De Gids. Jaargang 35
(1871)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 158]
| |
Bibliographisch album.De bouw, het leven en de verpleging van het menschelijk lichaam in woord en beeld, door Dr. C.E. Bock, hoogleeraar in de ziektekundige ontleedkunde te Leipzig, naar de 3e uitgaaf in het Nederduitsch vertaald door Dr. C.P. ter Kuile. Arnhem, J. Heuvelink.‘Beter laat dan nooit,’ moge de Gids wel denken, als zijn oog op het jaartal van de uitgave van bovenstaand werkje valt (1869), waarvan de verlangde aankondiging tot op heden (Juni 1871) nog niet verschenen is. Het zou wellicht geheel in het vergeetboek geraakt zijn, had niet een vriend, die eenig populair boek over de natuurkunde wenschte te lezen, er ons naar gevraagd. Nu moesten wij het ten minste inzien, zelfs grootendeels doorlezen en vinde ons oordeel hier zijne plaats. Dat er in Duitschland reeds drie uitgaven van dit werkje verschenen zijn, stemde ons zeer ten zijnen gunste. Nog meer echter, dat wij in de voorrede mochten lezen ‘dat het geenszins een leerboek voor hoogere of lagere scholen, maar meer voor hen bestemd was, die de leerjaren reeds achter den rug hebben en door eigen studie juiste begrippen willen trachten te krijgen aangaande de samenstelling van hun eigen lichaam, aangaande de regels, die zij moeten opvolgen om zoo gezond en zoo lang mogelijk te leven.’ Vooral ontwaarden wij met genoegen in de voorrede dat de S. de groote fout vermeden had van ook de therapie te willen populariseeren, een fout, waaraan de Hoogleeraar Bock zich in zijn vroeger door Dr. Donkersloot vertaald werk: das Buch des gesunden und kranken Menschen, op ergerlijke wijze schuldig gemaakt had. Van anatomie, physiologie en hygieine kan een leek zooveel | |
[pagina 159]
| |
hij er van behoeft te weten, uit boeken leeren; maar de therapie is een ervaringswetenschap. Therapie kan men niet leeren, zonder vollediger kennis der ziektetoestanden, en die kennis kan men niet verkrijgen zonder zich in het zien van zieken met een oordeelkundig oog geoefend te hebben.Onvolledige kennis van de zoogenaamde voorbereidende wetenschappen der geneeskunst komt alleen ten nadeele van hem, die haar heeft opgedaan; maar eene gebrekkige gepopulariseerde therapie werkt de kwakzalverij in de hand en kan voor het leven en de gezondheid van anderen bepaald gevaarlijk en noodlottig worden. De voorrede stemde ons derhalve over het geheel tot een goedkeurende kritiek, maar bij nadere inzage van het werkje zelf, bleek het ons al spoedig, dat zelfs bovenstaande lof daaraan niet ten volle toekomt, daar de S. op verre na niet aan de verzoeking heeft kunnen weêrstaan om hier en daar toch korte strooptochten op het gebied der ziektekunde te doen en enkele voorschriften der geneeskunst in zijn werk te lasschen, die ook zelfs voor zulk een werkje te onbeduidend, daarenboven vaak onjuist en te onvolledig zijn. Onze gunstige vooropgezette meening werd ook bij verdere lezing helaas! hoe langer zoo meer gewijzigd. Wij misten de orde in het geheel, waardoor het overzicht gemakkelijk gemaakt had kunnen worden. In het eerste hoofdstuk toch, getiteld: de mensch, worden de anatomische beschrijving der deelen en hunne verrichtingen besproken. Daarop volgt in het tweede hoofdstuk de bouw van het menschelijk lichaam en de beknopte beschrijving van de verschillende lichaamsdeelen en hunne verrichtingen. Alhoewel dit hoofdstuk slechts 3 bladzijden beslaat, had het toch wel geheel achterwege kunnen blijven, daar het, zooals de overeenkomst van opschrift reeds aanduidt, niets bevat, wat niet reeds in het eerste hoofdstuk gezegd is, of dáár beter gezegd had kunnen worden. Nog meer springen die verwarring en herhaling in het oog in het derde hoofdstuk, dat over topographische anatomie handelt, die ook al hier, waar de S. er zoo weinig bijzonderheden van mededeelt, als vrij overtollig beschouwd kan worden. Het vierde hoofdstuk zet den levensloop des menschen, zijne verschillende tijdperken uiteen, die ook, in drie bladzijden afgehandeld wordende, zeer goed in hun eerste hoofdstuk zijne plaats hadden kunnen vinden. Het vijfde hoofdstuk bespreekt eenige leefregels en gezondheidregels en het zesde geeft eenige wenken | |
[pagina 160]
| |
voor den zieken mensch. Men ziet hieruit, dat de verdeeling in Hoofdstukken eigenlijk geene raison d'être heeft. Diezelfde logische onorde laat zich ook vaak in de bijzonderheden gevoelen. Zoo toch had b.v. de bespreking der rassen, bij den aanvang van het eerste hoofdstuk, òf wel gemist kunnen worden, òf eene eenigzins breedvoeriger behandeling, maar op eene andere plaats, vereischt. Immers eerst na de algemeene kennis van den bouw des menschelijken lichaams had de bijzondere kennis van de verschillen, die bij de rassen in aanmerking komen, behooren te volgen. Op zich zelf is het daarenboven reeds een belangrijke misgreep om in één en hetzelfde werkje de beschrijving en de verrichtingen van het menschelijk lichaam met de gezondheidsleer en met de wenken voor den zieken mensch op te nemen, daar de kennis der leeken in deze verschillende afdeelingen der wetenschap geenszins op dezelfde hoogte staat. Van de anatomie en physiologie weten zij doorgaans genoegzaam niets. Van de hygieine daarentegen hebben zij door het dagelijksche leven allerlei, 't zij juiste of verkeerde notiën, opgedaan. Zij echter, die zooveel anatomische en physiologische kennis bezitten, als zij uit dit werkje kunnen putten, mochten ook op eene minder banale en oppervlakkige behandeling van de hygieine aanspraak maken en konden zelfs meer en betere wenken voor den zieken mensch, althans wat de ziekenverpleging aangaat, erlangen, dan hun hier in de beide laatste hoofdstukken, maar vooral in het laatste, geboden wordt. Dit allerlaatste hoofdstuk, dat nog wel den weidschen titel draagt van leiddraad voor zieken, is zeker het allerzwakste gedeelte van het geheele boekje en beslaat nog geen volle drie bladzijden. Daarin wordt van het natuurlijke genezingsproces van de tering gesproken, ‘hetwelk plotseling (?) eenen stilstand doet ontstaan in de neerzetting van de kaasachtige teringzelfstandigheid (?), die de long verwoest en in dikken of dunnen etter overgaat (?) en ook de nog gezonde long voor verwoesting beschut’ (?). Dáár lezen wij voorts, dat bij longontsteking het vaste stremsel in de holten van de luchtblaasjes tot eene etterige vloeistof verweekt, die dan wordt uitgehoest of opgeslorpt (?), waarna (?) de long weder volkomen (?) gezond wordt; voorts dat de vergroeiing tusschen long en borstwand het doodelijk (?) uittreden van lucht uit de long in de borstholte moet verhinderen -, waar- | |
[pagina 161]
| |
door wij haar niet als een ziekelijk proces, maar als eene weldadige poging van de natuur tot genezing moeten beschouwen. Eindelijk wordt dáar nog melding gemaakt van het bloedbespreken, waarvan men ten onzent wel ter nauwernood gehoord zal hebben en waarvoor zij althans niet behoeven gewaarschuwd te worden, die in staat zijn dit boekje te lezen. Het beste gedeelte van het werkje is over het algemeen nog de anatomische beschrijving. Zij is doorgaans kort, eenvoudig en duidelijk. De plaatjes zijn meestal zeer goed en aanschouwelijk. Intusschen moet ook op dezen lof menige uitzondering gemaakt worden; want of de lezer zich wel oene juiste voorstelling van de milt zal maken, als hij leest dat zij eene boomvormige gedaante bezit (blz. 82); of de telkens gebezigde uitdrukking van goed (?) en slecht bloed, van goede en slechte stoffen, die het bloed opneemt en afgeeft, wel te pas komt; of men wel kan zeggen dat de tong aan den bodem der mondholte en aan het tongbeen, waarvan wij de nadere beschrijving te vergeefs zochten, is vastgegroeid (blz. 74); of men het slijm een helder draderig vocht kan noemen (blz. 53); of de geelzucht wel ontstaat, doordien de in hare uitvloeiing belemmerde en daardoor opgestuwde gal in het bloed wordt opgenomen, en meer dergelijke, meenen wij te mogen betwijfelen. De beschrijving der verrichtingen der deelen is verre van altijd wel geslaagd te zijn. Voor den oningewijde is zij zeker niet altijd helder en klaar genoeg, zooals onder anderen de beschrijving van den bloedsomloop. In dit physiologische gedeelte is het vooral dat de S. in zijne poging om nauwkeurig en tevens helder en populair te zijn, vaak te kort schiet. Er is bijna geen bladzijde, die ons daarvan niet den indruk geeft. Vooral geldt dit daar, waar hij van het zenuwstelsel, van de hersenen en het ruggemerg spreekt - trouwens de moeilijkste organen voor eene populaire behandeling. Maar wat moet de lezer wel voor een begrip omtrent de verrichting der hersenen krijgen, als hij leest dat ‘zij door haren arbeid min of meer slijten (?) en daarom van tijd tot tijd moeten rusten. Deze rust is de slaap. Tijdens den slaap wordt het verbruikte weder door het bloed aangevuld (?). Niet zelden werken de hersenen in den slaap een tijd lang zonder onzen wil’ (wanneer doen zij het met onzen wil? is de wil geen uitvloeisel, geen werkzaamheid van de hersenen?) ‘en dikwijls zeer | |
[pagina 162]
| |
