De Gids. Jaargang 35
(1871)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 101]
| |
Studiën over de Vereenigde Staten.Jonveaux, l'Amérique actuelle. Précédé d'une introduction par Ed. Laboulaye. 2e édition. Paris, 1870.
| |
[pagina 102]
| |
toen nog een punt van zeer ondergeschikt belang. In al de koloniën waren slaven. 't Is waar, in de noordelijke was hun aantal veel geringer dan in de zuidelijke; maar 't kwam niet doordien het Noorden op een hoogeren trap van zedelijkheid stond of meer doorzicht had dan het Zuiden; de reden lag eenvoudig in het verschil van bodem en klimaat. De koude luchtgesteldheid en de schrale grond van het Noorden vereischten schrandere arbeiders; het werktuigelijke werk van den onnadenkenden slaaf zou daar niet eens de kosten van zijn onderhoud hebben vergoed. Anders was het in het zonnige, welig vruchtbare Zuiden. De Afrikaan gevoelde zich daar als te huis: het klimaat geleek op dat van zijn vaderland. De rijke bodem vroeg slechts geringen en gemakkelijken arbied. Rijst-, katoenen tabaksteelt was juist voor hem geschikt. Toch was de slavernij in den Revolutietijd weinig in gunst, want zij was in strijd met den vrijen geest, die toen zoo sterk was. Daarenboven ondervond men er de nadeelen van. Juist de slaven hadden het Zuiden verhinderd, zooveel aandeel aan den onafhankelijkheidsoorlog te nemen als wenschelijk zou geweest zijn, want de blanken moesten te huis blijven om de zwarten te bewaken. In het Noorden werd de slavernij reeds als verkeerd en ten val neigende beschouwd. De leiders der omwenteling, zelve meerendeels slavenhouders, wilden ze gaarne afgeschaft zien. Washington, de vader des vaderlands, was er bepaald tegen, en toonde zijne oprechtheid door bij zijn uitersten wil aan zijne eigene slaven de vrijheid te geven. Hamilton was lid van een genootschap tot trapsgewijze afschaffing der slavernij. John Adams wilde nooit een slaaf bezitten. Patrick Henry zeide: ‘Het zou mij in de ziel verheugen, als ieder dezer mijne medemenschen vrij verklaard werd. Wij verfoeien de slavernij, wij gevoelen hare noodlottige gevolgen, wij betreuren ze met al den ernst der menschlievendheid.’ Munroe verklaarde, dat het systeem gebleken was nadeelig te zijn in al de Staten waar het bestond. Franklin en Madison keurden het af. En de groote Virginiër, Jefferson, de edele en schrandere staatsman, aan wien Amerika zoo oneindig veel is verplicht, wilde in de Constitutie van Virginië doen bepalen, dat alle na 1800 geborene negers vrij zouden zijn. Zijn voorslag werd niet aangenomen. ‘Ach!’ riep hij zuchtend uit, ‘ik sidder voor mijn land als ik bedenk dat God rechtvaardig is!’ Maar niet alleen die edele stichters der Republiek, die man- | |
[pagina 103]
| |
nen, die in de nieuwere geschiedenis hun gelijken niet hebben, waren tegen de slavernij; de publieke opinie in 't Zuiden veroordeelde ze bijna evenzeer. Men beschouwde ze bepaald als een kwaad, - een kwaad, dat vroeger door Engeland was opgelegd, waar men nu moeilijk af kon komen, dat misschien voordeel aanbracht, misschien ook niet, maar dat in allen gevalle te betreuren was en slechts tijdelijk zijn moest. Twee gebeurtenissen brachten in die zienswijze eene groote verandering: de uitvinding van Whitney en de aankoop van Louisiana. In den tijd der Omwenteling en ook verscheidene jaren later, na het sluiten van den vrede met Engeland, had de katoenteelt nog niet veel te beduiden. Wel groeide de plant, die voor de wereldgeschiedenis gewichtiger zou worden dan eenige andere, die kleedingstukken zou verschaffen aan al de volken der aarde, duizende fabrieken in 't leven zou roepen en den grondslag zou vormen voor de welvaart van vele groote Europeesche rijken, - wel groeide die plant uitmuntend en welig in de zuidelijke Staten der Unie, maar zij was moeilijk te hanteeren, want eer de vezels gebruikt konden worden, moesten zij los gemaakt worden van het zaad, waaraan zij stevig vastzaten, en dit was een tijdroovend en daarom kostbaar werk. Één Engelsch pond katoen van het zaad losmaken, was 't meeste dat één persoon op een dag doen kon. Zoo lang dit het geval was, kon het katoen noch overvloedig, noch goedkoop worden. Maar een nieuwe tijd brak aan. In 1792 kwam een boerenzoon uit Nieuw-Engeland in Georgië, om daar een bezoek te brengen aan Mevrouw Greene, de weduwe van een generaal, die zich in den onafhankelijkheidsoorlog had onderscheiden. Hij heette Eli Whitney en was een geboren werktuigkundige. Reeds als knaap vond hij nieuwe manieren uit om spijkers, spelden en wandelstokken te maken en verdiende op die wijze zelf het geld dat noodig was om zijne opvoeding te bekostigen. In Georgië, toen nog een zeer achterlijk land, was zulk een man zeer welkom. Whitney maakte speelgoed voor de kinderen zijner gastvrouw en voor haar zelve allerlei huisraad, zoodat zij hem weldra als een genie beschouwde, voor wien niets onmogelijk was, Op zekeren dag, toen zij gezelschap had, viel het gesprek op de teleurstellingen van den planter: Engeland, waar Arkwright eenige jaren geleden een werktuig voor het spinnen van katoen had uitgevonden, dat alles, wat vroeger in gebruik was, ver | |
[pagina 104]
| |
overtrof, - Engeland, waar Watt eene nog grootere uitvinding had gedaan, de stoommachine, - Engeland vroeg onophoudelijk en dringend om katoen; men had uitgestrekte landerijen waarop niets zoo goed groeide als dat; men zou er dus veel van kunnen afleveren, veel op kunnen verdienen; maar altijd stuitte men op hetzelfde bezwaar, de moeite die het kostte om de vezels los te maken van het zaad. Met haar onbeperkt vertrouwen op Whitney's bekwaamheid, vroeg hem nu Mevrouw Greene of hij geen werktuig zou kunnen uitvinden, waardoor die moeilijkheid uit den weg werd geruimd. In het Noorden opgevoed, had Whitney zelfs nooit katoen in het zaad gezien; maar hij ging naar Savannah, verschafte er zich eenig ongezuiverd katoen, sloot zich daarmede in zijne kamer op en ging nadenken en proeven nemen. Den geheelen winter was hij bezig; hij hamerde, keurde af 't geen hij gemaakt had, begon op nieuw. Hulp had hij niet; hij kon zelfs zijne instrumenten nergens koopen, maar moest ze eigenhandig maken. Eindelijk was zijn werktuig gereed, en 't werkte goed, al zag het er ook wat ruw uit. Mevrouw Greene noodigde de voornaamste personen van den Staat uit, het ten haren huize te komen bezichtigen. Zij kwamen; de ‘cotton-gin’ (‘gin’ is eene verkorting van ‘engin’) werd in beweging gebracht en voldeed uitmuntend, want zij verrichtte het werk van honderde handen, zoodat nu de eigenaars van weinig opbrengende katoenlanderijen zich met de hoop konden vleien, uitmuntende zaken te doen. Daarbij kwam nu dat tien jaren later die soort van landerijen ontzettend vermeerderde. Meermalen heeft Amerika op meesterlijke wijze partij weten te trekken van de dwaasheid en boosheid van Europa; maar nooit was de gelegenheid zoo schoon als in 1803 en de Nieuwe Wereld greep ze gretig aan. Ons jammerlijk geteisterd werelddeel genoot toen een oogenblik rust door den vrede van Amiens; maar de grootste moordenaar zijner eeuw, die toen nog den titel van eersten Consul droeg, zorgde er wel voor dat die vrede van korten duur was; hij moest weder bloedige, zoogenaamd roemrijke oorlogen voeren, want anders ontzonk hem de heerschappij; hij moest weder landen veroveren, de welvaart van duizenden vernietigen. Maar daarvoor had hij geld noodig, en aan den anderen kant begreep hij, dat hij met zijne ellendige marine het ver afgelegene Louisiana niet tegen de Engelsche vloten zou kunnen beschermen. 't Was dus beter het nog bij tijds aan de Vereenigde Staten te verkoopen, | |
[pagina 105]
| |
die er zeer naar verlangden en er gaarne voor wilden betalen. Men was het spoedig eens: Napoleon verkocht Louisiana en de Unie voegde het bij haar grondgebied. Wat toen zoo genoemd werd, was niet alleen de tegenwoordige Staat Louisiana, maar 't geheele land langs de golf van Mexico, langs den Mississippi en westwaarts tot aan den Grooten Oceaan; een land dat nu in de Unie tien Staten en vijf Territoriën vormtGa naar voetnoot1; bijna een half werelddeel. De Unie kocht dat voor 37½ millioen guldens, inderdaad een spotprijs. 't Was wel is waar toen grootendeels eene onbekende wildernis, en de eenige stad die iets beduidde, New Orleans, telde slechts 8000 inwoners; maar 't was nu in goede handen en 't zou weldra blijken hoe veel innerlijke waarde het had. Door dien aankoop had men het beste land voor katoenteelt verkregen, dat op de wereld te vinden is, terwijl tevens Whitney's uitvinding de katoenteelt zeer winstgevend gemaakt had. De productie steeg verbazend. In 1793 bedroeg die slechts 10,000 balen; in 1800 was het 100,000, in 1830 1,000,000 balen. Men was nu inderdaad rijk als men eene kleine plantage en eenige negers bezat. De vraag naar negers nam dus zeer toe; de prijs van een neger rees van ƒ 1000 tot ƒ 2500 en zelfs ƒ 3750. In Kentucky en in Virginië werden zij gefokt en dan naar de nog zuidelijker Staten, waar nooit negers genoeg waren, uitgevoerd. Die jaarlijksche uitvoer bedroeg gemiddeld gedurende de jaren 1840 tot 1850 23,500 negers; stelt men nu de waarde van iederen slaaf op ƒ 1800, hetgeen eene matige berekening is, dan verdienden die beide Staten door dien handel jaarlijks de som van ƒ 42,300,000. Geen wonder, dat zij er rijk door werden! Het oogpunt, waaruit de slavernij beschouwd werd, veranderde nu ook geheel en al. Hadden de Zuidelijken ze vroeger, toen er weinig voordeel in zat, niet bijzonder in bescherming genomen of zelfs in beginsel afgekeurd, geheel anders werd het nu er schatten door te verdienen waren. Het is zonderling en merkwaardig om te zien hoe thans een nieuw licht voor de Zuidelijken opging, een licht dat al helderder werd, naarmate de beweging tegen de slavernij in het Noorden veld won en | |
