De Gids. Jaargang 35
(1871)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 193]
| |
De Klaagliederen van Thomas Carlyle.Om deze wille ween ik; mijn oog, mijn oog
vliet af van water, omdat de trooster die mijne
ziel zou verkwikken, verre van mij is.
Klaagliederen van Jeremia I, 16.
Op meer dan vijf en zeventigjarigen leeftijd, omringd door een geheele wereld van bewonderaars, almachtig beheerscher der openbare meening op letterkundig gebied, kwam Goethe in aanraking met een Schotschen schrijver, destijds nog weinig bekend, - thans Lord Rector van de Universiteit te Edinburgh en met John Stuart Mill de meest gevierde denker in Engeland. Goethe hield zich toen bezig met een geliefkoosde onderneming. Wat de Duitschers aan hem verschuldigd zijn, is al genoeg gezegd en herhaald, - en 't volk dat thans zijn politieke éénheid na een bloedigen strijd heeft veroverd, zal, willen wij hopen, niet vergeten dat de wensch naar die politieke éénheid ontstaan is uit (- of althans ontzachlijk bevorderd is door) de éénheid der duitsche litteratuur, waarin aan Goethe de hoogste plaats toekomt. Doch Goethe was, behalve Duitsch Dichter, ook cosmopoliet; en dat cosmopolitisme uitte zich onder anderen in een voortdurend streven om de grenzen tusschen de letterkunde der verschillende volken te doen verdwijnen. Hoe ouder hij werd, hoe meer hij in aanraking kwam met de grootste schrijvers uit het buitenland. Zijn roem trok hen aan, en velen trachtten hetzij persoonlijk, hetzij ook door briefwisseling, den Jupiter van den letterkundigen Olymp te naderen. - Nu zag hij het tijdstip te gemoet, waarop er een | |
[pagina 194]
| |
algemeene wereldliteratuurGa naar voetnoot1 zou bestaan, die de grootste geesten van alle natiën met hunne kostbaarste gedachten zouden verrijken, - eene wereldliteratuur, die allen in 't genot zou doen deelen dat allen in staat waren te geven. Zelf had hij daartoe reeds bijgedragen, door hetzij in grootere werken, b.v. in den Wilhelm Meister, hetzij in afzonderlijke aankondigingen, zijne landgenooten op de verdiensten van Shakespeare, van Victor Hugo, van Edgar Quinet, van Walter Scott, van Manzoni, van Byron te wijzen; - en wanneer hij bij andere natiën iets soortgelijks opmerkte, haastte hij zijne vreugde daarover aan den dag te leggen, en dengene, die zich bij zijn streven aansloot, aan de Duitsche natie bekend te maken. Soms zelfs deed hij dit zonder in 't minst op alledaagsche begrippen van bescheidenheid te letten: men voelt zich wel eens geneigd te glimlachen om de objectiviteit, die Goethe in staat stelde, met de meeste kalmte een lang stuk voor zijn landgenooten te vertalen, dat bestemd is om de Fransche natie op de hoogte te stellen van Goethe's ontzaglijke verdiensten als dramatisch dichterGa naar voetnoot2. 't-Is op dezen weg, dat Goethe in 't jaar 1825 iemand ontmoette, die destijds in zijn eigen land, gelijk trouwens alle profeten, nog weinig geëerd werd. Carlyle was kort te voren zijn litterarische loopbaan begonnen met een hoogst belangrijk werk: het Leven van Friedrich von Schiller; het verscheen in een tijdschrift ‘the London Magazine’ (onder redactie van Leigh Hunt en Charles Lamb), doch werd later omgewerkt en afzonderlijk uitgegeven. Ook Goethe had hij bij het Engelsche publiek bekend gemaakt door een uitstekende vertaling van Wilhelm Meisters Lehrjahre. Geen wonder, dat Goethe zich sterk door hem aangetrokken gevoelde. Hij trad terstond met Carlyle in briefwisselingGa naar voetnoot3, - zette die tot aan zijn dood voort, - en gaf in menige aankondiging van de werken des jongen schrijvers de kostelijkste bewijzen van waardeering en bewondering van diens werken. Wat hij het meest in hem op prijs stelde, blijke uit de volgende aanhaling van Goethe's voorrede voor de duitsche vertaling van het Leven van Schiller, die ons tevens een kort overzicht kan geven van 't | |
[pagina 195]
| |
geen Carlyle al zoo voor de kennis der Duitsche litteratuur in Engeland gedaan heeft. ‘De Heer Thomas Carlyle,’ zegt Goethe (p. 445), had reeds den Wilhelm Meister vertaald, en gaf vervolgens dit Leven van Schiller in 't jaar 1825 uit. ‘In 't jaar 1827 verscheen German Romance, in 4 Deelen, waarin hij uit de vertellingen en sproken van duitsche schrijvers, als Musäus, Lamotte Fouqué, Tieck, Hoffmann, Jean Paul en Goethe datgene uitkoos, wat hij geloofde dat voor zijn volk het geschiktste zou zijn. De aan 't hoofd van elke afdeeling staande berichten aangaande 't leven, de geschriften, de richting van elken Dichter en Schrijver leggen getuigenis af van de eenvoudig welwillende wijze, waarop onze vriend getracht heeft zich op de hoogte te stellen van ieders persoonlijkheid en omstandigheden, en waarop hij op den goeden weg is geraakt, zijne wetenschap steeds vollediger te maken. In de Edinburgsche tijdschriften, vooral in diegene welke eigenlijk aan vreemde Litteratuur zijn gewijd, worden verder, behalve de reeds genoemde duitsche auteurs, ook Ernst Schulze, Klingemann, Franz Horn, Zacharias Werner, Graaf Platen en menig andere, door verschillende recensenten, echter meestal door onzen vriend beoordeeld en ingeleid. Hoogst gewichtig is het, bij deze gelegenheid op te merken, dat zij eigenlijk elk werk slechts als text en gelegenheid gebruiken, om over het eigenlijke vak, zoo ook verder over hetgeen elk individueel eigen is, hunne gedachten te publiceeren en hun oordeel op meesterlijke wijze te motiveeren. Deze Edinburgh Reviews, hetzij aan inlandsche en algegemeene, of ook uitsluitend aan vreemde Litteraturen gewijd, moeten vrienden der wetenschap met opmerkzaamheid gade slaan: want het is hoogst merkwaardig hoe de grondigste ernst met de grootste vrijheid van blik, een strenge vaderlandsliefde met een eenvoudige, reine vrijzinnigheid in deze opstellen gepaard gaan.’ Ook in zijne gesprekken met Eckermann zien wij dikwijls welk hoog denkbeeld Goethe van Carlyle heeft, hoe hoog gespannen zijne verwachting is van de toekomst des jongeren schrijvers. Wij kunnen dat oordeel ten volle onderschrijven, - onder deze groote mits: dat wij ons in 't jaar 1830 verplaatsen, en niet uit het oog verliezen, dat Goethe van Carlyle | |
[pagina 196]
| |
niets heeft kunnen lezen dan de hierboven opgenoemde werken. Ware 't mogelijk, thans, in het jaar 1871, den grijzen dichter nog eens te vragen naar zijn gevoelen omtrent den Carlyle van de laatste 40 jaren, dan zou het mij zeer verwonderen als Goethe nog bij zijn gevoelen bleef, inzonderheid als hij nog herhaalde, dat Carlyle's oordeel over personen en zaken zoo meesterlijk gemotiveerd kan heeten, of ook, dat er een reine, eenvoudige vrijzinnigheid in diens werken is op te merken. Dit vermoeden eischt bevestiging, te meer omdat ik hier over twee schrijvers spreek, die men gewoon is onder de sterren der eerste grootte te rangschikken. Een nauwkeurig onderzoek naar Carlyle's meeningen zal dus vooraf moeten gaan. Tevens zal ik daardoor gelegenheid vinden een overzicht te geven van de werken van een man, wiens naam wel bij ons bekend is, maar die om ettelijke redenen nooit populair zal worden, ook al verkoopt de Heer van Kesteren nog zooveel exemplaren van de vertaling van het onvertaalbare boek the French Revolution.
In 1830, toen Goethe over Carlyle schreef, had deze zich uitsluitend bekend gemaakt door opstellen over litterarische onderwerpen; behalve de door Goethe reeds aangeduide, noemen wij uit deze periode vooral een artikel in de Edinburgh Review over Burns (1828) en twee artikelen in de Foreign Review over Voltaire en over Novalis (1829). Voor zoover ik weet, zijn die opstellen onovertroffen, zoowel wat inhoud als wat vorm betreft. Waardeering van de deugden van elk schrijver, juiste doch humane critiek van de gebreken die hem aankleven, schilderachtige karakterbeschrijving, - niets ontbreekt, om de lezing en herlezing van die stukken hoogst aantrekkelijk te maken. Waar b.v. vindt men een schooner, een beter gelijkend portret van den dichter waarop gansch Schotland roem draagt, dan in Carlyle's artikel over Burns? In 't meest prozaïsche tijdvak geboren, dat Engeland ooit beleefd had, in een stand, die zijn geest met voortdurenden lichamelijken arbeidGa naar voetnoot1, zelfs | |
[pagina 197]
| |
met armoede en met de vrees voor de grootste rampen omknelde, - zonder andere hulp dan de kennis die in de woning van den arme gevonden wordt, - met de rijmen van Ferguson en Ramsay als eenig model van schoonheid, gaat Burns onder al die nadeehge invloeden niet onder. ‘Door de nevelen en de duisternis heen van dien nederigen kring, onderscheidt zijn arendsoog de ware verhoudingen in de wereld en in 't menschelijk leven; hij wast op tot verstandelijke kracht en geraakt door eigen werk tot verstandelijke bekwaamheid.... Wij hebben Burns lief, en wij hebben medelijden met hem; liefde en medelijden zijn geneigd tot overdrijving. Critiek, zegt men soms, moest een koele bezigheid zijn; wij zijn daarvan niet overtuigd: in alle geval hebben wij met Burns niet alleen als critici te doen. Hoe waar, hoe verkwikkend zijne poëzic ons toeschijne, niet als dichter, maar als mensch boezemt hij ons voornamelijk belang en liefde in. Dikwijls ried men hem aan eene tragedie te schrijven; tijd en middelen werden hem daartoe niet gegund: doch zijn gansche leven was eene tragedie en wel een der meest hartverscheurende. Wij twijfelen of de wereld sedert dien tijd een zoo door en door treurig tooneel heeft bijgewoond: of Napoleon zelf, verlaten, kijvende met Sir Hudson Lowe, stervende op zijne rots “amid the melancholy main,” den nadenkende zulk een “spectacle of pity and fear” aanbood, als deze intrinsiek edelere, zachtere, misschien grootere ziel deed, in haar uitputtende en hopelooze worsteling met alledaagsche verwikkelingen, die al dichter en dichter haar omknelden, totdat de dood alleen haar een uitweg kon banen. Veroveraars zijn een ras, dat de wereld best zou kunnen missen: ook kan het harde verstand, de gevoellooze hoogheid, en het verheven doch egoïstische enthousiasme van zulke personen ons in 't algemeen geen liefde inboezemen; op zijn best kan het verbazing wekken; en zal hun val, gelijk die eener pyramide, met een zekere mate van droefheid en ontzag worden aanschouwd. Maar een ware Dichter, een man in wiens hart eene “ingeving van Wijsheid,” een weerklank van de “Eeuwige Melodiën” gevonden wordt, - zulk een man is het kostbaarste geschenk, dat aan een menschengeslacht kan gegeven worden; in hem zien wij een meer vrije, meer reine ontwikkeling van al het edelste dat in ons is; zijn leven is een vruchtbare les voor ons, en wij betreuren zijn dood, als dien van een weldoener die ons lief gehad en onderwezen heeft. - Zulk eene gift had de | |
[pagina 198]
| |
Natuur in hare goedheid ons in Robert Burns geschonken; doch met vorstelijke onverschilligheid wierp zij dat geschenk uit hare hand, gelijk een voorwerp zonder waarde, en het werd onkenbaar gemaakt en vernield, als een nutteloos prul, voor dat wij het herkenden’Ga naar voetnoot1. Men ziet, dat Carlyle zich, in deze eerste periode zijner werkzaamheid, de critiek als een liefderijke beoordeeling van den mensch, niet alleen van den schrijver voorstelde. En in al de pennevruchten uit die jaren bleef hij aan die overtuiging getrouw. Voltaire zelfs komt er in het artikel, dat Carlyle in 1829 aan hem wijdde, oneindig veel beter af dan in het zeven en twintig jaren later geschreven leven van Frederik den Groote. Wel kent onze schrijver aan den man der 18de eeuw bij uitnemendheid, niet de hoedanigheid toe van groot man, van ‘hero’; 't geen niemand zal verwonderen, die weet wat Carlyle onder dien naam verstaat, - waarover later, - doch Voltaire is evenmin een soort van verachtelijk, bespottelijk, kleinzeerig (thinskinned) wezen, dat niet beter kan doen dan zich door Frederik den Groote voor den gek te laten houden. In 1829 staan Voltaire's goede hoedanigheden nog meer op den voorgrond: hij moge al niet bedeeld zijn met de hoogste aller gaven, een juist inzicht in de beteekenis van het ‘machtige Heelal, in zijne schoonheid en oneindige geheimzinnige grootheid, die het kleine Ik tot nietigheid vernedert,’ - zijn talent om het verkeerde in de wereld op te sporen is daarentegen ongeëvenaard, evenals zijne volharding in de bestrijding daarvan: - ook bezit hij van nature een ‘keen sense for rectitude, indeed, for all virtue’, en is zijne vlugge opmerkingsgave voor elken schoonheidsvorm, zoowel uit een zedelijk als uit een verstandelijk oogpunt te bewonderen. Carlyle wijst er op, dat Voltaire voor de hulpbehoevenden ten allen tijde een weldoener was, - dat hij in zijn vriendschapsbetrekkingen merkwaardig standvastig bleef, - dat hij tegenover zijn menigvuldige vijanden zich nooit onverzoenlijk of wraakzuchtig toonde, - hetgeen, in aanmerking genomen dat die vijanden meestal verwoede theologen waren, en de strijd van hun kant althans ‘a war to the knife’ kon heeten, als iets vrij verrassends mag beschouwd worden. Let men daarbij op de geheele strekking van Voltaire's werkzaamheid, als polemist tegen het christen- | |
[pagina 199]
| |
dom, als medewerker tot de Encyclopedie, als ‘Coryphée du Déïsme,’ - dan moet men 't in den Puritein Carlyle waardeeren, dat hij nog zooveel in Voltaire vindt te prijzen, en dat hij de zedelijke gebreken van den grooten persifleur, zooals hij hem noemt, voor een goed deel aan den diepgezonken, zedeloozen, uitsluitend aan zingenot overgegeven tijd toeschrijft, waarin Voltaire leefde. Ook hier dus blijkt Carlyle den eisch te hebben vervuld dien hij zich stelde en dien hij ergens aldus formuleert: ‘Geen enkel karakter, dit mogen wij volhouden, werd ooit goed begrepen, eer het beschouwd werd met een zeker gevoel, niet slechts van verdraagzaamheid, maar van sympathie........ Wij kunnen zeker zijn, dat onze vijand niet zoo afschuwelijk is als wij geneigd zijn hem te schilderen..... Om zijn karakter goed te beoordeelen, moeten wij niet minder door zijne oogen, dan door de onze leeren zien; wij moeten medelijden met hem leeren hebben, hem beschouwen als een medemensch, in één woord hem lief hebben, - of het wezen van zijn geest zal door ons misvat worden’Ga naar voetnoot1. Ook verdient behartiging wat Carlyle elders op geestige wijze schetst als vereischte voor het schrijven eener goede critiek. In de inleiding van zijn prachtig artikel over Novalis (Friedrich von Hardenberg) zegt hij, dat er twee manieren zijn om een groot schrijver te critiseeren. Volgens de eerste en meest gemakkelijke klimt de criticus als 't ware op de schouders van den grooten man, om zoodoende op hem neêr te kunnen zien. Bij al wat de schrijver zegt of doet, behandelt hem de criticus op een luchthartige, halfspottende wijze, - met een toon als of hij 't ook wel wist; soms bij wijze van bedekte hatelijkheid, geeft hij te kennen dat hij dit of dat niet begrijpt, - en vraagt hij zijn lezers of zij het begrijpen? - Hij kan ook veel effect maken door hier en daar een zin uit zijn verband te lichten, en dien aan zijn lezers als iets vreemds of ongerijmds voor te stellen. Vindt de criticus daarentegen ergens een gezegde, waarvan de in 't oog springende waarheid en wijsheid ieder lezer moet overtuigen dat de schrijver een man is van groote gaven, dien men eer bewonderen moest dan uitlachen, dan laat de criticus dat gezegde onvermeld, - of beter nog, dan haalt hij het aan, doch voegt er met een schijn van verdienstelijke openhartigheid, en op den | |
[pagina 200]
| |
toon der bemoediging den raad bij, dat de schrijver zijn transcendentale muizenissen toch moest laten varen, en altijd zoo moest schrijven, met de belofte, dat hij hem dan zal bewonderen. Zoo raakt de lezer weêr op zijn gemak en als van een leien dakje gaat hij tot aan 't slot van 't Artikel voort, ‘en slaat het boek toe, met een victorieus gevoel, niet alleen dat hij en de criticus den man doorgronden, maar ook, dat, met uitzondering van enkele stralen van fantasie en licht, de man niet veel meer is dan een levende massa duisternis.’ De tweede wijze van critiseeren, die, welke Carlyle bij Novalis denkt te volgen, is lijnrecht hier tegenovergesteld. Is niet de reviewer de Priester der Litteratuur en Philosophie, aangesteld om de geheimenissen dier wetenschap voor den gewonen mensch te vertolken, - hem als een getrouwe prediker leerende begrijpen wat binnen 't bereik valt van zijn verstand, eerbiedigen wat slechts voor een hooger verstand dan 't zijne verstaanbaar is?..... ‘Laat geen klein man verwachten, dat in dit geval een Simson zal worden vertoond, geblind en gekluisterd, om hem genoegen te geven. Ja, zou dat in een geestelijken zin voor den kleinen man zelf niet de dood zijn, en op zijn minst een groot nadeel? Want is niet die gewoonte om met alle grootheid te spotten, met geweld alle grootheid neêr te halen op onze eigen hoogte, eene hoofdoorzaak, die die hoogte zoo zeer onaanzienlijk doet blijven?’ Dit verdraagzame, echt humane beginsel, dat trouwens rechtvaardige veroordeeling van het laakbare volstrekt niet uitsluit, geeft aan de litterarische critieken van Carlyle eene waarde, die Goethe met de juiste woorden heeft geteekend. Men leest die critieken met genoegen en met vertrouwen: met genoegen om de schilderachtige wijze van inkleeding, om de zeggingskracht, Carlyle zoo bijzonder eigen, om de oorspronkelijkheid der beelden, welke hij gebruikt, om de geestige zetten tegen zoo menig vooroordeel, zoo menige onwaarheid, waarop de alledaagsche maatschappij teert; - maar tevens gevoelt men bij 't lezen, dat het portret van elken schrijver welgelijkend is, zonder opsiering en zonder caricatuur, en leert alzoo diens werken uit het eenig juiste standpunt beschouwen. Men kan daarom de essays waarvan hier sprake is gerust als leiddraad gebruiken voor de letterkundige geschiedenis van de daarin behandelde tijdvakken. Voor de kennis der Duitsche | |
[pagina 201]
| |
litteratuur vooral vormen zij een bijna volledige en onderhoudende bron van kennis.