ongeregeld (?) ja zelfs comisch (??), en dat noemt men droomen?’ (blz. 43 en 44). Lezen wij hier niet bijna evenveel onjuistheden en onwaarheden als woorden? Maar de ergste beschuldiging, die wij tegen het boekje moeten inbrengen is, dat er met geen enkel woord melding gemaakt wordt van de organa generationis en van hunne verrichtingen. Het is bijna ongeloofelijk en toch is het zoo. Te vergeefs zochten wij naar een enkel woord, dat er op duidde en dat nog wel in een werk, dat ons den mensch in zijn samenstel en in zijne verrichtingen moet leeren kennen. Ondenkbaar is het dat dit belangrijk onderwerp zou vergeten zijn, en wij moeten dus aannemen dat de S. het uit kuischheid en kieschheid opzettelijk achterwege liet; maar dan weten wij waarlijk niet wat wij meer moeten doen, òf lachen om de dwaze preutschheid, die den schrijver over deze belangrijke organen en over hunne invloedrijke verrichtingen liet zwijgen in een werk, dat toch niet voor de lagere scholen, maar voor hen bestemd is, die de leerjaren reeds achter den rug hebben, eene preutschheid, die een waardige tegenhanger is van die van den Pruisischen minister van onderwijs, von Mühler, die in de schoonste naakte beelden en in de prachtigste schilderstukken der Italiaansche school niets anders zag dan eene uitdrukking van wulpschheid en een middel tot zedebederf en ze daarom van hunne plaats verwijderde en aan het oog onttrok, - dan wel of wij gloeiend moeten worden van verontwaardiging over de frivoliteit van een man van de wetenschap, die door toe te geven aan zulke kleingeestige consideratiën, aan den heiligen ernst der wetenschap te kort doet en een zoo verminkte voorstelling van het heerlijke menschenbeeld durft te geven, waardoor zijne geheele schets den stempel van verminking, gebrekkigheid, onjuistheid en onvolledigheid moet dragen. Ex ungue leonem! Van al wat vuil zou genoemd kunnen worden, van de excrementen, van het pisbereidingstoestel en van de pisafscheiding is wel sprake; maar natuurlijk onvolledig. Zoo toch wordt in het topographische gedeelte het kleine bekken voorgesteld als gevuld te zijn door blaas en endeldarm. Van de baarmoeder, van de eigerstokken, van de testes, ja zelfs van de borstklier en hare functie is nergens sprake. Het verschil tusschen man en vrouw wordt nergens behandeld of zelfs maar aangeduid. - Het is zeker al heel erg; te erger, omdat | |
[pagina 163]
| |
de S. aan den anderen kant, b.v. bij de beschrijving van de verrichtingen der hersenen, trouw, ja wellicht te trouw blijft aan zijne wetenschappelijke roeping en niet aarzelt door zijne materialistische opvatting van de beteekenis der hersenen, als van de werkplaats, waar het bewustzijn en het denken tot stand komen, aan de godsdienstige overtuiging van menigeen zijner lezers geweld aan te doen. Wij kunnen ten slotte onze verwondering niet verbergen, dat de kundige en boven dergelijke Ziererei verheven vertaler, behalve door meer, niet door bovenstaande leemte van de vertaling van het werkje afgeschrikt of anders niet genoopt is geworden daarin door eene zelfstandige bijvoeging te voorzien. Zooals het dáár ligt, kunnen wij Bock's mislukte proeve evenmin aan het publiek als aan onzen vriend aanbevelen. | |
Allereerste Beginselen van de natuurkunde van den Mensch. Leerboek ten gebruike bij het lager en middelbaar onderwijs, door B.M. v.d. Ley, Leeraar aan de Rijks Kweekschool voor onderwijzers te Haarlem. Haarlem, A.W. Bruna. 1871.Ter nauwernood had bovenstaande kritiek van Bocks vertaald werkje hare bestemming bereikt, of zij werd ons door de Redactie van de Gids teruggezonden, met het verzoek haar door de kritiek van het oorspronkelijk werkje van v.d. Ley te completeeren. Zullen wij het om den wille van de oorspronkelijkheid, onzen vriend met meer warmte kunnen aanbevelen? Wij vreezen van neen. Bij inzage van den inhoud en van de wijze van behandeling, bleek het ons al aanstonds, dat de vorm voor een leerboek al te stroef, te vervelend is en het werkje dus hoogstens als leiddraad voor de lessen van Docenten gebezigd zou kunnen worden. Maar ook aan dit laatste doel zal het maar zeer gebrekkig kunnen beantwoorden. De inhoudsopgave toont reeds terstond, dat de S. zijne stof niet machtig is, dat hij haar niet heeft gesubigeerd, haar niet heeft kunnen overzien. | |
[pagina 164]
| |
Daardoor zijn het niet anders dan afzonderlijke hoofdstukken van zeer verschillende waarde en beteekenis der onderdeelen. Daardoor is er geene geleidelijke volgorde, geene methodische keuze van de onderwerpen, geene gelijkmatige behandeling en wordt er van het een te veel, van het andere te weinig gezegd. Zoo vindt men in het eerste hoofdstuk: over de samenstelling van het menschelijk lichaam, het geraamte in 10 bladzijden, de spieren en andere deelen (NB.) van het lichaam in 4 bladzijden afgehandeld en krijgt men daarna eerst, hetgeen in elk geval had moeten voorafgaan, een kort overzicht van de weefselleer (in 3 bladz.) en nog een iets (NB.) over de scheikundige bestanddeelen der weefsels (in 2 bladz). Met het 2de hoofdst., handelende over de organische verrichtingen, is het niet veel beter gesteld. Daarbij is weer de volgorde der processen volstrekt niet in het oog gehouden; maar na een algemeen overzicht der verrichtingen worden eerst de afscheidingen besproken, die zonder kennis van den bloedsomloop niet wel te verklaren zijn; dan komt de spijsvertering; dan de opslorping, die eveneens weer met den bloedsomloop in het nauwste verband staat, en daarna volgen eerst bloedsomloop en ademhaling, en nu eindelijk eerst de stofwisseling, terwijl toch afscheidingen, opslorping, ademhaling, enz., reeds altemaal tot de stofwisseling teruggebracht kunnen worden. Op de stofwisseling volgt de dierlijke warmte en dan nog weer een afzonderlijk Iets over de afscheidingen (excretie en secretie), terwijl ten laatste de onwillekeurige bewegingen besproken worden. In het derde hoofdstuk behandelt de schrijver de animale verrichtingen, a. het animale zenuwstelsel, b. de zintuigen, c. de bewegingswerktuigen, d. het verband tusschen ziel en lichaam, e. de slaap, en geeft dan ten slotte nog een overzicht van het verband tusschen de verschillende verrichtingen en eindelijk eenige scheikundige aanteekeningen. Uit dit vluchtige overzicht zal ieder deskundige reeds ontwaren dat de lucidus ordo ten eenemale ontbreekt. Het zijn disjecta membra en scientiae, die ons hier geboden worden, naar aanleiding waarvan de auteur zelf zijne leerlingen gevoegelijk het een en ander van de natuurkunde kan mededeelen, dat op zich zelf misschien vrij goed kan zijn, maar waarbij èn het elementaire vaak geheel is over het hoofd gezien, èn veel te veel bijzonderheden worden medegedeeld, zoodat wij het werk van | |
[pagina 165]
| |
den S. onmogelijk aan de docenten als leiddraad voor hunnen cursus kunnen aanbevelen, waarbij toch alleen de allereerste beginselen van de natuurkunde van den mensch gedoceerd moeten worden. Wij wagen dit te minder nadat wij den inhoud nauwkeuriger hebben nagegaan. Overal stieten wij op onjuistheden, onduidelijkheden, onvolledigheden, overtolligheden. Beginnen wij maar met het begin; daar lezen wij: het menschelijk lichaam is een zeer samengesteld organisme, vóór dat de leerling het verschil tusschen mechanisme en organisme heeft leeren kennen en vóór dat hij nog woet wat een orgaan is. In een leerboek van de allereerste beginselen der natuurkunde mocht die definitie niet ontbreken; vooral niet, omdat wij terstond daarna lezen: ieder deel is een afzonderlijk orgaan, dat eene eigene functie heeft te verrichten, tot instandhouding van het geheel. Nu vraagt de leerling te recht of onder dat woord deel, een long, een nier, de lever bedoeld wordt, dan of daaronder ook elke tand, elk haar, elk bloedbolletje, elk zenuwlichaampje verstaan moet worden. Misschien is de leerling wel een klein vittertje en maakt hij op de definitie van den meester de aanmerking, dat zij niet heel mooi en juist is, daar zij spreekt van een orgaan dat eene eigene functie (i.e. verrichting) heeft te verrichten. Gaan wij even verder. Op blz. 2 lezen wij: de platte beenderen zijn in één der drie afmetingen zeer weinig uitgebreid; maar de korte beenderen zijn in alle drie afmetingen even weinig uitgebreid, dat zou dus zijn dat zij even hoog, als lang en breed zijn. Is dat zoo? Op blz. 3 lezen wij van een voorhoofdsbeen met een naar binnen gekeerd horizontaal gedeelte. - Zal de leerling daardoor eene juiste voorstelling krijgen? In het hoofdstuk over de spieren en andere deelen van het lichaam wordt ook alleen van de spieren gesproken, maar hoogst onvolledig; het geheele vaatstelsel, zenuwstelsel, enz., wordt met stilzwijgen voorbijgegaan, om er NB. later melding van te maken, wanneer over de verschillende verrichtingen zal gesproken worden, die in het menschelijk organisme plaats grijpen. Of de leerling de uit- en afscheiding van de gal, hare uitstorting in den twaalfvingerigen darm, haar terugkeer uit dien darm naar de galblaas (NB. als zij in het darmkanaal geen chymus vindt, blz. 31 enz.) | |
[pagina 166]
| |
goed zal begrijpen, meenen wij te mogen betwijfelen. Hoe hij zich wel den invloed der electrische stroomen, ‘die er altijd in het menschelijk lichaam plaats grijpen,’ (bladz. 36) op de opslorping zal voorstellen, zouden wij wel eens willen weten. Hoe hij den op zich zelven staanden volzin (bldz. 37): ‘die aderen, welke ook vele voedingstoffen opslorpen, vormen samen de reeds genoemde poortader,’ met het voorafgaande in behoorlijk verband zal kunnen brengen en eene juiste voorstelling van de poortader zal kunnen krijgen, grenst aan het onmogelijke. En eindelijk - want het zou ons bestek ver te buiten gaan, indien wij op alle onnauwkeurigheden in de uitdrukking, op alle verkeerde voorstellingen, op alle onvolledigheden en overtolligheden opmerkzaam wilden maken - kan men het proces der opslorping moeilijk onphysiologischer beschrijven, dan de S. zulks op bladz. 37 doet, alwaar wij lezen: ‘dat de wei opgeslorpt wordt, is noodzakelijk, omdat anders de weibevattende ruimten spoedig geheel gevuld zouden zijn. Het organisme zou dientengevolge aldaar in stilstand komen, of de wanden van die ruimten zouden bersten, hetwelk beide op vernieling van het organisme zou uitloopen. Evenzoo is het ten opzichte van het achterblijven van andere stoffen, die nu door de watervaten worden weggevoerd.’ Wij gelooven genoeg voorbeelden aangehaald te hebben om het onvoldoende van het werkje van den Heer v.d. Ley, als leerboek, bewezen te kunnen achten. Wij willen daarbij de mogelijkheid erkennen, dat zijn mondeling onderwijs zijn leerboek in deugdelijkheid en juistheid verre overtreft, ja, dat hij als docent in staat is de aandacht zijner jeugdige leerlingen te boeien, hun liefde voor deze wetenschap weet in te boezemen en hun daarvan zooveel, ja meer nog weet bij te brengen, dan zij, op het tijdperk hunner ontwikkeling, daarvan behoeven te weten. Maar over zijn leerboek kunnen wij geen ander dan een ongunstig vonnis vellen. Op dien naam mag zelfs zijn werk geen aanspraak maken. Als hij het eenvoudig eene handleiding genoemd had bij het onderwijs over enkele punten der natuurkunde van den mensch, dan zouden wij er nog eenigzins vrede mede kunnen hebben; dan zouden wij hem de ongelijkheid in de behandeling van de verschillende onderwerpen niet eens tot een verwijt gemaakt hebben; dan zouden wij vele tekortkomingen, die wij thans aan gemis van kennis, van overzicht van het geheel, van juist inzicht van het verband der deelen moeten toeschrijven, hebben over het hoofd gezien. Wij zouden | |
