| |
| |
| |
Vedenstudiën.
Eene proeve ter verklaring van de oudstbekende godsdienst der Indo-Germanen.
(Vervolg van blz. 424.)
VI. Het vuur.
Zoo weinig over 't algemeen ook de Oostersche oudheid nog bekend moge zijn onder de onzen, niet geheel vreemd kan ons de hooge beteekenis zijn gebleven, welke die oudheid vooral ook toeschreef aan het vuur; en weinig beschaafden voorzeker, die niet wel eens het en ander omtrent de zoogenaamde Vuuraanbidders vernomen hebben. Het regte van de zaak echter bleef voor de meesten onzer tot heden nog in zeker geheimzinnig duister gehuld. Ook hier heeft de Veda een nieuw en helder licht over de mysteriën van den voortijd verspreid. En de dienst van Agni of het Vuur behoort dan ook wel tot de meest belangwekkende verschijnselen der oud-Vedische eeredienst.
Wat nu is die Agni der Veden? De vraag is niet zoo gemakkelijk door aanduiding van een paar karaktertrekken te beantwoorden. Naar zijn naam te oordeelen, die met het Latijnsche ignis overeenstemt, beteekent hij eenvoudig het vuur in den meest gewonen zin, en ware hij dus niet anders dan dit enkele natuurverschijnsel zelf, in hetwelk dan de Godheid of het Alwezen geacht mogt worden zich te openbaren, even als naar onze vroegere voorstelling in de verschijnselen van de lucht. Houden wij ons intusschen vooreerst aan die meer eenvoudige beteekenis, om vervolgens van deze tot de meer algemeene en hoogere op te klimmen.
Als het vuur dan in engeren zin heet Agni uit den hemel
| |
| |
op aarde te zijn gedaald of ook uit den hemel geroofd en als eene weldaad den menschen medegedeeld te zijn; eene voorstelling, die, gelijk wij elders breedvoeriger aantoonden, ook den grond tot den Griekschen Prometheus-mythe heeft gelegd, en mitsdien blijkbaar reeds uit den tijd, toen de Arische stammen nog onverdeeld waren, afkomstig is. Maar tevens wordt Agni gezegd, en met reden, telkens op nieuw geboren te worden; namelijk, uit de wrijving der beide houten, door welke de vuurvonk werd voortgebragt en die dan ook zijne ouders genoemd worden, terwijl hij in zijne meer algemeene beteekenis, als vuur in 't algemeen, uit hemel en aarde of uit andere Deva's heet te zijn voortgesproten. Als het gewone haardvuur noemde men Agni voorts den steeds welkomen gast, den meest getrouwen huisvriend; en dankbaar worden de diensten erkend, welke hij in die hoedanigheid den menschen bewijst. Maar hij is tevens het offervuur, waarin 't zij bij het dagelijksch maal, 't zij bij eenige meer bepaalde godsdienstige plegtigheid, de offergave wordt geworpen, die in rook en vlammen opstijgt tot de Deva's. Zoo wordt Agni dan ook de vertegenwoordiger van het offer, en tevens de offeraar of priester zelf in idealen zin. En in zoover hij de offerande naar de Deva's opvoert, is hij de gezant tusschen dezen en de menschen.
Niet uitsluitend evenwel blijft het vuur, ook als zoodanig, zich beperken tot den haard en tot het altaar. Het wordt ook op andere wijze waargenomen; het toont ook zijne werking, en nu eene vernielende, bij brand, vooral bij boschbrand, in hooge bergstreken vaak zoo geweldig; en dan verschijnt het niet meer in zijne weldadige en, om zoo te zeggen, vriendelijke uitingen, maar neemt eene vreeselijke, schrikverwekkende gedaante aan.
Wohlthätig ist des Feuers Macht,
Wenn sie der Mensch bezämt, bewacht,
Und was er bildet, was er schafft,
Das dankt er dieser Himmelskraft.
Doch furchtbar wird die Himmelskraft,
Wenn sie der Fessel sich entrafft,
Einhertritt auf der eignen Spur,
Die freie Tochter der Natur.
Of, gelijk de Veda zelf de tegenstelling beschrijft, waarbij Agni eerst wordt aangeroepen als het in den vroegen morgen nog
| |
| |
vóór de komst van den dageraad in haard en altaar ontstoken vuur, en vervolgens ook in zijne meer geweldige uitingen wordt gadegeslagen, - R.V.I. 94, 5. 7. 10. 13: -
Hoe koestert in uw gulden stralen,
Schoon van gelaat steeds,
Als uw paarden gij aandrijft,
Op den stormwind gedragen,
Als 't brullen van den stier,
Verjaagt het vreeslijk geluid.
Ook 't gras zelfs der weide
Banen ze uw wagen den weg.