De studie der duitsche letterkunde had intusschen bij Carlyle nog een ander gevolg dan dit streven om haar in Engeland ingang te doen vinden. Zelf werd hij er door gegermaniseerd, althans in vele opzichten. Ik bedoel hier niet den invloed, dien zijn bijna onophoudelijke omgang met duitsche auteurs op zijn stijl uitoefende: 't komt mij niet noodig voor, te dezer plaatse een brokstuk Engelsche stijlstudie te leveren; ik zou trouwens niet anders kunnen doen dan napraten, daar men in 't Engeland hierover vrij wel eens is, dat Carlyle's woordenkeus en constructiën dikwijls zoo onengelsch mogelijk zijn, en tevens de duidelijkste sporen dragen van haar duitschen oorsprong. Van meer belang komt het mij voor, van Carlyle's meeningen, zooals hij die na de eerste, zuiver letterkundige periode verkondigt, den vreemden oorsprong aan te wijzen, en tevens te doen zien in hoeverre des schrijvers machtige originaliteit aan die meeningen een eigenaardige richting gaf. Reeds in die vorige, zuiver letterkundige periode valt op te merken, dat Carlyle de critiek niet als doel, maar als middel beschouwt en gebruikt: in zijne behandeling van litterarische onderwerpen ziet men voortdurend den philosoof, die zijn stelsel toepast, - of liever, die de toepassing van zijn stelsel vindt in de letterkundige geschiedenis der verschillende landen. In de historische werken, waaraan Carlyle zich later wijdde, en waaraan hij verreweg het grootste gedeelte van zijn roem te danken heeft, is hetzelfde merkbaar. Bij alle verschil van omvang, vorm en inhoud, zijn voor mij de Lectures on Heroes and Hero-Worship, - zijn de door Carlyle uitgegeven en in een doorloopend verhaal ingelaschte Brieven van Oliver Cromwell, - de Geschiedenis van de Fransche Revolutie, - die van Frederik den Groote, - de Latter Day Pamphlets niets dan de uitwerking op groote, op kolossale schaal van een philosophisch systeem, waarvan men zich rekenschap dient te geven, wil men een helder inzicht verkrijgen van hetgeen Carlyle in onze hedendaagsche maatschappij beteekent. Mijne | |
[pagina 202]
| |
eerste taak moet dus zijn een overzicht te geven van Carlyle's philosophisch systeem. Ik beloof den lezer, dat ik het voorbeeld niet zal volgen van den kleinen man, die den blinden Samson gaat zien lijden, - ook niet van den criticus die op de schouders klimt van den schrijver om diens gebreken te kunnen aantoonen. Met nederige bewondering voor Carlyle's genie, zal ik trachten meê te deelen, wat diens denkbeelden zijn. Trachten, zeg ik, - want de taak is niet gemakkelijk. Behalve de Tristram Shandy bestaat er geen zonderlinger boek, - geen boek dat meer verward, onsamenhangend schijnt, dat den lezer lichter op een dwaalspoor brengt dan de Sartor Resartus, - en toch kan men m.i. nergens beter en vollediger te weten komen, wat Carlyle eigenlijk bedoelt. | |
II.Te Weissnichtwo, in Duitschland, verscheen in 1831 bij Stillschweigen en Co., een werk onder den titel van: ‘Die Kleider, ihr Werden und Wirken,’ von Diog. Teufelsdröckh, J.U.D. etc. -Ga naar voetnoot1. Het was, volgens de aankondiging in de Weissnichtwo'sche Anzeiger een werk van ‘die uitgebreide, compresgedrukte, compresgedachte soort, die men alleen in Duitschland, wellicht alleen te Weissnichtwo zal vinden, -... een werk, belangrijk zoowel voor den oudheidkenner, den geschiedkundige, als voor den wijsgeerigen denker; een meesterstuk van stoutheid, van linx-oogige scherpzinnigheid en van kernachtig onafhankelijk Germanisme en Philanthropie (derber Kerndeutschheit und Menschenliebe); dat in Hoogere kringen zeker niet zonder oppositie zal worden gelezen, - maar dat den bijna onbekenden naam van Teufelsdröckh tot de-eerste rangen moet en zal verheffen van de philosophie in onzen duitschen Eeretempel.’ Wie was die Teufelsdröckh? Wat behelsde zijn boek? De Sartor Resartus, - belg. de Opgelapte Kleerenlapper moet het ons leeren. De anonime uitgever van dit zoogenaamde compterendu vertelt ons, dat hij het boek van de HH. Stillschweigen | |
[pagina 203]
| |
en Co. had ontvangen met het verzoek, het ook in Engeland door eene aankondiging bekend te maken. Hij had vroeger eenigen tijd te Weissnichtwo doorgebracht en kende Teufelsdröckh. Terwijl hij zich nu aan 't werk zette, en al meer en meer verdiept raakte in de tallooze schoonheden, en in den diepzinnigen en geheel oorspronkelijken gedachtengang van het boek over de Kleeren, kreeg hij juist ter goeder ure en door tusschenkomst van den Heer Hofrath Heuschrecke, een groote bezending papieren en documenten van allerlei aard, van Teufelsdröckh afkomstig. De Hofrath verzocht hem daaruit eene biographie samen te stellen van den grooten schrijver. Ondertusschen had de anonymus al enkele uittreksels uit de philosophie der Kleeren aan Fraser's Magazine meêgedeeld. Nu gaf hij in een tweede reeks artikelen eene soort biographie van Teufelsdröckh uit, - grootendeels bestaande uit losse brokstukken, die hij hier en daar in de zes zakken met documenten had ontdekt, - terwijl eindelijk in een derde serie de nog overblijvende hoofdstukken der Kleerenphilosophie in excerpt werden meêgedeeld. Ziedaar het schema, het kader dat Carlyle gebruikte, om zijne voorstelling van de wereld en de wetten die haar beheerschen bekend te maken. Want dat de denkbeelden van Teufelsdröckh wel degelijk die zijn van Carlyle, al beweert de anonymus gedurig, dat hij ze vreemd, onbegrijpelijk, ja krankzinnig vindt, - daarover kan niet de minste twijfel bestaan bij vergelijking van den Sartor Resartus met alle latere werken van Carlyle. Wat nu echter die denkbeelden zijn van Teufelsdröckh en dus van Carlyle, valt niet zoo gemakkelijk te ontcijferen uit de menigte tegenstrijdigheden, interjectiën, paradoxen, dwaze anecdoten, waarmeê het geheele werk is doorspekt. Teufelsdröckh is, op het oogenblik dat de anonymus schrijft, professor in de nieuwe wetenschap der ‘Things in General’, zeker eene der meest uitgebreide die men zich voorstellen kan, maar waarvan ik den Engelschen naam in 't Hollandsch niet kan vertalenGa naar voetnoot1. Wie zijn ouders waren weet hij niet. Op zijn negende jaar heeft hij voor 't eerst gehoord, dat zij die hij daarvoor aanzag, de goede Andreas Futteral en diens vrouw Gretchen, te Entepfuhl, hem slechts als zoon aangenomen heb- | |
[pagina 204]
| |
ben, - dat hij op een mooien dag als pasgeboren kind door een vreemdeling met een eerwaardig voorkomen in huis gebracht is; dat de vreemdeling plotseling verdween en nooit meer iets van zich liet hooren, en dat het eenige wat bij het kind gevonden werd, een papier was waarop de schoone naam Diogenes Teufelsdröckh stond en een rolletje Friedrich's d'or. Intusschen, Andreas Futteral vervulde den plicht van een vader op trouwe wijze, en de herinnering aan die kindsche jaren is voor den Professor de meest zonnige uit zijn gansche leven. Wel werd hij streng gehouden, al te streng misschien: doch ‘in dat gewend zijn aan gehoorzaamheid, was overdrijving buiten mate veel veiliger dan tekortkoming. Gehoorzaamheid is ons aller plicht en lot; wie zich daarin niet wil plooien, moet breken; te vroeg en te volledig kunnen wij niet gebracht worden tot de wetenschap dat Ik Wil - in deze onze wereld als nul staat tot Ik Moest, en meestal als een allerkleinste breuk tot Ik Moet.’ Ook leerde hij van de voortreffelijke Gretchen wat Godsdienst was. Het hoogste dat hij op aarde kende, zag hij met onuitsprekelijk ontzag zich voor een Hooger Wezen in den Hemel nederbuigen. Dat maakte een diepen indruk op hem. Op school te Entepfuhl leerde hij een menigte dingen, die hij in een hoekje van zijn hersenkast borg, daar hij er het nut niet van kende; zoo ook op het Gymnasium te Hinterschlag. Zijne leeraren waren, zegt hij, dikhuidigeGa naar voetnoot1 pedanten, zonder kennis van de menschelijke natuur, of van die der jongens... ‘Tallooze doode woorden (niet doode Talen, want zij kenden zelven geen Taal) pompten zij ons in, en noemden dat aankweeking van den geest. Hoe kan een levenlooze, werktuigelijke Gerundium-draier, waarvan men in een volgende eeuw het evenbeeld te Neuremberg van hout en van leêr zal maken, hoe kan die iets ter wereld aankweeken; laat staan een Geest, die niet groeit als groente (door etymologische bemesting der wortels), maar als een Geest, door geheimzinnige aanraking met Geest?... De leeraars te Hinterschlag kenden genoeg syntaxis, en van des menschen ziel juist zooveel, dat die een faculteit bezat, Geheugen genoemd, en door haar spierbekleeding heen kon bewerkt worden met berken roeden.’ De Universiteit, die Teufelsdröckh bezocht, noemt hij niet; | |
[pagina 205]
| |
het was de slechtste der vooralsnog ontdekte Universiteiten (altijd buiten Engeland en Spanje). De professoren hadden vooral te zorgen voor rijkelijke collegiegelden. Zij genoten een zekere reputatie voor werk, dat al lang vóór hen door anderen verricht was. Daarentegen droeg men er roem op een Rationalistische Universiteit te zijn, in de hoogste mate teden mysticisme gekant; en ‘zoo werd de jeugdige leêgstaande ziel gemeubileerd met een massa praatjes over Vooruitgang van het Menschengeslacht, Eeuwen van duisternis, Vooroordeel, enz.; zoodat allen alras opgeblazen werden tot een toestand van winderige redeneerzucht; waardoor de betere soort spoedig moest eindigen in misselijk, onmachtig Scepticisme; de mindere soort daarentegen in volslagen zelfaanbidding moest vergaan (crepiren) en voor de wereld des geestes dood worden’Ga naar voetnoot1. De denkbeelden van Teufelsdröckh omtrent onderwijs en opvoeding zijn, voorzoover zij uit deze geheel negative critiek kunnen geput worden, tamelijk afwijkend van de in onzen tijd algemeen geroemde, - zoo men althans de heerschende praktijk wil nemen als kenbron van de theorie. Zou de beroemde Professor te Weissnichtwo wel eens een programma ingezien hebben van een hoogere burgerschool met 5jarigen cursus? Op die slechte universiteit had Diogenes intusschen ontzaglijk veel gelezen, en zoo de grondslag gelegd voor een litterarische loopbaan, - al waren de rechten zijn eigenlijk studievak, want hij was arm en van boekenschrijven wordt men niet rijk. Natuurlijk waren zijne vroeger aangenomen begrippen omtrent God en diens verhouding tot de wereld tegen dat leven niet bestand; zijn geloof verliet hem dan ook langzamerhand. Ook had hij gedurende zijn studietijd kennis gemaakt met een Engelschman, Towgood genaamd; hij zou bijna diens vriend geworden zijn, zoo hij zich niet ter rechter ure herinnerd had, dat in de Finsche taal en in de Utilitarische philosophie, 's menschen ziel eene soort van maag is; wat kan dan gemeenschap der zielen anders beteekenen dan gemeenschappelijk eten? Zijne vriendschap bepaalde zich dan ook tot diners, - en hier als overal elders, verwierp hij hersenschimmen. Alleen had hij aan die kennismaking een zekere sympathie te danken voor Engeland, die zeker niet op rationeele gronden kon berusten. | |
[pagina 206]
| |
De maatschappij, die hij nu binnentrad, leverde voor hem niet veel voordeel op. Zijn eerste zorg, nadat hij om den wille van den honger eenigen tijd de Juristerei had voortgezet, was, als bij een jong veulen, dat in een vette weide door hooge rasters omgeven, niet eer tevreden is, of het moet er over heen gesprongen zijn, - zijn eerste zorg was: de jeter la toge aux orties. Door boeken te vertalen, door privaat-onderricht, voorzag hij in de kost; hoe hem dit gelukte weet hij nog niet. Hij had hooggeplaatste vrienden of althans bekenden gevonden in de familie des graven von Zähdarm, waar hij Towgood ook terugvond; maar zijn kinderlijke waarheidsliefde, die bij iedereen voor onhandige ruwheid doorging, maakte dien omgang op den duur onmogelijk. - Toch vond hij, waarschijnlijk in dien kring, zeker althans omstreeks dien tijd, een meisje waarop hij met al den gloed eener onbedorven fantasie verliefd werd. Zijne theorie omtrent de liefde is te karakteristiek, om die niet, zoo goed en zoo kwaad als het gaat, te vermelden. ‘Algemeen genomen,’ zegt hij, ‘is een Persoon (Persönlichkeit) voor ons steeds heilig; een zeker orthodox Antropomorphisme verbindt mijn Ik met alle Gij's in banden der liefde: maar 't is in deze toenadering van het Gelijkende met het Ongelijkende, dat zulk een hemelsche aantrekking, als tusschen Negatief en Positief, voor 't eerst in vlammen losbarst. Is (volgens U) de minste sterveling ons onverschillig? Is het niet veeleer onze hartgrondige wensch, met hem vereenigd te worden; hem aan ons te verbinden, door dankbaarheid, door bewondering, door vrees: of indien dat niet gaat, ons op die wijze aan hem te verbinden? Maar hoe veel meer nog in 't geval van Gelijkend-Ongelijkend? Hier is ons de hoogere mystische mogelijkheid geschonken van zulk eene verbinding, de hoogste op onze Aarde; in het geleidende medium der fantasie wordt aldus de vonk van die geestelijke Electriciteit ontstoken, welke wij, als zij zich tusschen man en vrouw openbaart, liefde noemen.’ Ge ziet, geachte lezer, dat wij met Teufelsdröckh in de volle zee der mystiek verzeild zijn. Hij zal ons echter nog wel verder van 't land der gewone of kantoornuchterheid verwijderen. Als een vuurwerk, schitterend, betooverend, zinsbegoochelend, verging voor Teufelsdröckh deze periode zijner eerste, zijner eenige liefde; doch ook kortstondig als een vuurwerk was dat delirium, zooals hij 't ook noemt. Blumine was van hooge ge- | |