[pagina 167]
| |
er in kunnen toestemmen, dat de S. zijne leerlingen nog niet in de mysteriën der psychologie wil inleiden; maar dan had hij ook beter gedaan er geheel van te zwijgen, dan die twee bladzijden, handelende over het verband van ziel en lichaam, op te vullen met onnauwkeurigheden, onwaarheden, verkeerde voorstellingen. Het is toch inderdaad treurig daarover uitspraken te moeten lezen als volgt: Wel moet men aannemen dat het verstand zijn zetel in de hersenen heeft; want door drukking op de hersenen, verliest de mensch het bewustzijn; voorts dat ziekelijke aandoeningen en uitwendige beleedigingen van de hersenen op het denkvermogen grooten invloed schijnen uit te oefenen; maar dat men nagenoeg niets er van weet of de ontwikkeling der geestvermogens in verband staat met de meerdere of minder absolute of betrekkelijke grootte der hersenen, met het absoluut of met het betrekkelijk gewicht der hersenen in het geheel of met dat der groote hersenen in het bijzonder; met het aantal kronkelingen op de hersenen; met de betrekkelijke of met de absolute hoeveelheid der grauwe of der witte zelfstandigheid, met den vorm der onderscheidene deelen, of wel met de chemische hersenzelfstandigheid? Al deze gewaande vraagstukken zijn voor den ingewijde genoegzaam beslist. - Moge er echter op dit gebied, zooals op elk gebied van menschelijk weten, nog veel te doen overblijven, de latere onderzoekingen van zoovele verdienstelijke physiologen, anatomico-pathologen en beoefenaars der comparative zoölogie, hebben daaromtrent zooveel belangrijks aan den dag gebracht, dat het inderdaad verwaand, bekrompen of belachelijk klinkt, als men in een elementair leerboek hoort beweren: omtrent dit alles weet men nagenoeg niets. Er is echter nog meer. De leemte namelijk, waarop wij in het boek van Bock moesten wijzen, treffen wij hier ook weder aan. In het leerboek over de natuurkunde van den mensch, door den Heer v.d. Ley, wordt ons de mensch voorgesteld zonder voorttelingswerktuigen, dus zonder verschil van geslacht, dus zonder voorttelingsverrichtingen. Bij bescheidener titel, zooals wij boven aangaven, had de S. voor deze omissie rechtvaardiging, althans verontschuldiging kunnen vinden. In een leerboek is zij eene schande met het oog op de wetenschap, is zij eene belachelijkheid met het oog op de kieschheid. De mensch toch heeft organa generationis of heeft ze niet. Heeft hij ze, dan mogen en kunnen zij in een | |
[pagina 168]
| |
leerboek over de natuurkunde van den mensch niet geïgnoreerd worden en waar men ze ignoreert begaat men een onverschoonbare fout. De docent, die niet in staat is over deze onderwerpen voor zijne leerlingen op zoo waardige en wetenschappelijke wijze te spreken, dat noch hun zedelijkheid, noch hun ernst gevaar loopen verstoord te worden, is kwalijk berekend voor zijne taak. En de leerling, die uit de wetenschappelijke voordracht van zijnen docent aanleiding tot ongepasten spotlust, of tot onzedelijkheid zal ontleenen, is reeds genoeg ingewijd in de geheimen dier verrichtingen om zich ook buiten leerboek en onderricht daarin verder te initiëeren; maar zal dan doorgaans de slechtste boeken, de liederlijkste plaatjes, de vuilste gesprekken opsporen om zijne kennis te vermeerderen. Juist dáár waar eene verstandige ontwikkeling, eene eenvoudige uiteenzetting van de zaak zoovoel goed zouden kunnen doen, tot zulke noodzakelijke waarschuwingen en gewenschte raadgevingen de ongezochte aanleiding zouden kunnen geven, verkiest men liever te zwijgen, de voorwerpen door een geheimzinnig gordijn te omgeven en zoodoende de nieuwsgierige en weelderige phantasie der jeugd nog meer in spanning te brengen. O kortzichtige opvatting van het onderwijs en de opvoeding der jeugd! Het lange lijstje met drukfouten zouden wij nog door vrij wat kunnen vermeerderen. De afbeeldingen zijn over het algemeen minder goed dan in het werkje van Bock. Het geheel moet ook als eene mislukte oorspronkelijke proeve beschouwd worden, die ons den vurigen wensch doet koesteren, dat toch niet elk docent aan de hoogere burgerschool zich zedelijk verplicht wane bijna gelijktijdig met de aanvaarding van zijn ambt een leerboek van zijne specialiteit uit te geven, indachtig aan den regel:
Non omnes kokki longos qui dragere messos.
T. | |
[pagina 169]
| |
Onze nieuwste leerboeken voor de beoefening der Plantkunde.Met de meeste ingenomenheid werd in dit Tijdschrift de verschijning begroet van het Leerboek der Plantenkunde, door Prof. Oudemans, toen de uitgave slechts tot de helft gevorderd was. Thans, nu daarvan ten vorigen jare het laatste gedeelte het licht zag, mag - zeker toch wèl in naam van allen, die de amabilis scientia waardeeren? - aan den geleerden schrijver een gelukwensch bij de voltooiing van dien arbeid worden aangeboden. Ook komt den wakkeren uitgevers alle lof toe wegens hunne zorgen aan den vorm besteed, die den inhoud waardig is. Die de tijden heeft doorgeleefd, waarin de namen van Kunth, Treviranus, Link, De Candolle, Richard, Meyen, de Jussieu, Seubert, als schrijvers van plantkundige leerboeken, elkander opvolgden, - die weet, hoe aan de meeste onzer Inrichtingen voor Hooger Onderwijs de plantkunde werd gedoceerd, met deze leerboeken van vreemden bodem als leiddraad, - die er prijs op stelt, dat zij, die ten onzent daartoe de vereischte kunde bezitten, ook hùn licht voor de spes patriae laten schijnen, - die zal het een eer noemen voor onze wetenschappelijke letterkunde, dat we thans zulk een leerboek, in onze taal, op onzen bodem, als oorspronkelijk werk zagen uitgeven. En toch werden er klaagliederen vernomen, die wel niet in 't openbaar zijn uitgegalmd, maar die zich binnenskamers, in de studie-cellen, mengden onder de verzuchtingen van hen, die zich ‘voor het examen’ voorbereidden. ‘Het boek is ons te....... dik!’ ‘Wie er dát kan inwerken, heeft een reuzen-hoofd noodig!’ ‘Moeten we nu al die familie's kennen?’ ‘En dan die kryptogamenboel! je wordt er zeeziek van!’ Die nu in de gelegenheid was, een goed woordje van troost aan te brengen, sprak in dier voege: ‘Maar het had nog veel dikker kunnen zijn! Er komt niet eens een hoofdstuk in voor over fossiele gewassen; over de ziekten-leer; de statistiek; de physiognomiek; de hulpmiddelen bij het bestudeeren der planten; de geschiedenis der plantkunde’, enz. ‘Hoû maar op, meneer! we weten er al genoeg van!’ ‘Permitteer me, u weet er niet genoeg van; ge zoudt anders zoo mismoedig niet zijn. Leg | |
[pagina 170]
| |
maar eenvoudig, naast dat u zoo kolossaal schijnend werk, dat wat onder den naam van Handbuch der physiologischen Botanik door Hofmeister c.s. wordt uitgegeven; wat hiervan nog kan verwacht worden, is zeker niet minder omvangrijk dan het bereids verschenen gedeelte en.... klaag dán nóg! De schrijver van het u zoo benauwend Leerboek wilde ten behoeve van het Hooger Onderwijs van de tegenwoordige kennis op het gebied van morphologie, anatomie, physiologie, phytographie, taxonomie en geographie der planten een leerzaam en niet te schraal overzicht leveren; - bij de uitgebreidheid en de hoogte, door de plantkunde in de latere jaren bereikt, kon onmogelijk de inhoud bekrompener zijn uitgevallen; het had - schrik niet! - nog veel breeder kunnen zijn aangelegd. Of u al die families moet kennen en die zee van kryptogamen? Wanneer ge een getrouw volger waart geweest van hetgeen er bij “de examina” in plantkunde gevraagd is, zoudt ge wel spoedig dat schrikbeeld hebben laten varen. Zoo bar maken het de heeren toch niet! Werk maar fiks door, zonder ooit aan “het examen” te denken; leer, om te willen weten; houd uwe hersenen voor iets beter, dan voor een pakhuis..... en na 2, 3 jaren zal het bij “het examen” wel vlotten. Een groot boek kan geen struikelblok zijn; - de mate uwer toewijding aan de wetenschap beslist alles!’ ‘In 's Hemels naam, meneer! dán maar werken; er rest wel niets anders!’ ‘Juist, meneer! wèrken, - dat is het eenige middel, om tot kennis te geraken; u studeert immers niet voor uw pleizier?’ Het goede gebruik van dit leerboek wordt zeer zeker het best bevorderd door den docent, die, het als richtsnoer op de collegiën bezigend, daaruit het meest beteekenende en als grondslag van verdere kennis meest noodige weet aan te wijzen. Hij zal zelfs, hoe kort ook de tijd na de voltooiing verstreken zij, reeds hier en daar te wijzigen hebben. Want de wetenschap blijft niet staan bij hetgeen er in een leerboek van dit of dat jaar vermeld is, maar gaat rusteloos voort. Zie slechts de onlangs verschenen 2de uitgave in van het Lehrbuch der Botanik, nach dem gegenwärtigen Stand der Wissenschaft bearbeitet von Dr. Julius Sachs. Het moge dan veel minder omvangrijk zijn dan het Leerboek van Oudemans, maar ik zet het onzen studeerenden, dat veel mindere er ‘in te werken.’ Voor Duitschland is zoodanig exposé van de planktkunde thans reeds geheel op zijn plaats. Want veel langer dan bij ons is natuur- | |