Doch ook hiermede is de beteekenis van den veelzijdigen Agni bij lange niet uitgeput. Koesterende warmte, verschroeijende hitte, licht in de duisternis ontstaat niet enkel uit het vuur en de vlam, maar ook uit den gloed en de stralen der zon. En zoo leeft dan Agni eveneens in deze, en maakt haar eigenlijk leven en wezen als licht- en warmtespreidend hemelligchaam uit. Nog meer. Ook de bliksemstraal is een vuurvonk en een licht; ook deze alzoo wordt door Agni bezield, en vertoont zich als eene uiting zijner kracht. Zoo omvat hij als 't ware
| |
| |
de gansche waarneembare natuur. De aarde vertegenwoordigt hij als het gewone vuur, den hemel als de zonnegloed, de lucht of de atmospheer als de bliksemstraal. Hij is dat alles op eenmaal en tegelijk, en de drie schreden van Vishnoe vereenigt hij tot ééne enkele. Maar zelfs is dit alles nog anders niet dan een onmiddelijke openbaringsvorm, de verschijning van Agni in zijne terstond in 't oog vallende werkingen. Hij is echter ook waarneembaar als warmte in den grond, in de aarde zelve; hij doordringt als zoodanig alle levende wezens, menschen, dieren en planten; ook de wateren en de wolken bevatten hem; er is geen verschijnsel in de natuur wat geheel zonder hem is of zonder hem zou kunnen bestaan.
Wat dan is Agni? Immers niets minder dan heel het levens- en bewegingsbeginsel van al het bestaande, 't zij dan omhoog in den hemel of hier op aarde in onze eigene onmiddelijke nabijheid en in ons zelven, de essentie van het gansche waarneembare heelal. En of dit beginsel, tot natuurwezen verpersoonlijkt, dan geen waardig beeld mogt heeten ter vertegenwoordiging van het Alwezen, gelijk het in zijne werkingen of verschijnselen zich openbaart? Voorzeker, dus opgevat, verkrijgt die veelgenoemde, maar tot dusver nog veelal weinig begrepen Vuurdienst van het Oosten toch een gansch anderen en vrij wat dieper en verhevener zin dan wij tot heden gewoon waren daaraan toe te kennen.
Nu zal, wel is waar, niemand kunnen beweren, dat de Vedenliederen zelve de hier ontwikkelde theorie juist in deze zelfde vormen en in gelijke stelselmatige orde plegen voor te dragen. Allerwege inderdaad en zonder eenigen systematischen zamenhang vinden wij de hier vermelde begrippen in de aan Agni gewijde hymnen verspreid, en soms ook niet meer dan vlugtig en ligtelijk aangeduid. Maar al begrepen ook de aloude Vedendichters zelven nog veel minder klaar de diepe en verre strekking hunner uitingen dan toch blijkbaar het geval was; al bleef alles voor hen slechts bij enkele duistere vermoedens, ook dan nog mogten de uitkomsten verbazend heeten tot welke de kennisneming hunner werken ons leiden moet. Of zou niet inderdaad het verschijnsel onze verwondering wekken, dat vóór een drieduizend jaren reeds waarnemers der natuur, schoon zeer zeker nog geen natuuronderzoekers en natuurkenners in onzen wetenschappelijken zin, tot een vermoeden, al ware 't ook nog zoo flauw en onbestemd, waren gekomen omtrent een beginsel,
| |
| |
't welk juist de meest moderne wetenschap tot een der hoofdbeginselen, zoo niet tot het ééne grondbeginsel der natuur verhief? Warmte, licht, electriciteit, magnetisme, beweging, dat alles begint tegenwoordig meer en meer één, en het ééne aldoordringende te worden voor ons oog. Welnu, de Vedische wijzen noemden dat alles ook één, en aanschouwden in dat alles slechts de werking van ééne en dezelfde natuurkracht. Zij noemden het Agni, wij hebben er geen naam voor; zij vereerden het als een Deva, wij weten nog niet welken rang wij er aan zullen toekennen; zij begrepen dat het zoo was gelijk ze 't zich voorstelden, wij ontdekken dat het zoo is, uit de nadere en meer bijzondere verschijnselen, welke wij sinds die dertig eeuwen hebben waargenomen, - ziedaar het onderscheid tusschen hun denken en het onze, tusschen hunne wijsheid en onze wetenschap, een onderscheid niet in wezen, maar eenvoudig in graad van kennis en in rijkdom van waarnemingen.
De opvatting van Agni bij de Vedische Ariërs zal ons inmiddels, gelooven we, beter nog dan die van persoonsverbeeldingen als Indra en Varoena duidelijk hebben gemaakt, wat wij eigenlijk onder hun godsbegrip zoowel als onder hunne Deva's te verstaan hebben. Geen dezer is dan ook zoo volkomen natuurwezen en aldoordringend beginsel te gelijk als juist deze Agni. Geen die tegelijkertijd zoo nabij is en zoovèr boven het enkele en bijzondere verheven. Onder de handen der menschen ontstaat dagelijks het vuur; hun alleen schijnt het zijn aanzijn te danken te hebben; het verrigt trouw zijne diensten, en verleent zijne weldaden elk gegeven oogenblik. Als zoodanig is het onze eigene schepping, ons werktuig, onze vriend, onze gast. Doch 's menschen bestuur ontsnapt, wordt het een wilde, vernielende kracht en herinnert ons onmiddelijk weêr aan onze zwakheid en afhankelijkheid. En vèr boven alle bereik van menschen zetelt het in den hoogen hemel of verbergt zich in de donkere onweêrswolk, dwingend tot onbegrensden eerbied en ontzag. Maar op nieuw zien wij het in onze onmiddelijke nabijheid, in de voorwerpen die ons omringen; ja, wij gevoelen en weten, dat het in ons zelven is! Wat dan is het, eene natuurkracht, of een God? Beide! - antwoordt ons de Vedische wijze; - het is een Deva, een natuurbeginsel, waarin die Alkracht zich openbaart, die tegelijk het al in de bijzonderheden en het ééne in het menigvuldige is. - En, zoo hij zelf zich nog niet van die bewoordingen bedient, an- | |
| |
deren zullen na hem komen, die ze lezen, en met regt, in zijne nog onbestemde, naar de regte uiting der gedachte menigwerf nog tastende taal. De Indische wijsbegeerte heeft werkelijk regt, hoe zeer men 't haar soms ook betwistte, wanneer zij tot
staving van hare stellingen zich op het aloud gezag van den Veda beroept, en haar Pradhâna, de Natuur, zoowel als haar Paramâtman, den Hoogsten Geest, in de aanduidingen der voormalige volkszangers meent terug te vinden. En wij zelf dan! Moeten ook wij niet erkennen, dat de hoofdtrekken onzer Westersche philosophie, zij 't dan slechts in den vorm van aanduidingen en vermoedens, toch in den eeuwenheugenden Veda reeds werkelijk aanwezig waren? Wij zullen nog nadere gelegenheid vinden, ons van de juistheid dezer meening te overtuigen, wanneer wij straks nog met enkele andere, meer algemeene, niet aan bepaalde Deva's gewijde liederen zullen kennis hebben gemaakt.