[pagina 207]
| |
boorte en arm, Teufelsdröckh was arm en van onbekende afkomst; de gelijkheid zoowel als de ongelijkheid in de positie der geliefden pleitte in 't oog der wereld tegen een huwelijk, - en op een akeligen morgen ontving hem Blumine met roodbeschreide oogen en verklaarde dat zij elkaâr niet meer moesten ontmoeten.... Akelige duisternis bedekte zijne ziel, en als 't ware door de ‘bouwvallen van een verbrijzeld Heelal viel hij, viel hij, naar de Diepte.’ Wat zou hij nu doen? Een gewoon mensch, zegt de anonime uitgever, zou eene kamer gehuurd hebben te Bedlam, - of zou Satanische Poëzie zijn gaan schrijven, - of had zich een kogel door de hersens gejaagd. Teufelsdröckh handelt anders. Stil vat hij den pelgrimstaf op en begint een voetreis om den wereldbol! Wel waren de Satanische machten, die anderen tot het schrijven van verzen dwingen, in zijn binnenste druk in de weêr; wel ook was de godsdienst, of liever de godsdienstzin, dien de liefde weêr had doen herleven, nu wederom voor wanhoop en ongeloof geweken: maar de ‘voortreffelijke passiviteit’, die hij van zijn eerste opvoeding had overgehouden, deed hem althans uiterlijk bedaard blijven. Hij reisde overal heen, - geen streek ter wereld verzuimde zijn onrustige tred te bezoeken. In de drukbezochte straten der groote wereldsteden, onder de tenten der Nomadische stammen van Tartarije, bij het sombere zonlicht van een Juni-nacht op den Noord-Kaap, overal zocht hij leniging en verpoozing! Eens scheen hij op 't punt de rust te vinden, die zijn gefolterd gemoed zoo noodig had: hij stond op de hoogte van een bergpas, van waar hij de geheele tooverpracht kon overzien, die de eenzaamheid der hooge bergwereld aanbiedt; de rozenroode gloed op de verste toppen veranderde in zilverklaarheid, de zon verdween, - en een zacht gefluister van Eeuwigheid en Oneindigheid, van Dood en van Leven, klonk door zijne ziel; hij gevoelde alsof Dood en Leven één waren, alsof de Aarde niet dood was; en de Geest der Aarde had zijn troon te midden van die pracht gevestigd en zijn geest hield daarmede gemeenschap. Op dat oogenblik rijdt, langs de postroute, een open rijtuig voorbij; de postillon, de koetsier, de paarden zijn met bloemen en ruikers versierd: vroolijk klapt de zweep, helder rinkinken de belletjes aan 't tuig, en het gelukkige echtpaar in den reiswagen groet den eenzamen wandelaar zonder hem te her- | |
[pagina 208]
| |
kennen: - 't zijn Towgood en Blumine, op hunne huwelijksreis, en op weg naar Engeland. Door dezen slag wordt bij Diogenes wat er nog van hoop, van vertrouwen, van geloof overblijft, vernietigd. Zelfs het laatste geloof, dat hij nog behouden had, geloof in zich zelven, verliet hem nu. Een vreemdsoortige eenzaamheid scheen hem te omringen. Wat konden hem zoogenaamde vrienden schelen? De mannen en vrouwen in zijne omgeving, ook al spraken ze hem toe, waren voor hem niet dan poppen: hij had vergeten, dat zij nog anders dan automatisch konden handelen. Te midden der drukste straten was hij eenzaam, - en wild, wreed als de tijger in zijne bosschen, behalve in zoover hij zijn eigen hart en niet dat van een ander verslond. ‘Het zou eenige troost voor mij geweest zijn,’ zegt hij, ‘zoo ik - als Faust mij had kunnen verbeelden, dat de Duivel mij kwelde; want eene Hel, zooals ik mij die voorstelde, zonder leven, al was dat leven Diabolisch, was nog vreeselijker: maar in onze eeuw van Afbreken en Ongeloof, is de Duivel zelfs afgebroken, en kan men niet eens meer in een Duivel gelooven. Voor mij was het Heelal geheel ontdaan van Leven, van Einddoel, van Wil, zelfs van Vijandigheid: het was één reusachtige, doode, onmetelijke stoommachine, die in haar doodelijke onverschilligheid voortrolde tot zijn mijne ledematen uit elkaâr geperst zou hebben...... Van Zelfmoord weêrhield mij een zekere naschyn (Nachschein) van Christelijkheid, misschien ook een zekere luiheid van aard; was dat niet een middel, dat ik altijd ter hand kon nemen?’Ga naar voetnoot1. Jaren lang duurde deze kwelling. Had hij geen hoop, evenmin ook had hij eenige bepaalde vrees voor mensch of duivel. En toch, vreemd genoeg, leefde hij in een onophoudelijke, onbepaalde, verterende angst: bevend, kleinmoedig, vreesachtig voor ik weet niet wat: het scheen alsof alles in den Hemel daarboven en de Aarde hier beueden hem zou bezeeren; alsof de Hemel en de Aarde slechts onmetelijke kaken waren van een verslindend monster, en dat hij met kloppend hart daarin zat te wachten op het oogenblik dat hij verslonden zou worden...... Maar er kwam eene wending in zijn gemoedstoestand. Na eindeloos rondzwerven bevindt Diogenes zich eens op een hee- | |
[pagina 209]
| |
ten zomerdag in de vuile kleine Rue St. Thomas de l'Enfer, te Parijs, diep ter neêrgedrukt, en nog ongelukkiger dan gewoonlijk; plotseling rijst in hem de gedachte op: ‘Waarvoor zijt Ge toch bevreesd? Waarvoor loopt Ge als een lafaard voortdurend te piepen en te janken; waarvoor kruipt en beeft Ge? Verachtelijk wezen, wat is het ergste dat U kan overkomen? De Dood? Wel nu, de Dood, - en voeg er de pijnigingen van Tophet bij, en al wat de Duivel en de Mensch tegen U mogen, kunnen of willen uitrichten! Hebt Ge dan geen hart? Kunt Ge niet lijden, wat ook kome; kunt Ge niet als een Kind der Vrijheid, schoon verdoemd, Tophet zelf onder Uwe voeten vertrappen, terwijl het U verteert? - Nu, laat het komen: ik ga het te gemoet en tart het uit! En toen ik zoo dacht, stortte als een vurige stroom zich over mijn gansche ziel uit, en ik schudde allen lagen angst voor altoos van mij af. Ik was krachtig, van ongekende kracht: een geest, bijna een god. Van dien tijd af, was de aard van mijne smart veranderd: geen vrees meer, geen jankende treurigheid meer, maar Verontwaardiging, en Uittarting met vlammende oogen. .......Het eeuwige Neen (das ewige Nein) had gezegd: Zie, Ge zijt zonder vader, Ge zijt verdoemd en 't Heelal is mijn (des Duivels); en daarop antwoordde nu mijn gansche Ik: Ik ben niet dijn, - ik ben Vrij, en haat U ten eeuwigen dage! 't Is van dit uur dat ik geneigd ben mijn geestelijke Wedergeboorte of Baphometischen vuurdoop te dagteekenen; misschien begon ik terstond daarop een Man te zijn’Ga naar voetnoot1.
Wat is Baphometisch?Ga naar voetnoot2 Ik weet het evenmin als waarschijnlijk de meeste mijner lezers. Carlyle veroorlooft zich wel meer van die vrijheden in 't gebruik van epitheta ornantia; en de Engelsche critici van den Sartor Resartus hebben zich daaraan te goed gedaan, om het geheele boek als eene mystificatie te veroordeelen, uitsluitend geschikt om de pedanterie van den schrijver aan den dag te brengen. Moge hun dat oordeel vergeven worden! Mij schrikt dat gebruik of misbruik van vreemde woorden niet af en ik bewonder de prachtige beschrijving van Teufelsdröckh's zielelijden, - ik houd die voor een der schoonste | |
[pagina 210]
| |
psychologische studiën, die ooit geleverd zijn, - een waar innerlijk drama, waarvan de ontknooping geheel overeenkomt met den wensch door Faust uitgesproken: Könnt' ich Magie von meinem Pfad entfernen,
Die Zaubersprüche ganz und gar verlernen,
Stünd' ich, Natur! vor dir ein Mann allein,
Da wär's der Mühe werth, ein Mensch zu sein. -
Want anders dan Magie was het niet, dat Teufelsdröckh nog omkluisterd hield. Nu heeft hij leeren inzien, dat wat hem kwelde, slechts het uitwerksel was van eigen verbeelding; - nu weet hij dat het van eigen inspanning afhangt, die zinsbegoocheling te overwinnen en te verbannen. De strijd blijft wel voortduren; maar in dien strijd vindt hij juist het bewustzijn dat hij vrij is, dat hij zijne vrijheid kan verdedigen. Van dat oogenblik verkrijgt ook zijn rusteloos reizen van oord tot oord een geheel andere beteekenis. Hij begint belang te stellen in hetgeen hij ziet; wat de menschheid sedert haar ontstaan heeft geproduceerd, wat zij nog van dag tot dag voortbrengt, gaat hij zorgvuldig na. Ook gevoelt hij zich aangetrokken door de groote mannen onder zijne tijdgenooten, door die ‘van goddelijke ingeving vervulde texten van het goddelijke Boek der Openbaringen, waarvan een Hoofdstuk van tijdvak tot tijdvak wordt voltooid, en dat sommigen Geschiedenis noemen.’ Zoo maakt hij kennis met Schiller, met Goethe, met Lord Byron, met Paus Pius VII, met Napoleon, dien hij beschouwt als een Afgezant Gods, schoon des onbewust, die in welsprekend kanongebulder deze groote leer verkondigde: ‘La carrière ouverte aux talents,’ 't welk ons laatste Politiek ‘Evangelium is, het eenige dat de vrijheid bevat.’ En hoe meer hij zag, hoe meer hij overtuigd werd, dat zijn lijden, zijne droefheid een verschijnsel was, als elk ander, - dat hij geen recht had te klagen. Duizende geslachten, even rumoerig als het tegenwoordige, zijn door den Tijd verslonden en geen het minste spoor is van hen overgebleven. En Arcturus en Orion en Sirius en de Pleïaden schijnen nog steeds op hunne loopbaan even helder en jong, als toen de Herder in de vlakte van Sinar ze ontdekte. ‘Foei! Wat beteekent dit nietige hondenhok van een Aardbol: wat zijt Gij, die daar zit te huilen? Gij zijt Niets, Niemand: volkomen waar; | |
[pagina 211]
| |
maar wie is dan Iets, of Iemand? Voor U heeft het geslacht der Menschen geen nut, - het werpt U uit, - Gij zijt als een afgehouwen lid; welnu, zoo zij het; misschien is het zoo nog het best!’Ga naar voetnoot1. Dit, voegt de Professor er bij, was het Centrum van Onverschilligheid, door 't welk ieder die van den Negativen naar den Positiven Pool reist, noodzakelijk heen moet. Op den duur echter ging het zoo niet, en kon het zoo niet gaan bij een man van wilskracht en van scherp doorzicht als Teufelsdröckh. - Gegeven die ‘voortreffelijke passiviteit’, dat gewend zijn aan dulden, waar de anonyme biograaf steeds op terugkomt, - gegeven ook die gestadige oefening in 't zoeken van waarheid achter elken schijn, die gewoonte om aan elk verschijnsel in 't leven en in de natuur de vraag te richten: wat zijt Gij, wat beteekent Gij? - kon 't niet anders of Diogenes moest eindelijk tot eene oplossing komen van de raadsels die hem nog pijnigden. 't Is weêr in het hooge bergland, dat Carlyle die laatste overwinning van zijn held plaatst. Daar zit hij, - vermoeid, uitgeput, - onverschillig omtrent leven en dood; doch nu was zijne wedergeboorte mogelijk geworden, de eerste moreele daad, de Vernietiging van het Ik (Selbsttödtung) was geschied en zijn oog was ziende geworden. Omringd door blauwe lucht, ziet hij daar een negental dorpen aan den voet van den berg waarop hij zit: elk dorp is een geheel, met eigen leven, eigen behoeften; en in elk dorp geeft het opstijgen van rook uit een schoorsteen te kennen, dat daar een kring woont, die zijn dagelijkschen maaltijd gaat gebruiken. En toch is zoo'n dorp, met al zijn vrijaadjes en zijn achterklap, met zijn naijver en zijne tevredenheid niets dan eene miniatuur, die Ge met Uw hoed kunt bedekken. Was dat dan niet juist de plaats voor Diogenes, om hetgeen hij op zijn verre reizen van de bijzonderheden der Wereld had geleerd, hier in algemeene stellingen samen te vatten en daaruit conclusiën te trekken? Dikwijls ook zag hij in de verte zwarte onweêrswolken oprijzen: - die verzamelden zich dan om den een of anderen Schreckhorn, nu nog somber blauw, en kookten en spookten daarom heen en sloegen neêr als het haar eener razende heks, - totdat na een korte wijl de wolk verdween en de Schreckhorn u spierwit | |
[pagina 212]
| |
toelachte. Wat gist en werkt gij in uw groote gistkuip van een dampkring, o Natuur! Of wat is Natuur! Ha! waarom noem ik u niet God? Zijt gij niet het Levend Bekleedsel ‘van God?’ O Hemel, is het inderdaad hij die steeds door U spreekt; die leeft en liefheeft in U, die leeft en liefheeft in mijGa naar voetnoot1? Zie, - nu was de strijd geweken, nu was er geen moeilijklijkheid, geen raadsel meer te vreezen. Dat grootste van alle raadsels vooral, dat elk menschengeslacht als een spook wordt voorgehouden, - waarvoor elk menschengeslacht eene oplossing vindt, die het volgende weêr verwerpt, de Oorsprong van 't kwaad, - voor Diogenes had het geen kwelling meer: nu hij erkend had één te zijn met de gansche natuur, nu hij wist dat hij slechts een deel was van die groote voortdurende algemeene openbaring, nu wist hij ook dat voor hem het kwaad een hersenschim was. ‘'s Menschen Ongeluk,’ dit wist hij nu, ‘komt van diens Grootheid; het is omdat hij eene Oneindigheid in zich heeft, die hij met al zijne slimheid niet onder zijne Eindigheid kan begraven. Kunnen alle Ministers van Financiën, Behangers en Banketbakkers in Europa het op zich nemen, in vereeniging met elkaâr, één enkelen schoenpoetser Gelukkig te maken? Zij kunnen 't niet volbrengen, langer althans dan een uur of twee: want ook de schoenpoetser heeft eene ziel, geheel onderscheiden van zijne maag; en zou, indien Ge 't wel wilt bedenken, voor zijn voortdurende bevrediging en verzadiging eenvoudig deze toebedeeling noodig hebben, niet meer en niet minder: God's oneindig Heelal voor zijn uitsluitend gebruik, ten einde daarin oneindig te genieten en elken wensch te vervullen zoodra hij ontstond’Ga naar voetnoot2. Maar die wensch, dat streven naar Geluk, hoe komen wij daar toch aan? Wel, zegt Teufelsdröckh, - aldus: ieder onzer heeft zich geheel onbewust een zeker beeld gevormd van een aardsch lot, dat hij als onvervreemdbaar recht, als belooning van verdiensten beschouwt; slechts wat daarboven gaat, noemen wij geluk: elk deficit is daarentegen ongeluk. Bedenkt men nu dat wij de taxatie van onze eigene verdiensten aan ons voorbehouden, en dat elk onzer een ontzettend fonds van Eigenwaan bezit, - is 't dan een wonder dat iedereen klaagt: | |