[pagina 106]
| |
ook het Zuiden bedreigde. De staatslieden, met Calhoun uit Zuid-Carolina aan 't hoofd, betoogden dat de slavernij heilzaam was voor den neger en beschavend op hem werkte. De predikanten bleven niet achter. Zij beriepen zich op Abraham, den vader der geloovigen, die een slavenhouder was; op Mozes, die van God wetten had ontvangen, waardoor de slavernij werd geregeld; op Jezus, die ze nooit had verboden; op Paulus, die aan Filemon zijn weggeloopen slaaf Onesimus had teruggezonden; de rechtmatigheid en het nut der slavernij te ontkennen stond dus gelijk met ongeloof. Daarenboven stamden de negers af van Cham, en Cham was veroordeeld de dienstknecht te zijn zijner broeders; derhalve waren al de afstammelingen van Cham het rechtmatig eigendom der blanken. Die leer was de rechtzinnige, de door de meerderheid aangenomene; maar er waren ook onrechtzinnigen, die de praemis bestreden en beweerden, dat de negers niet van Cham afstamden, want, zeiden zij, Noach was een blanke en had eene blanke vrouw, derhalve kon hij geen neger tot zoon hebben. Volgens hunne meening was de neger een wezen dat in 't geheel niet van Adam afstamde, maar eene soort van dier dat, evenals de aap, wel eenigszins op den mensch geleek, maar daarom toch nog volstrekt geen mensch was. Zoo zagen het ook de wetgevers in. De wetten bepaalden dat de slaaf geen burgerlijke rechten had; zelfs verklaarde het hoogste rechterlijke gezag dat een slaaf geen rechten hoegenaamd had, die een blanke gehouden was te eerbiedigen. Het huwelijk bond slechts zoo lang als de meester het wilde; vond hij het goed den gehuwden slaaf van zijne vrouw te scheiden, hem met een andere slavin te doen paren en zijne vrouw met een anderen slaaf, dan mocht hij dat doen. De moeder had niet meer recht op haar kind ‘dan eene koe op haar kalf’; de meester ontnam het haar en verkocht het als hem dat behaagde. Daar de slaven zooveel mogelijk dieren moesten blijven, zoo mocht niemand hen leeren lezen; deed een blanke het, dan werd hij beboet of met gevangenis gestraft. Een blanke mocht wel is waar geen neger vermoorden, die er geen aanleiding toe gaf, maar wel mocht hij het doen als de slaaf zich tegen zijn wil verzette. Een slaaf, die niet wilde blijven staan om zweepslagen te ontvangen en wegliep, mocht doodgeschoten worden. Aan den anderen kant was er in de wetten zoo iets, dat ten doel scheen te hebben den slaaf te beschermen. Zoo moest b.v. de meester | |
[pagina 107]
| |
die aan zijn slaaf de tong uitsneed of de oogen uitstak, eene kleine boete betalen. Dit had evenwel weinig te beduiden, omdat geen slaaf voor een gerechtshof getuigen mocht tegen een blanke. Niet altijd - het moet ter eere der Zuidelijken gezegd worden - was de praktijk in overeenstemming met die afschuwelijke wetten. De regel dat men een volk niet beoordeelen mag noch naar zijn strafwetboek, noch naar zijn godsdienst, omdat gewoonlijk beide op een lageren trap van ontwikkeling staan dan het volk zelf, was ook in dit geval van toepassing. Velen behandelden hunne slaven goed, hetzij uit eigenbelang, hetzij uit menschlievendheid. Menige gewezen slaaf of slavin getuigt thans nog met een dankbaar gemoed: ‘Mijn massa was als een vader voor mij;’ ‘mijne missis was voor mij eene moeder.’ Vooral met de vroegere huisslaven is dit het geval. Meesters en meesteressen, die beter waren dan de wetten, kwamen ze niet na. Ten spijt dier wetten leerden zij hunne slaven lezen en zorgden ook voor hunne godsdienstige kennis. Maar de slaven op de uitgestrekte plantages in 't verre Zuiden en Zuidwesten, die bijna nooit hun meester zagen en alleen den onbarmhartigen opzichter kenden, ondervonden weinig of niets van eene degelijke zorg, en duizende meesters behandelden hunne slaven op eene schandelijke wijze, geheel in overeenstemming met de wetten. Zeer dikwijls werden kinderen aan hunne moeder ontnomen, echtgenooten gescheiden en tot nieuwe huwelijken gedwongen. Het jacht maken op ontvluchte slaven werd een beroep en er werden honden gedresseerd om daarbij behulpzaam te zijn. Slaven, van wie men vermoedde dat zij plan hadden te ontvluchten, werden gebrandmerkt, opdat men ze des te gemakkelijker zou kunnen herkennen wanneer zij werkelijk ontsnapt waren. Niet zelden werden negers, die men van eene misdaad verdacht hield, levend verbrand. Welk een wrok moeten die schandelijke mishandelingen bij de arme negers hebben opgewekt! Laat ons al het andere laten rusten, hoe erg het ook is, en ons bij de scheiding van echtgenooten van elkander, van kinderen van de ouders bepalen. Schurken zonder hart lachten met die familiebanden, die enkel voor de blanken waren. Een slaaf te New Orleans kreeg eens zweepslagen, omdat hij gezegd had: ‘Mijne moeder zond mij’. Een slaaf mocht niet van zijne moeder spreken, want alleen de blanken badden moeders; de slaven hadden ‘mam- | |
[pagina 108]
| |
mies;’ 't waren immers slechts dieren. Maar die dieren waren, al wilde men het niet erkennen, even sterk gehecht aan hunne wijfjes en jongen, als de blanken aan hunne vrouwen en kinderen. Neem één voorbeeld uit vele! In een der laatste jaren, toen de negers reeds vrij waren, zeide iemand tot een hunner, dat zijn vroegere meester toch goed voor hem geweest was. ‘Goed?’ antwoordde daarop de neger, terwijl zijne lippen beefden en zijne oogen flikkerden; ‘goed? Ik was de slaaf van dien man, en hij verkocht mijne vrouw, en hij verkocht mijne twee kinderen; ja, broeders, zoo waar er een God in den hemel is, dat deed hij. Goed? Ja, hij gaf mij genoeg koren, en hij gaf mij genoeg spek, en nooit raakte hij mij met de zweep aan; maar waar is mijne vrouw, waar zijn mijne kinderen? Neem het spek weg, zeg ik; neem het koren weg, ik kan werken en 't mij zelf bezorgen; maar geef mij de vrouw van mijn hart terug, en geef mij mijne arme kinderen terug, die verkocht zijn!’ Veronderstel nu dat eene slavenbevolking van vier millioen zielen, die zóó onderdrukt en mishandeld is; die ten eenenmale in onwetendheid is verzonken, want zij mocht niet leeren, en men meende ook dat zij niet leeren wilde, of zelfs niet leeren kon; die voor zeer lui doorging en waarvan het heette dat zij alleen door geweld, door de zweep, tot werken kon worden gebracht; - veronderstel dat zulk een volk plotseling vrij wordt verklaard, ten spijt zijner meesters, en kort daarop ook de uitgebreidste politieke rechten verkrijgt, die ergens worden genoten, welke vreeselijke gevolgen moeten dan daaruit niet voorvloeien! Bezield door gloeienden haat tegen zijne onderdrukkers, zal dat volk opstaan als één man; moord zal de leus zijn; de duizende beleedigingen en mishandelingen, die het heeft ondergaan, zal het uitwisschen in een ontzettend bloedbad. Bij doodslag zal zich roof en plundering voegen, want de gewezen slaaf is immers te traag om te werken en hij moet toch eten. De geheele maatschappij zal ten onderste boven worden gekeerd en men mag niet hopen dat zij ooit weder in een geregelden toestand zal komen, want de neger wil niets van onderwijs weten, en hoe kan eene geordende maatschappij zonder dat bestaan? De gruwelen der Fransche revolutiën zullen in het niet verzinken, bij die van zulk een negeropstand vergeleken. Welnu, die plotselinge vrijverklaring heeft plaats gehad. Niet uit vrije keus zijn de Noordelijken er toe gekomen, want | |
[pagina 109]
| |