Wat nu meer in 't bijzonder de hymnen aan Agni betreft, wij gelooven na het reeds medegedeelde en met het oog op 't geen ons nog te bespreken overblijft, thans van nadere aanhalingen ons te moeten onthouden. Ten einde toch het omtrent Agni gezegde eenigszins volledig uit die hymnen zelven te doen blijken, zou de vermelding van een vrij aanzienlijk getal dezer nagenoeg onvermijdelijk zijn, vermits, gelijk reeds werd opgemerkt, de bijzondere karaktertrekken van den hier bedoelden Deva allerwege in de hem gewijde zangen verspreid worden aangetroffen. Maar bovendien eischen de meeste dier zangen, wanneer ze althans iets wezenlijks, voor ons tegenwoordig doel belangrijks behelzen, in den regel vrij uitvoerige verklaringen, die ons ongetwijfeld hier te vèr zouden afleiden van ons eigenlijk doel. Veelal toch staat hun inhoud in nauw verband tot de offerplegtigheden, en deze kunnen bezwaarlijk verstaanbaar worden gemaakt zonder voorafgaande mededeeling van een tal van bijzonderheden, die, hoe belangrijk ook uit een geschiedkundig oogpunt, thans echter niet binnen den kring onzer beschouwing vallen. Genoeg alzoo voor 't oogenblik indien het ons gelukt mogt zijn, de belangrijke beteekenis der Agni-vereering in 't algemeen voor de kennis der oud-Vedische godsdienst op voldoende wijze in 't licht te stellen. Ook de nadere attributen van den Deva, als zoodanig, de verschillende gedaanten onder welke hij werd voorgesteld, en de uitwendige teekenen waarmede hij wordt bekleed, kunnen thans buiten bespreking
| |
| |
blijven; ze zijn veelal geene anderen dan die, welke ook onze moderne dichters gewoon zijn aan het vuur te verleenen, waar zij daaraan bij wege van beeldspraak, even als aan andere elementen, soms eene soort van persoonlijk of zelfstandig aanzijn plegen toe te kennen. Doch laat ons ten slotte nog met een woord opmerken, dat Agni hier en daar met verscheidene andere Deva's, zooals o.a. met Indra, Vishnoe, Varoena, Mitra, Tvashtar, Roedra, Soêrya, enz. geheel vereenzelvigd wordt. Die opmerking toch mag niet gansch van belang ontbloot worden geacht, in zoover daarbij op nieuw blijkt, hoe wezenlijk universeel het karakter van Agni toch eigenlijk is, niettegenstaande hij ook als afzonderlijke Deva eene volkomen zelfstandige vereering erlangde.
| |
VII.
Zon en dageraad.
Terwijl Indra en Varoena beide, in hunne hoedanigheid als hemelvorsten, mede een der belangrijkste hemelverschijnselen, de zon in haar op- en ondergang, beheerschen, en de eerste meer dan eens met de zon zelve wordt gelijk gesteld, terwijl ook, gelijk wij zagen, Agni als vuur- en lichtwezen de zon heet te bezielen, blijft deze echter geenszins een bloot ondergeschikt, in de overigen zich als oplossend wezen, maar erlangt ook weder als Deva een eigen bestaan. En even als het onweder en de storm, schoon behoorende tot Indra's gebied, niettemin hunne bijzondere vertegenwoordigers in de Maroet's vinden, zoo verschijnt ook de zon eveneens op zich zelf staande, en met reden als mannelijke Deva onder den naam van Soêrya. Een andere naam is somwijlen Savitar, ook wel eens Poêshan; een ander wezen schijnt daaronder evenwel niet verstaan te moeten worden, hoewel niet ondenkbaar zij, dat de verschillende namen oorspronkelijk verschillende standen der zon hebben aangeduid.