[pagina 171]
| |
kennis, en daaronder behoort toch vooral de kennis van het plantenrijk aldáár, onder de verplichte vakken van het Lager en Middelbaar Onderwijs opgenomen. Men behoeft daar niet meer op de collegiebanken ab ovo inde te beginnen. Datzelfde kan eerst over eenigen tijd bij ons mogelijk worden. Tot nog toe is het niet denkbaar onze studenten toe te spreken in de taal van Sachs, Hofmeister, de Bary en dergelijken. Dat ook eens voor ons die dagen komen zullen, daaraan valt, bij de tegenwoordige organisatie van ons onderwijs, niet te twijfelen. Verlangt men echter, naast het Leerboek van Oudemans, een overzicht van het meest wetenswaardige op botanisch gebied, in een beknopter vorm samengevat, dan mag daarvoor bij uitstek worden aanbevolen het Lehrbuch der Botanik van Thomé. Ofschoon het geschreven is ‘für Gymnasien, Realschulen’, enz. in Duitschland, zou het nog bij ons door studeerenden aan Inrichtingen voor hooger onderwijs met veel vrucht gebruikt kunnen worden. Over eenige jaren zal het dáárvoor echter als te elementair moeten verlaten worden. Immers voor de middelbare scholen in Nederland zijn ook reeds in jongeren tijd velen bedacht geweest het ‘aldaar noodige’ uit de plantkunde in een bepaalden vorm te gieten. Dat noodige is echter nog al verschillend opgevat. In een vroeger opstel, waarheen in den aanhef dezes verwezen is, werd reeds de beklemming herdacht, waardoor zoovelen werden bevangen, toen de Wet ook in de lagere school het onderricht in natuur-kennis, waartoe men begreep dat ook de plantkunde behoorde, als verplicht voorschreef. Wat er zoo al gedaan is, om die beklemming op te heffen, werd toen besproken. Van lieverlede is er door de keuze van passende Handleidingen meer verruiming en tevens ook meer éénheid omtrent hetgeen er van dat vak op de lagere school kan worden behandeld, ontstaan. De nederlandsche onderwijzers trachtten het hun-zelven ontbrekende bij te werken, en menigeen daaronder behandelt nu reeds, met het beste gevolg, de eerste grondslagen der plantkunde met zijne jeugdige leerlingen. Het ligt nu niet in ons voornemen, nogmaals op het reeds vroeger daaromtrent meêgedeelde terug te komen, of de persproducten van jongeren tijd, ten onderwerp hebbende de plantkunde voor de lagere school, te vermelden. We bepalen ons slechts tot nieuwere uitgaven van botanischen | |
[pagina 172]
| |
inhoud, ten gebruike bij het middelbaar onderwijs. En bij het overzicht daarvan blijkt het dan, zoo als we zeiden, dat er in de wijze van aanleg dier uitgaven nog al verschil is op te merken. Neem zoo b.v. de Eerste Grondbeginselen der Plantenkunde, door Th.H.A.J. Abeleven (Tiel, bij Campagne, 1869), ter hand, dan blijkt u daaruit, dat de schrijver het voldoende achtte voor leerlingen van de lagere klassen der scholen van middelbaar onderwijs een organographie der phanerogamen te leveren, met een kort overzicht van de stelsels van Linnaeus, de Jussieu en De Candolle. Iets verder, voor een deel, gaat Oudemans in het werkje door hem getiteld: Eerste Beginselen der Plantenkunde (Kramers en van der Post, 1868). Daarin wordt namelijk mede de organographie der Phanerogamen besproken, met toevoeging der eerste elementen der anatomie en physiologie. Eindelijk volgt er nog een verklaring van het stelsel van Linnaeus. Naar ik vernam, zijn hiervan reeds een 2000-tal exemplaren verspreid, die grootendeels hun weg op onze middelbare scholen gevonden hebben. Een gansch ander aanzien dan de beide laatstgenoemde boekjes, waarin bijna hetzelfde plan van bewerking gevolgd is, vertoonen de Beginselen der Kruidkunde, door H.M.D. van Riemsdijk (Schoonhoven, bij van Nooten, 1870). De bijvoeging op den titel: ‘verklaard aan [lees: door] eenige der meest algemeen voorkomende planten’, wijst er op, dat hierin het aanschouwelijk onderwijs op den voorgrond is gesteld. Uit de Voorrede van nu wijlen den hoogleeraar Miquel blijkt, dat wij hier een nederduitsche bewerking voor ons hebben van een boek, alweder in Duitschland bestemd ‘für den Schul- und Selbstunterricht’, doch ten onzent als geschikt verklaard voor de leerlingen der Hoogere Burgerscholen. De oorspronkelijke schrijver, August Lüben, heeft zich onmiskenbaar tot model gekozen de Leçons élémentaires de Botanique, fondées sur l'analyse de 50 plantes vulgaires, van den kundigen Emm. le Maout, hetwelk reeds te Parijs in 1844 het licht zag, en waarvan ook een soort van navolging geleverd is door Auerswald en Rossmässler, in hunne Botanische Unterhaltungen zum Verständniss der heimatlichen Flora (Leipzig, 1858). Er is zeker zeer veel goeds in deze richting gelegen; hare toepassing vereischt echter een veel grooter tijd- | |
[pagina 173]
| |
ruimte dan tot nog toe in de programma's van onze middelbare scholen aan de plantkunde pleegt toegewezen te worden. Alvorens een dergelijk, betrekkelijk omvangrijk boek bij het middelbaar onderwijs tot handleiding wordt gekozen, mag den leerling, als hoogst doeltreffende voorbereiding op dien weg, een Nederlandsch werkje worden aanbevolen, getiteld: Het Planteurijk, als voorwerp van beschouwing, door Stratemeijer (Groningen, bij Scholtens), waarvan een ruim gebruik in de hoogste klassen der Lagere School bij ons de beste vruchten kan opleveren. Op verlangen van den heer Staring, Inspecteur van het middelbaar onderwijs, bewerkte de hoogl. W.F.R. Suringar, een Handleiding tot het bepalen van de in Nederland wildgroeiende planten (Leeuwarden, bij Suringar, 1870). Hieruit blijkt dus, dat men de leerlingen onzer Hoogere Burgerscholen ook in de gelegenheid wil stellen, onze inlandsche Flora te leeren kennen; iets hetgeen door anderen reeds als noodig voor de bezoekers der Lagere Scholen geoordeeld is. Zij, die tot het laatste overhellen (hiertoe behoort o.a.S. dezer regelen), bedoelen daarmede, dat men vooral in de Lagere Scholen de vergiftige gewassen, hier in 't wild groeiend of zeer algemeen als sierplanten gekweekt, leert onderscheiden, en daarnevens het jonge volkje niet onbekend laat met diegene onder onze planten, waarvan een nuttig gebruik kan worden gemaakt. Meende prof. Suringar voor de studie onzer Flora een natuurlijk systeem te moeten kiezen, de heer L.J. van der Harst koos daarvoor in zijn Overzicht der voornaamste inlandsche plantensoorten en familiën (Arnhem, bij Heuvelink, 1871) het kunstmatig stelsel van Linnaeus. De opmerking, die misschien gemaakt kon worden, dat door deze keuze de onderlinge verwantschap der planten minder duidelijk wordt gemaakt, weêrlegt de heer v.d.H. in zijn ‘Voorwoord’ aldus: ‘Vooreerst is de docent daar, om hem op die verwantschap te wijzen; ten andere geeft dat stelsel zeker de eenvoudigste onderscheidingen aan de hand, en verder is voor het eindexamen nog altijd [wij onderschrappen, - niet zonder redenen;] de kennis van het stelsel van Linnaeus een vereischte, eene kennis die zeker niet beter dan door oefening op deze wijze kan verkregen worden.’ In geen der genoemde werken daalt men lager af dan tot de zoogenaamde vaat-kryptogamen. Prof. Suringar zegt uitdrukkelijk: ‘De lagere spoorplanten, Musci, Hepaticae, Lichenes, Fungi en Algae, | |
[pagina 174]
| |
die mikroskopisch onderzoek vorderen, zijn hier niet behandeld.’ Daarentegen zal in den 4den cursus van Riemsdijk's Beginselen der Kruidkunde ‘de studie der inwendige organisatie, door middel van het microscoop’ worden opgenomen. Opmerkelijk is het, dat in het vaderland van een Leeuwenhoek het gebruik van den mikroskoop tot nog toe zoo weinig kans heeft op populariteit. De Duitschers zijn ons dáárin reeds een belangrijk eind voorbijgeschreden. Ons middelbaar onderwijs kon dienstbaar gemaakt worden tot verkleining van dien afstand. Daarom niet getreurd; wat niet is, kan nog komen! Eindelijk hebben wij nog te gewagen van De Botanie van het dagelijksch leven; Inleiding tot de kennis van het Plantenrijk, door F.W. van Eeden (Purmerende, bij Schuitemaker, 1870), waarbij de verplichting op ons rust iets langer stil te staan, omdat het ons ter bespreking in dit Tijdschrift is toegezonden en zoo aanleiding gaf tot het schrijven van dit opstel. Met bescheidenheid wordt in het ‘Voorberigt’ gezegd, dat dit boekje geenszins bestemd is om de thans bij het onderwijs algemeen aangenomen uitmuntende leerboeken te vervangen, maar veeleer tot voorbereiding voor deze leerboeken te dienen en dus hun gebruik en nuttigen invloed te vermeerderen. Van vele zijden toch vernam ik de opmerking [wij onderschrappen, - alweder niet zonder redenen;] ‘dat de studie dier boeken voor eerstbeginnenden te moeijelijk is, en dat er nog behoefte bestond aan een allereerst leerboekje, een inleiding, een overzigt, waardoor de leerling ten minste oppervlakkig eenigszins met het plantenrijk in zijn geheel werd bekend gemaakt.’ De kundige schrijver schijnt onze school-literatuur, met name die van vóór 1869, niet juist gekend te hebben; hij zou immers, in het tegenovergestelde geval, wel hier en daar bewijzen hebben aangetroffen, dat ook anderen vóór hem hetzelfde beoogden en velen niet ongelukkig geslaagd zijn in het bereiken van zulk doel. De S. geeft geen afbeeldingen, 1o. om de kostbaarheid, 2o. omdat zij hèm in een allereerst leerboek minder gepast voorkomen. ‘Maar al te zeer wordt door afbeeldingen de vrije waarneming der dingen tegengewerkt; - men vergenoegt zich met de prentjes, - ja men meent dikwijls met die prentjes de voorwerpen zelven wel te kunnen missen. - Mijn doel is echter opwekking tot eigen aanschouwing der Natuur, want daardoor en daardoor alléén ontstaat ware ontwikke- | |