ieder verstandig man in 't Noorden was steeds van oordeel geweest dat zij trapsgewijze moest plaats hebben, maar zij zijn er door den loop der omstandigheden toe gedwongen, en... de zoozeer gevreesde gevolgen zijn uitgebleven. Zeker is dit een even merkwaardig als verblijdend verschijnsel, en de redenen er van verdienen wel te worden opgespoord. Zij zijn velerlei; gedeeltelijk liggen zij in de geaardheid der negers, gedeeltelijk in de maatregelen die het Noorden genomen heeft. De aard van den neger is goed, en als hij ondeugden heeft, zijn zij meestal het gevolg der slavernij. ‘Het is,’ schrijft kolonel Higginson, ‘een eenvoudig en beminnelijk volk, dat zijne deugden van de natuur, zijne ondeugden door slechte opleiding schijnt ontvangen te hebben. Gisteren avond zeide mij Dr. Zachos, dat zij op zijne plantage, die eene afgelegene is, “in 't geheel geen ondeugden hadden.” Ook mijne manschappen hebben er nog geene getoond, die verdienen vermeld te worden; ik heb nog van niemand gehoord, dat hij dronken is geweest; er is slechts één kleine twist geweest, en ik geloof dat er moeilijk een blank regiment in 't leger te vinden is, waarin zoo weinig gevloekt wordt.’ Hun in 't oog loopende karaktertrek is goedhartigheid en dankbaarheid voor iedere welwillendheid, die hun bewezen wordt. Als slaven waren zij zeer gehecht aan hun meesters, als die goed voor hen waren, en ook in den burgeroorlog is hunne getrouwheid meermalen gebleken, niettegenstaande hun brandend verlangen naar vrijheid. In den slag van Gettysburg b.v., zond een kolonel der Zuidelijken een zijner slaven naar eene naburige boerderij om er water te halen voor eenige gewonden. Hij had dadelijk vrij kunnen worden, want daar Gettysburg in Pennsylvanië ligt en dit een vrije Staat was, zoo was hij inderdaad vrij zoodra hij zich buiten de liniën der Geconfedereerden bevond. Daarenboven wilde het toeval, dat hij op de boerderij zijne eigene moeder aantrof, die hem ten sterkste aanspoorde van de gelegenheid gebruik te maken om een vrij man te worden. Maar hij wilde het vertrouwen, dat zijn meester in hem gesteld had, niet te schande maken, en ging terug. Vele andere slaven toonden hun gehechtheid toen Sherman's ruwe soldaten eene woestenij maakten van 't Zuiden, waar alleen de blanke vrouwen en kinderen waren achtergebleven, want de mannen waren allen uitgetrokken. Zij verdedigden hunne meesteressen zoo goed zij konden, en zelfs de gruwelijkste mishandelingen konden er hen niet toe | |
[pagina 110]
| |
brengen, de plaatsen aan te wijzen waar de kostbaarheden waren verborgen. Eens dreigden de soldaten een ouden neger, dat zij hem levend zouden begraven als hij zijn geheim niet openbaarde, en inderdaad, zij groeven een graf, wierpen hem er in, bedekten hem met aarde, groeven hem weder op, en zeiden hem dat het nu in ernst zou gebeuren als hij niet sprak. Toch bleef hij standvastig weigeren. De zelfopoffering der negers, die reeds zoo sterk was als het hunne meesters gold, was onbegrensd voor hunne verlossers, de Noordelijken. Zoo gebeurde het b.v. dat te Rodman's Point in Noord-Carolina een troepje Noordelijken aan den vijand trachtte te ontsnappen door in eene schuit te springen en van land te steken; maar juist toen de vijandelijke kogels rondom hen begonnen neêr te vallen, stiet de schuit op een zandbank en bleef vastzitten. De soldaten kropen op den bodem om niet door de kogels geraakt te worden, en de vraag was nu wie met gevaar van zijn leven uit de schuit zou springen om ze van de zandbank af te schuiven. Bij de soldaten was een sterke neger. ‘Ligt stil,’ zeide hij, ‘ik zal de boot afduwen. Als zij mij dooden, dan heeft dat niets te beduiden; maar gij zijt soldaten en men zal u noodig hebben.’ Hij sprong uit de schuit, duwde ze af, en... viel neêr, door zeven kogels getroffen. Nog een ander voorbeeld! Een officier der Noordelijken, die te Richmond gevangen was, trachtte te ontsnappen en werd daarin geholpen door een slaaf, die den omtrek goed kende. Plotseling bemerkten zij, dat de honden hen op 't spoor waren. De neger wees toen aan den officier den weg aan dien hij gaan moest en sloeg zelf een anderen in, na een ader aan zijn eigen voet geopend te hebben, ten einde de honden tot zich te trekken. Zijne list gelukte, want de officier redde zich, maar hij zelf werd door de honden aan stukken gescheurd. Bij die aangeboren goedhartigheid en bij die neiging tot inderdaad heldhaftige zelfopoffering komt nu nog dit, dat de neger den blanke niet haat, omdat de laatste tot een ander ras behoort dan hij zelf; integendeel, hij heeft voor den blanke een grenzenloozen eerbied en beschouwt hem als een volmaakt wezen, als een model dat hij zoo veel mogelijk moet navolgen. Niet altijd heeft dit goed gewerkt, daar het wel eens gebeurde dat de blanke een zeer slecht mensch en dus een zeer slecht model was; maar aan den anderen kant valt het niet te ontkennen, dat het toch zeer goed is, dat de neger diegenen zoekt | |
[pagina 111]
| |
na te volgen, die op een hoogeren trap van beschaving staan dan hij zelf, en dat het gevaar van een verdelgingsoorlog tusschen twee rassen juist om die reden niet bestaat. Verder is de neger menigmaal belasterd, niet alleen in 't Zuiden der Unie, maar ook elders. Hij ging voor lui door, maar daarbij is op te merken dat, zoo hij het was, de slavernij zelve daaraan voor een groot gedeelte schuld had. Het gold in het Zuiden als een vaste regel, dat het onderscheid tusschen een slaaf en een heer hierin bestond, dat de eerste werkte, de tweede niet. Arbeid was er veracht; geen wonder dus dat de slaaf zich juist dacht te verheffen als hij niet arbeidde. Daarenboven werkte hij niet voor zich zelven, maar voor een ander; 't was derhalve natuurlijk dat hij liefst zoo min mogelijk werkte. Thans nu de omstandigheden veranderd en de negers vrij zijn, toonen zij zich zelden lui. Wie ze kent zooals kolonel Higginson, noemt die beschuldiging bespottelijk. Hij verhaalt onder anderen hoe hij eens 's avonds laat bevel kreeg eene stoomboot met planken geladen te doen lossen. Zijne zwarte manschappen hadden reeds zwaar dagwerk gehad en hij meende dat zij zouden pruttelen nu er dat zware nachtwerk nog bij kwam. Maar 't geleek er niets naar; nooit had hij zulk vroolijk, jolig werken gezien, nooit zulk een wedijver wie 't meeste zou doen, en dat zonder dat hij ze in 't minste aanzette of hun iets extra's beloofde; zij verrichtten den arbeid alsof die de natuurlijkste zaak op de wereld geweest ware, en volgens de verklaring van den kapitein der boot, veel sneller dan blanke werklieden dien zouden verricht hebben. Vermoeid waren zij ook niet, want toen na den afloop de kolonel, die nog eens de ronde deed, een neger vond, die een opossum voor zijn avondeten kookte, en toen hij hem zeide dat hij reeds in slaap moest zijn na zooveel arbeid, gaf hem de neger lachend ten antwoord: ‘Wel neen, kolonel, dat is in 't geheel geen werk, kolonel; 't was een middeltje om ons eens wat uit te rekken, meer niet.’ 't Is waar, ook nu nog wordt er soms in 't Zuiden over de luiheid der negers geklaagd, maar in elk bijzonder geval zal men wel doen met de gegrondheid der klacht te onderzoeken. Zoo verhaalde een planter aan Macrae dat hij aan een honderdtal leêg loopende negers werk had aangeboden, maar dat zij 't allen hadden geweigerd. Macrae deed navraag, en 't bleek hem, dat de planter waarheid gesproken, maar de verklaring van 't feit verzwegen had. Hij had het vorige jaar de negers gehuurd, | |
[pagina 112]
| |
op voorwaarde dat zij de helft van de opbrengst van 't katoen zouden ontvangen, na aftrek der onkosten; maar toen nu de oogst verkocht was en de negers hun deel kwamen vragen, gaf hun de planter ten antwoord, dat door de daling in den prijs de katoenoogst nauwelijks de onkosten had goedgemaakt, zoodat er voor dit jaar niets voor hen overschoot. Hij hoopte, voegde hij er bij, dat het in 't volgende jaar beter zou gaan. Misschien zeide hij de zuivere waarheid, maar de negers begrepen de redeneering niet. Wat zij begrepen was dat zij voor de helft van de opbrengst gewerkt en niets gekregen hadden. Toen derhalve de planter hen 't volgende jaar weder op dezelfde voorwaarde in dienst wilde nemen, weigerden zij. Waarschijnlijk zouden sommige blanke arbeiders ook geweigerd hebben. ‘Ik wil werken, mijnheer,’ zeide een der negers tot onzen reiziger, ‘en ik moet werk hebben, want ik ben er zeer slecht aan toe; maar ik wil mij niet verbinden om weder een jaar te werken eer ik weet, dat ik op 't eind daarvan mijn geld zal krijgen.’ Betaalt men ze daarentegen ordentelijk en geregeld, dan bieden zij zich in menigte aan en werken veel ijveriger dan zij ooit als slaven deden. Een ander vooroordeel was even ongegrond. Het heette dat de negers voor onderricht onvatbaar waren, of er althans volstrekt niet naar verlangden. Dat het tegendeel waar was, bleek reeds toen de slavernij nog heerschte, en menig voorbeeld wordt aangehaald van slaven en slavinnen, die, ten spijt van de verbodswetten en de waakzaamheid hunner meesters, allerlei middelen wisten te bedenken om lezen te leeren. Zoo werd een huisslaaf eens naar de kamer gezonden, waar de gouvernante aan de kinderen les gaf. Hij moest iets aan de kachel verhelpen en verrichtte zijn werk zoo stil mogelijk, terwijl hij intusschen naar de gouvernante luisterde, ter sluiks naar de letters keek, die zij aanwees, en zijn best deed om de namen, die zij er aan gaf, in zijn geheugen te prenten. Hij rekte zijn werk zoo lang hij kon, en toen hij wegging kende hij de helft van 't alphabet. Maar hoe zou hij nu de andere helft leeren? Ook daar wist hij raad op. Op een morgen, toen hij in de leerkamer was, kwam de kleine zoon des huizes er ook. Zij waren alleen, en de neger dacht: ‘Nu moet ik mijn kans waarnemen.’ ‘Ik hoor,’ zeide hij, ‘dat gij heel knap zijt met uwe lessen, Massa Tom.’ Tom vond dat eene alleszins gegronde opmerking. ‘Maar,’ vervolgde de ander, terwijl hij op het | |
[pagina 113]
| |