Trouwens het ligt wel in den aard der zaak, dat een zoo belangrijk natuurverschijnsel of, wil men, natuurwezen, als de
| |
| |
zon, door zijne grootheid en glans zoo treffend en indrukwekkend en van zoo belangrijken invloed op heel den dagelijkschen loop en de orde der natuur, in eene godsdienst als de Vedische eene niet onbelangrijke plaats moest innemen. Zij nu ook de schildering nog al overdreven, volgens welke de Vedische Ariërs bij zonsondergang zich niet met zekerheid wisten voor te stellen, of het ginds verdwijnend hemelligchaam den volgenden morgen op nieuw uit zijn schijnbaren doodslaap zou worden opgewekt, dan of de duisternis van den nacht voor goed en voor altijd het aardrijk mogt dreigen te overheerschen, - eene schildering, die, naar 't ons voorkomt, met menigen Vedenhymne in strijd is, en ook weinig past bij den graad van beschaving overigens door de Vedische wijzen reeds bereikt, - toch valt niet te loochenen, dat ook de solaire verschijnselen veel sterkere en doorgaans meer dichterlijke gewaarwordingen bij een in natuurkennis nog minder gevorderd en tevens voor natuurindrukken zoo bijzonder ontvankelijk volk als het oud-Arische moet hebben te weeg gebragt dan bij ons en in onzen staat van beschaving en kennis denkbaar kan zijn. Van den anderen kant zijn dè beschrijvingen, welke wij vooral van het opgaan der zon in den Veda aantreffen in den regel meer nog van enkel dichterlijken, dan van eigenlijk theosophischen of wijsgeerigen aard, zooals sommige der hymnen aan Varoena en aan Agni; en in zoover onderscheiden ze zich weinig van die onzer nieuwere dichters; eene omstandigheid voor 't overige, die ze voorzeker, hare oudheid in aanmerking genomen, niet minder belangwekkend maakt. Zoo b.v. de hymne aan Soêrya, - R.V. I, 115, - waarin deze als het regelend beginsel van dag en nacht, mitsdien ook van de bezigheden der menschen wordt voorgesteld, en
tevens de minnaar van Aurora wordt geheeten, een menigmaal wederkeerend beeld, natuurlijk aan het feit ontleend, dat de verschijning van de zon in vollen glans onmiddelijk op die van den dageraad volgt, die alzoo, gelijk wij mede elders reeds aantoonden, als de beminde van den zonnedeva optreedt, en door dezen als 't ware achtervolgd schijnt te worden.
Daar verrijst het schittrende stralenheir!
Van Agni, Mitra, Varoena!
| |
| |
Vervult, nieuw leven wekkend,
Als de echtgenoot de veelgeliefde vrouw,
Volgt Soêrya de glanzende Aurora;
Welkom heetend den welkome,
De mensch zich tot gebed.
Langs den hemelrug snellen
Soêrya's glinstrende paarden,
Eedle, goudkleurige rossen,
Roemverdienend, heil ons brengend,
En lichtglans voor 't oog,
Duisternis spreiden alom.
Tot nogmaals aan den hemel
Den glans hij weêr verrijzen doet,
Wissling met zijne paarden
Brengend van duister en licht.
Rijzend op Soêrya's gebod!
Neemt ons in uw bescherming,
En bewaart ons genadig voor schuld!
Eene den Vedischen dichters nog veel meer geliefde voorstelling dan Soêrya echter is de, door zangers van alle tijden en volken als bij voorkeur in hunne liederen geprezen Aurora. In den Veda heet zij, nog eenigermate onderscheiden van den dageraad of de morgenschemering als zoodanig, en natuurlijk eene vrouwelijke Devî, meest Oeshas, een naam, dien men
| |
| |
evenwel gerust door het ons meer bekende Aurora vertalen kan. De haar gewijde liederen behooren ongetwijfeld tot de meest dichterlijke van den Veda. Als voorbeeld van de vele zangen aan Oeshas diene vooreerst een gedeelte van den 92sten hymne van het eerste boek, - 1-4. 6. 11, - waarbij wij gemeend hebben, om de gelijkheid der aangebragte beelden, een regel van den 123sten, - vs. 10, - zonder bezwaar te mogen inlasschen. Ook hier heeten de verlichte wolken wederom de hemelkoeijen, en verschijnt Aurora als de minnares van den zonnedeva, terwijl ook over 't geheel dit lied geacht kan worden zich vrij wel aan het zooeven medegedeelde, Soêrya gewijde, aan te sluiten.
In 't oosten ginds verrijzen
De stralen van den dageraad.
Zij spreiden hun luister ten toon,
Als krijgers die hun zwaarden tijgen.
De roode kudden naadren ons.
Zij schieten omhoog in hun vaart,
Zij leggen het juk op de rosse,
Door hellen glans omringde koeijen;
Als vrouwen, tot haar werk zich spoedend,
Komen zij, lichtend van verre,
En brengen voedsel den vrome, den milde,
En alles goeds den soma-plenger.
Nu kleedt zich als een danseres
Aurora in schittrend gewaad.
Een maagd gelijk, in schoonheid pralend,
Nadert, Devî! ge om te ontmoeten
Den Deva, die minnend u zoekt.
Verdwenen is het nachtlijk duister;
Aurora verrees, en schonk weêr 't leven ons.
| |
| |
Stralend, heilverkondend,
Lacht vleijend ze ons toe;
Wekt tot blijdschap zij allen.