[pagina 213]
| |
kijk, wat een schandelijk loon: is ooit een fatsoenlijk man zoo behandeld? ‘Ik zeg U, domoor, het komt alles van Uwe IJdelheid, van het hooge denkbeeld dat Ge van Uwe verdiensten hebt. Verbeeld U, dat Gij verdient te worden gehangen (gelijk wel waarschijnlijk is), dan zult Ge 't een geluk noemen doodgeschoten te worden: verbeeld U, dat Ge verdient in een paardenharen strop gehangen te worden, dan zal 't een genot zijn in een strop van hennep te sterven. - Zoo waar is het, dat de breuk van 't leven in waarde kan toenemen niet zoozeer door vergrooting van den Teller als door verkleining van den Noemer. Ja, tenzij mijn Algebra mij ontschiet, zal de Eenheid gedeeld door Nul eene Oneindigheid opleveren. Maak Uwe aanspraak op loon dus gelijk nul, en Ge hebt de wereld onder Uwen voet. Terecht schreef de Grootste Wijze van onzen tijd: 't Is eerst door “Entsagen” dat het Leven kan gezegd worden te beginnen.’ Dit ‘entsagen’ was het punt werwaarts sedert zijne kindschheid zijn schreden gericht waren: het hoogste op aarde is niet geluk, - hooger nog staat zaligheid. Die overtuiging is het ‘Eeuwige Ja,’ waarin alle tegenstrijdigheid zich oplost, waarin alleen vrede te vinden is; het is de positive Pool, dien 't sommigen reizigers door 't leven eindelijk gegeven wordt te bereiken. - Teufelsdröckh krijgt nu ook een geheel andere opvatting van 't geen hem in deze wereld te doen staat: de half onbewuste wil om in een ideale wereld te werken, en zoo lang dat niet kon, zich van werk te onthouden, - wijkt thans terug voor de openbaring, dat het ideaal in het actueele is te zoeken, dat voor elken toestand in onze wereld een plicht, een ideaal bestaat, dat men moet trachten te vervullen. Gelijk Lothario in den Wilhelm Meister, zag hij thans in, dat zijn ‘America hier was of nergens!’ - Had hij niet gelijk elk levend wezen werktuigen, waarmede hij kon voortbrengen? Had hij niet hersenen, met eenige wetenschap voorzien? Had hij niet drie vingers om een pen vast te houden? Op dus! Ontwaak! - riep hij zich toe: ‘Spreek uit wat in U is; wat God U gegeven heeft, wat de Duivel niet zal rooven. Geen Hooger taak dan die eens Priesters, werd ooit den mensch toevertrouwd; - al waart Ge de minste in die heilige hierarchie, is de eer niet voldoende daar te offeren en geofferd te worden?’Ga naar voetnoot1. | |
[pagina 214]
| |
Zoo werd, zegt de anonymus, de man opgevoed en gevormd, die der wereld eene Philosophie der Kleeren zou geven. Dat zulk eene vorming vereischte was, zal niemand ontkennen, die zich de moeite wil geven Teufelsdröckh's onsterfelijk Werk te ontleden. Onder het woord Kleeren verstaat hij eigenlijk niet meer en niet minder dan alle verschijnselen der stoffelijke wereld; en de philosophie der Kleeren is de wetenschap die ons de waarde en de beteekenis der verschijnselen leert kennen, niet slechts op zich zelf, of in onderling verband genomen, maar als symbolen, als openbaringen van een ideëele wereld, die wij met onze zintuigen onmogelijk kunnen waarnemen. Evenals het kleedingstuk, waarmede de mensch zijn lichaam bedekt, op zich zelf wel eenige waarde heeft, maar zijn voornaamste beteekenis ontleent aan het lichaam van degene die het draagt, zoo heeft ook elk verschijnsel van 't menschelijke leven en van de natuur nog een andere beteekenis dan die welke zich den toeschouwer bij den eersten oogopslag voordoet; elk verschijnsel heeft een werkelijke en een symbolische, ideëele waarde: - en deze laatste is het eigenlijke objective wezen der zaak. Ziedaar ‘des Pudels Kern,’ - ziedaar wat Teufelsdröckh in zijn Philosophy of Clothes leeraart. Die philosophie tot zulk een beknopt extract te reduceeren is op zich zelf al geen gemakkelijk werk; want Carlyle, wiens betoogtrant altijd sterk afwijkt van den gewonen vorm, heeft zich in den Sartor Resartus de grootste vrijheden veroorloofd: ellenlange uitweidingen, naar aanleiding van een woord, dat schijnbaar toevallig in een zin wordt gebruikt, ironische toespelingen op gebeurtenissen en boeken van den dag, paradoxale uitwassen van eene redeneering, die op zich zelf velen reeds paradoxaal genoeg zal toeschijnen, - dat alles maakt, zooals ik vroeger reeds opmerkte, dat het boek wat den vorm betreft alleen met den Tristram Shandy te vergelijken is; en toch ontwaart men bij 't lezen alras, dat hier een doorloopende gedachte te vinden is, hetgeen Sterne in zijn boek zelfs niet te raden geeft. Ik zal niet beproeven, door voorbeelden de wijze van behandeling te doen kennen. Trouwens heb ik mij in 't overzicht van Teufelsdröckh's biographie tot taak gesteld, zooveel doenlijk de eigen woorden van den schrijver te gebruiken, en zal men een, zij 't ook flauwe afbeelding vinden van | |
[pagina 215]
| |
de grillige wijze waarop Teufelsdröckh van visioen tot visioen op het pad der philosophie voortgaat. Één hoofdstuk echter is er in de Philosophy of Clothes dat ik mij veroorloof hier nog bij wijze van uittreksel in te lasschen. Als slotsom van al zijn denken en schrijven besluit Teufelsdröckh het eerste deel van zijn reuzenwerk met eenige beschouwingen over Tijd en Ruimte; het is du Carlyle tout pur, en wat den vorm betreft, ken ik niets oorspronkelijkers, bij wijlen ook niets verheveners dan het volgende:Ga naar voetnoot1 Wonderen, zoo is zijn betoog, hebben nooit opgehouden. Hunne beteekenis is steeds even groot als toen de wereld door een wonder uit het niet ontstond. Maar er zijn tallooze omstandigheden die het wonderbaarlijke voor ons oog verbergen. Vooreerst de gewoonte; ‘custom makes a dotard of us all.’ Moet ik het Verbazende met domme onverschilligheid beschouwen, omdat ik het tweemaal, of tweehonderdmaal of tweemillioenmaal gezien heb? Natuur noch Kunst dwingen mij daartoe; tenzij, inderdaad, ik niet meer ben dan een werktuig, voor wien mijn Denkvermogen, dat goddelijk geschenk, geen andere beteekenis heeft, dan de Stoom voor de Stoommachine; een kracht waarmeê Katoen gesponnen, en geld en geldswaarde gewonnen worden kan. ‘Maar het ondoordringbaarste van alle bedriegelijke Verschijnselen, die het wonderbaarlijke verborgen houden, zijn de twee grootsche, fundamenteele, wereldomringende verschijnselen, Ruimte en Tijd. Gelijk een weefsel, reeds vóór onze geboorte vervaardigd, kleeden zij ons hemelsch Ik voor het aardsche Leven, doch maken het tevens blind.... Te vergeefs zult ge, zoo lang ge op aarde zijt, ze trachten af te schudden: op zijn best kunt ge ze voor een oogenblik uit elkaâr rijten, om er even doorheen te kijken.’... Fortunatus had een hoed, die hem naar wensch kon verplaatsen werwaarts hij heen wilde; ach! mocht die hoed nog thans zijn te verkrijgen en tevens ook een hoed, die den Tijd vernietigde gelijk die van Fortunatus de ruimte vernietigde! ‘Of dunkt U, dat zoo iets onmogelijk, ondenkbaar is? Is het Verleden dan vernietigd, of slechts verleden: is de Toekomst niet bestaand, of slechts toekomstig? Die mystische faculteiten die ge bezit, Geheugen en Hoop, geven reeds het antwoord: reeds roept ge, Aardschverblinde, door die mystische | |
[pagina 216]
| |
toegangen beide Verleden en Toekomst voor U op, en raadpleegt hen, schoon vooralsnog twijfelend en als met de taal der teekens. Het Scherm, dat Gisteren heet, valt neêr, en het Scherm, dat Morgen heet, gaat op: maar Gisteren en Morgen bestaan beide. Dring door het Tijd-element heen; aanschouw het Eeuwige. Geloof wat Ge geschreven vindt in 't Heiligdom van 's menschen Ziel, gelijk alle Denkers, ten allen tijde, het aldaar eerbiedig gelezen hebben: dat Tijd en Ruimte niet zijn God, maar schepselen Gods; dat het bij God overal Hier, eeuwig Nu is.’... Dat de Denkvormen, Tijd en Ruimte, waaronder wij nu eenmaal moeten leven, al onze redeneeringen, bedenkselen en verbeeldingen beheerschen, - dat is onvermijdelijk. Niet even onvermijdelijk is, dat zij onze innerlijke aanschouwing zoo geheel benevelen: Ge zoudt het een wonder noemen, zoo ik mijne hand kon uitsteken en de zon aangrijpen? Toch ziet ge mij dagelijks mijne hand uitsteken en daarmeê allerlei dingen aangrijpen en die hier en daar heên bewegen. Zijt ge dan een kind, - te gelooven dat het Wonder ligt in zooveel mijlen afstand, of in zooveel ponden gewicht; en niet te zien dat het ware onuitlegbare God-openbarende Wonder hierin ligt, dat ik mijne hand kan uitstrekken: dat ik vrije kracht heb om iets aan te pakken?.... Met het bedriegelijke in den Tijd is het niet anders gesteld. Zou het geen wonder zijn b.v., zoo Orpheus, of Amphion de muren van Thebe gebouwd had door eenvoudig op zijne lier te spelen? En toch, vertel mij eens: Wie heeft deze muren van Weissnichtwo gebouwd: de zandsteen-rotsen oproepende, om van de Steengroeve... herwaarts te komen aandansen, en zich te laten herscheppen in Dorische en Ionische pilaren, vierkante huizen en trotsche straten? Was het niet de nog hoogere Orpheus of Orpheussen wien 't gelukte in vorige eeuwen, door middel van de Muziek der Wijsheid, den mensch te beschaven?...... Is iets een wonder, omdat het in twee uren geschiedt? En houdt het op wonderbaarlijk te zijn indien het in twee millioen uren geschiedt? Niet slechts werd Theben gebouwd door de Muziek van een Orpheus: maar zonder de Muziek van den een of ander geïnspireerden Orpheus is geen enkele stad gebouwd, geen enkel werk verricht waar de menschen thans roem op dragen........ | |
[pagina 217]
| |
Nog een voorbeeld: zou er iets wonderbaarlijkers kunnen zijn dan een werkelijk authentiek Spook?... Wederom, zeg ik, verwijder de illusie die men Tijd noemt; pers de zestig jaren van eens menschen leven zamen tot drie minuten: wordt hij dan daardoor niet een spook? Zijn wij niet Geesten, die tot een lichaam, tot een verschijnsel worden gevormd, en die weder in ijle lucht en onzichtbaarheid wegsmelten? Dit is geen metaphoor, 't is een wetenschappelijk feit: wij ontstaan uit het Niet, nemen eene gedaante aan en zijn verschijningen: rondom ons, als bij de meest echte spoken, is de Eeuwigheid: en tegenover de Eeuwigheid zijn minuten als jaren en aeonen. O Hemel, het is een ontzagwekkend mysterie, de gedachte dat wij, ieder onzer, niet slechts een toekomstig Spook in ons dragen, maar inderdaad Spoken zijn! Deze ledematen, van waar hebben wij die: deze stormachtige Kracht: dit levensbloed met zijn verterenden Hartstocht? Het is stof en schaduw, een samenstel van Schaduw rondom ons Ik verzameld, waarin gedurende eenige oogenblikken of jaren, de Goddelijke Substantie in den Vleesche moet geopenbaard worden. Aanschouw dien krijgsheld op zijn sterk strijdros: vuur schittert uit zijn oogen; kracht woont in zijn arm, in zijne borst: maar krijgsman en strijdros zijn een visioen: een geopenbaarde Kracht, meer niet. Statig stappen zij over de Aarde, als ware het een vaste zelfstandigheid: dwaas! de Aarde is slechts een vlies: het barst in tweeën, en krijgsman en strijdros verzinken verder dan het dieplood hen kan volgen. Het Dieplood? De Verbeelding zelfs kan hen niet volgen. Een oogenblik geleden, en zij waren niet: een oogenblik, en zijn zijn niet, zelfs hunne asch is niet. Zoo is het van den beginne af geweest, zoo zal het ten einde toe zijn. Geslacht na geslacht neemt de gedaante aan van een lichaam; en komende uit Cimmerischen Nacht, verschijnt het op bevel des Hemels. Wat ieder bezit aan Kracht en aan Vuur geeft hij uit: de een door in de werkplaats der Nijverheid te zwoegen, de ander door gelijk een jager de duizelingwekkende Alpenhoogten der Wetenschap te beklimmen: een derde wordt tot gruis verplet op de rots des Strijds, kampende met zijn makker - en dan wordt de van God gezondene teruggeroepen: zijn aardsch omhulsel valt weg, en verdwijnt zelfs voor het verstand als eene Schaduw. Aldus gelijk een vlammende, donderende Artillerietrein uit den He- | |
[pagina 218]
| |
mel, dondert en vlamt die geheimzinnige Menschheid in languitgesponnen, vaak afwisselende grootheid, door de onbekende Diepte heen. Gelijk een door God geschapen, vuur-ademend Heirleger van Geesten, rijzen wij op uit het Niet, stormen haastig over de verbaasde Aarde, gaan dan weêr onder in het Niet. Op onzen weg worden de bergen der aarde gesloopt, de zeeën gedempt: kan de Aarde, die dood is en slechts een visioen, weêrstand bieden aan Geesten die werkelijkheid bezitten en die leven? Op den hardsten diamant is een onzer voetstappen ingeprent; de laatste achterhoede van het leger zal sporen vinden van de voorste voorhoede. Maar waar van daan? - O Hemel, waarheen? Het Verstand weet het niet; het Geloof weet het niet; slechts dit, dat het gaat door Mysterie tot Mysterie, van God en tot God. ‘We are such stuff
As Dreams are made of, and our little Life
Is rounded with a sleep!’