alphabet wees, ‘ik geloof toch dat gij die zwarte dingen daar niet noemen kunt.’ - ‘Ja wel, alle.’ - ‘Ik kan 't niet gelooven. Gij weet toch niet, hoe die rare snaak heet, die met zijn beenen in de lucht staat?’ - ‘Ja wel, die heet Y.’ - ‘Goede hemel, welk een raren naam geeft gij hem! Maar die daar, die op den grond zit, daarvan weet gij toch den naam niet?’ - ‘Heel goed, die heet L.’ - ‘L! wel, Massa Tom, gij weet alles. Dan zult gij dezen ook wel kennen?’ En hij ging voort, totdat hij de namen van al de letters kende, die hij nog miste. Eer hij door den oorlog vrij werd, kon die neger vrij gemakkelijk lezen en schrijven. Alles te samen genomen was de toekomst der negers geenszins hopeloos, hoe diep de slavernij hen ook had neêrgedrukt; maar zij moesten geholpen en onderwezen worden als kinderen; het Noorden heeft dit dadelijk begrepen en zijne roeping met de grootste liefde en toewijding vervuld. Een hartstochtelijk verlangen naar onderwijs toonde zich bij de negers, naarmate zij door den oorlog vrij werden, en de generaals openden dadelijk scholen voor hen. Iu Louisiana, waar generaal Banks het gedaan had, stroomden de zwarten van alle kanten er heen; de ouders brachten hunne kinderen en gingen naast hen zitten om dezelfde lessen te leeren. Maar de blanken in Louisiana kwamen tegen de belastingen op, die voor die scholen waren uitgeschreven; die belastingen moesten weder afgeschaft worden, en ten gevolge daarvan zouden de scholen worden opgeheven. Die tijding bracht onder de negers eene onbeschrijfelijke verslagenheid te weeg. Gedurende den korten tijd dat de scholen geopend waren geweest, hadden reeds 50,000 hunner lezen geleerd; duizende anderen waren gereed hun voorbeeld te volgen. Zou die veelbelovende kiem verstikt, de toekomst van hun ras in de waagschaal worden gesteld? Zij kwamen bijeen om te beraadslagen. Als vrije burgers betaalden zij reeds een gedeelte van de belasting, waaruit het onderwijs bekostigd wordt, maar die gelden werden geheel aan de scholen der blanken besteed, waarvan zij uitgesloten waren. Hoe onbillijk dit ook was en ofschoon zij zelve zeer behoeftig waren, namen zij toch het edele besluit, vergunning te vragen, eene bijzondere belasting te mogen betalen voor het onderwijs hunner eigene kinderen, zonder dat zij er aanspraak op maakten van de gewone onderwijsbelasting te worden vrijgesteld. Een aantal petitiën, in dien geest gesteld, kwam er nu in; eene | |
[pagina 114]
| |
daarvan was minstens dertig voeten lang en met de namen en kruisjes van omtrent 10,000 negers voorzien. Natuurlijk kon hun verzoek niet geweigerd worden, en de negers betaalden nu zelve uit hun gering daggeld de huur der schoollokalen en de bezoldiging der onderwijzers. Overal waar de legers der Noordelijken kwamen, was dezelfde levendige belangstelling in 't onderwijs bij de negers op te merken. Toen Sherman's leger Savannah binnengetrokken was, werden ook daar scholen voor de zwarten geopend. Eene daarvan stond op de slavenmarkt, waar zij nog weinige dagen te voren aan den meestbiedenden verkocht werden, en dadelijk meldden zich daar 500 leerlingen aan, terwijl de negers zelve $ 1000 tot onderhoud der onderwijzers bijeenbrachten. Te Wilmington werden na den intocht der Noordelijken scholen geopend door onderwijzers van het Amerikaansche zendelinggenootschap, die 't leger vergezelden, en een hunner getuigt daaromtrent het volgende: ‘'s Morgens te negen ure moest ik de kinderen aan de kerkdeur ontvangen, maar eer de klok zeven sloeg, was de straat reeds geblokkeerd en het plein stampvol. Men verdrong elkander om de kinderen te doen inschrijven, en op 't gelaat der achtersten was de angst te lezen, dat zij te laat komen en de lijst reeds vol zouden vinden. Dezelfde onuitsprekelijke vreugd toonde zich bij 't openen der avondscholen voor zwarte volwassenen. In minder dan eene week gaven zich omtrent duizend leerlingen daarvoor aan.’ Onder de ontvluchte slaven, die door de Noordelijken tot regimenten waren gevormd en die voor de vrijheid van hun ras streden, was de ijver niet minder. ‘Hunne liefde voor het AB-boek,’ schrijft kolonel Higginson, ‘is inderdaad onuitputtelijk. Zonder onderwijs strompelen zij alleen voort, zoo goed en zoo kwaad als 't gaat, of de blinde leidt den blinde met hetzelfde pathetieke geduld, dat hen in alles onderscheidt; maar nu richt onze kapelaan een schoollokaal in, waar hij hen zoo geregeld zal onderwijzen, als 't hem mogelijk zijn zal.’ 's Avonds zag men de soldaten hunne lessen leeren voor den volgenden dag, of luisteren naar een uit hun midden, die 't reeds ver genoeg had gebracht om hun iets uit den Bijbel voor te lezen. Allen in het Noorden werkten mede tot bereiking van het schoone doel: de opbeuring van een goedaardig en leergraag, maar sinds twee eeuwen vertrapt ras. De rijken gaven geld, - de edele Peabody alleen schonk twee en een half millioen gul- | |
[pagina 115]
| |
dens; - de Kwakers, die van den beginne af aan de beste en getrouwste vrienden der negers geweest waren, het Amerikaansche zendelinggenootschap en andere maatschappijen zonden onderwijzers, en toen die niet meer te vinden waren - want juist de onderwijzersstand had zich door zijn ijver om de wapenen voor de Unie op te vatten, bijzonder onderscheiden - toen stroomden zij in menigte toe, de edelaardige en verlichte vrouwen uit het Noorden, van wie reeds Tocqueville naar waarheid getuigde, dat aan haar vooral Amerika zijne grootheid te danken heeft, en die nu vol geestdrift onderwijs gaven aan de arme zwarten. Maar de massa was te groot dan dat de ijver van bijzondere personen en van genootschappen alles had kunnen doen wat er te verrichten viel, te meer daar ook voor de materieele belangen der dikwijls hulpelooze negers moest gezorgd worden. De Regeering moest ook krachtig de hand aan het werk slaan, en zij deed het door in 1865 het Freedmen's Bureau op te richten, dat, onder de leiding van den generaal Howard, wien zulk eene taak uitnemend was toevertrouwd, al de belangen der negers moest ter harte nemen. Het had het bestuur over de staatslanderijen en over alle verlatene of verbeurd verklaarde goederen in de opgestane en onderworpene Staten; het moest aan de vrijgelatenen inlichting geven omtrent de waarde en den huurprijs van de landen die te krijgen waren, hen ook in staat stellen er heen te gaan; verder moest het de behoeftigen ondersteunen, de zieken verplegen en eindelijk overal scholen oprichten. De werking van dit Bureau, waaraan het Congres in Juli 1868 reeds bijna elf millioen dollars verstrekt had, is zeer heilzaam geweest, en de resultaten, die het onderwijs heeft opgeleverd, hebben de stoutste verwachtingen overtroffen. Alleen in Zuid-Carolina kunnen thans 25,000 gewezen slaven den Bijbel lezen, die vóór den oorlog ten eenenmale onwetend waren. In Virginië zijn er 50,000 die elementair onderwijs hebben genoten; evenveel zijn er in Texas, en in Louisiana is het getal negers, die lezen kunnen, even groot als dat der blanken. Er zijn nu in 't Zuiden 4500 scholen voor de negers, met 10,000 onderwijzers (gedeeltelijk zelve negers) en 250,000 leerlingen; daarenboven zijn er voor hen 25 normaalscholen en universiteiten met meer dan 4000 studenten, die zich meerendeels voorbereiden om onderwijs te geven aan hun eigen ras. Het is inderdaad treffend om te zien met hoe veel ijver op die scholen gewerkt wordt. De kinderen be- | |
[pagina 116]
| |
schouwen het leeren als een waar genoegen, en de oudere negers, als zij niet meer werken kunnen of tijdelijk zonder werk zijn, plaatsen zich naast hen op de schoolbanken. Zoo ziet men dikwijls drie geslachten door elkander zitten. Op eene school, die Macrae bezocht, zat een vlugge zevenjarige jongen met levendige oogen boven aan, als de primus der klasse; dan volgde een neger, die meer dan zes voeten lang was en gedurende een twintigtal jaren een plantageslaaf was geweest; dan een klein meisje, dan een dartele, volwassene deern, dan weêr een paar kinderen en zoo vervolgens; eindelijk, geheel onder aan, stond een neger, die er reeds oud uitzag, de vader van den kleinen primus. Hij was juist zonder werk en wilde de gelegenheid om wat te leeren niet laten verloren gaan. Gemakkelijk viel het hem niet; hij erkende, dat hij met woorden van meer dan vier letters heel veel moeite had, en dat hij niet dacht dat hij de heel lange ooit zou kunnen spellen; maar hij was trotsch op zijn zoontje, voor wien geen woord te lang kon zijn en die stellig een geleerde zou worden. Anderen, die nog veel ouder waren, leerden met meer gemak. Eene vrouw, die haar geheele leven door slavin was geweest, begon eerst op haar negentigste jaar met het alphabet en was toch binnen drie maanden in staat, verscheidene verzen in den Bijbel te spellen. Merkwaardig genoeg, dat zij op dien hoogen leeftijd nog wilde beginnen te leeren! Maar de negers ontzien geen moeite, van welken aard ook. Op eene avondschool voor volwassenen in Alabama vond Macrae een vijftigjarigen zwarte, die met de grootste inspanning in een dikken Bijbel zat te studeeren. 't Was een daglooner, die op eene vrij ver van de stad verwijderde boerderij werkte. Dagelijks moest hij vier Engelsche mijlen afleggen om op de school te komen en dan weêr naar de boerderij terugkeeren; maar hij was er altijd prompt op klokslag en werkte er hard tot de laatste minuut toe. ‘Hoe veel boeren zijn er in Frankrijk,’ vraagt Jonveaux, ‘die tot zulke opofferingen bereid zijn?’ In denzelfden geest schrijft Macrae: ‘Het is onder ons, blanken, de gewoonte, minachtend op de zwarten neder te zien; maar ik zou gaarne willen weten, hoe vele niet onderwezene volwassenen in Engeland, Schotland en Ierland - zij mogen dan zoo blank zijn als zij willen - hun best doen om, evenals de negers in die avondscholen, het verzuim van vroegere jaren goed te maken.’ Misschien mogen wij nog wel een stap verder gaan en vragen of er soms niet hier en daar zeergeleerde | |