Haar donkere zuster heeft vèr zij verjaagd.
Zij licht ons vóór tot de einden van den hemel.
Overlevend de levens der menschen,
Baadt de altijd jonge vrouw
Zich in haars minnaars stralengloed.
Een voorbeeld inmiddels van Vedenpoëzie, welke wij, niet beter wetend, en door de taal niet aan haar oorsprong herinnerd, inderdaad geneigd mogten zijn eene geheel moderne te noemen, levert ons de 113de zang, - 1-8. 11. 14. 16. - Alleen het hier voorkomend beeld van Aurora als moeder der zon mogt ons eenigzins vreemd schijnen, hoewel het op zich zelf anders niet onjuist mag heeten noch ook strijdig met onze begrippen van smaak.
Het licht is gekomen, het schoonste der lichten,
Verrezen de kleurige, schittrende gloed.
De nacht week voor het morgenrood;
De moeder der zon werd geboren.
Glanzend verrees met haar glansrijken zoon
De lieflijke Aurora; haar ruimde
De donkere zuster de woning.
Één van geslachte en onsterfelijk beide,
Wisselend, kleurenveranderend.
Één is de weg beider zusters,
Dien zij gaan naar der Deva's gebod.
Verscheiden, maar toch eensgezind,
De vruchtbre nacht en dageraad.
De glanzende Aurora verscheen,
Vóórgaand bij de vreugdezangen.
De poorten der hemelen opent zij ons,
| |
| |
En wijst ons rijkdom, alles wekkend,
Al wat leeft tot leven roepend.
Den slaper om te ontwaken,
Tot winst den een, den ander tot genot,
Kortzigtigen om vèr te zien,
Allen wekt zij, rijkdom brengend.
Tot heerschappij roept zij den een,
Tot roembejag den ander, dezen
Tot eedler streven, gene ook
Tot wat de zelfzucht hem gebiedt, -
Tot ieders levensdoel een ieder.
Zij verrees, de dochter des hemels,
Schitterend, jeugdig, in glanzend gewaad.
Aller schatten meesteresse!
Ons ten heil laat schijnen uw licht!
Zij volgt het pad van die er vóór haar gingen;
Van wie weêr volgen is zij de eerste,
Herrijzend zelve, en tot nieuw leven roepend,
Wekkend ook hem die gestorven scheen.
Verdwenen zijn de stervelingen,
Die 't eerst den dageraad aanschouwden;
Ook ons verscheen weêr 't morgenrood;
En na ons komen, die van nieuwe dagen
Weêr de ochtendscheemring gloren zien.
Aan de kim is de stralende Devî verrezen,
Wegvagend 't nachtlijk floers.
Natuur ontwaakt; want op haar wagen stijgt
Waakt op! Bestaan is onzer weêr!
Het licht verrees, de duisternis verdween;
Een nieuwe baan is voor de zon ontsloten
En ons een nieuwe levensdag.
| |
| |
Met de voorstellingen omtrent zon en dageraad staan nog de menigmaal in de Veden voorkomende, doch wederom meer mythische der beide Acvin's in verband. Onzeker intusschen was ook den vroegeren Indischen uitleggers reeds wat die beiden eigenlijk te beteekenen hadden. Ongetwijfeld zijn zij een soort van licht-deva's, die de komst van den dageraad voorafgaan; maar zij worden ook in den avond vereerd, en de vraag ontstaat mitsdien of zij welligt de morgen- en avondschemering vertegenwoordigen. Daarenboven bestaan er verscheiden Vedische legenden omtrent buitengewone genezingen door hen volbragt, en andere weldaden aan menschen en Deva's door hen bewezen. Vandaar de gissing, dat zij hun eigenlijken oorsprong aan de apotheose te danken hebben, even als dit werkelijk met de Ribhava's of zonen van Ribhoe, de hemelsche werklieden, het geval was, die eerst na langen strijd met Tvashtar, - den wapensmid, maar ook in uitgebreider zin den formeerder aller dingen, den bouwmeester van het heelal, - onder de Deva's werden opgenomen.