| |
III.Toen Carlyle den Sartor Resartus voor de derde maal uitgaf, plaatste hij, bij wijze van voorrede voor het boek, een aantal citaten uit de recensiën, die de eerste uitgaaf had uitgelokt. 't Was een gril, die volkomen paste in het kader van zijn boek. Hoe kon hij beter toonen, dat hij weinig gaf om het oordeel der tijdgenooten, dan door de meest ongunstige critieken aan zijn lezers te doen zien? Kijk, zoo scheen hij te spreken, - kijk, dit en dat denkt men over mij; Gij, lezer, schijnt mijn boek te willen lezen, - anders zoudt Ge 't niet gekocht hebben; - maar 't is tien tegen één, dat Ge me toch niet beter begrijpt dan mijne critici; ga nu maar uw gang! Volgens den een was hij, - wij hebben 't reeds gezien, - een pedant, die allerlei uitkraamde, zonder noodzaak, zonder verband, - zoo hij slechts met zijne geleerdheid kon pronken. Een ander nam het kwalijk, dat hij onder den titel van Sartor Resartus, van een boek over Kleeren, iets geheel anders had | |
[pagina 219]
| |
geschreven; was dat niet eenvoudig een knoeierij, om menschen te verlokken tot aankoop van 't boek, die wel om kleeren maar volstrekt niets om wijsbegeerte gaven? Op twee punten slechts waren de meeste critici het eens, en wel hierover: 1o. dat de taal van den anonymus onengelsch, onduidelijk, verward was; - 2o. dat er stukken in het boek voorkwamen, vol gloed, vol kleurenpracht, - en die alleen wat meer verstaanbaar behoorden te zijn, om algemeen goedgekeurd te worden. Of het boek vertaald was of niet, daarover was men 't niet eens. Een Amerikaansch schrijver had echter overwegende redenen om te gelooven, dat Teufelsdröckh, noch Heuschrecke, noch Entepfuhl, noch Weissnichtwo, in rerum natura bestonden. In alle geval was 't een werk, dat de attentie trok. En kon 't anders? Want, daargelaten de vorm, waaraan de meesten bleven hangen, was de inhoud van den Sartor Resartus voor een Engelsch publiek, vooral voor zulk een groot publiek als dat der lezers van Fraser's Magazine, geheel vreemde kost. - De wereld louter schijn, - de mensch een geest, ja een spook, de zintuigen geen kenbron van waarheid, - 't was immers al te dol! Wat, die stoel, die tafel, die biefstuk, die ik daar voor mij zie, die ik met den vinger kan aanroeren, al dat is louter droom, louter zinsbegoocheling? Men beseft welk eene verontwaardiging, welk eene minachting dergelijke leerstukken moesten verwekken bij een volk, dat sedert tien jaar aan niets dacht dan aan emancipatie der Roomschen, aan vrijheid van handel, aan een Reform bill, en waar Bentham's Utilitarische Wijsbegeerte door verreweg de groote meerderheid als een Evangelie werd beschouwd. Men was zelfs zoo weinig voorbereid op zulk eene theorie, dat na de eerste verbazing, door de verschijning der artikelen in Fraser's Magazine veroorzaakt, iedereen het boek liet liggen, en er niemand meer was, die naar den naam des anonymen schrijvers vroeg. Eerst nadat Carlyle zijne theoriën, of althans de voornaamste daarvan, stuksgewijze, als 't ware en sousoeuvre, had uitgewerkt, en met een schat van voorbeelden toegelicht, begon men weêr belang te stellen in het boek, dat voor het systeem kon doorgaan, - begon men te begrijpen, dat de Sartor iets anders was dan eene mystificatie of een op effect geschreven kermisstuk. Tot toelichting der bespiegelingen van den grooten Professor te Weissnichtwo, riep Carlyle in zijn volgende werken de ge- | |
[pagina 220]
| |
schiedenis te hulp, van zijn standpunt beschouwd. Dit is, dunkt mij, de hoofdgedachte van alle historische werken van onzen schrijver, waarvan ik de voornaamste hier van naderbij wensch te beschouwen.
Gelijk alle verschijnselen der waarneembare wereld symbolen zijn, omhulsels van een goddelijken kern, zoo moet in Carlyle's stelsel ook de menschelijke maatschappij met haar geloof, haar staatsinrichting, haar gewoonten het kleed zijn, waarin zich de goddelijke gedachte kan openbaren. Er behoort daartoe, vooreerst een ziener, een voor goddelijke openbaring vatbaar persoon, - maar dat is niet voldoende: de maatschappij moet ook werkelijk zoo ingericht zijn, dat zij aan 't absolute ideaal, aan de eischen der goddelijke wet, beantwoordt. Dit nu kan in meerdere of mindere mate het geval zijn, - en hierin onderscheidt zich de menschheid van de overige verschijnselen der stoffelijke natuur. Een boom, eene rots, een dier is altijd en overal zoo als het volgens de stoffelijke wereldorde op dat oogenblik en op die plaats waar het zich bevindt moet zijn. In de menschelijke maatschappij is het anders: daar treedt een element te voorschijn, dat het symbool soms volstrekt niet meer doet beantwoorden aan de absolute waarheid; - 't is het element der menschelijke vrijheid, d.i. de mogelijkheid van niet te handelen overeenkomstig de moreele wereldorde. Daardoor ontstaat eene onwaarheid, een bedrog, eene leugen in de verhouding tusschen werkelijkheid en ideaal, die zoo schreeuwend, zoo tergend kan worden, dat een geheel volk als één man opstaat en het oude vernielt, niet omdat het er iets beters voor in de plaats kan zetten, maar alleen omdat het oude niet meer dragelijk is. Ziedaar, in 't schema van Carlyle, de beteekenis der Fransche Revolutie. In de meeste landen van Europa was op het einde der 18de Eeuw de waarheid der maatschappelijke instellingen geheel verdwenen. In Frankrijk meer dan elders. In vorige eeuwen kon men zeggen, dat er goddelijk recht was bij den Koning: te recht zag men in zulk een ‘Erkend Sterkste’ een symbool van Goddelijke macht, - een symbool van trouwe leiding tegenover liefderijke gehoorzaamheid, ‘hetgeen eigenlijk gezegd, indien hij 't maar wilde weten, 's menschen eerste levensbe- | |
[pagina 221]
| |
hoefte is’Ga naar voetnoot1. Jaren lang duurde dat zoo voort, nog lang nadat de Koning opgehouden had de ware, de goddelijke leidsman van zijn volk te zijn; doch wat was er nu van die verhouding geworden? Lodewijk XV, met zijn Chateauroux, zijn Pompadours, zijn Parcs au Cerfs, - Lodewijk XV, van wien men althans geloofde, dat hij in 't bloed van jonge kinderen herstel van krachten zocht voor zijn uitgeputte zinnelijkheid, - die een oorlog begon omdat Frederik de Groote Pompadour niet beleefd behandelde, die zich met Dubarry troostte (een troost, die voor haar niet eens zou gelden) door te zuchten: ‘Après nous le déluge!’ - was dat de Koning, de Cönning, - Canning - of Able man, die 't Fransche volk den wil des Hemels moest leeren? En wat dat Fransche volk zelf betreft - welk geloof aan trouw, aan loyauteit kon daar nog bestaan na de alles afbrekende critiek der Encyclopedisten? Het Koningschap was dus niets meer dan een ‘Sham’. Bedrog was ook de adel. Zoolang die Hertogen of Duces werkelijk leidslieden waren geweest, mannen van ijzer en staal, die de kracht, het pit van 't geheele volk uitmaakten, - zoolang had men hun hunne privilegiën, hun aanzien kunnen laten. Wat waren zij nu? Hun oorlogszwaard hadden zij veranderd in een hofrapier, - gedienstig volgden zij nu den Koning als een knecht zijn meester. Eigenlijk was hun eenige bezigheid en functie zich sierlijk te kleeden en lekker te eten. Wat hunne losbandigheid en zedeloosheid betreft, die vonden haar weêrga niet dan onder Tiberius en Commodus. Waren dat nog leidslieden? Bedrog was ook de Kerk. Eenmaal was zij bij machte geweest, een Keizer drie dagen lang, blootsvoets, in de sneeuw boete te laten doen; doch destijds was zij wezenlijk wat zij de roeping had te zijn, - zij was de hoogste geestelijke macht, de zuiverste uitdrukking van den Goddelijken wil op aarde - of gelijk Quinet het zoo juist uitdrukt, zij was het geweten der menschheid in de duisternis der middeneeuwen. Maar sinds eeuwen was zij achteruitgegaan, - had zij haar hooge roeping, zelfs haar oude vijandschap vergeten; zij wenschte op des Konings macht te steunen, - en met dat Koningschap zou ook zij te gronde gaan. Zoodanig waren de herders van het volk; hoe stond het met | |
[pagina 222]
| |
de kudde? Slecht, natuurlijk, en steeds slechter. Zij werd niet verzorgd, zij werd slechts geregeld geschoren. Men roept haar op om heerendienst te doen, om belasting te betalen; om slagvelden vruchtbaar te maken met hare lijken, in twisten die haar niet aangaan; haar handenarbeid vormt de grondstof voor ieders bezitting, - zelf daarentegen heeft ze geen of weinig bezittingen. Zonder onderwijs, zonder troost, zonder voeding, onbewegelijk in dichte duisternis, in vuile armoede te kwijnen, - ziedaar het lot van de groote massa: peuple taillable et corvéable à merciGa naar voetnoot1. 't Waren zeker voortreffelijke leermeesters, practische oefenaars in de kunst van op te merken wat er verkeerds was in de wereld - die verwaarloozing, die honger, waardoor het fransche volk werd uitgemergeld. Zeker hebben zij de uitbarsting van den lang onderdrukten toorn des volks vreeselijker gemaakt, misschien ook verhaast. De oorzaak evenwel der uitbarsting ligt voor Carlyle dieper dan die wensch om te eten: des menschen ziel is niet, zooals in de taal der Finnen, eene maag, maar iets geheel anders. Zij kan wel is waar met onverschilligheid een groote hoeveelheid onwaarheid verdragen, - maar eindelijk komt het oogenblik, waarop het bedrog ondragelijk wordt. Zulk een oogenblik nu was voor het Fransche volk de dag, waarop de Constituante bij elkaâr kwam. 't Was de dag waarop de democratie werd gedoopt, - tevens de dag, waarop de feodaliteit het laatste oliesel ontving. Een verouderd maatschappelijk stelsel, uitgeput door werk (want heeft het niet veel gedaan; o.a. U voortgebracht en wat Gij hebt en weet!) en door diefstallen en vechtpartijen, roemrijke overwinningen betiteld; en door losbandigheid, zinnelijkheid, - in een woord, uitgeput door kindschheid en ouderdom, - moet nu sterven, en uit doodsnood en barensnood moet aldus een nieuw leven geboren worden. Welk een werk, o Aarde en Hemelen, welk een werk!.... Verheug u intusschen, Gij menigte te Versailles; voor u, voor wie al dit (de toekomstige rampen) verborgen is, is het heerlijke einde zichtbaar. Heden wordt het doodvonnis uitgesproken over Onwaarheden (Shams); een vonnis van opstanding uit de dooden, al is het ook nog in de verre toekomst, wordt over Werkelijkheden uitgesproken. Heden wordt luide verkondigd, als met eene ba- | |
[pagina 223]
| |
zuin des Oordeels, dat een leugen ongeloofbaar is. Geloof dat, houd U daaraan vast, indien Ge niets meer weet; en laat volgen wat volgen wil. ‘Gij kunt niet anders; God helpe “U!” Zoo sprak een grooter man dan een Uwer, zijn Hoofdstuk uit de Wereldgeschiedenis beginnende’Ga naar voetnoot1. Maar - hoe hoog dit besluit, om geen schijn, geen bedrog meer te willen dulden, te roemen zij, en ofschoon het een éénig feit in de geschiedenis der menschheid mag heeten, dat een gansch volk als één man opstond om der Onwaarheid het Apage Satanas toe te roepen, - de verwezenlijking van den Hemel op Aarde, dien elk der vijf en twintig millioen Franschen op dien dag in 't harte droeg, was en bleef onmogelijk. Alles scheen zoo gemakkelijk, de hope was zoo zoet! Had niet Jean Jacques in een Nieuw Evangelie gepredikt dat elkeen niet slechts, of liever niet zich zelven, maar de gansche wereld zou en kon hervormen? Wist nren niet, dat alles slechts afhing van een goede Constitutie, en had men niet tal van geleerde Constitutie-makers in de Assemblée Nationale? Spoedig dus maar de Constitutie klaar gemaakt - en het duizendjarig rijk van vrede, van vrijheid, van broederschap zou een aanvang nemen! Ach neen, broeders! zegt Carlyle; geen vijfde Evangelie volgens Rousseau, - Geen Millennium van vrijheid en broederschap ligt voor U in 't verschiet. Het kind dat op den 5den Mei 1789 gedoopt werd, is iets geheel anders dan een Emile, die volgens een onfeilbare methode tot een fatsoenlijk mensch kan worden opgevoed. De democratie of noem het liever het sansculottisme is een wonderbaarlijk wezen aan 't onderaardsche vuur ontsnapt; wel groeit het als elk met leven begaafd kind, maar met horten en stooten, en elke groeistuip gaat gepaard met de vernieling van iets dat vroeger bestond en bloeide, - eerst de Bastille, dan de Tuileriën, - dan valt het hoofd eens Konings, - dan worden zij verplet, die het ongekende verschijnsel aan de ouderwetsche formule willen onderwerpen, de helden die die eerste der deugden (namelijk voor bemiddelde standen), de fatsoenlijkheidGa naar voetnoot2, prediken; steeds grooter en woester wordt het sanscu- | |
[pagina 224]
| |
lottische wonder, - buiten zich vindt het niets meer dat tegenstand biedt, - het staat alleen in Frankrijk, alleen ook tegenover geheel Europa: razend strijdt het tegen den buitenlandschen aanrander; razend wroet het in eigen boezem, alles verterend, alles vernielend, totdat het gelijk de vreeselijkste brand niet uitgedoofd wordt, maar uitgaat bij gebrek aan brandstof. ‘Voorzeker een groot Verschijnsel: ja, het is een transcendentaal verschijnsel buiten alle regels of ervaring; het zet de kroon op alle Verschijnselen van onzen Nieuweren Tijd. Want hier treedt weêr, alleronverwachtst, het antieke Fanatisme op, in een allernieuwst gewaad; wonderbaarlijk, als elk fanatisme. Noem het de Dweepzucht in 't afschaffen der formulen, de humer les formulesGa naar voetnoot1. De wereld der formulen, de gevormde gereguleerde wereld, - en elke bewoonbare wereld is zoodanig, - moet zulk eene Dweepzucht noodzakelijk haten als den dood, en in doodelijke vijandschap daarmede leven. De wereld der formulen moet dat Fanatisme overwinnen; of doet zij 't niet, dan moet zij het stervende vervloeken, verdoemen; - desniettemin kan zij volstrekt niet verhinderen, dat die dweepzucht bestaat en bestaan heeft. De Verdoeming is er en het Wonderbaarlijke Ding is er’Ga naar voetnoot2. Of, om wat minder mystisch te spreken: de Fransche Revolutie is volgens Carlyle eene uitbarsting van de anarchie tegen een uitgeputte, vernielende, krachtelooze autoriteit; hare kracht ligt in de noodzakelijkheid, dat vroeg of laat ‘Onwaarheid’ in alle verhoudingen tusschen menschen onderling ophoude; - hare zwakheid daarin, dat geen enkel man in staat was haar den weg te wijzen, dien zij moest volgen; - dat zij nergens heeft kunnen opbouwen waar zij alles tegelijk afbrak. Één man is er geweest, die de krachtige jeugdige revolutie kad kunnen breidelen, - die haar had kunnen leiden, zoo al niet volgens den Eeuwigen Wil Gods, dan toch naar een beter, een minder wanhopig einde dan het Schrikbewind en het Directoire; - maar Mirabeau, één van de hoogstens drie personen uit het revolutie-tijdperk, die Carlyle daarom levend en met ziende oogen begraafd noemt, omdat zij in den duizelingwekkende loop der gebeurtenissen de Natuurwetten erkennen, - | |
[pagina 225]
| |
omdat zij ‘Realities and not Simulacra’ zijnGa naar voetnoot1, - Mirabeau, de ware Koning der Constituante, was reeds van het tooneel verdwenen, voordat de eerste Constitutie was voltooid. En toen de revolutie op haar waanzinnige loopbaan eindelijk uitgeput raakte, toen de brand alles had verteerd wat brandbaar was, toen werd er weêr een man gevonden om althans de orde te herstellen, die voor elk mensch, voor elke maatschappij de eerste levensbehoefte is: en deze man was ook weêr eene Werkelijkheid, hij was een profeet, een Godsgezant, schoon van ongewone soort - en door hem werd het Sansculottisme gedood. Althans wat het lichaam betreft: - de ziel daarentegen leeft ook nu nog, en is slechts veranderd; zij werkt onder dezen of genen vorm voort, totdat zij in een verbeterde gedaante de gansche wereld omvatte! ‘Want de wijze man kan nu overal opmerken, dat hij steunen moet op zijne mannelijkheid, niet op de versierselen van zijne mannelijkheid. Hij die in dit tijdvak der Europeesche geschiedenis op versierselen, formulen, culottismen van welken aard ook vertrouwt, vertrouwt op oude lappen en op perkament (old cloth and sheepskin) en kan niet blijven bestaan. Maar wat betreft het lichaam van het Sansculottisme, dat is dood en begraven, - en behoeft, willen wij hopen, in zijn oorspronkelijke wanstaltigheid in de eerstvolgende duizend jaren niet weêr te verschijnen!’Ga naar voetnoot2.