[pagina 117]
| |
en hooggeleerde docenten zouden te vinden zijn, die bijzonder tevreden zouden wezen, indien zij bij de meeste hunner zeer blanke en welgeborene leerlingen denzelfden leerlust opmerkten. Over de vatbaarheid der negers luiden de berichten hunner onderwijzers zeer gunstig. De ouderen zijn, zooals van zelf spreekt, achterlijk; maar de kinderen leeren even goed als de kinderen der blanken. Zelfs zeer vooringenomene reizigers, zooals Dr. Zincke, een Engelschman, geven dit toe. Hij is stellig overtuigd, dat het negerras zich niet tot de hoogte van het Caucasische ras kan verheffen, en toch schrijft hij, na eene negerschool bezocht te hebben: ‘Nooit heb ik op eenige school in Engeland - en ik ken er vele - zoo veel bevattelijkheid bij de kinderen gevonden, nooit zulke verstandige vragen gehoord, waaruit men zien kon dat zij van het gelezene een helder begrip hadden.’ Wel voegt hij er bij, dat bij de negers de ontwikkeling spoedig ophoudt; maar het is de vraag of die vrij algemeen verspreide meening wel de ware is. Er zijn althans sterk sprekende voorbeelden, die voor het tegendeel pleiten. Op Oberlin College in Ohio b.v., waar blanken en zwarten van beide seksen te samen de lessen over Grieksch, Latijn, wiskunde, natuurkunde, wijsbegeerte, enz., volgen, doen de zwarten volstrekt niet voor de blanken onder en overtreffen hen zelfs, volgens het oordeel der hoogleeraren, in zuiveren smaak en in aanleg voor taalstudie. Hippeau hoorde er eene vijfentwintigjarige negerin met groote nauwkeurigheid een hoofdstuk uit het eerste boek van Thucydides vertalen en verklaren. Eene andere was de eerste van 't geheele College. Op Toronto University was degeen, die onlangs de gouden medaille behaalde, een neger. Wat meer is, er zijn thans verscheidene negers in de Vereenigde Staten, die reeds als redenaars, advokaten, dichters, publicisten, sterrekundigen, enz., naam hebben gemaakt. 't Zijn mogelijk uitzonderingen; maar naarmate de neger meer en meer de gelegenheid heeft om zich te ontwikkelen, schijnen de uitzonderingen zoo talrijk te worden, dat zij den zoogenaamden regel dreigen omver te stooten. Laat het evenwel uitzonderingen zijn, dan kan men antwoorden, dat ook onder ons ras de mannen van talent en genie tot de uitzonderingen behooren en dat men al zeer tevreden mag zijn, indien de meesten bruikbare, nuttige, praktische menschen worden. Welnu, met volkomen vertrouwen mag men beweren, dat het onderwijs, aan de negers gegeven, hen daartoe zal opleiden | |
[pagina 118]
| |
en reeds velen daartoe opgeleid heeft. Het is verwonderlijk om te zien, met welk eene snelheid zich dat nog onlangs zoo veracht ras door arbeid, vlijt en spaarzaamheid heeft weten te verheffen. Dat het verkwistend was, zooals de slavenhouders steeds beweerden, was in zekeren zin waar: zoolang de neger slaaf was en dus voor niets te zorgen had, kende hij evenmin de waarde van 't geld als het kind die bij ons kent; maar nu hij vrij is, toont hij zich doorgaans geen verkwister; integendeel, de zwarten hebben overal spaarbanken opgericht; daarin hadden zij gedurende de drie eerste jaren na hunne emancipatie reeds ƒ 3,750,000 nedergelegd en in de daarop volgende jaren zijn hunne besparingen nog veel aanzienlijker geweest; toen Macrae in Amerika was, bedroeg de som ƒ 30,000,000. Daarenboven hebben zij huizen in menigte gebouwd, groote landerijen aangekocht, en er zijn er die reeds rijk zijn geworden. Bewijzen te over, dat zij vlijtig werken en goed met het geld dat zij verdienen, weten om te gaan. De officieele rapporten zijn uiterst bemoedigend. Er blijkt uit, dat het Bureau in 1866 voorzien moest in de stoffelijke behoeften van 166,000 negers, en dat dit getal in 1869 tot beneden de 2000 geslonken was, zoodat toen het Bureau dit gedeelte zijner werkzaamheid, als verder onnoodig, heeft kunnen staken. In 1870 verklaarde Smith, die belast is met den stand van zaken in het Zuiden jaarlijks te onderzoeken, in zijn rapport het volgende: ‘Elk jaar heb ik onmiskenbare teekenen van verbetering gezien, maar nooit zulke duidelijke bewijzen van toenemende naarstigheid, zuinigheid en algemeene welvaart als in dit jaar, en de vooruitgang sedert den winter van 1866 is verbazend groot. Men ziet het in alles, in de geriefelijkheden des levens, in onderwijs, in zedelijkheid. De armoede is afgenomen. Er is nog wel lijden onder de bejaarden en de zieken, maar geen tiende van hetgeen men drie jaren geleden overal zag. Aan de negers in de kerk en aan hunne kinderen op school kan men het aanzien, dat zij nu in een veel beteren toestand verkeeren; zij kleeden zich beter en netter, en er is eene nieuwe manhaftigheid in hunne houding en op hun gelaat gekomen.’ Voor het laatste bestaat gegronde reden, want de negers hebben zich als soldaten in den burgeroorlog uitmuntend gekweten, en misschien daardoor meer dan door iets anders de vooroordeelen overwonnen, die niet weinigen in 't Noorden nog tegen hen koesterden. Al hunne aanvoerders zijn eenparig in | |
[pagina 119]
| |
hun lof. Nooit, verklaart kolonel Higginson, heb ik mijne blanke officieren hooren beweren, dat de zwarten minder goede soldaten waren dan de blanken; de eenige vraag was of men ze met de blanken gelijk moest stellen dan wel of zij beter waren. Het exerceeren leerden zij zeer spoedig, hun dienst verrichtten zij met de grootste stiptheid en in den slag hadden zij niet minder élan dan de Ieren. Talrijk zijn de blijken van heldenmoed, die zij gaven. Bij den verwoeden aanval op Fort Wagner werd de zwarte sergeant Carney driemaal zwaar gewond, maar hij hield toch de vlag vast, en toen de aftocht geblazen werd, hinkte hij met de troepen mede totdat hij het hospitaal bereikte, waar hij bijna levenloos nederzeeg, terwijl hij met een fieren glimlach zeide: ‘De dierbare oude vlag heeft den grond nooit aangeraakt, kameraden!’ In 't algemeen gaven zij niets om wonden. Een hunner, die een geweerschot in den schouder gekregen had, overreedde een zijner makkers er den kogel uit te halen, opdat hij niet op de ziekenlijst zou komen, en stond daarna den geheelen nacht door op wacht. Waarschijnlijk zou de chirurgijn van zijn regiment er niets van gemerkt hebben, als de neger den volgenden dag niet iets had moeten verrichten, waartoe een gezonde schouder noodig was. Een ander werd in een veldslag zwaar in het been gewond, maar ging voort met vechten. Zijn majoor gaf hem bevel naar achteren te gaan. Hij gehoorzaamde, maar spoedig daarna zag de majoor dat hij op zijn post terug gekeerd was. Op scherpen toon zeide hij nu tot hem: ‘Ga naar achteren, mijnheer, en doe uwe wond verbinden.’ De neger gehoorzaamde op nieuw, maar weinige minuten later was hij weder terug met een zakdoek om zijn been gebonden, en laadde en vuurde even hartstochtelijk als te voren. Zoo hebben de negers zich in alle opzichten de vrijheid waardig getoond, en deugden aan den dag gelegd, waarop volken, die, volgens hun eigen meening, ver in beschaving gevorderd zijn, zich met recht zouden mogen verhoovaardigen. Vlijt, spaarzaamheid, geestkracht, dapperheid, juiste waardeering van geestelijke behoeften, bereidwilligheid om zich zelve zware lasten op te leggen voor het algemeene welzijn - al die eigenschappen, die in den vrijen burger vereischt worden, hebben de vrijgelatenen getoond te bezitten, en zij hebben de hoop, die hunne vrienden koesterden, meer dan gerechtvaardigd. | |
[pagina 120]
| |
V. De Chineezen.Een der opmerkelijkste verschijnselen van de laatste jaren is de groote en nog steeds toenemende immigratie der Chineezen in de Vereenigde Staten. Aan den eenen kant toch vraagt men zich zf, hoe het komt dat een volk, hetwelk veel sterker liefde voor zijn land heeft dan eenig ander op aarde, terwijl daarenboven zijne wetten het emigreeren ten strengste verbieden, toch lust heeft zich naar een vreemd land te begeven, waar het geen politieke rechten kan verkrijgen. Aan den anderen kant stelt zich de vraag, of die groote toevloed van menschen die tot een ander ras behooren en geen Christenen zijn, voor Amerika heilzaam is of nadeelig en gevaarlijk. Dikwijls heeft men als de oorzaak der Chineesche emigratie de overbevolking opgegeven, waaraan China zou lijden, of wel men heeft gezegd, dat gouddorst de Chineezen naar Californië lokt. Conwell, dien wij hier voornamelijk zullen volgen, ontkent zoowel het een als het ander; volgens zijne op ondervinding gegronde meening moet de reden gezocht worden in het wanbestuur, waaraan China vooral in de laatste vijftien jaren lijdt, en waardoor de toestand der laagste klasse, der koelies of arbeiders en daglooners, die de overgroote meerderheid uitmaken van degenen die naar Amerika emigreeren, ten eenenmale ondragelijk geworden is. Het grootste Rijk der wereld, dat meer dan eens zoo groot is als de Vereenigde Staten en vier honderd millioen zielen telt, mag zich beroemen op het bezit van een wetboek, dat reeds twee duizend jaren oud is en zich door eenvoudigheid, duidelijkheid, beknoptheid en over 't algemeen door strikte rechtvaardigheid onderscheidt. Het is mogelijk en zelfs waarschijnlijk, dat men in vroegeren tijd de voorschriften van dat wetboek heeft opgevolgd; maar ongelukkigerwijze wordt het tegenwoordig in de meeste gevallen als eene doode letter beschouwd en geldt de wil van iederen districtbeambte als wet. Willekeur heeft dus de plaats van het recht ingenomen. Daarenboven zijn de beambten door en door bedorven en in de hoogste mate | |