Niet ondenkbaar eindelijk, schoon nog geenszins uitgemaakt, mag het heeten, dat tot de vermelde persoonsverbeeldingen van de zon en het zonnelicht ook nog eene andere behoort, die bij den eersten aanblik daarmede in geenerlei verband schijnt te staan. Namelijk Yama, de beheerscher van het doodenrijk, of juister welligt, de vertegenwoordiger van den dood, ook wel de eerstgestorvene en vandaar wederom de eerstgeborene genoemd. Zijn karakter blijft in de Veden, schoon veel daarin voorkomende, doorgaans zeer nevelachtig. Met de Vaderen, - de vroegere geslachten en hunne hoofden, zoo als de Angirasen, de Bhrigoe's, enz., - wordt hij dikwijls gezamenlijk vereerd, en in zoover kan hij ook gevoegelijk de doodenvorst worden geheeten; zijne beide honden en zijn eenigzins somber, schoon daarom nog niet schrikverwekkend karakter mogten die opvatting daarenboven nog versterken. Maar wat zijne zuster Yamî eigenlijk te beteekenen heeft, en of hij in verband met deze als de vader der menschen of als de eerste mensch te beschouwen is, gelijk dit met Manoe, evenzoo den eerstgeborene en eerstgestorvene, het geval was, blijft uitermate duister. Niet onwaarschijnlijk daarentegen is de gissing, dat Yama oorspronkelijk eenvoudig de ondergaande zon voorstelde. Gelijk het oosten de plaats is, vanwaar het leven geacht wordt te ontspruiten, zoo is het westen die van den ondergang, van den
| |
| |
dood; en gelijk de opgaande zon, naar wij zagen, - even als de dageraad, den mensch tot nieuw leven komt wekken, zoo leidt de ondergaande hem voort op den weg, vanwaar geen terugkeer meer is. Of nu overigens de Vedische Ariërs aan eene persoonlijke onsterfelijkheid geloofden, is almede eene vraag, die bezwaarlijk met stelligheid te beantwoorden valt. Wel kenden zij het begrip der onsterfelijkheid als zoodanig, schreven deze ook toe aan de Deva's, en vereerden als haar bron dienzelfden soma, dien wij bij onze beschouwingen over Indra als den opwekkenden drank leerden kennen, maar die ook onder den naam van Koning Soma wederom een afzonderlijke Deva werd en als zoodanig veel overeenkomst met den Griekschen Dionysos vertoont, terwijl hij, gansch allegorisch opgevat, niets anders is dan het vruchtbaarmakend vocht der wolken, de regen. Absolute onsterfelijkheid erlangden echter de Deva's niet, zoomin als een oorspronkelijk en zelfstandig bestaan; en die onsterfelijkheid, welke de regtvaardigen en wijzen na den dood met hen heetten te deelen, was dus evenmin eene wezenlijke, onbegrensde. Van eigenlijke belooning en straffen na den dood is daarenboven in den Veda nog geen sprake, en evenmin van die latere, heel de Indische godsdienst en wijsbegeerte als 't ware beheerschende verlossing, die geacht wordt in de oplossing van het menschelijk wezen in dat der Godheid of het Alzijn te bestaan. Doch dit een en ander behoort veeleer het onderwerp eener geheel afzonderlijke beschouwing te vormen dan hier slechts ter loops in eene proeve over de begrippen van het Vedische volk omtrent God en natuur te worden aangeduid. Trachten wij dan liever nog kennis te maken met sommige voorstellingen omtrent enkele der overige, nog vrij talrijke Deva's der Veden.
| |
VIII. Stroomen en andere Deva's.
Waar op meer of min dichterlijke wijze een persoonlijk aanzijn aan natuurverschijnselen wordt toegekend, daar blijft dit
| |
| |
uit den aard der zaak niet beperkt tot de groote kosmische verschijnselen, maar worden ook de meer onmiddelijk aardsche op gelijke wijze, als waren het levende en denkende wezens, met wilskracht die hen doet besluiten en handelen voorzien, al gehoorzamen zij voor 't overige aan hooger gestelden, even als deze wederom op hunne beurt aan nog hoogeren wil of aan de algemeene wetten, die het heelal regeren. Tot deze klasse van verpersoonlijkte natuurwezens behooren almede de ook van elders ons wel bekende Stroomnymphen. De Vedenzanger evenwel houdt zich streng aan het zinnelijk verschijnsel zelf, en verleent aan de bron of rivier niet zoozeer een afzonderlijk, haar bewakend of regelend toezigt van een ander, daarvan toch weêr onderscheiden wezen, maar beschouwt haar als dat wezen zelf in onmiddelijken, materiëlen zin. Een niet onaardig voorbeeld van deze wijze van opvatting levert ons de aan Vicvamitra toegeschreven 33ste zang van het derde boek, die ook daarenboven nog zeker historisch belang heeft, in zoover daarin de evengenoemde dichter zich doet kennen als hoofd of aanvoerder van den stam der later in de epische gedichten zooveel beteekenende Bharata's, en voor dezen een vrijen doortogt aan de beide rivieren Vipâç en Çoetoedrî vraagt, die hem wederkeerig een gunstig antwoord op zijne bede verleenen. Ook ontbreekt het den bedoelden zang geenszins aan dichterlijke verdienste.
Van de helling der bergen,
Als paarden, los tot den wedloop,
Als blanke koeijen, zich haastend
Om haar jongen te liefkozen,
Reppen zich golvend naar zee
Gedreven door Indra, uitgang zoekend,
IJlt naar de zee gij te zamen,
Als wagenmennende krijgers,
En hooger zwellen uw baren
Gij, heldere! in elkander vloeit.
‘Tot den moederstroom kom ik,
| |
| |
De breede, heil ons brengende;
Beide naar één doel zich spoedend
Als koeijen naar hare kalven.’
‘Naar het doel, ons gesteld door den Deva,
Spoeden we ons voort met die golven, zoo breed;
En de eenmaal aangenomen loop
Duldt geen verandring meer.
Wat begeert van de stroomen de Wijze?’
‘Hoort goedgunstig, waterrijke!
Een oogenblik staakt uwe vaart!
Tot de stroomen rigt, hulpbehoevend,
Mijne bede met hoopvol gemoed.’
‘Indra, de bliksemdrager,
Heeft den weg ons gebaand, toen hij Vritra,
Den stroombedwinger, versloeg.
De schoonhandige, glanzende;
Stroomen, breedgolvend, wij voort.’
‘Te roemen is die heldendaad,
Die daad van Indra voor immer,
Toen Vritra hij versloeg.