[pagina 175]
| |
ling en ware wetenschap.’ Hoe volkomen wij ook het laatste toegeven, zoo verschillen wij geheel van den S. in zijne meening, dat ‘de prentjes’ kwaad kunnen stichten. Intusschen - eerbied voor ieders opinie! Ook ons houde het den S. ten goede, dat wij, juist om dit gemis aan afbeeldingen, aan dit werkje, hoe verdienstelijk het overigens ook zij, geen schitterende toekomst voorspellen. De proef op het gegronde van dit bezwaar is te nemen: De S. biede aan hen, voor wien hij het werkje bestemde, niet meer dan de eerste helft zijner Schetsen ter lezing aan en onderzoeke daarna, wat er van die lezing is blijven ‘hangen’. Zoo het véél is, zal ik gaarne bekennen gedwaald te hebben. Om kleine onnauwkeurigheden zal niemand den S. lastig vallen. Zoo b.v. omdat op bl. 5 ‘sporen’ genoemd zijn, wat ‘spore-vruchten’ had moeten heeten; of omdat de mikrosporen (dat zijn: spermatozoiden-dragers, zoo men dus wil: antheridiën) van het heksenmeel ‘kiemkorrels’ worden genoemd en dat de oorzaak van den kringswijzen groei der wolfsklauw ‘in het zamenstel der plant en de verspreiding der kiemkorrels ligt’; of omdat van de grassen wordt gezegd, dat zij ‘stroo-achtige stengels (halmen)’ bezitten (ja wel, wanneer die stengels verdroogd zijn); of omdat de vruchten der palmen worden beschreven als te zijn ‘vezelachtig of besachtig,’ en toch, om haar harde kern ‘steenvruchten’ worden genoemd; of omdat over de ‘blaadjes’ van het kroos wordt gesproken, met de bijvoeging ‘van een stengel is bij het kroos geen sprake’ (waarvan juist het omgekeerde waar is), - of omdat... Maar neen! een boek aankondigen behoeft niet te worden: een boek ontleden tot in al zijn goed en kwaad; dat goede vonden wij vooral in de laatste 35 bladzijden, waarin geleverd is een schets van de verspreiding der planten in Nederland en gesproken wordt over de eerste oefening in de Botanie, over het stelsel van Linnaeus en over een natuurlijk planten-stelsel; terwijl eindelijk een register het geheel besluit. Met een laatste vraag: Is de inhoud wel in overeenstemming met den titel: ‘De Botanie van het dagelijksch leven?’ nemen wij afscheid van dit werkje, in het goede vertrouwen, dat onze opmerkingen niet zullen worden gesteld op rekening eener ons geheel vreemde vit-lust, maar naar waarheid zullen toegeschreven worden aan belangstelling in de deugdelijkheid der ‘allereerste leerboekjes,’ die, zoo ze niet met de meeste zorg bewerkt zijn, vaak de grondslag | |
[pagina 176]
| |
worden, waarop zooveel verkeerde begrippen bij meer volwassenen berusten. Nog grooter gewicht willen wij aan de verschijning van dit boek toeschrijven, van verdere strekking dan bij de uitgave bedoeld is. Het schijnt ons toe te roepen: Jam satis! Nu de markt wel wat overvoerd is geraakt en de keuze dus niet meer beperkt behoeft te zijn, - vooral, wanneer wij bij al het nieuwe, ook nog het van vroeger voorhandene optellen, - mag er vooreerst een einde komen aan al die ‘gevoelde behoeften,’ hetzij van uitgevers, van schrijvers, van inspecteurs, enz. en zouden we liefst ‘nieuwe concurrentie’ op dit terrein voorloopig achterwege zien blijven. Pas trop de zêle, messieurs! We zijn nu goed ingespannen, en we hebben, waarlijk, vooreerst geen gebrek! De verschijning van zooveel leerboeken voor botanie in zulk een kort tijds-bestek is zeker iets geheel ongewoons in onze literatuur. Als dat zoo bleef voortgaan, zonder dat daartegen een ernstig woordje van waarschuwing uitging, dan kreeg de amabilis scientia voor het oog van onkundigen den schijn van een kwaal, allerakeligst of moeielijk te bestrijden, - juist omdat er zooveel diverse recepten voor worden afgegeven. Is het middelbaar onderwijs uitsluitend de weg naar een examen en niets meer? goed, kies dan uit den thans ruimen voorraad, wat ge gelooft, dat het kortst en het veiligst, als pons, daarheen leiden kan. Strekt het echter als voorbereiding tot het werkelijke leven, moet o.a. kennis der natuur, aan delfstoffen, planten en dieren ontleend, ‘mannen’ en ‘vrouwen’ vormen, waarvoor in Nederland nog ruime plekken openstaan, - laat dan het onderwijs geheel geëvenredigd zijn aan de mate van ontwikkeling en vatbaarheid der leerlingen. De aard en omvang van dat onderwijs is niet met lijnen te begrenzen; het gekozen leerboek zij dan hoogstens het steunsel, dat voor vallen bewaart; - de leeraar, zijn leerstof volkomen machtig, zij de beste gids; - de natuur zelve de weg, waarop zich de leerling beweegt. Variis modis fit! Ik zou er nog op kunnen wijzen, hoe in de laatste jaren ook ‘het volk’ (d.i. zij, die den schooltijd reeds lang zijn ontwassen,) onthaald wordt op een menigte populaire geschriften van botanischen inhoud. Elk daarvan heeft zijn eigen verdiensten en, even als elk ander menschenwerk, vermoedelijk ook zijn gebre- | |
[pagina 177]
| |
ken. Ik zou nog van andere vroeger bij ons minder gebruikelijke vormen kunnen spreken, waardoor men der botanie vrienden en vriendinnen wil verwerven, doch het zou ons te ver doen afwijken van ons oorspronkelijk plan. Genoeg zij 't, te mogen constateeren dat de zoo lang miskende plantkunde ook eindelijk in Nederland meer belangstelling begint te ondervinden. Ze verdient het ruimschoots; een volgend geslacht zal er van getuigen! Aan allen, die daartoe iets goeds bijdragen, - dank!
Amsterdam, 14 Februari 1871. Dr. D.J. Coster. | |
Het geographisch onderwijs volgens de methode van Carl Ritter, door E.H. Oberländer. Voor Nederlanders bewerkt door Ad. Deenik. Met eene voorrede van Mr. B.H. Pekelharing. Zutfen, A.E.C. van Someren. 1870.Dat de tegenwoordige opvatting van aardrijkskunde hemelsbreed verschilt van de vroegere en dat men dus van ‘nieuwere geographie’ spreekt, mag wel reeds als een bekend feit beschouwd worden. Ook in dit tijdschrift werd uiteengezet, wat men onder die ‘nieuwere geographie’ of liever onder aardrijkskunde volgens de opvatting van Ritter te verstaan hadGa naar voetnoot1. ‘Is deze opvatting in de laatste jaren,’ zegt Mr. Pekelharing, ‘in verschillende werken over aardrijkskunde gehuldigd en op onderscheiden scholen toegepast geworden, hare zegenrijke vruchten zijn nog niet zoo algemeen verspreid als wenschelijk zou wezen. Die wensch zal eerst dan vervuld zijn, als de door Ritter en de zijnen aangegeven opvatting van het wezen der aardrijkskunde eene vaste plaats heeft ingenomen in de opvoeding van het gansche volk. Daartoe is noodig een korte en duidelijke, maar tevens boeiende uiteenzetting van hetgeen deze wetenschap is en van hetgeen zij wil, gepaard aan eene beantwoording der vraag, welke methode zoowel op de lagere als op de middelbare gevolgd moet worden, ten einde de wetenschap in hare vernieuwde gedaante ingang te doen vinden. Naar het mij | |
[pagina 178]
| |
voorkomt, voldoet het werkje van Oberländer aan deze vereischten op voortreffelijke wijze. Het geeft zelfs nog meer dan het noodige, door met eenige goed gekozen voorbeelden de toepassing van Ritter's methode toe te lichten.’ - Zoowel met die beschouwing over het noodzakelijke eener korte en duidelijke uiteenzetting der nieuwe methode als met het oordeel over het werkje van Oberländer kunnen wij ons volkomen vereenigen en 't ligt dus in den aard der zaak dat wij het boekje met warmte aanbevelen. Aan wie? In de eerste plaats aan allen, welke zich met het geographisch onderwijs hier te lande bezighouden of zich op de studie van die wetenschap toeleggen, om daarin later onderwijs te geven, niet juist op de middelbare school, maar ook op de lagere. Het denkbeeld toch, als zou de nieuwere geographie enkel op de middelbare school te huis behooren, berust m.i. op deze dwaling, als zou zij meer van 't verstand, als zou zij een hoogere ontwikkeling vergen, dan van leerlingen eener lagere school kan verwacht wordenGa naar voetnoot1. 't Mag zijn, dat men op de lagere school van de bevolking sprekende, niet lang bij den regeeringsvorm of den godsdienst stil staat en den jongen van 10-12 jaar moeilijk het verband tusschen alle geographische verschijnselen vermag uit te leggen, men behoeft van den anderen kant de physische verschijnselen, het wijzen op den natuurlijken toestand der aarde toch niet geheel te veronachtzamen of over 't verband tusschen land en volk geheel te zwijgen. En ziedaar wat Ritter verlangt. Niet enkel staatkundige aardrijkskunde (ik hoor nog het klappen van het rietje op de blinde kaart; ik zie het nog afdwalen naar hoofd en hand van hem, die zooveel namen van provinciën en steden, zooveel interessante bijzonderheden van huizen, inwoners, museums en fabrieken niet terstond uit het hoofd bij de hand had); niet enkel staatkundige aardrijkskunde, zeggen wij, noch de rivieren met onbelangrijke zijtakken of bergketenen met heel hooge toppen | |
[pagina 179]
| |