[pagina 121]
| |
omkoopbaar. Als een arme man iets steelt, dat niet genoeg waarde heeft om er den beambte zijn deel van te geven, dan wordt de gestrengste straf op hem toegepast; heeft hij daarentegen een som gestolen groot genoeg om den beambte met een gedeelte daarvan tevreden te stellen, dan komt hij dadelijk vrij en misschien geeft hem de ander dan nog wel bedektelijk te kennen, dat hij het nog maar eens doen moet. Vreest de beambte, dat het gebeurde zijn superieur ter oore zal komen, dan eischt hij meer om met dien te kunnen deelen. Kortom, door geld krijgt men alles gedaan, en dit wordt hoe langer hoe erger. Niets baat er tegen en de maatregel, dien de regeering te Peking er tegen genomen heeft, heeft het kwaad verergerd in plaats van het te verhelpen. Zij heeft namelijk een groot aantal verspieders over 't geheele land verspreid, die haar bericht moeten geven over 't geen de onderdanen en de beambten misdoen; maar die verspieders zijn er ook slechts op uit fortuin te maken, 't geen hun op allerlei ongeoorloofde wijzen gelukt; zelfs stelen en rooven veroorloven zij zich en werpen dan de schuld op een armen, onnoozelen koelie, die er voor boeten moet. Het lot van den laatste is harder dan dat van de lagere klassen in eenig land ter wereld. Hij wordt zeer slecht betaald. In de landbouwende districten ontvangt hij jaarlijks ƒ 20 à ƒ 25. Daarvan moet hij vooreerst zich zelven en zijn huisgezin kleeden. Is dit groot, dan bedraagt die uitgaaf ƒ 15, en verder is voor eetwaren meer dan 't overschot noodig. Buitendien heeft hij nog te betalen: voor hoofdgeld ƒ 2, voor de bordjes en verdere benoodigheden voor zijn eeredienst ƒ 2.50, voor huishuur ƒ 5; te samen ƒ 9.50. Als hij derhalve ƒ 25 in 't jaar verdient en niets extra's uitgeeft, dan houdt hij slechts ƒ 15.50 over om zich zelven en zijn huisgezin te kleeden en te voeden. Er komt bij dat, als hij een werktuig bij ongeluk beschadigt of breekt, hij dit vergoeden moet, en 't zou vreemd zijn als hem in den loop van een geheel jaar zulk een ongelukje niet eens overkwam. Er kan ook iemand van zijne familie komen te sterven en dan moet hij de begrafeniskosten voor een gedeelte, zoo niet geheel, betalen. Is er opstand - en die is er in dat slecht bestuurde Rijk bijna elk jaar - dan heeft hij eene buitengewone belasting te dragen, en in geval van droogte is hij geheel zonder werk. Timmerlieden en metselaars verdienen omtrent 55 centen per dag, maar daarvan gaat zooveel | |
[pagina 122]
| |
voor belastingen af, dat zij toch niet meer inkomen hebben dan de arbeiders op 't veld. Soms komen de vrouwen eenigszins aan de behoeften van 't huisgezin te gemoet; maar tenzij zij sterk genoeg zijn voor veldarbeid, zullen zij niet meer dan ƒ 10 à ƒ 12.50 in 't jaar verdienen. Hoe komen die ongelukkige zielen rond? zal men vragen. Om het te kunnen doen, zijn zij genoodzaakt het slechtste voedsel te gebruiken, duizende middelen te verzinnen ten einde datgene, wat oneetbaar of zelfs walgelijk is, eetbaar te maken, en verder bedelen en stelen zij. Tot het laatste worden zij zelfs aangemoedigd. Als een koelie, die geen kwaad heeft gedaan, toch door den hebzuchtigen mandarijn gearresteerd en beboet wordt, en verklaart dat hij buiten staat is de boete te betalen, dan wordt hem aangezegd, dat hij binnen eene week moet terugkomen, hetgeen beduidt dat hij het geld, dat hij niet heeft, in dien tusschentijd stelen moet, want dat hij anders zweepslagen zal krijgen en dat zijne beenen in het blok zullen gesloten worden. Dikwijls sterven de rampzaligen van vermoeienis op de heete rijstvelden, of zij verdrinken zich omdat zij geen geld hebben om een weinig voedsel te koopen. In zulk een ondragelijken toestand zal zelfs de Chinees, hoe sterk hij ook aan zijn geboortegrond gehecht moge zijn, niet aarzelen dien te verlaten, indien zich de gelegenheid aanbiedt elders een beter bestaan te vinden. Daarenboven is het zijn plan niet, zijn vaderland voor altijd vaarwel te zeggen; hij hoopt er terug te keeren, en dan zal hij daar, zoo niet als een rijk, dan toch als een eenigszins gegoed man, zijne overige levensdagen in rust genieten. De verbodswetten zullen hem ook niet tegenhouden. Eigenlijk zijn zij opgeheven door het tractaat dat de regeering van China in 1866 met Engeland, Frankrijk en de Vereenigde Staten gesloten heeft en waarbij o.a. bepaald is, dat aan de Chineesche landverhuizing geen hinderpalen in den weg gelegd zullen worden; maar feitelijk bestaan zij nog en China te verlaten wordt nog evenzeer als eene misdaad beschouwd, als dit vóór dat tractaat het geval was. In een land evenwel, waar de ambtenaren zóó omkoopbaar zijn als in China, kan men elke wet ontduiken, mits men klinkende munt als argument bezigt. De vraag is dus slechts waarheen de arme Chinees zich begeven zal. Meer dan één land lokt hem aan, maar in den laatsten tijd Californië het meest. In 1848 of '49 zijn daar bij toeval de eerste Chineezen aangekomen, om- | |
[pagina 123]
| |
trent twintig in getal. Het waren ongelukkige slaven, die in Peru aan hunne meesters waren ontsnapt en eene schuilplaats gezocht hadden op twee schepen, die uit New York naar San Francisco voeren en te Callao waren binnengeloopen, om averij te herstellen. Te San Francisco werkten zij op de werf, en toen er kort daarna een paar schepen met Chineesche koks en bedienden uit China aankwamen, overreedden zij deze bij hen te blijven. Op die wijze meer dan honderd man sterk, waagden zij zich nu in de districten waar de mijnen waren; maar de ontvluchte koelies uit Peru bleven er niet lang; het verlangen om hun vaderland, waaruit zij gestolen waren, en hunne vrouwen en kinderen weder te zien, was bij hen sterker dan de begeerte naar goud, en zij maakten van de eerste scheepsgelegenheid gebruik om naar China terug te keeren. Daar aangekomen, wisten zij veel te verhalen van de goudmijnen van Californië en de vrijheid, die zij in dat land genoten hadden, met dat gevolg, dat verscheidene hunner landgenooten, die plan hadden zich elders te gaan vestigen, nu liever naar Amerika gingen. Maar de groote emigratie had eerst plaats toen de Central-Pacific-spoorweg zou gebouwd worden. Voor dat reuzenwerk waren er in het toen nog zoo afgezonderde en dun bevolkte Californië geen werklieden te vinden. Gretig zag men uit naar hulp uit China. ‘Komt over en helpt ons; wij hebben geld in overvloed, maar niemand die het verdienen wil,’ zoo riep men over den Grooten Oceaan de Chineezen toe. De Amerikaansche agenten in China deden circulaires drukken; loopers verspreidden ze door 't land van Swatow tot Liuchau, van Yangkiang tot Nanngan; zij traden de armoedige stulpen binnen en verhaalden er van fraaie huizen; zij gingen in de moerassige rijstvelden en spraken er van gezonder bezigheden en van heel wat hooger loon dan het bespottelijk lage, dat daar te verkrijgen was. Gewillig leenden de mismoedige koelies hun gehoor. In menigte stroomden zij toe. Iedere vallei en iedere berg in Fokiën, elke vlakte en elke rivier in Kwantong zond zijn contingent voor het leger van arbeiders, dat aan de Unie voorspoed en welvaart zou geven. In de havens waren geen schepen genoeg om ze allen op te nemen, en jaren gingen voorbij eer de laatsten van degene die zich hadden aangegeven, Hongkong konden verlaten. Van dat oogenblik af aan heeft men ten allen tijde zooveel scheepsladingen Chineezen als men maar wilde naar Noord-Amerika kunnen overbrengen, want de be- | |
[pagina 124]
| |