Met den bliksemstraal sloeg hij
De waatren, naar vrijheid verlangend.’
‘Vergeet dat woord niet, o zanger!
Wat andre tijden ook verkonden.
Spaar ons voor smaad, en gedenk ons,
Eere ook zij u onder menschen!’
‘Gij zusteren! hoort naar den zanger!
Met wagen en paarden kwam hij van verre.
| |
| |
Buigt neder u, wordt doorwaadbaar;
En niet tot aan de assen der wielen
Laat, stroomen! uwe golven reiken.’
‘Uw woord wil ik hooren, o zanger!
Met wagen en paarden kwaamt gij van verre,
Neder wil ik mij buigen tot u,
Als de moeder, die 't kind hare borst reikt,
Als de vrouw den man u omarmen!’
‘Uw gunst, o Stroomen! neem ik aan!
En, doorwaadden in ijl u de Bharata's,
De dappren, door Indra gezonden,
Dan stroomt weêr voort en herneemt
Den loop, die voorheen u gesteld werd!’
Hen doorwaadden de dappere Bharata's.
Rijst nu, gij golven, weêr!
En even als de rivieren en bronnen, zoo heeft ook het woud zijne eigene Deva's, die òf het bewonen òf wederom geacht worden het bosch zelf te zijn. Zoo vinden wij in het tiende boek van den Rig-Veda, - hymne 146, - onder anderen een op zich zelf ook niet onaardig stukje, aan eene woud-devî gewijd, wier naam, Aranyânî, ook genoegzaam hare hoedanigheid te kennen geeft, en werkelijk met het bosch als zoodanig verwisseld wordt. Hier intusschen mogen wij allerminst voor de juistheid onzer vertolking instaan, vermits het gedicht hier en daar niet alleen vrij duister is, maar bovendien geen commentaar, - die van Sâyana is zoover nog niet uitgegeven, - ons doet kennen wat de latere Indiërs zelven er onder verstaan hebben. Eigenlijk bevat het, zoo wij meenen, anders niet dan eenige losse mijmeringen in de eenzaamheid van het woud; juist aan den eenigzins geheimzinnigen toon echter, die er over verspreid ligt, ontleent het, naar 't ons voorkomt, ook zekere behagelijkheid.
| |
| |
Eenzaam hier in 't woud verdoolde!
Wat keert ge naar 't dorp niet terug?
Of heeft u geen vrees hier bevangen?
Als de tjitjika antwoordt
Op 't loeijen der stieren,
Vliegend als met cymbelslag,
Dan verheugt zich Aranyânî.
Daar is 't als verrees ginds het huis,
En als graasden daar de koeijen,
En als zond in den avond het woud
Den volgeladen wagen huiswaarts.
De een roept zijn koe; een ander
Wie 's avonds nog in 't woud verwijlt,
Hoort stemmen, zoo hij meent.
Straks komt het wilde dier nabij;
Maar Aranyânî wil geen kwaad.
Geurige vruchten genietend,
Smaakt stille rust de wandelaar.
Aranyânî, geuren spreidend,
Moeder der dieren, en zonder ploeg
Overvloed schenkend van voedsel!
In een gansch anderen gedachtenkring dan de tot dusver besproken natuurdeva's verplaatsen ons enkele, ook nog in den Rig-Veda optredende, die wel geheel Indisch en nagenoeg uitsluitend den Indischen geest eigen mogen genoemd worden. Zoo, o.a., Brihaspati, ook wel verwisseld met Brahmanaspati. Deze namelijk is de kracht, die uitgaat van de offerande en, opstijgend tot de Deva's, hunne gunst en hulp aan den offeraar verzekert. De laatst vermelde naam duidt dit ook eenigermate reeds aan; Brahma toch beteekent doorgaans in den Veda nog eenvoudig gebed of ook offer, en de gansche naam alzoo: heer of beschermer van het offer. Der vermelding waardig in- | |
| |
tusschen als deze persoonsverbeelding heeten mag, haar volkomen duidelijk te maken gaat bezwaarlijk aan zonder in lange verklaringen te treden omtrent de gewigtige en hooge beteekenis, die, zij 't ook niet in den eersten tijd, toch ongetwijfeld reeds in den Vedischen aan de offerande zelve als zoodanig gehecht werd. Bijzonder duidelijk blijkt die beteekenis o.a. uit een der bovengenoemde Brâhmana's, en wel uit het Aitarêya-Brâhmanam, door Haug uitgegeven en met behulp van opzettelijk daartoe door hem omgekochte Brahmanen verklaard; een ongetwijfeld hoogst belangrijk, maar niettemin onbeschrijfelijk vervelend boek, waarvan M. Müller ook met veel regt kon zeggen: ‘Most of it is simply twaddle, and what is worse, theological twaddle.’ Enkele trekken uit zulk een werk thans aan te halen, zou ons evenwel niet veel verder brengen; en ook hier alzoo hebben wij met de bloote vermelding van het bovenaangeduide feit ons te vergenoegen. Evenmin ook valt zonder eene uitvoerige verklaring van den zin, aan het offer gehecht, eene ongetwijfeld nog zonderlinger voorstelling van den
Rig-Veda te begrijpen, zoo die trouwens al door middel van dusdanige verklaring in waarheid begrijpelijk te maken zijn mogt; de voorstelling nl. van den Poeroesha, of den God-mensch, die zelf door de Deva's geofferd wordt, en door wiens offer vervolgens de grootheid en menigvuldigheid van het heelal ontstaat. In den lateren Veda, den Atharva, ontmoeten wij voorts nog verscheidene Deva's, die met de offerande in verband staan, zooals o.a. het overblijfsel van het offervoedsel, de werktuigen bij de plegtigheden in gebruik, de leerling die den priester volgt, en dergelijke; het een en het ander weêr eveneens, in idealen zin, met eene deva-natuur bekleed.