Ziedaar, dunkt mij, de beteekenis der Revolutie in Carlyle's philosophisch stelsel. In het kader van dit opstel past geen nadere uiteenzetting van de litterarische schoonheden van het werk. 't Is anders het prachtigste boek, dat Carlyle geschreven heeft. Men moge 't eens zijn met zijne opvatting of niet (en 't is tien tegen één, dat de lezer van dit opstel die opvatting in hoofdzaak verwerpt), toch blijven de tafereelen uit dat sombere drama aangrijpend waar; toch zijn het menschen die zich op dat too- | |
[pagina 226]
| |
neel bewegen, en niet slechts poppen, menschen, wier hartstochten door den lezer gedeeld worden, en die hij ziet handelen.......... Geen boek weet ik mij te herinneren, dat zulk een diepen indruk op mij gemaakt heeft: geen boek ook, waarvan het zoo moeilijk is de eigenaardige bekoring in woorden weêr te geven; - telkens stuit ik onder 't lezen op een onbillijke oordeelvelling, op een gewrongen zin, op een leelijke aanéénschakeling van drie, vier bijvoegelijke of adjectivisch gebruikte zelfstandige naamwoorden, op een volzin die overloopt van ellenlangen vreemde woorden op ism, ility, enz..... toch lees en herlees ik de French Revolution met werkelijk genot, en kan het ieder ten zeerste aanbeveelen die niet opziet tegen verstandelijke kamergymnastie. Of het de nauwgezette studie geweest is van de Fransche Revolutie, die er hem toe gebracht heeft, weet ik niet: maar het verband tusschen het pas besproken werk en de bekende heros-vereering (hero-worship), die Carlyle in zijn latere geschriften predikt, springt reeds uit het hierboven meêgedeelde in 't oog. De geweldige uitbarsting van anarchie, Sansculottisme, of hoe men 't noemen wil, op het einde der vorige eeuw, leidde tot weinig positiefs, omdat er geen man gevonden werd, die de realiteit achter den schijn wist te onderscheiden en die zich met dat vermogen aan 't roer bevond van het geschokte schip. Zulk een man noemt Carlyle een hero, een held of halfgod. Voor onzen schrijver is de geheele wereldgeschiedenis niets dan de aanéénschakeling der Biographiën van zulke helden; al wat wij in de maatschappij opmerken, bezitten of tot stand brengen, is niets dan de min of meer welgelukte uitwerking van de gedachten dier groote mannen. - Aan de uiteenzetting van deze stelling wijdde Carlyle in 1840 eene reeks van zes voorlezingen, - of beter gezegd van ééne voorlezing en vijf geïmproviseerde redevoeringen, die te Londen een grooten opgang maakten, en Carlyle's naam, zooal niet zijne denkbeelden, in Engeland een grooten weêrklank deden vinden. Van die Lectures on Heroes, Hero-Worship and the Heroic in History en van de twee grootere Biographiën van Cromwell en van Frederik den Groote die als nadere uitwerking van hetzelfde thema kunnen gelden, mag in deze uiteenzetting van Carlyle's denkbeelden een korte schets niet ontbreken. De grondtoon, die overal in die werken doorklinkt, is weêr | |
[pagina 227]
| |
deze: de wereld, zoo als wij haar met onze zintuigen waarnemen, is louter schijn: het wezenlijke, het absolute, de Godheid verbergt zich daarachter als achter een sluier. Den gewonen mensch is het niet gegeven dien sluier op te lichten: hij leeft, denkt en doet alsof het uiterlijk waarneembare het eenig ware is. Slechts enkelen zijn er, die het geheim der Werkelijkheid met scherpen blik hebben doorgrond; zij hebben een bijzondere openbaring ontvangen, of bëter gezegd, zij zijn één geworden met die Werkelijkheid en weten dus dat de waarneembare Natuur een anderen, dieperen zin heeft dan die zich aan de zintuigen voordoet. Hun woord is, al weten zij 't zelven niet, eensluidend met Gods woord, hunne daden zijn de beste uitdrukkingen van Gods wil: in hen erkent de mensch, of moest hij althans erkennen, de zuiverste openbaring der godheid; als zoodanig moest hij hen vereeren en onvoorwaardelijk doen wat zij zeggen dat geschieden moet. Dat is het wezen van den heros. Nu kan hij zich onder zeer verschillende gedaanten in den loop der geschiedenis voordoen. Van elke dezer categoriën geeft ons Carlyle in zijn Lectures een of meer voorbeelden; steeds herinnert hij echter, dat de heros, de groote man, van één en dezelfde natuur is, hij moge in de geschiedenis de rol vervullen van God, Profeet, Dichter, Priester, Letterkundige of KoningGa naar voetnoot1. De oudste vorm van herosvereering is heros-aanbidding. De held wordt voor een God gehouden. In den ruwsten, minst beschaafden tijd, b.v. bij de Noorsche stammen, vóór hun optreden in de wereldgeschiedenis, staat de mensch te midden eener natuur, die hem telkens dreigt te overweldigen; alle verschijnselen dier natuur worden door hem voor wonderen gehouden - en terecht, zegt Carlyle; want wat weten wij, zelfs wij mannen der 19de Eeuw, van de Natuur? ‘Wij noemen den straal uit die zwarte onweêrswolken electriciteit en verkoopen er veel geleerdheid over, en brengen iets soortgelijks voort door glas en zijde tegen elkaâr te wrijven. Maar wat is het? Wat heeft het doen ontstaan? Waar komt het van daan? Waar gaat het heen? De Wetenschap heeft veel voor ons gedaan: maar 't is een armoedige wetenschap, indien zij voor ons de diepe, heilige oneindigheid der Niet-Wetenschap wil verbergen, door welke wij nooit kunnen heendringen, - | |
[pagina 228]
| |
en waar alle wetenschap als een dun vliesje op drijft. Deze wereld is, met al onze wetenschap en wetenschappen, nog steeds een mirakel: wonderbaarlijk, ondoorgrondelijk, magisch en meer nog, voor ieder die er over wil denken.’ Dat denken nu, en vooral het vinden van een geschikte, verstaanbare uiting voor dat denken, was de wonderbaarlijke gave van den eersten ‘man van genie’, zooals wij plegen te zeggen, die onder die kinderlijke, onbeschaafde Noren optrad. Hij erkende het goddelijke, het bovennatuurlijke in de Natuur en verkondigde zijne opvatting in eene taal, gloeiend van goddelijke ingeving, - en zijne hoorders verstonden hem, want nog waren zij niet verblind door de formulen, de namen, de wetenschappelijke opschriften, waarmeê de geleerdheid van latere dagen het wonderbaarlijke wezen der dingen heeft weten te bedekken. ‘Zoo werd Odin (of wie dan ook, die later zoo genoemd werd), voor zijn volk een Onderwijzer, een Aanvoerder voor ziel en lichaam; een Heros van onschatbare waarde: en hunne bewondering voor hem werd, alle grenzen te buiten gaande, aanbidding’Ga naar voetnoot1. Zoo, of althans ten naastenbij zoo, ontstonden volgens Carlyle de voornaamste godsdiensten van 't Heidendom; daarom kan men ook niet zeggen, dat het paganisme louter leugen, louter verbeelding van dichters en priesters is geweest; een goddelijke openbaring heeft bij elke dier godsdiensten ten grondslag moeten liggen. Evenmin is ook het Mahomedanisme leugen en bedrog: Mahomed is geen bedrieger geweest. Hij wist wel zeker, hij was wel doordrongen van de waarheid, die hij verkondigde: Allah Akbar, God is groot, Islam, wij moeten ons aan God onderwerpen. Het eerste kenmerk van een groot man is juist zijne oprechtheid. ‘Niet de oprechtheid die zich zelve oprecht noemt; ach neen, die is voorwaar weinig waard: dat is een oppervlakkige blufferige zelfbewuste oprechtheid, in de meeste gevallen hoofdzakelijk eigenwaan’Ga naar voetnoot2. Te midden van de eindelooze godsdiensttwisten onder de Arabieren, Grieken, Joden, Syrische Christenen, was deze onbeschaafde, ruwe zoon der woestijn, ‘with his great flashing natural eyesight’, met zijn oprecht gemoed, ernstig als leven en dood, tot den kern der werkelijkheid doorgedrongen. Beeldendienst is niets: die houten | |
[pagina 229]
| |
Afgodsbeelden daar, ‘Ge smeert ze met olie en was in, en de “vliegen blijven er op kleven,” ze zijn van hout, zeg ik U! Zij kunnen niets voor U doen; 't zijn onmachtige, godlasterende drogbeelden; een akeligheid en een gruwel, als Ge ze maar kendet. God alleen bestaat; God alleen heeft macht. Hij heeft ons gemaakt, Hij kan ons dooden en in 't leven behouden: Allah akbar, God is grootGa naar voetnoot1. Het eenige wat Gij kunt doen is zijn wil volgen, U aan hem onderwerpen!’ Dit is eene waarheid, die overal en door iedereen moet geloofd worden, - hij die die waarheid van ganscher harte aanneemt, is in harmonie met de Bevelen van den Maker der Wereld; werkt met die Bevelen mede, biedt er geen vruchteloozen weêrstand aan: ‘Ik ken,’ zegt Carlyle, ‘tot op dezen dag geen betere definitie van plicht dan dat Islam.’ Een derde heroïsche verschijning, of vorm waaronder zich een groot man voordoet, is die van den Dichter; - als voorbeelden haalt Carlyle Dante en Shakespeare aan, buiten allen twijfel de grootste der dichters sedert de 18de Christelijke jaartelling. Men kan hen de Heiligen der Dichtkunst noemen: zij zijn gecanoniseerd, en 't is heiligschennis, op hun roem af te dingen. Beiden hebben weêr in de hoogste mate het kenmerkende van het genie, van het heroïsche: zij zijn doorgedrongen tot het innerlijke wezen van 't leven. Dante geeft in zijne Divina Commedia eene uiting aan 't geloof der Middeneeuwen; 't is geen Allegorie, die beschrijving van de Hel, het Vagevuur en het Paradijs, veel minder nog een politiek pamphlet, waarin de dichter zijn gal wil uitstorten over zijn vijanden: neen, de Divina Commedia is wel degelijk de beschrijving van hetgeen voor Dante eene werkelijkheid was, - van de Onzichtbare Wereld, zooals de Middeneeuwen zich die voorstelden. De zoogenaamd reëele wereld en de feiten die hij daar zag, waren voor Dante slechts het voorhof van een oneindig hoogere feitelijke Wereld, - die hij in zijn gedicht tastbaar, onbetwijfelbaar weet te maken. Shakespeare daarentegen schildert in zijn drama's de uiterlijk waarneembare Wereld; maar hoe weet hij er den waren zin van weêr te geven, - hoe volledig, volkomen getrouw teekent hij den mensch met zijn wenschen hartstochten en berouw! De zaak die hij beschouwt ziet hij niet van deze of gene zijde, - hij kent haar binnenste kern, het geheim van haar ontstaan. | |
[pagina 230]
| |
Hij schept aldus zijn personen; want wat is dichterlijke schepping anders dan voldoende zien? Het woord dat de zaak moet beschrijven, volgt van zelf uit zulk een klaar en doordringend zien van de zaak. Goethe alleen, sedert de dagen van Shakespeare, heeft iets soortgelijks: ‘ook van hem kan men zeggen, dat hij de voorwerpen zag; kan men zeggen wat hij zelf van Shakespeare zegt: “Zijne personen gelijken op horologiën met wijzerplaten van doorzichtig kristal; zij vertoonen het uur even als alle andere, en het binnenste mechanisme is tevens zichtbaar”’Ga naar voetnoot1. Luther en Knox zijn de typen van den Hero als Priester. Even als van Hildebrand, als van Mahomed is 't ook hun streven eene theocratie te stichten, - en men kan zeggen, dat elk man van genie niet anders gewild heeft dan de wereld te doen handelen volgens Gods wil, de wereld aan Gods Heerschappij te onderwerpen. Beiden hebben ingezien, dat hetgeen zich in hun tijd uitgaf voor het licht en het leven des geestes, niets was dan valschheid, rottende stilstand, walgelijke, ‘vervloekte dood’Ga naar voetnoot2, - en toen de machthebbenden hen daarvoor wilden doen buigen, stonden zij alleen tegen de gansche wereld op en weigerden. Op de fransche galeien, waar hij gevangen zit, wordt Knox een Maria-beeld voorgehouden, met bevel dat hij, godlasterende Ketter, der Moeder Gods eere zal bewijzen. Moeder Gods? antwoordt hij: wat, dat stuk hout met verw er op Moeder Gods! 't Is geschikter om te zwemmen, dan om aangebeden te worden, en hij smijt het beeld over boord. - En te Worms staat Luther te midden van alle grooten van 't Duitsche rijk alleen, onverdedigd, met het antecedent van Johan Huss vóór zich: ‘Weêrleg mij,’ zoo spreekt hij, ‘met bewijzen uit Gods Woord, of door verstaanbare argumenten. Anders kan ik mijne stellingen niet intrekken. Want het is niet veilig, noch ook voorzichtig, iets tegen zijn geweten te doen. Hier sta ik; ik kan niet anders: God helpe mij! - “Dat is,” zegt Carlyle, het grootste moment in de Nieuwere Geschiedenis der Menschheid. Engelsch Puritanisme, Engeland en zijn Parlement, America en onmetelijk veel werk in deze laatste twee eeuwen; Fransche Revolutie, Europa en al haar hedendaagsch Werk; de kiem er van lag daar: had | |
[pagina 231]
| |