richten der teruggekeerden hebben aan de achtergeblevenen groot vertrouwen in de Vereenigde Staten ingeboezemd. De Unie heeft de Aziatische landen en de eilanden van den Grooten Oceaan ten eenenmale overschaduwd. Weken lang liggen thans schepen in de haven van Hongkong, die koelies naar de Sandwich eilanden willen overbrengen en er zelfs geen dozijn kunnen krijgen, terwijl ter zelfder tijd de kosthuizen opgepropt vol zijn met koelies die wachten op het vertrek van de stoomboot naar San Francisco. Het emigreeren is eene manie geworden, en men kan er veilig op rekenen dat het aantal landverhuizers naar Noord-Amerika elk jaar verdubbelen zal. Toch heeft de Chineesche landverhuizer oneindig meer zwarigheden van allerlei aard te overwinnen dan de Europeesche. Vooreerst zijn bijgeloof, want als de hoogere machten zijn plan niet goedkeuren, dan gaat hij niet. De zaak is belangrijk genoeg om er Boeddha over te raadplegen; maar diens zoogenaamde tempel is te ver af en de koelie heeft noch tijd, noch geld om er heen te gaan. Eerst vraagt hij dus, onder allerlei wonderlijke ceremoniën, zijn keukengod om raad. Is die te stijfhoofdig om hem een duidelijk antwoord te geven, dan gaat hij naar eene vrouw, een medium (want de koelie is een spiritist), in de hoop dat die den geest van een zijner voorouders zal oproepen. Zij doet dat ook - natuurlijk voor geld. Met angstige verwachting luistert de koelie naar de orakelwoorden. Goddank, de geest geeft zijn toestemming, met wijze raadgevingen er bij en de voorspelling, dat de vrager rijker dan een mandarijn zal terugkomen. Met een vroolijk hart gaat de koelie dat nu aan zijne vrouw en kinderen mededeelen. Hij mag ze niet medenemen, - in dit opzicht is zelfs de Chineesche wet onverbiddelijk, hoe weinig men er ook anders om geeft, en ofschoon men ongehuwde vrouwen wel naar Californië laat gaan. Men zou dus van dien kant tegenstand kunnen verwachten of althans groote droefenis. Maar de vrouw moge bedroefd zijn, zij toont het in allen gevalle niet. Zij is gewend aan haren man stipt te gehoorzamen en daarenboven heeft zij een te onbeperkt geloof in het spiritisme, dan dat zij zich tegen den wil van den voorvader zou durven verzetten. Eenige van de kinderen mogen weenen, maar dit is dan ook alles. Behalve andere zorgen, die uit zijn godsdienst voortkomen en die wij kortheidshalve met stilzwijgen voorbijgaan, is nu de groote zorg van den koelie, hoe hij aan het geld voor zijn | |
[pagina 125]
| |
overtocht zal komen, want hij moet dat vooruit betalen. Onder de weinige rechten die hij heeft, behoort het eigendomsrecht over zich zelven en over zijn huisgezin: hij mag zijne vrouw en kinderen als slaven verkoopen of ze verpanden. Van dat recht zal hij gebruik maken. Hij begeeft zich naar een van de zoogenaamde oudsten van het dorp, de eenige overheidspersonen die niet door den keizer aangesteld, maar door de landeigenaars worden gekozen, biedt hem eenig geld aan en zegt hem dat hij eenige inlichtingen komt vragen, die de oudste hem geven kan, zooals hij door een medium van den geest van een zijner voorouders vernomen heeft. De oudste verklaart zich bereid hem die inlichtingen te geven. Dan spreekt de ander van zijn armoede, van de schatten die er in Amerika te verdienen zijn, en vraagt hoe hij aan een plaatsbriefje komen zal. De oudste weet er natuurlijk alles van; hij heeft reeds veel zulke gevallen gehad en hij heeft gehoord dat eenigen rijk zijn geworden. En wat nu het plaatsbriefje betreft, heeft de koelie sterke, gezonde dochters, goed oppassende, vlijtige zonen? De koelie durft zeggen dat hij ze heeft. Nu goed, dan kan de zaak gemakkelijk geschikt worden; de koelie behoeft ze slechts te verpanden, dan zal men er hem geld op voorschieten. Maar wie zal dat doen? De makelaars te Hongkong, dat spreekt van zelf. Maar hoe zal de koelie met die in aanraking komen? O, de oudste zal dat alles wel schikken; hij zal wel zorgen voor het plaatsbriefje en voor 't contract. De koelie is recht blij; maar hoe veel zal het plaatsbriefje wel kosten? De oudste kan het hem niet zeggen eer hij 't zelf heeft. Er zullen ook nog eenige extra-onkosten zijn, maar daar moet de koelie niet om geven, aangezien hij toch zoo verbazend veel verdienen kan als hij eens in Amerika is. De koelie gaat zeer tevreden heen en de oudste is ook tevreden. Geen wonder, want hij heeft reeds een goede fooi ontvangen en verwacht eene nog veel betere. Eerst gaat hij naar den mandarijn, want 't is gevaarlijk tegen de wet te handelen zonder diens goedkeuring, en daarenboven heeft de kleine beambte geen geld om voor te schieten, terwijl misschien de mandarijn het wel heeft. Hij vraagt dus zijne hulp voor het plaatsbriefje, terwijl hij voorstelt den prijs daarvan te verhoogen, met dien verstande dat de mandarijn het grootste gedeelte der verhooging zal ontvangen. De mandarijn kan het voorstel niet anders dan goedkeuren. Hij laat bij den makelaar een plaatsbriefje halen, dat hij na verloop | |
[pagina 126]
| |
van een jaar en met bijvoeging van hoogen interest belooft te betalen. 't Kost ƒ 100, en ƒ 25 extra voor den makelaar. De mandarijn brengt het in rekening voor ƒ 187,50, want 50 pCt. winst mag hij wel hebben, en vraagt de onderteekening van den oudste. Deze zet er zijn naam onder en ontvangt het plaatsbriefje. Nu wordt er een notaris bijgehaald om een contract op te stellen. Daarbij erkent de koelie aan den oudste ƒ 250 met den interest daarvan schuldig te zijn, en geeft hij voor die schuld zijne vrouw, zijne drie zonen en twee dochters in pand. Betaalt hij niet negen maanden na dato, hetzij bij een in 't contract genoemd Chineesch bankiershuis te San Francisco, hetzij aan het kantoor van den pandbezitter, dan mag de familie dadelijk verkocht worden. De koelie wordt nu ontboden. Hij weet volstrekt niet hoe veel het plaatsbriefje oorspronkelijk gekost heeft, en als hij zijn verbazing te kennen geeft over den hoogen prijs, dan antwoordt men hem dat, daar hij maandelijks ƒ 75 in Amerika verdienen zal, hij de som in minder dan de helft van den in 't contract bepaalden tijd zal kunnen betalen. Zonder te aarzelen teekent hij dus. Weldra is hij op de stoomboot en in het andere werelddeel. Zal hij bij tijds betalen, of zullen zijne achtergeblevene vrouw en kinderen nog iets, maar niet heel veel, lager dalen door slaven te worden? De beantwoording dier vraag hangt van allerlei toevallige omstandigheden af. De koelie zal zeker zijn best doen; maar 't is mogelijk dat hij niet aanstonds werk vindt, of dat hij minder verdient dan hij verwachtte, of dat hij zijn geld verliest, of dat het hem ontstolen wordt. Gebeurt iets van dit alles, dan troost hij zich met de gedachte, dat hij later zelf terug zal keeren met genoeg geld om al de zijnen vrij te koopen, en in die hoop werkt hij met nog grooter ijver en leeft nog zuiniger. Gedurende vele jaren waren het alleen de koelies die naar Amerika kwamen, maar dit is thans niet meer het geval. Chineezen uit de hoogere klasse komen er nog niet en zullen er ook niet komen zoolang de regeeringsvorm blijft zooals die is, want daardoor hebben zij meer rijkdom en meer voorrechten dan zij in Amerika zouden vinden; maar gedurende het laatste jaar zijn er velen uit de middelklasse overgekomen, zooals kooplieden, schrijvers, geldwisselaars, makelaars enz. Daar zij in veel beter omstandigheden verkeeren, zoo kunnen zij òf het geld voor den overtocht zelve betalen, òf zij hebben krediet | |
[pagina 127]
| |
genoeg om het van hunne vrienden te leenen, en naar men zegt, is het nog nooit voorgekomen, dat iemand de volle som met interest niet terugbetaald heeft. Het getal der Chineezen in de Vereenigde Staten is reeds aanzienlijk. Volgens eene opgaaf, die meer dan een jaar oud en daarom voor dit oogenblik te laag is, waren er toen 65,000 in Californië en 90,000 in de overige Pacific-Staten, behalve diegenen, die op plantages in de Zuidelijke Staten werken. Te San Francisco, waar hun getal op 30,000 begroot wordt, bewonen zij eene afzonderlijke wijk, en het maakt op den reiziger een zonderlingen indruk, als hij zich plotseling uit de Engelsche straten, die overal de Westersche beschaving vertoonen, in eene Chineesche stad verplaatst ziet, waar de winkels versierd zijn met vlaggen, waarop hij Chineesche opschriften lezen - of liever niet lezen kan. Eenige daarvan behooren aan aanzienlijke kooplieden, die zeer goede zaken doen. De artikelen, die zij verkoopen, zooals thee, zijde, verlakte voorwerpen en porselein, zijn de beste in hunne soort, en daar de kooplieden met kleine winsten tevreden zijn, lokken de lage prijzen veel koopers uit. In donkere en waarschijnlijk ongezonde kelders zijn zwijgende Chineezen bezig met het wasschen of strijken van kleedingstukken, met sigaren maken of met het scheren van de hoofden hunner landgenooten. Op den hoek van eene der straten ziet men een Chineesch hôtel, een hoog, steenen gebouw, waar plaats is voor twee honderd personen, maar waar in het drukke jaargetijde twaalfhonderd Chineezen op elkander gepakt zijn als haringen in een ton. Er is ook een Chineesche schouwburg, waar elken avond een gedeelte vertoond wordt van een stuk, dat verscheidene maanden duurt en dat onder 't genot van eene manilla of van eene cigarette, met de grootste belangstelling wordt aangehoord, ofschoon het orchest met groot geraas doorspeelt, terwijl de acteurs spreken en op hunne beurt het orchest trachten te overschreeuwen. Het voordeel, dat de Chineezen aan de Pacific-Staten hebben aangebracht, kan niet hoog genoeg worden aangeslagen. Zij zijn de ijverigste werklieden, die er op de wereld te vinden zijn. Niets is hun te veel; zij bebouwen den grond, hakken de bosschen om, verrichten het zwaarste pakkedragerswerk, zijn uitmuntende bedienden. Werken is zoozeer hunne tweede natuur geworden, dat zij zelfs ziekte niet als eene verontschuldiging voor niets doen beschouwen. In het Chineesche hospitaal | |
[pagina 128]
| |