behoeven uitsluitend het onderwerp der geographische lessen op de lagere school te zijn. Maar gesteld, de leerling zal weinig aannemen van de lessen in de vergelijkende aardrijkskunde, zal 't den onderwijzer anders dan nuttig kunnen zijn, als hij een ruimeren blik krijgt in het vak, 't welk zulk een belangrijke plaats ook bij het lager onderwijs inneemt, zal daardoor zijn ontwikkeling in 't algemeen niet toenemen, zijn begrip van geschiedenis niet alleszins verruimd worden? Niet ten onrechte noemt Daniël in zijn Handbuch der Geographie de aardrijkskunde ‘het oog of den sleutel der geschiedenis.’ - Dat verder allen, die zich voor het examen ter verkrijging der akte voor het M.O. voorbereiden, met Oberländers werkje dienen kennis te maken spreekt van zelf. Het aardrijkskundig onderwijs op de Burgerscholen mag niet anders dan in Ritter's geest gegeven worden en terecht wordt van hem, die zich aan dat onderwijs wil wijden, het bewijs gevraagd, dat hij een juisten blik in het wezen der aardrijkskunde geslagen heeft. - Eindelijk zou ik meenen dat ook zij, die belangstellen in 't onderwijs als zoodanig, er op uit zijn, om, voor zoover 't van hen afhangt, elk geestdoodend element daaruit te verwijderen, elk onvruchtbaar memoriewerk af te schaffen en daarvoor iets in de plaats te stellen, 't welk op het aanschouwingsvermogen werkt, doet nadenken en daardoor begrijpen en onthouden - dat zij allen, die op onze lagere en middelbare school toezien, op het onderwijs, wat en hoe het gegeven wordt, van dit werkje kennis dienen te nemen. Het geographisch onderwijs is nog eerst sedert korten tijd het onderwerp van algemeene bespreking geworden en het laatste woord is nog zeker op lange na niet gesproken. 't Zou mij zelfs niet verwonderen, dat de nieuwere geographie ook wel haast hare vijanden ziet opstaan, vooral onder hen, die ze niet of half kennen en spotten met een vak, 't welk zich op het gebied van natuurkunde, botanie, zoölogie, ethnographie, statistiek, godsdienstleer, enz., enz., durft te wagen, van alles en over alles meespreekt. Topographie, echte soliede kennis van steden en dorpen stellen zij hooger dan dat grazen op het gebied van zoovele andere vakken, waarin door mannen, geheel daarvan op de hoogte, afzonderlijk onderwijs wordt gegeven. Tegenover deze scheeve beoordeeling van Ritter's methode verschaft de lectuur van Oberländer's werkje scherpe en krachtige wapenen. 't Gaat met deze nieuwe methode bij het geographisch onderwijs als met | |
[pagina 180]
| |
zoovele andere verbeteringen: de ergste vijanden zijn zij, die hun gemakzucht dienende, geen voldoende kennis nemen van 't nog grootere gemak, 't welk die verbetering hun zou aanbrengen, en liever den spot drijven met de ingenomenheid van hen, die tot de ware bedoeling van het voorgestelde zijn doorgedrongen. Als bondgenooten ontmoeten zij allicht hen, die van niets kennis nemen of met weinig geestigheid tevreden zijn. Hij die morgen op reis gaat naar Japan, waar hij als handelaar of in eenige betrekking verblijf zal houden, kan groot voordeel trekken van het soliede onderwijs, dat hem alle japansche steden en dorpen, bergen en rivieren heeft doen kennen, maar wat baat het hem, zoo hij niets afweet van de grondsgesteldheid, het klimaat en de produkten van het land, van 't volkskarakter, den godsdienst, regeeringsvorm, handel en de voornaamste middelen van bestaan der bevolking? Doch genoeg van deze quaestie. Wij willen den lezer liever eenigszins op de hoogte brengen, wat hij in Oberländers werkje of dan nu in de hollandsche bewerking daarvan vinden zal. - Vooreerst een ‘historisch overzicht van den toestand der geographie,’ waarin wij, behalve veel namen en werken van geographen, toch ook een opgave vinden van de fouten in 't vroegere geographisch onderwijs, namelijk het verontachtzamen der physische geographie en het niet aantoonen van 't verband tusschen de verschillende geographische verschijnselen. Volgt een heldere uiteenzetting der verdiensten van Carl Ritter en zijne school, waaraan dan te recht vastgeknoopt wordt een nadere toelichting van het wezen der ‘Vergelijkende aardrijkskunde’, eene benaming, die vrij slecht uitdrukt, wat men er mede bedoelt, aangezien die aardrijkskunde niet enkel de verschijnselen in de landen of de landen onderling vergelijkt, maar veeleer naar de oorzaken en gevolgen dier verschijnselen zoekt, ze ‘in hun causaal verband’ beschouwt. Voorbeelden van dat verband worden nu in menigte bijgebracht: zij zullen vooral den docent bij zijn onderwijs van veel nut kunnen zijn. Wij laten hier eenigen volgen. Met den verticalen vorm eener streek staat in verband de hydrographie, want de helling en richting der bergketenen en gebergten, in 't algemeen de loodrechte vorm van den bodem bepaalt de richting der stroomen, de lengte van den loop, de watermassa, het aantal en de richting der zijrivieren, 't verval en de snelheid van strooming, de gesteldheid van de bedding. Omgekeerd | |
[pagina 181]
| |
oefent het water der stroomen invloed uit op de gesteldheid van het land, als losgemaakte oeverdeelen elders bezinken of als de grond der bedding in den bovenloop met rotsblokken, in den benedenloop met steengruis, zand, kiezel en slijk bedekt wordt. Op dezelide wijze nu als hydrographie en verticale vorm staan klimaat en verticale vorm, klimaat, hydrographie en flora, 't klimaat, de hydrographie en fauna in verband. Meer nog dan flora of fauna ondervindt de mensch den invloed der physische verschijnselen, meer ook dan zij vermag hij daarop invloed uit te oefenen. 't Spreekt van zelf, dat het toelichten en uitwerken dezer stelling een belangrijk gedeelte van het werkje inneemt. 't Is toch een feit, waarop niet enkel Ritter, maar ook mannen als Kutzen, Schouw, Schacht Ami Boue en Bernhard von Cotta herhaaldelijk de aandacht gevestigd hebben. Zij wijzen er op, hoe de dichtheid der bevolking van een land grootendeels afhangt van de ligging aan zee, van overvloed van binnenlandsche wateren, van de voortbrengselen, van het klimaat; hoe dat klimaat invloed uitoefent op de lichamelijke en geestelijke ontwikkeling, op grootte, huidkleur, gezondheid, levensduur, gemoedsstemming der bevolking; hoe de grondsgesteldheid van een land de levenswijze, de middelen van bestaan en daardoor den politieken toestand geheel of gedeeltelijk bepaalt; hoe eindelijk de beschaving insgelijks in nauw verband staat met de ligging en de hydrographische gesteldheid. Dat ook de mensch weder op zijne beurt den toestand der landen kan wijzigen, den grond ophoogen of slechten, bosschen uitroeien of aanleggen, den loop der rivieren veranderen, zandverstuivingen beteugelen enz. ligt in den aard der zaak. - Maar dan eindelijk de topographie. Staat deze in volstrekt geen verband met de geographische verschijnselen? Wel degelijk. Aan de eene of andere plaatselijke bijzonderheid moet de opkomst van vele steden toegeschreven worden. Aan diepe zeeboezems, aan 't uiteinde der bergketenen of dalen, in het midden der laaglanden, aan de vereeniging van rivieren, bij rivierkrommingen of bij de mondingen van breede stroomen ontstonden belangrijke handelsteden en geraakten tot ongehoorden bloei. - Nadat de schrijver aldus heeft uiteengezet, wat de vergelijkende aardrijkskunde wil, geeft hij de voordeelen der nieuwere methode op. Zij maakt van de aardrijkskunde een wetenschap, ontwikkelt de geestvermogens, levert practisch nut op voor het verdere leven, zoowel | |
[pagina 182]
| |
voor den landhuishoudkundige in den industrieelen en commercieelen werkkring, ook voor den krijgsman en geschiedkundige. In het voorlaatste hoofdstuk bespreekt schrijver meer bepaald het onderwijs der aardrijkskunde in de school, wat er van het vak onderwezen moet worden en volgens welke methode. Aan die bespreking worden dan eenige ‘leerstellige grondbeginselen’ en practische wenken vastgeknoopt. De verschillende handboeken, waarin deze of gene methode gevolgd is, worden hierbij genoemd of besproken. Ook deze opsomming kan voor den vreemdeling in het vak allicht van niet weinig nut zijn. - Oberländer verklaart zich voor de concentrisch-synthetische methode, ‘waardoor de geographische leerstof in afdeelingen verdeeld wordt, die steeds van hetzelfde middenpunt uitgaande haar gezichtsveld trapsgewijze vergrooten, terwijl de onderwerpen steeds uitvoeriger besproken worden’Ga naar voetnoot1. Van de ‘leerstellige grondbeginselen en wenken’ noemen wij: Het onderwijs moet aanschouwelijk worden gemaakt door wandkaart en globe, door goede altassen, waarin voor de natuur- en staatkundige gesteldheid der landen afzonderlijke kaarten zijn, door tochten in den omtrek (‘doch aan deze leerwijze zijn veel bezwaren verbonden, vooral ten opzichte van orde en discipline’), verder door platen en plastische afbeeldingen, reliefkaarten, bustes der verschillende menschenrassen, door ‘standbeeldjes.... b.v. Russen in winterkleeding en Eskimo's, Kozakken, Tscherkessen in hun wapenrustingen, door namaaksels van de gereedschappen der vreemde volken’ (sneewschoenen, rendiersleden, enz, enz). Reeds zou men bij 't lezen van dit laatste genegen zijn, Oberländer van sanguinische verwachtingen ten opzichte der mildheid van gemeentebesturen of gouvernementen te verdenken, wanneer hij er niet ten slotte bijvoegde: ‘Het | |
[pagina 183]
| |