Luther op dat oogenblik anders gedaan, 't zou alles anders geweest zijn!’ Ook onder de letterkundigen, de ‘men of letters’ vindt Carlyle zijne heroën, - doch slechts in de laatste eeuwen, sedert de letterkundigen door middel der drukpers koningen der aarde zijn geworden, die vroeg of laat hunnen wil doen gelden over de gansche Maatschappij. In de overtuiging dat zijne toehoorders nog niet op de hoogte zijn van Goethe's werken, dien hij anders als het hoogste type van den held op 't gebied der letterkunde vereert, - kiest hij Johnson, Rousseau en Burns als voorbeelden van zulk eene incarnatie van 't genie. Het hoofdkenmerk dat deze schijnbaar zoo uiteenloopende karakters gemeen hebben, - is weêr hunne oprechtheid, hunne waarheidsliefde, hunne kennis der waarheid. In eene eeuw levende van louter ongeloof en kwakzalverij, hebben zij ingezien dat er eene werkelijkheid bestond hooger dan de hen omringende schijnwereld. Johnson spreekt dan ook van die schijnwereld als van ‘a world where much is to be done and little is to be known;’ en zijne moraal is: ‘Clear your mind of Cant,’ - wellicht nog het hoogste waartoe het mogelijk was in dien tijd te gerakenGa naar voetnoot1. Rousseau's Heroïsme is van minder allooi, - of liever men moet het ontdekken achter een dichten nevel van ijdelheid, zelfzucht en ziekelijkheid; maar hij meende wel degelijk wat hij zeide; - men zou haast zeggen, dat zijn karakter te zwak was voor de intensiteit van zijne overtuiging, - ‘er was op 't laatst eene soort van krankzinnigheid in hem gekomen; hij was door zijne denkbeelden als door booze geesten bezeten, en deze joegen hem heen en weêr, dreven hem over afgronden!’ Van Burns hebben wij reeds gezien dat Carlyle een zeer hoog denkbeeld heeft, en dit geldt minder hetgeen die dichter ons nagelaten heeft, 't geen slechts een gering fragment van zijn wezen is, dan zijne krachtige, goddelijke helderziendheid en de moreele kracht, die hem, den onbeschaafden nederigen boer, in staat stelde geheel zonder verblinding, zonder zelfverheffing gedurende een geruimen tijd het middenpunt te zijn van een kring van hooggeplaatste bewonderaars. Eindelijk, en dit is de laatste, tevens de meest onvergankelijke vorm van het heroïsme, spreekt Carlyle nog over den man van genie als Koning. In de Lectures on Heroes neemt hij Cromwell en Napoleon als typen; maar het onder- | |
[pagina 232]
| |
werp is voor hem zoo belangrijk, dat hij van Cromwell nog een afzonderlijke biographie leverdeGa naar voetnoot1; en zeker zou hij ook Frederik den Groote in 1840 zijnen toehoorders als heroskoning voorgesteld hebben, zoo hij destijds al de studiën begonnen had voor de lijvige biographie, welke hij later van den grooten Koning uitgafGa naar voetnoot2. Al die boeken dienen slechts tot toelichting van deze moraal, die wij in de laatste der Lectures vinden. De hoogste openbaring van het heroïsme is het koningschap, of beter gezegd het koning zijn over een volk, dat met hart en ziel erkent dat het hoofd van den Staat, hij zij monarch, protector, constitutioneele fictie, of wat dan ook, ook werkelijk de Koning, de ‘Cönning, Canning or Able-man’ is. Zulk een koning is dus in de eerste plaats een man, die zich niet door schijn laat bedriegen, die in de uiterlijk waarneembare wereld het symbool ziet van de werkelijkheid die God heet: - zijn tweede eigenschap is volkomene sinceriteit, oprechtheid, hij doet zich geheel voor zoo als hij is en denkt; - onmisbaar, ontwijfelbaar volgt daaruit voort, dat al wat hij beveelt, al wat hij wil, voor den onderdaan volstrekt bindend is; - en het eenige doel van ons hedendaagsch staatswezen van parlementen en verkiezingen, en wat dies meer zij, is niet anders dan dit: den man te vinden die onze Koning kan zijn. Vereering van den Heros, nederige erkenning dat hij niet alleen onze meerdere is, maar met onvoorwaardelijke heerschappij ons mag beheerschen, ziedaar dus onzen plicht; - maar ziedaar ook, zegt Carlyle, een beginsel, dat in onze wereld niet uitgeroeid kan worden. Geen tijd zoo ruw, zoo onbeschaafd, of hij heeft in een Odin, een Mahomet, een God of een Profeet erkend! Geen tijd zoo verzinnelijkt, of een Luther heeft hem in zijn protest tegen onwaarheid kunnen meêsleepen. Geen tijd zoo ongeloovig, zoo sceptisch, of een Boswell heeft zich aan Johnson gewijd, heeft hem vereerd, heeft in hem geloofd. Ja, eindelijk, zelfs de Fransche Revolutie, die alles omverwerpt, vermorzelt, vernielt, zij heeft de Heros-vereering niet kunnen uitroeien, - en op de puinhoopen, door haar achtergelaten, verrijst het beeld, alras zelfs de legende van een Napoleon! | |
[pagina 233]
| |
't Is nu ongeveer tien jaren geleden, dat in 't toenmalig Groot Auditorium van het Athenaeum te Amsterdam een man als spreker optrad, wiens woord eene macht ten goede had. Martinus van der Hoeven behandelde destijds de geschiedenis der philosophische stelsels; zijn eigen standpunt daarbij was dat van het Nihilisme, van de volstrekte speculative philosophie, die de negatie van alle werkelijkheid eischt als eerste voorwaarde voor het ware leven, dat van den contemplator. Of hij onder zijne toehoorders velen overtuigd heeft, zou mij verwonderen: daartoe zou in de eerste plaats behoord hebben, dat die toehoorders in staat waren hem in zijne redeneering te volgen, en ik geloof niet dat velen dat konden. Maar de macht ten goede, die ik aan van der Hoeven's voordrachten toeschrijf, lag in den stoot, de Anregung, die hij zijn toehoorders gaf om zelf te denken. Onder het hooren van die stem, die als orgeltoon hen omruischte, - bij 't aanschouwen van de wonderschoone beelden waarin de spreker het onuitsprekelijke soms verzinnelijkte, - te midden der stille aandachtige bewondering die allen aan het verhevene woord des meesters geboeid hield, - werden de toehoorders aan het gewone, alledaagsche ontrukt; een nieuwe wereld der gedachte ging voor hen open, en t'huis gekeerd, vond menigeen zich gedrongen, die wereld ook zelf eens nader op te nemen. Soortgelijk, dunkt mij, is de indruk dien Carlyle's redevoeringen over de Heroën en de Herosvereering op zijn toehoorders gemaakt hebben; leest men althans wat een van hen daarover schrijftGa naar voetnoot1, dan komt diens herinnering vrij wel overeen met die welke de voordrachten van van der Hoeven hebben achtergelaten. Bij 't lezen van de in druk verschenen welsprekende improvisatiën van den Schotschen wijsgeer blijft die indruk, hoewel minder sterk, toch bestaan. De woordenkeus is minder verrassend, de herhalingen zijn veelvuldiger, dan men in een geschreven opstel van Carlyle zal vinden. Niettemin is ook hier de groote verdienste, even als bij al zijn werken, dat men ze niet kan lezen zonder zelf tot nadenken genoopt te worden. | |
[pagina 234]
| |
IV.Langer dan ik zelf dacht, heeft mij de uiteenzetting van Carlyle's systeem opgehouden. Men vergeve 't mij en zoeke mijne verontschuldiging in den uiteenloopenden aard, den nog meer uiteenloopenden vorm, van de werken waaruit ik dat systeem heb moeten toelichten; gelijk Proteus verbergt het zich soms onder een geheel anderen schijn dan men zou verwachten, en ge moet gedurig met Carlyle op Uwe hoede zijn, dat hij u niet door paradoxen of door ironie, of door grimmige invective tegen dingen, die hij eigenlijk goedkeurt, om den tuin leide: dat is nu eenmaal zoo zijn gewoonte, - een gewoonte, die wel altijd een groot struikelblok zal blijven voor de verspreiding van zijn werken onder een ruimeren kring van lezers. Intusschen, naar mijn beste weten heb ik het systeem van Carlyle blootgelegd. Den oorsprong er van aan te wijzen is niet moeilijk. Hij zelf doet dat nagenoeg explicite in het reeds bij den aanvang aangehaalde opstel over Novalis, waar hij van Fichte's Idéalisme een overzicht geeft, dat in hoofdzaak overeenstemt met wat wij gezien hebben dat Teufelsdröckh en de Lecturer on Heroes van de wereld denken. Ook van Goethe's invloed, voor wien Carlyle, zoo dikwijls hij hem noemt, als 't ware zijn hoed afneemt, - zijn de sporen in de boven aangehaalde brokstukken menigvuldig. Toch geloof ik niet dat men in onzen schrijver een Schotschen Goethe mag zien. Daartoe is hij te zeer mysticus, - in den zin waarin Novalis mysticus was. Wat dat is, valt niet zoo gemakkelijk in verstaanbare woorden uit te drukken; en Carlyle zelf, toen hij Novalis als een mysticus bij zijn landgenooten wilde voorstellen, had moeite genoeg hun een duidelijk begrip daarvan te geven: zeker, zegt hij, heeft het Mysticisme niet de gewone Engelsche beteekenis van een scheldnaam voor hem dien men niet begrijpt, en dien men dus gaarne voor een ‘dunce’ wil doen doorgaan. Bij Novalis zelf munt de definitie van Mysticisme niet uit door duidelijkheid. ‘Wat is er, vraagt hij, dat Mystisch behoort behandeld te worden? Godsdienst, Liefde, Kunst, Staatkunde. - Al het uitgelezene (alles Auserwählte) staat in betrekking tot het Mysticisme. | |
[pagina 235]
| |
Indien alle menschen slechts één paar geliefden waren, dan zou het onderscheid tusschen Mysticisme en Niet-Mysticisme ophouden te bestaan’Ga naar voetnoot1. - Ook dat brengt ons niet verder. Het veiligst zal wel zijn onder mysticisme, eene philosophie te verstaan, die het niet al te nauw neemt met de kenbronnen waaruit zij waarheid put en die in haar betoogtrant de syllogistische methode niet volgt; die meent, dat ‘het dieplood der Fransche of Schotsche Logica, zoo voortreffelijk, ja onmisbaar als het is voor het onderzoek van alle kusten en havens, volstrekt ontoereikend is om de volle zee van 't menschelijk Onderzoek te peilen’Ga naar voetnoot2, - eene philosophie dus, die dikwijls als bewezen aanneemt wat nog bewijs behoeft. Die soort van mysticisme nu is Carlyle in hooge mate eigen; - de syllogistische methode laat hij varen zoo dikwijls hem goed dunkt, om te redeneeren, of - beter gezegd - om te profeteeren krachtens eene autoriteit die hij overal ‘reality’, ‘fact,’ noemt, maar die niet veel overtuigender is dan het ‘mihi constat’ van zekere theologen. Verre van mij, te willen beweren, dat er werkelijk geen andere methode zou bestaan dan de syllogistische; - te willen loochenen dat er in de wereld vraagstukken bestaan die niet langs logischen of wiskunstigen weg zijn op te lossen, - en waarbij ook het mihi constat niet kan gemist worden. Maar de fout van 't mysticisme, dunkt mij, is deze, dat het op wetenschappelijk, philosophisch gebied overbrengt wat daar niet t'huis behoort, - dat het een argument gebruikt waardoor zich niemand behoeft te laten overtuigen; want op het mihi constat kan ieder die datgene waarop zijn tegenstander zich beroept, niet als werkelijkheid, als feit erkent, antwoorden: ‘Non mihi’ en daarmeê is alle wetenschappelijke discussie, alle mogelijkheid om tot wetenschappelijke zekerheid te geraken, afgesneden. Carlyle vergelijkende met Goethe, word ik getroffen door het heerlijke evenwicht tusschen al de faculteiten van den grooten Duitscher, - die wel degelijk gevoelt, dat eenvoudige waarneming en logica ons niet zullen brengen tot de oplossing der geweldige raadsels welke ons hart, onze ziel kwellen, - die dus ook aan den mystischen drang van den mensch volle recht laat wedervaren, - maar die daarentegen op elk gebied van wetenschap, in 't onderzoek der werkelijkheid geen andere | |
[pagina 236]
| |
methode toelaat dan die van zekerheid tot zekerheid gaat, - en niet, zoo als Carlyle 't eens uit: ‘from Mystery and to Mystery!’ Ik schrijf het aan Carlyle's overwegend mystische richting toe, dat zijn latere werken bij zijn lezers een steeds afwisselend gevoel van tevredenheid en van ontevredenheid, van instemming en van protest opwekken. Waar hij het bestaan van God, - of de kunst, - of de angsten en vreugden van 's menschen hart, - in één woord, die onderwerpen bespreekt welke niet voor uitsluitend wetenschappelijke behandeling vatbaar zijn, daar bewonder ik hem, daar laat ik mij door zijn stijl, zijn woordenkeus, zijn gloed betooveren, ontroeren, verrukken. 't Is dan wat Goethe weêr zoo volkomen juist uitdrukt: ‘Ich habe keinen Namen
Dafür! Gefühl ist Alles;
Name ist Schall und Rauch
Umnebelnd Himmelsgluth!’
en met Gretchen kan men mutatis mutandis antwoorden: ‘Das ist alles recht schön und gut;
Ungefähr sagt das mein Glaube auch,
Nur mit ein bischen andern Worten.’