te San Francisco zijn alle patiënten, die nog hun handen en voeten gebruiken kunnen, druk aan den arbeid. Daarbij zijn zij uiterst spaarzaam en matig en vormen ook in dit opzicht een sterk contrast met hunne mededingers, de aan dronkenschap overgegevene Ieren. Aan de wetten gehoorzamen zij stipt. Zij doen wat hun bevolen wordt en laten wat hun wordt verboden. Zij zijn goedhartig en recht dankbaar als iemand een goed woord in het gebroken Engelsch, dat zij verstaan, tot hen spreekt. Als men ze slaat, slaan zij niet terug; als men ze besteelt, beklagen zij zich niet. Nooit heeft men beter werklieden aan een spoorweg gehad dan de Chineezen, die den Central Pacific hebben gebouwd. Terwijl de Union Pacific, die meestal Ieren gebruikte, niet dan met de grootste moeite orde kon houden onder zijn duur betaald leger van 20,000 à 25,000 arbeiders, die, aan den drank verslaafd, telkens oproerig werden, hadden de ingenieurs van den Central Pacific niets dan genoegen van hunne volijverige, conscientieuse, altijd even matige Chineezen, die met een gering loon tevreden waren en zelve de orde onder hun corps bewaarden. Daarenboven bezitten zij in de hoogste mate het talent om alles na te maken wat zij zien maken. Vroeger moeten zij zeer vindingrijk geweest zijn, zooals hunne uitvindingen van het kompas, van het buskruit, van het weven, van wateruurwerken, enz., bewijzen. Dat zijn zij sinds langen tijd niet meer, maar altijd zijn zij nog zeer slim en daarom als handwerkers zeer gezocht. Kleederen, schoenen, manden, enz., maken zij uitmuntend; als kabinetwerkers, metselaars, timmerlieden, tuiniers, koks, hebben zij hun gelijken niet. Daarom en omdat zij geen hoog loon verlangen, zien zelfs de bezen in de Oostelijke Staten hen gaarne. Schoenmakers in Massachusetts gebruiken tegenwoordig Chineesche werklieden. Maar hoe nuttig, hoe onmisbaar zij ook zijn, de Chineezen hebben toch een aantal vijanden, vooral in de Pacific-Staten. Waarom? Om dezelfde reden, waarom men, ter eere van Christus, de Joden in de middeleeuwen bij honderden en duizenden heeft vermoord, waarom men ze tegenwoordig nog van tijd tot tijd in den Donau of in de zee werpt, waarom men ze, in minder onbeschaafde landen, met onverdiende minachting behandelt en van de rechten uitsluit, waarop zij evenzeer aanspraak hebben als anderen. 't Zijn menschen van een ander ras en van een anderen godsdienst. Hunne oogen hebben een | |
[pagina 129]
| |
anderen vorm, de kleur hunner huid is anders, zij dragen andere kleederen, zij hebben andere gewoonten. De afkeer tegen hen uit zich dikwijls op de stuitendste wijze. Zoo verhaalt Rae, hoe hij op zijne reis kennis gemaakt heeft met een rijken Chineeschen koopman, die in vlot Engelsch over een aantal onderwerpen zeer verstandig sprak; maar hoe rijk en hoe beschaafd hij ook was, hij mocht niet in een der gewone waggons plaats nemen en moest zich met den waggon voor de emigranten vergenoegen. Zoo mogen ook te San Francisco de Chineezen niet in de street-cars zitten; zij moeten op de plate-forme staan, waar juist de blanke passagiers niet staan mogen, omdat die plaats als gevaarlijk wordt beschouwd. 't Is inderdaad barbaarsch, maar het reglement der maatschappij wil het zoo. Nog erger: eenigen tijd geleden - want thans is dit gelukkig veranderd - wilden de gerechtshoven in Californië het getuigenis van een Chinees niet aannemen. Er was toen niets dat een niet-Chinees verhinderde, in het huis van een Chinees binnen te dringen en er te rooven of te moorden in tegenwoordigheid van verscheidene Chineesche getuigen; hij werd toch vrijgesproken. Men haat dus de Chineezen omdat zij Chineezen zijn; maar hunne hevigste vijanden, de blanke arbeiders, hebben tegen hen nog eene andere, in hunne oogen veel zwaardere grief. Zij is dezelfde als diegene, welke de Parijsche letterzetters eenigen tijd geleden tegen de vrouwen inbrachten, die door hunne patroons met hen aan 't werk waren gezet. Zij klaagden dat de vrouwen, daar zij minder behoeften hadden en zich met geringer loon vergenoegden, de markt voor de mannen bedierven. In Amerika klagen de blanke arbeiders, vooral de Ieren, eveneens, dat de Chineezen, doordien zij zoo uiterst matig en spaarzaam zijn en recht gaarne voor weinig geld werken, terwijl zij nog daarenboven veel harder werken dan de blanken verkiezen te doen, een allernadeeligsten invloed op de werkloonen uitoefenen en het leven voor hen onderagelijk maken. De allereerste reden van hun haat is derhalve lage broodnijd, waarin tevens de erkentenis ligt opgesloten, dat zij niet zoo hard en niet zoo goedkoop kunnen of willen werken als de Chineezen. En dit is ook het geval, vooral bij de Ieren. Als die pas in Amerika komen, zijn zij lui, linksch en onwetend; houden zij op dat te zijn, dan worden zij impertinent. De Chineezen daarentegen zijn vlijtig, handig in alles en zonder eenige aanmatiging. | |
[pagina 130]
| |
Is dat nu een genoegzame reden om, zooals de Ieren willen, de Chineezen weder naar hun land te zenden en hen te beletten in Amerika te komen? Wie zou het willen beweren? Als zij moesten kiezen tusschen de twee volken, zouden de Amerikanen waarschijnlijk veel liever de lastige Ieren naar hun vaderland willen terugzenden dan de Chineezen, en te recht zegt de ‘Alta California,’ het beste dagblad van San Francisco en dat de zaak der Chineezen met warmte bepleit: ‘De leus: Amerika voor de Amerikanen, is lang verouderd, en het is in 't allerminst niet waarschijnlijk, dat men nu daarvoor: Amerika voor de Ieren, in de plaats zal stellen.’ 't Zou inderdaad wat schoons zijn, als Californië de Chineezen, die het in den beginne niet dan met heel veel moeite gekregen heeft, weder naar huis zond! De Staat kan hen onmogelijk missen, want zij vormen er de meerderheid der werklieden. Gingen zij weg, dan zouden de fabrieken moeten worden gesloten, de wijngaarden zouden wildernissen worden, menige spoorweg zou niet verder komen dan de teekening op het papier, de waarde van den grond zou, volgens de berekening der ‘Alta California,’ 25 pCt. dalen. De hoogere klassen te San Francisco zien dat zeer goed in en hebben daarom een ‘Genootschap tot bescherming van Chineesche immigranten’ gesticht, dat reeds uitmuntend gewerkt heeft. Maar er zijn andere oogpunten dan het materieele, en sommigen beweren dat de Chineezen gevaarlijk kunnen worden voor de Unie, omdat zij een anderen godsdienst belijden en in andere politieke denkbeelden zijn opgevoed. Ook die meening heeft geen grond. In een land waar niet alleen volledige vrijheid van godsdienst bestaat, maar waar ook de Staat niets met de kerkgenootschappen te maken heeft, is het onverschillig welken godsdienst men belijdt, mits men door zijn godsdienst de openbare rust niet store, en daaraan denken de Chineezen niet. Hoe zij uit een politiek oogpunt gevaarlijk kunnen worden, is evenmin duidelijk. Lang hebben zij zich als vreemdelingen beschouwd, die slechts gedurende eenige jaren in Amerika geld verdienen en dan naar hun vaderland terug wilden keeren. Zij verlangden in China te sterven en dáár, zooals hun godsdienst dit medebrengt, begraven te worden. Dit godsdienstige begrip van begrafenis in het Hemelsche Rijk was zelfs zóó sterk, dat, als een Chinees in Amerika stierf, zijne vrienden zijn lijk naar China deden brengen. Zoolang zij in die | |
[pagina 131]
| |
denkbeelden waren, konden zij dus niet schadelijk worden voor de Amerikaansche politiek, waarin zij geen belang stelden. Nu evenwel schijnt daarin verandering gekomen te zijn; althans de schrijvers der ‘Reminiscences’ getuigen uitdrukkelijk, dat de Chineezen bijna al de gewoonten van hun land hebben laten varen; zij hebben de Europeesche kleeding aangenomen, dragen geen staart meer en hebben bijna opgehouden de lijken naar China over te brengen. Zij amerikaniseeren zich dus, en blijven zij voor goed in de Vereenigde Staten, dan zullen zij stellig bij verloop van tijd en als zij daarvoor rijp zijn, het stemrecht moeten erlangen, want wel verre van aan de beschaving vijandig te zijn, zooals de ontembare Roodhuiden, hebben zij eene veel oudere beschaving dan de onze is en zijn zij voor de onze zeer toegankelijk. Maar wat kwaad steekt daarin? Waarom zou men niet mogen veronderstellen, dat een zoo schrander en ordelievend volk, indien het eenmaal genoegzaam in de Amerikaansche begrippen is ingewijd, van dat recht minstens een even goed gebruik zal maken als de negers of als de vele dikwijls onwetende landverhuizers, die Europa jaarlijks aan de Vereenigde Staten toezendt? Het is een cosmopolitisch land; de verdrukten en ongelukkigen uit alle Rijken van Europa vinden er niet alleen eene veilige wijkplaats, maar politieke rechten; Afrikanen zitten in de wetgevende vergaderingen der Staten en in het Congres; er is geen reden te bedenken waarom dan alleen de Oost-Aziaten als paria's moeten behandeld worden. Op dien nieuwen bodem moet juist het groote verbond van alle volken en van alle rassen worden gesloten; dáár moeten de oude slagboomen vallen, dáár is geen plaats voor de oude bekrompenheid en vooroordeelen; dáár moet de humaniteit in hare hoogste opvatting worden gehuldigd, en de mensch worden geëerd omdat hij mensch is, om 't even tot welk ras hij behoort.
R. Dozy. |
|