zou zeker een zwaren strijd kosten, om de noodige gelden voor dit alles te verkrijgen.’ Eerlijk gezegd, kan het dan vooreerst ook nog wel zonder die bustes, ‘standbeeldjes’ en ‘namaaksels’. Flinke kaarten, een groote globe en duidelijke platen zijn meer noodzakelijk en nog op verre na niet overal aanwezig. - Een tweede wenk luidt aldus: De dialogische leerwijze moet aangewend worden; de leeraar dient veel te vragen, vragende te bepraten, maar bij repetities daarentegen den leerling meer te laten zeggen, veel te laten vertellen. Bij het geven van uitvoeriger schilderingen van land of volk onthoude de leeraar zich van voorlezen. De frissche, levendige voordracht boeit veel meer het jonge gehoor. Maar frisch, levendig en plastisch zij dan ook die schildering, en bovenal waar. Daartoe, zoo luidt een derde wenk, verschaffe de leeraar zich zelven in de eerste plaats ware en heldere voorstellingen, zoo niet door reizen, dan door lezen, veel lezen. Als vierde wenk - maar wij hebben allicht genoeg medegedeeld, om tot kennismaking uit te lokken. Oberländer besluit zijn werkje met de toepassing van Ritter's methode door eenige goedgekozen voorbeelden. Zij wordt uitvoerig toegepast op Amerika en ook andere beknoptere ‘proeven eener vergelijkende behandeling worden gegeven’. De vertaler heeft deze voorbeelden gewijzigd en daarbij o.a. Nederland ter sprake gebracht, waar Oberländer zich meer bij Duitschland bepaalt. 't Idee is niet verkeerd; minder gelukkig is de uitvoering. Ik zou de ‘vergelijkende behandeling,’ zooals ze reeds bij Rogge, Pütz, Dornseiffen en Kuyper voorkomt, wel zoo geschikt achten, om van vergelijkende aardrijkskunde een goed denkbeeld te geven. Waartoe dus deze proeve, zoo zij niet logischer, uitvoeriger of degelijker mag heeten dan 't geen in die algemeen bekende handboeken gevonden wordt? Het eigenaardige der vergelijkende behandeling steekt toch niet in 't aanwenden van eenige mat-dichterlijke, nevelachtige uitdrukkingen (Pütz lijdt m.i. ook aan dit zwak) en duitschklinkende woordkoppelingen. Uitdrukkingen als: ‘De fiere, hartstochtelijke Rijn smoorende in het zand der duinen,’ ‘de laaglandvorm in Nederland heerschende,’ ‘boomrijke hellingen,’ ‘de landwinning,’ welke de rivieren ‘tot vergoeding’ van vroeger verzwolgen streken verschaffen, het klimaat, ‘onbestendig door de menigvuldige aanraking’ met de zee, ‘de geringe tertiaire grondvorming’ zijn nabootsingen van een stijl, welke naar mijn bescheiden oordeel, vooral in neder- | |
[pagina 184]
| |
landsche schoolboeken eer vermeden dan nagevolgd moet worden. - Nog in een ander opzicht wijkt de heer Deenik in zijne bewerking van 't origineel af. Zooals hij anders eindigt, begint hij ook met een wijziging van den tekst. 't Eerste hoofdstuk luidt bij Oberländer: ‘Historische Beleuchtung des geographischen Unterrichtes;’ de heer Deenik maakt daarvan: ‘Historisch onderzoek van den toestand der geographie,’ enz. Bij hem gaat dan een geschiedenis der aardrijkskunde vooraf, maar van zeer sober gehalte, niets dan een bloote opnoeming van namen bevattende, later met titels van werken; 'k vind het een weinig uitlokkend begin, dat weinig nut stichten zal en allicht den lezer zou kunnen afschrikken. Bij die opsomming wordt dan een belangrijke plaats gegund aan de Nederlandsche geographen, hoewel de Nederlanders voor het onderwijs der geographie ‘weinig leverden’. Mij dunkt het hoofdstuk van Oberländer was geheel op zijn plaats, de wijziging van den heer Deenik mist baar raison d'être. Het boekje handelt over het geographisch onderwijs, Oberländer laat dus te recht een geschiedenis van het geographisch onderwijs niet van de geographie voorafgaan. En als de Nederlanders daarvoor nu niets geleverd hebben, maar de Duitschers zeer veel, dan mis ik volgaarne die nederlandsche reizigers en reisbeschrijvingen en die geheele nomenclatuur voor de namen en werken der duitsche baanbrekers. Overigens zijn er op de bewerking van den heer Deenik weinig aanmerkingen te maken. Hij heeft het duitsche werkje verstandig-practisch ingekort en voor zoover ik 't vergeleken heb, geen merkwaardige feiten of beschouwingen weggelaten. Daar waar de bewerking vertaling geworden is, herkent men aan de woorden ‘boomwol,’ ‘woonoord,’ ‘uiterlijke vorm’, ‘kontinentale wereld,’ ‘naaldboom,’ ‘wereldreizen,’ en aan den duitschen tint, die nog over sommige uitdrukkingen ligt, den duitschen oorsprong, zonder dat dit evenwel te veel hindert of het lezen en verstaan bemoeilijkt. Moge de nederlandsche bewerking, zoo als Oberländers werkje in Duitschland, hier een gunstig onthaal vinden, vooral bij hen, die met Ritters methode in 't geheel nog geen kennis gemaakt hebben.
Utrecht. C.M. Kan. | |
[pagina 185]
| |
Mechanische technologie ten dienste van het middelbaar onderwijs, een leesboek voor fabriekanten en industrieelen en een leerboek voor beschaafden. Tweede verbeterde en vermeerderde druk. Door D. Grothe, Hoogleeraar aan de Polytechnische school te Delft. Te Gorinchem bij J. Noorduijn en Zoon. 1871.Het verschijnen van een tweeden druk van bovengenoemd werk hebben wij met ingenomenheid begroet, omdat wij dit een boek mogen noemen, dat zich door oorspronkelijkheid en door duidelijken inhoud onderscheidt van zoo vele voor het middelbaar onderwijs geschreven werken. Dat de schrijver aan het verzoek van sommige leeraren aan de middelbare scholen, om een uittreksel van dit werk te leveren, geen gevolg wenscht te geven, is volgens onze meening volkomen te billijken. De reden dier weigering vinden wij in het voorbericht vermeld. Wij lezen daar: ‘Men kan niet genoeg voor oppervlakkigheid waarschuwen, waartoe, helaas! onze jongelieden al te zeer geneigd zijn. Reeds in het voorbericht van den eersten druk is opgemerkt, dat voor het onderwijs op de burgerscholen van ons land het werk te veel geeft en derhalve de docent onder enkele vakken moet kiezen, om die grondig te behandelen, daar het beter is een gedeelte grondig te kennen, dan van alles wat, misschien alleen den naam te weten.’ Met deze beschouwing zijn wij het ten volle eens; hoewel wij betwijfelen of de beginselen der theoretische en toegepaste mechanica, van de kennis van werktuigen en van de technologie wel gerekend mogen worden veel te zullen bijdragen tot algemeene beschaving, doch eer van meening zijn, dat deze vakken bij het professionneel onderwijs te huis behooren. Nu echter eenmaal de technologie onder de leervakken der hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus opgenomen is, vinden wij het meer doelmatig enkele onderwerpen goed en grondig te behandelen, dan van alles wat te geven en daardoor te vervallen in groote oppervlakkigheid. Wij behoeven dan ook slechts op te merken, hoe weinig tijds aan de mechanische technologie gewijd kan worden op eene hoogere burgerschool, namelijk één uur 's weeks gedurende een gedeelte van één jaar, | |
[pagina 186]
| |
om ieder te overtuigen, dat slechts één of hoogstens twee onderwerpen eenigszins nauwkeurig kunnen worden behandeld. Wij betreuren het dan ook, dat in het algemeen Reglement voor de eindexamens der hoogere burgerscholen vermeldt wordt, dat de kandidaat bekend moet zijn met de mechanische en scheikundige verwerking van enkele der meest voorkomende stoffen, zooals metalen, glas, aardewerk, vezelstoffen, wol, papier, vetten, zeep en lichtgas. Waarlijk een eisch, die moeilijk te stellen is aan jongelieden van zeventien- of achttienjarigen leeftijd. Wij zullen de lezers van dit tijdschrift niet vermoeien met eene opsomming van al het wetenswaardige in het werk van Prof. Grothe te vinden, daar de eerste druk algemeen genoeg bekend is, doch ons hoofdzakelijk bepalen tot datgene, waardoor de tweede druk zich van den eersten onderscheidt. De vermeerdering bestaat o.a. in het volgende: Bij het eerste hoofdstuk over de metalen vindt men de productie der meeste metalen voor het jaar 1865 opgegeven, voorts nieuwe paragrafen over het aluminium en aluminiumbrons en over het verkoperen van metalen, eindelijk eene uitgebreide mededeeling der methode van Bessemer tot het verkrijgen van smeedijzer. Bij de kunstsloten zijn die van Bramah en van Chubb uitvoerig beschreven en door teekeningen opgehelderd. Ten slotte is bij het klinken van metalen stukken de voorbereiding vermeld, die zij moeten ondergaan, zooals het afsnijden, het ombuigen en het maken der klinkgaten. In het tweede hoofdstuk, dat over glas en aardewerk handelt, is het trekken van glazen buizen en staven beschreven, en de ringoven van Hoffmann, te Berlijn, tot het bakken van metselsteenen, door eene figuur opgehelderd. De beschrijving der houtsoorten, welke voor verschillende bedrijven in gebruik zijn, is vermeerderd met die van esschenhout en eschdoornhout. Bij de bewerking der spinstoffen is de beschrijving der kammachines van Heilmann en van Lister, welke in den eersten druk slechts kort vermeld is, eenigszins uitgebreid. Voorts is dit hoofdstuk vermeerderd met eene beschrijving van het spinnen van vloszijde en met eene nieuwe afdeeling over de touwslagerij. In het hoofdstuk over het weven vindt men eene beschrijving en afbeelding eener machine voor het slaan der jacquardkaarten. | |
[pagina 187]
| |
Ten slotte is aan het hoofdstuk over papier eene paragraaf over chromolithographie en lithochromie toegevoegd. Wat de verbeteringen betreft, kunnen wij vermelden, dat in den tweeden druk de maten en gewichten door de nieuwe benamingen zijn uitgedrukt en dat de nieuwe spelling gevolgd is. Eenige kleine opmerkingen, onder het lezen gemaakt, willen wij niet onvermeld laten. Op bladz. 24 wordt gezegd, dat het zwavelzuur geen werking uitoefent op het lood; de schrijver zal in plaats van geen ‘weinig’ hebben bedoeld, want sterk zwavelzuur zal het lood wel aantasten. De theoretische verklaring van de afscheiding van het koper vinden we onduidelijk en bewijfelen of dit proces door een beschaafden lezer, die van de technologie geen bijzondere studie gemaakt heeft, wel zal worden begrepen. De formule voor den tinsteen op bl. 27 moet Sn02 zijn in plaats van Sn0. Bij de loodfabrikage zou het belangrijk geweest zijn de werking van het zwavellood op het roostgoed te vermelden, daar er dan ook lood gereduceerd wordt. Bij het aardwerk wordt opgegeven, dat men onder klei bedoelt ‘een uit fijn verdeelde kiezelzure aluinaarde, ijzeroxyde, kalk en andere mineralen gemengde massa, welke tamelijk zuiver, glibberig en zacht op het gevoel is, zooals de massa voor pottebakkerswerk,’ terwijl men zich onder leem moet denken ‘een mengsel van klei met zand, steenbrokken, enz.’ Wij meenen, dat de schrijver zich in deze benamingen vergist, daar men juist hier te lande onder leem verstaat, wat door hem klei genoemd wordt, en omgekeerd. Het verweeringsproduct van veldspaat is het kaoline, in onzuiveren toestand leem genoemd, terwijl het slib der zee en der rivieren den naam draagt van klei en niet van leem. Wij eindigen deze aankondiging met den wensch, dat het boek in veler handen moge komen.
