's ‘Stony desert’ de westkust te bereiken, was hem het lot nog ongunstiger. Als had hij een voorgevoel van het onheil, dat hem wachtte, keerde hij meer dan eens op zijn weg terug; nog een schrijven van den 3den April 1848 beriekte Sydney: na dien tijd is elk spoor van Leichhardt verdwenen. Leichhardt werd de Franklin van Australië. Zijn dood, het nasporen van zijnen weg en zijne lotgevallen riepen echter menige expeditie in het leven, die niet weinig tot de kennis van Australië's binnenland hebben bijgedragen en waarop wij later zullen terugkomen. Wat Kennedy aangaat, zijne expeditie mislukte totaal. Hij wilde het schiereiland York onderzoeken of liever door 't vinden van een korteren weg tusschen de oostkust en de golf van Carpentaria, den weg rondom de kusten van dat schiereiland York zoeken uit te winnen. Hij vertrok van de Rockingham-baai (18o N.B.) en zou het schiereiland binnendringen, zonder zich te veel van de kust te verwijderen; bij kaap York zou hij het schip Albion vinden, om hem weder op te nemen. In April 1848 begon de expeditie met 12 Europeanen en 1 inlander; in December 1848 nam de Albion de treurige overblijfselen der expeditie op, bestaande uit - den inboorling schier zonder kleeren, overdekt met wonden, half dood van den honger en nog meer van den dorst. Sedert 14 dagen, zoo vertelde de rampzalige, toen hij zijn krachten eenigszins teruggewonnen had, had hij geen druppel water meer kunnen vinden. 't Was van den beginne af aan ongelukkig met de expeditie geloopen. Reeds dadelijk had men zulk zwaar struikgewas ontmoet, dat men er zich met den bijl een doorgang door heen had moeten banen. De voorraad, welken men had medegenomen, was op verre na niet voldoende geweest: men had weldra de paarden moeten opeten en toen dit laatste hulpmiddel uitgeput was, had men nog een heel eind af te leggen. Een groot gedeelte van 't gezelschap, 8 man, voortdurend door koorts gekweld en van krachtig voedsel verstoken, was dicht bij de zee in de Weymouth-baai achtergebleven. Zij zouden alles doen, om de aandacht van een voorbijvarend schip tot zich te trekken. Kennedy had met | |
[pagina 294]
| |
hem, Jackey (zoo heette de wilde), en de drie sterkste Europeanen den marsch voortgezet. Een paar dagen later was een dezer Europeanen door 't springen van een geweer gewond en de twee anderen moesten in de Shelburn-baai bij hem achterblijven. Kennedy was dus alleen met hem verder getrokken, toen zij door inlanders aangetast werden. Kennedy had hen nog met geschenken willen tevreden stellen, maar alles te vergeefs. Zij werden met een hagelbui van pijlen schier overdekt en schoon Kennedy de geheele bende met zijn vuurwapenen op de vlucht had gejaagd, was hij toch door een pijl zóó getroffen, dat hij kort daarna overleed. Hij, Jackey, had met moeite, ja schier bij toeval Kaap York bereikt. Dat de kapitein der Albion terstond de kusten langs voer, om de achtergelatenen, die allicht nog leefden, te redden, valt te begrijpen. Twee van de acht bij de Weymouth-baai vond hij nog in leven, uitgeput naast hun gestorven kameraden liggende, welke zij niet de kracht hadden gehad te begraven. Sedert langen tijd hadden zij niets gegeten dan schelpdieren. Kennedy's papieren werden later teruggevonden; zijn lijk niet. Ook van de 3 mannen, die na de verwonding met het geweer achtergelaten waren, heeft men nimmer iets weêr vernomen. En nu ten slotte West-Australië. Waren de reizigers daar gelukkiger in hun pogingen om tot het binnenland door te dringen? 't Zou vreemd geweest zijn, na alles wat wij boven op getuigenis van King en Grey van de landen, aan de westkust gelegen, verteld hebben. 't Gelukte dan ook hier even weinig als aan de zuid- en oostkusten. Wel werden, voornamelijk door de ijverige pogingen van de gebroeders Gregory in 1846, '58 en '61 en door Austins reizen in 1854, kolen en loodmijnen ontdekt en werd er aan die zoo afschuwelijke noord-westkust een terrein gevonden, waar water genoeg voorhanden was om honderdduizenden van schapen en runderen te weiden en duizende vlijtige menschen zich woonplaatsen, schaduwrijke boschstreken en akkergronden wisten te verschaffen, maar tot het binnenland drong men niet door. Skrub- en zoutmeren, waarachter die met de kust paralel loopende heuvels, lokten reeds niet uit, en dieper landinwaarts werd het niet veel beter. Hier en daar slechts vond men als bij uitzondering grasrijke vlakten. Zou 't wonder geweest zijn, als de australische kolonist zich hier en elders bij zijn zooveel vruchtbaarder kusten gehouden | |
[pagina 295]
| |
en zich neêrgelegd had bij Sturts verklaring, dat het binnenland van Australië een ongenaakbare woestijn moest heeten? Had Dr. Heising geen gelijk, toen hij in 1857 verklaarde, dat de Voorzienigheid Australië's binnenlanden voor den mensch had afgesloten? Had hij geen recht Petermann, die tegen dit gevoelen opkwam, te beschuldigen, als ware hij door de West-Australische Land-Compagnie òf beet genomen òf omgekocht? De Australische kolonist zal het uitmaken. Van zijne energie mogen wij verwachten, dat hij ook dit raadsel oplost en in weêrwil van skrub, zoutmeren, zandheuvels en steen-woestijnen tot het hart van zijn werelddeel doordringt. -
C.M. Kan.
(Wordt vervolgd.) |
|