Maar als Carlyle zich bemoeit met de verschijnselen van de menschelijke maatschappij, met de politiek, met de sociale kwestiën, dan stuit ik gedurig op argumenten, die niet overtuigen, - beter gezegd, dan wordt mijn gezond verstand voortdurend geweld aangedaan; - dan zie ik, dat van Carlyle's geschriften weinig te verwachten valt tot verbetering van een maatschappelijken toestand, dien ik zeer zeker evenmin als hij bevredigend vind, maar dien hij met een maatstaf meet, die alleen voor het zinnelijk onwaarneembare geschikt is, en die bij de behandeling van geschiedkundige onderwerpen vaak tot een uiterst gevaarlijke begripsverwarring leidt. Om met een voorbeeld van dit laatste te beginnen: 't is een geliefkoosde spreuk van Carlyle, die hij telkens herhaalt, dat Recht en Macht eigenlijk identiek zijn. Oorspronkelijk beteekent dit bij onzen schrijver dat de eenige persoon, die gezegd kan worden macht te hebben, hij is die de reality of fact kent, en daarnaar handelt, - de werkelijkheid namelijk, die zich achter de zin- | |
[pagina 237]
| |
nelijk waarneembare wereld verbergt; - nu is die reality of fact volgens Carlyle niet anders dan het absolute, dan de Godheid, en 't is ondenkbaar dat de Godheid onrechtvaardig zou zijn. ‘Recht en Macht zijn één’ beteekent dus eigenlijk bij Carlyle dat Gods wil en Gods daad één zijn. - Maar nu heeft het woord fact ook nog de gewone beteekenis van een zinnelijk waarneembaar feit, en daardoor komt Carlyle in de toepassing van zijne spreuk op concrete gevallen soms tot zeer vreemde en tegenstrijdige conclusiën. Hij. kent de hoedanigheid van realiteit (of zooals hij 't ook wel noemt van Law of Nature, Judgment of God) aan sommige daden toe, wier rechtvaardigheid wij uitsluitend op zijne verzekering moeten aannemen. Zoo zijn de Verdeeling van Polen, en de 18de Brumaire volgens hem daden die volkomen met het recht strookenGa naar voetnoot1. Omtrent het eerste dezer twee feiten zou hij zich waarschijnlijk daarop beroepen, dat vooralsnog de Poolsche nationaliteit zich niet weder heeft kunnen oprichten, dat dus Gods wil in overeenstemming schijnt te zijn met de handelingen van de twee gauwdieven, die op een mooien dag Polen in drie stukken hebben gehakt, waarvan zij één toewierpen aan een derden, ten einde zich van diens medeplichtigheid te verzekeren. De duurzaamheid van 't verkregen resultaat voert Carlyle wel eens meer aan ter rechtvaardiging van eene daad. Maar de 18de Brumaire dan? Dat die coup d'état van den eersten Napoleon rechtvaardig is, omdat hij gelukte, zoo cynisch is Carlyle niet, dat te bewerenGa naar voetnoot2. Maar blijkt de rechtvaardigheid er van uit de duurzaamheid van Napoleons macht? Wat is vijftien jaar voor een door God goedgekeurd Koningschap? En waarom is dan de vereeniging van Metz en van den Elzas met Frankrijk een gruwel geweest in Gods oog, - waarom is Bismarck volgens Carlyle door God gezonden, om die provinciën weêr aan Frankrijk te ontrukken?Ga naar voetnoot3. Metz is langer dan driehonderd, Elzas bijna tweehonderd jaren fransch geweest: - indien de duurzaamheid van een toestand de rechtvaardigheid er van bewijst, waarom hadden Hendrik II en Lodewijk XIV dan geen gelijk, toen zij die gewesten aanexeerden? | |
[pagina 238]
| |
Zonder zinsverdraaiing, is dus m.i. de spreuk Recht is Macht, een ergerlijke onwaarheid; - om die te verkondigen, vooral om die vol te houden, behoort of een groote mate van cynisme, waarvan ik Carlyle volstrekt niet verdenk, - of een zekere gewoonte met den zin der woorden los om te springen, een zekere mate van spitsvondigheid, van valsch vernuft, waarvan ik den modernen profeet volstrekt niet durf vrij te pleiten, evenmin als velen der bijbelsche profeten. Vraagt men nu of Carlyle's werkzaamheid op het terrein der practijk van groote beteekenis kan genoemd worden, dan antwoord ik ontkennend. Ik voorzie hier dat men mij tegen zal werpen, wat hij op een denkbeeldige vraag naar het nut van groote dichters antwoordt: ‘Daarover willen wij niet veel zeggen.... Wij willen de zon niet taxeeren naar de hoeveelheid gaslicht die zij ons uitwint’Ga naar voetnoot1. Maar als een schrijver het gebied betreedt der politiek, der sociale kwestie, als hij den bestaanden toestand met al de macht en den geest die in hem is tracht te doen verafschuwen, - en als hij tevens beweert, gelijk wij weten dat Carlyle doet, dat handelen, opbouwen het kenmerk zijn van groote geesten, - hebben wij dan niet het recht van hem te vorderen, dat hij den weg aanwijze, waarop verbetering moet komen? In de allerlaatste editie van Carlyle's werken (van 1870) zijn een zeker aantal pamphletten uit het jaar 1850 verzameld en herdrukt, die allen op den politieken en maatschappelijken toestand van Engeland betrekking hebbenGa naar voetnoot2. Blijkens den titel, dien hij aan die verzameling gaf, is voor Carlyle het einde der Dagen gekomen; - hij ziet gansch Europa, en ook Engeland in een poel van leugenachtigheid, schijnheiligheid, regeeringloosheid verzinken. Cant is het eenige wat nog succes heeft, - en o jammer! de onoprechtheid is zoover gekomen, dat de mensch liegt, ook wanneer hij denkt eerlijk te zijn. Zoo leeft de geest van Ignatius Loyola nog in ons midden voort terwijl zijn lichaam al sedert jaren dood en begraven isGa naar voetnoot3. En waar is de regeering, de koning, de man die ons hemelwaarts | |
[pagina 239]
| |
moet leiden? Is het Parlement zulk een Koning? Ach, in deze laatste eeuwen heeft het Parlement zijn oude functie, van raadgeven, die eene werkelijkheid was en die het kon vervullen, laten varen voor andere die het niet kan vervullen, en die slechts schijn zijn! 't Is eene convocatie van sprekers voor de vuist geworden, een ‘National Palaver,’ een ‘Nationale Kletsvereeniging,’ door middel van verslaggevers sprekende tot zeven en twintig millioen grootendeels dwazen!Ga naar voetnoot1. De schandelijkste ergernis blijft echter toch de regeering; - die doet sedert jaren niets van 't geen zij behoorde te doen. Is het ideaal dan een ‘Niet-Gouvernement’ te hebben? en indien het zoo is, kan 't dan iets hoegenaamd schelen, wie er aan 't hoofd van staat? ‘Gooi een sina's-appelschil in St. James's Street: laat hij die er door geraakt wordt de man zijn. Indien Ge er hem een weinig in oefent en de noodige officieele varkensblazen aan zijn enkels vastbindt zal hij even goed als een ander dat verheven waagstuk, volbrengen van zich op draaikolken in evenwicht te houden met een langen balanceerstok in zijn handen’ (p. 121). De hervorming moet dan ook bij de departementen van publieke dienst beginnen. - Maar alles moet hervormd worden; de geheele toestand is rot. Wat is het hedendaagsche systeem van opvoeding? Mooi praten is het eenige waarop men zich toelegtGa naar voetnoot2, - en niemand bedenkt dat dat de gevaarlijkste klip is waarop een volk kan stranden. Behalve als voorbereiding van werk, is spreken niets waard, soms oneindig veel minder dan niets. ‘Wilt Ge den dood weten van alle menschelijke deugd; den onvermijdelijken vernieler “by painless extinction” van Menschelijke Waarheidsliefde, Werkzaamheid, en Vermogen om te werken, - of de waarheid lief te hebben? - dit is hij, hier hebt Ge hem’. (p. 233.) ‘Wees dan niet een Redenaar, brave Britsche jongeling, Gij die nu opgroeit om iets te worden: niet een spreker voor de vuist, indien Ge er iets aan kunt doen. Beroep U niet op het gemeen, met zijn lange ooren en zijn zetels in het Kabinet, - spreek geen woord tot het gemeen; haat het profanum vulgus en stuur het weg. Beroep U met zwijgend werk, met zwijgend lijden, zoo er geen werk is, op de goden die vrij wat edelers voor U heb- | |
[pagina 240]
| |
ben dan zetels in het Kabinet.... Pas ook vooral op, eer Ge U aan de litteratuur wijdt. Geestig, - o wees vooral niet geestig; geen onzer is verplicht geestig te zijn, onder bedreiging van straf; wijs te zijn en oprecht, daartoe zijn we verplicht, onder de vreeselijkste strafbedreiging.’ (p. 255 vlg.) En zoo gaat het voort tot aan 't eind. 't Is een stortvloed van afkeuring, een voortdurende stroom van vituperatie, - een ware Capuzinerpredigt, als die uit Wallenstein's Lager, - niet tegen soldaten alleen gericht, maar tegen alle toestanden en personen in de hedendaagsche maatschappij. En als wij nog den troost hadden van Carlyle te vernemen hoe wij ons hebben te verbeteren! De Capucijner-monnik bij Schiller geeft ten minste, behalve scheldwoorden, ook nog een paraphrase van de geboden, die zijn toehoorders moeten opvolgen, - maar Carlyle reikt ons alleen het oude recept toe, het alpha en omega van zijn gansche philosophie: Zoek maar naar een Heros, die zal 't u wel zeggen! Maar hoe, waar, wanneer die Heros te vinden is, zegt hij ons niet. In zijn oog schijnt Sir Robert Peel, op 't oogenblik dat Carlyle schrijft, eenigzins een heros of koninklijke natuur te zijn, - maar waarom, - en hoe men zou handelen als Peel toevallig niet minister wilde worden, waartoe men hem toch niet kan dwingen, - 't zijn en blijven onbeantwoorde vragen. - De eenige kwaal der maatschappij, waarvoor Carlyle een geneesmiddel aan de hand doet, is het pauperisme, dat hij door emigratie op groote schaal wil uitroeienGa naar voetnoot1. Maar de maatregelen daartoe aan te wenden worden niet of geheel in 't vage aangewezen, zoodat ook op dit punt bij onzen profeet weinig heil te zoeken is. De indruk dien men van de lezing van dit boek - en in eenigzins mindere mate, van alle latere werken van Carlyle, - overhoudt, is die van een wanhopige boetpredicatie; alles ter wereld is slecht, verachtelijk, verwerpelijk, een gruwel in 't oog van God! Gij, lezer, - Uw geheele huisgezin, al wat Ge liefhebt, al wat Ge bewondert, 't is niets waard, niets hoegenaamd waard - het beste wat Ge kunt doen is U te verdrinken! Behoef ik nu nog aan te toonen hoe eenzijdig en onbillijk daardoor het oordeel van Carlyle over menschen en zaken geworden is, - hoe zeer de gewoonte om alles van de slechtste zijde | |
[pagina 241]
| |
te beschouwen hem langzamerhand onvatbaar gemaakt heeft voor verdraagzaamheid - voor billijke waardeering van hetgeen anderen ter goeder trouw meenen? Is dat niet de volstrekte verloochening van het beginsel, dat hem bij den aanvang zijner litterarische loopbaan bezielde, van de destijds gekoesterde overtuiging, dat wij niemand volledig kunnen beoordeelen, indien wij niet door zijne oogen hebben leeren zien, even goed als door de onze? Neen, Goethe's lof van ‘eenvoudige vrijzinnigheid’ past niet meer op den Carlyle der laatste 30 jaren; en weemoedig klinkt het, als wij Goethe hooren zeggen: ‘Carlyle ist eine moralische Macht von groszer Bedeutung. Es ist in ihm viel Zukunft vorhanden, und es ist gar nicht abzusehen, was er alles leisten und wirken wird’Ga naar voetnoot1. Een zedelijke macht is hij geweest, - zoolang hij toonde besef te hebben van 't menschelijke in den mensch, zoolang hij in hem het streven erkende naar zedelijke verbetering, zoolang hij diens gebreken aan zwakheid, aan onverstand, aan geringe ontwikkeling toeschreef. Zijn ontzaglijke belezenheid, zijn karakteristieke wijze van voorstelling, zijn geestige wendingen, zijn kernachtigheid waren destijds slechts hulpmiddelen tot vestiging der overtuiging bij zijne lezers, dat hier een groot menschenkenner sprak, naar wien zij niet genoeg konden luisteren en die hun het goede zou leeren bewonderen, lief hebben. Maar sedert hij eene philosophie omhelsd heeft, die de menschheid reeds in deze wereld scheidt, in een bijna nietige minderheid, die door goddelijke genade het eeuwige leven deelachtig is, terwijl de overigen, wat zij ook doen, wenschen of hopen, toch eeuwig verdoemd blijven, - sedert dat oogenblik neemt men zijn werken nog wel ter hand, hoofdzakelijk met het doel, een echte ‘douche’ van grimmige hatelijkheden op 't een of ander vogelvrijverklaarde hoofd te zien neêrstorten: de zedelijke macht, waarvan Goethe sprak, heeft opgehouden te werken: om iemand te bekeeren moet men niet beginnen met hem te zeggen dat hij ten eeuwigen dage verdoemd is. Ten slotte en ten bewijze, dat het meer de philosophie dan het karakter van Carlyle is, die hem in zijne geschriften zoo fel, zoo hatelijk doet zijn, voel ik mij gedrongen hier nog het oordeel aan te halen van een letterkundige, wiens werken wel een geheel anderen stempel dragen dan die van den Schotschen | |
[pagina 242]
| |
Jeremias, maar die met dezen toch gedurende vijf en twintig jaren in de meest vertrouwelijke vriendschapsbetrekking gestaan heeft. In zijne AutobiographieGa naar voetnoot1 zegt Leigh Hunt, dat hij omstreeks 1834 te Chelsea ging wonen, waar destijds ook Carlyle reeds gevestigd was. Zijn oordeel over dien schrijver, dien hij ‘one of the kindest and best, as well as most eloquent of men’ noemt, luidt aldus: ‘........De antipathie van den Heer Carlyle tegen “shams” (bedrog, onwaarheid) is hoogst prijzenswaardig en gezond. Ik wensch dat de Hemel zijne aanklachten daartegen, waar bedrog ook besta, moge beschermen. Maar het gevaar van die gewoonte van aanklagen, - van die gewoonte om de dingen antipathetisch in plaats van sympathetisch te beschouwen, ligt hierin, dat iemand zooveel liefhebberij krijgt voor het genoegen en de zelfverheffing bij 't vinden van gebreken, dat hij in verzoeking geraakt, zonder het zelf te willen, de fout te scheppen die hij ontdekt; totdat hij ten laatste beschuldigd wordt een “sham” te zijn; dat wil zeggen, zich aanspraken toe te kennen op inzichten en deugden, waarvan hij geen bewijs geeft, - of althans datgene, wat van zijne denkwijze en voorstelling verschilt willekeurig te verwarren met verkrachtingen van de absolute wijsheid en goedheid.’ 't Is bijna hetzelfde wat ook ik hierboven op Carlyle heb meenen te mogen aanmerken, - en toch verhaalt ons Leigh Hunt iets verder, dat er één ding is, waar Carlyle nog meer van houdt dan van vitten, al doet hij dat nog zoo welsprekend, en dat is het gezicht van een menschelijk wezen, dat er lijdend, lievend, oprecht uitziet; en voorts dat, indien die medemensch enkel lijdend was (en niet ook lievend en oprecht), en de hulp noodig had van een man, die rust en goeden naam opofferde om hem in zijn doodstrijd bij te staan, - dan, zegt Leigh Hunt, geloof ik dat Thomas Carlyle die man zou zijnGa naar voetnoot2. | |
[pagina 243]
| |
En op een andere plaats lezen wij dat Carlyle de gewoonte heeft, bij een banketbakker in zijn buurt buitensporige hoeveelheden lekkernijen te koopen, die hij onder 't wandelen uitdeelt aan de kleine kinderen die daar op de stoepen zitten te spelenGa naar voetnoot1. - Zou hij dat doen om die jeugdige verdoemelingen te troosten over de toekomstige akeligheid? Of is Carlyle's gemoed in tegenspraak met zijn harde, menschenverachtende philosophie? en zou er geen mogelijkheid zijn deze meer in overeenstemming te brengen met de liefderijke neigingen van zijn menschelijk hart?
Juli 1871. J.A. Sillem. |
|