Leiden, 4 April 1871. D. de Loos. | |
[pagina 188]
| |
Man en Vrouw, door Wilkie Collins. 2 dln. Deventer, A. ter Gunne.
| |
[pagina 189]
| |
ning, eigen werk met een hoogen prijs zouden kunnen bekroond zien. Hoe wenschelijk 't ook zij dat het goede vreemde boek onder het bereik gebragt worde van den landgenoot, zoo zal toch bij menige vertaling de vraag rijzen, of 't niet voor het behoud van de zuiverheid onzer taal nòg wenschelijker geweest ware dat het maar ontoegankelijk gebleven was voor degenen onder ons, die alleen het Hollandsch magtig zijn. Oog en oor wennen zoo ongemerkt aan de slechte en onjuiste zinnen die men leest en hoort, en het vreemde woord wint zoo ligt het burgerregt onder ons, het kernachtige en sprekender vaderlandsche woord verdringende. Men behoeft waarlijk niet véél te lezen van wat pen en pers ons dagelijks leveren, noch tal van vergaderingen en spreekbeurten bij te wonen, om dat gevaar te zien. Maar ook de schrijvers hebben er regt op, dat hunne woorden juist overbragt en hunne denkbeelden in denzelfden vorm gegoten worden, waarin zij die hebben te boek gesteld. Een man als Wilkie Collins, die het zeldzaam talent bezit om als strafprofeet in zulk een aangenaam kleed voor zijne landgenooten te verschijnen, dat deze zelfs de hardste veroordeeling toch met graagte van zijne lippen opvangen, hij mag 't eischen voor den vreemdeling in een even behagelijk gewaad te verschijnen, opdat hij ook daar de toejuiching vinde die hem onder de zijnen te beurt viel. Hij teekent een zeeman in al zijn vlugtigheid en loszinnigheid maar daarbij als zoo beminnelijk, dat een ieder die met hem in aanraking komt ingenomen is met den kloeken gast. Een eerlijk maar door en door handig regtsgeleerde weet in zijne gesprekken zoo geestig en gevat te zijn, dat men er zich volstrekt niet over verbaast wanneer de menschen, voor onze oogen, door hem verschalkt worden. Zij zijn de hoofdpersonen van het verhaal, waaruit het schandelijke van de Schotsche wetgeving op het huwelijk moet blijken en tevens het zedelijk verderfelijke van de overdreven zucht der Engelschen van aanzienlijken huize, om door stoute lichaamsoefeningen uit te munten. Levendig van voorstelling en boeiend van stijl, weet de schrijver daarenboven over alles wat hij schetst een zekeren gloed te brengen; maar natuurlijk kan hij alleen dan slagen in zijn doel wanneer hij onze ingenomenheid weet te wekken voor hen, die hij als de slagtoffers voorstelt van datgene wat hij als verkeerd wil brandmerken. Moet hij echter niet onverbiddelijk falen in die po- | |
[pagina 190]
| |
ging, zoodra de vertaler den onbezorgden zeeman laat spreken als een ouderwetschen voorzanger, of het geestig gesprek van den regtsgeleerde in den stijven vorm van een examen perst? De gang en het leven, door den schrijver aan zijn verhaal bijgezet, moeten angstvallig door den vertaler worden behouden, opdat de lectuur gemakkelijk zij en boeiend. En ik durf beweren dat Wilkie Collins alle reden heeft om over zijn Hollandschen tolk tevreden te zijn. Aandoenlijk inderdaad is de wijze waarop de wakkere Prins Salm-Salm - van 1861-5 brigadier-generaal in het Amerikaansche leger en nu onlangs bij Rézonville, helaas! gesneuveld op den leeftijd van 42 jaar, in den zoogenaamd heiligen krijg, - het laatste tooneel beschrijft van het jongste drama in Mexico. De aide-camp van den ongelukkigen Maximiliaan was blijkbaar innig gehecht aan den edelen maar te zwakken vorst. In zijne pogingen om den Keizer te redden, werd hij wakker gesteund door zijne onversaagde gemalin, die geheel alleen en te paard, honderde mijlen afleî om Juarez te bewegen, het leven van Maximiliaan te sparen. De door haar onverschrokken moed en weergalooze trouw wereldberoemd geworden vrouw was eene Canadesche, dochter van den kolonel le Clercq. Blijkbaar kende zij den aard der Mexicanen beter, dan die groote Europesche mannen. Immers van den aanvang af noemde zij den vorst een verloren man, wanneer hij zich niet door de vlucht wist te redden. Met ingespannen aandacht volgen wij letter op letter en regel na regel het verhaal van haar zoowel als dat van haren echtgenoot, en wij verheugen ons over de flinke weêrlegging der verantwoording van den sluwen Lopez, als zou hij onschuldig geweest zijn aan het verraad van Maximiliaan, door zijne eigene officieren opgesteld. Ontneem echter aan die verhalen het naïve en ongekunstelde, dat er den onbedriegelijken stempel der waarheid op zet, en verwater of verflauw de krachtige taal van de krijgsmakkers van Lopez, en weg is de indruk welken dit boek ongetwijfeld op een ieder maakt die het leest in het oorspronkelijke en... gelukkig mag ik er dit als in éénen adem op laten volgen... in onze taal. Ook deze vertaler toch bleek zijn taak meester te zijn. Jules Verne heeft ons aan veel wonderbaarlijks gewend! 't Zij wij met de kinderen van kapitein Grant het geheel zuidelijk halfrond doortrekken om den verloren reiziger terug te vinden, of dat | |
[pagina 191]
| |
wij met hem in een luchtbal over Afrika heenzweven, of wel eindelijk onder zijn geleide ronddolen onder de oppervlakte der zee, zoodat de geheimen der peillooze diepte ontraadseld voor onze oogen staan, voortdurend zullen wij den aardigen Franschman geloovig en in stomme verbazing vergezellen, omdat hij op zeldzame wijze het talent zijner natie bezit om ons te begoochelen door een verblindend schitteren met woorden. Maar nauwelijks heeft de vertaler u ook maar een enkel oogenblik gehinderd door een stroeven zin of een min juiste uitdrukking, - 't geen ik intusschen gaarne erken dat maar zelden gebeurt, - of weg is de begoocheling en alleen het nuchtere getuigenis blijft over, dat de voorstelling ‘wel aardig gekozen is.’ 't Was geen gemakkelijk werk waarin deze vertaler zoo goed geslaagd is. Ik zou niet weten waarom ik de invallen van Burnand ‘gelukkig’ zou noemen, maar wel weet ik dat de ‘bottelier’ die er een groote rol in speelt, de geheele aardigheid wegneemt, omdat de in geen enkel aanzienlijk Engelsch huis ontbrekende butler een geheel andere persoonlijkheid voor den geest roept, dan de naam waaronder de vertaler hem ten tooneele voert. Hoe goed dit boekske overigens ook vertaald zij, zulk een vlek bederft veel van den niet ongunstigen indruk, daargelaten evenwel of die gewone Engelsche aardigheden, welke nog al zeer spoedig in lafheid ontaarden, een gewenschte kost zijn voor Hollandsche magen. Maar vooral moet ik 't den vertaler van de hoe oud ook toch nog altijd even frissche en jeugdige vertellingen van dien goeden Schmid op 't hart drukken, dat hij wat vrijer zij in zijn taal en wat losser in zijn vormen. Het liefelijke van die verhaaltjes ligt in het gemoedelijke van den toon zoowel als van den inhoud. Nu moge het Duitsch zich gemakkelijker leenen om dat trouwe en hartelijke weêr te geven waardoor Schmid ons zoozeer wegsleept, toch hebben wij bewijzen te over dat ook het Hollandsch daartoe bij magte is. De naam van onzen de Genestet, om maar een enkelen te noemen, is daartoe immers voldingend. Niet dat stijve van een leerboek past hier, maar het ongedwongene van een leesboek voor kinderen. Hier vooral wordt de schrijf- ook geheel de spreektaal. Klinkt het eigenlijk meest passende woord soms wat al te gemeenzaam, geen nood, want het wordt daardoor te beter verstaan. Schmid laat dien waardigen geestelijke zóó har- | |
[pagina 192]
| |
telijk en gemoedelijk spreken, dat wij ons geen oogenblik verwonderen over den invloed dien hij op zijne omgeving oefent; maar hoe 't mogelijk is dat niet een ieder den pedant uitlacht waartoe een - soms enkel al te lettervaste - vertaler hem verlaagt, kan de lezer maar niet begrijpen, voor wien dan ook natuurlijk al het karakteristieke van het oorspronkelijke verloren gaat. Ik erken al het moeielijke van mijn eisch en waardeer tevens het vele goede dat deze vertaling kenmerkt, maar juist omdat de man toont berekend te zijn voor zijn taak, stel ik bij hem ook mijn eischen nog hooger. Hij en Josinus, bewijzen dat zij trouwe vertalers willen zijn; beiden stellen er blijkbaar prijs op geheel weêr te geven wat het oorspronkelijke inhoudt, welnu, wanneer zij zonder die eerlijke opvatting hunner taak te laten varen alleen wat meer losheid geven aan den bouw hunner volzinnen en zich wat meer vrijheid veroorlooven in de keuze van onze aan kernachtige woorden immers zoo rijke taal, dan zullen zij nog meer eer doen aan het talent van schrijver en van schrijfster. De vertaler van Schmid vooral houde mij deze aanmerking ten goede, omdat ze voorspruit uit eene liefde voor alles wat die waardige man geschreven heeft welke mij van der jeugd aan is bijgebleven en die telkens weêr herleeft, zoodra ik zijne aardige verhaaltjes maar even weêr inzie. Beter kost kan men voor de kinderen van welke natie ook moeielijk kiezen, dan deze even eenvoudige als treffende vertelsels. Wanneer al onze vertalers zich zoo goed van hun taak kwijten als dit zestal, dan zullen vertalingen allengs ophouden onze taal met grove gevaren te dreigen. Maar ik blijf er bij, dat menschen die zoo goed en gemakkelijk de denkbeelden van anderen weten weêr te geven, zich liever moeten toeleggen op het leveren van zelfstandig werk. Voor dezen arbeid intusschen verdienen zij lof.
M. |
|