In denzelfden Atharva-Veda treffen wij almede nog verscheidene meer abstracte wezens aan, die allen den rang van Deva erlangden en waarvan ook de meesten uitdrukkelijk als het Wezen en de laatste oorzaak der dingen worden vereerd. Zoo vooral: Prâna, de Levensgeest, maar toch ook weêr de hemelvorst en bliksemvoerder; Rohita, waarschijnlijk een vorm van het vuur en van de zon, maar in zeer afgetrokken zin; Kala, de Tijd; Kâma, de Begeerte, en wel bepaald de scheppings- of ontwikkelingsbegeerte, die als zoodanig, gelijk wij straks nog zien zullen, ook in een hymne van den Rig-Veda voorkomt, en die in later tijd de Liefde, de Indische Eros werd. Doch, voorzoover dezen niet eigenlijk meer tot den oud-Vedischen
| |
| |
tijd behooren, zijn zij hier voor ons van geen onmiddelijk gewigt. En voor 't overige vertrouwen wij ook, dat na al de reeds medegedeelde namen, de lezer niet bijzonder gesteld zal zijn op de overlegging van eene verdere lijst, 't zij dan van oudere of nieuwere Veden-Deva's, of ook van de bijzondere bijnamen, die aan de reeds gemelden nu en dan gegeven worden. Zoo noodzakelijk de kennis van dit een en ander ook zijn moge voor hem, die zelf op Vedenstuide zich wenscht toe te leggen, den lezer, wien het voornamelijk om een algemeen inzigt in de zaak te doen is, kan dat alles slechts gering belang inboezemen. Ook wordt het tijd, dat wij uit den mythologischen doolhof waarin wij thans langzamerhand verdwaald raakten, den weg tot ons punt van uitgang trachten terug te vinden.
| |
IX. De onbekende god.
Onze eenmaal aangeleerde en sedert als voor altijd aangenomen mythologische begrippen staan ons bij de beoordeeling van de verschillende godsdiensten dikwerf niet minder in den weg dan onze theologische en wijsgeerige. Zoo ook hier. Nauw toch hebben wij met zekere inspanning en, voor een oogenblik althans, onze schoolbegrippen ter zijde stellend, tot het eigenlijk karakter van een Varoena, Indra, Agni weten door te dringen, en ons tot de erkenning bewogen gezien, dat deze en dergelijke voorstellingen slechts de onderscheidene wijzen van beschouwing van één en hetzelfde Wezen vormen, of wij geraken bij de kennismaking met de overige Deva's weêr in verwarring, en verbeelden ons nu, dat dan deze ten minste gewone Goden waren, zoo dan al ondergeschikte, in den echten, ouderwetschen mythologischen zin. En zoo schijnt het polytheïsme dan toch weêr voor den dag te komen, nadat het eerst door een dieper, den denkenden mensch meer waardig begrip verdrongen scheen.
Van het eenmaal bereikte standpunt echter valt de dwaling in dezen ligt en spoedig genoeg te wederleggen. Wat toch
| |
| |
zijn nu die Deva's, welke wij wederom geneigd mogten zijn ‘ondergeschikte goden’ te noemen? Immers, op zeer weinige uitzonderingen na, louter natuurwezens, wier aard en beteekenis ons meerendeels even duidelijk zijn als de verschijnselen zelve welke zij vertegenwoordigen; nergens in elk geval bovennatuurlijke, uit zich zelven onbegrijpelijke, eerst uit hun eerdienst te verklaren wezens, gelijk wij er in de Grieksche en andere mythologiën zoovele aantreffen, en van welke de oorspronkelijke beteekenis, zoo ze al door het latere wetenschappelijk onderzoek is terug te vinden, toch bij het volk zelf, 't welk hen vereerde, zoowel als bij hunne eigene priesters ten eenemale was verloren gegaan. Niets doorgaans van dergelijke onzekerheid bij de Vedische Deva's. Moge ook de Veda zeer veel duisters nog bevatten, in dit opzigt is hij meerendeels kristalhelder; en de weinige overblijvende weifelingen omtrent het bepaald karakter of den juisten oorsprong van enkele zijner persoonsverbeeldingen kunnen van geen invloed zijn op het oordeel, 't welk wij over deze in 't algemeen hebben uit te spreken. En indien zij nu werkelijk toch niet anders dan de waargenomen, eenvoudig verpersoonlijkte verschijnselen zijn, wat reden hebben wij dan om ze in een anderen zin dan die overige te verstaan, met welke wij in de voorgaande beschouwing hadden kennis gemaakt? Het eene verschijnsel is grooter, meer algemeen, meer omvattend dan het andere; de hemel omvat meer dan de zon, de stormen, het onweder, op zich zelf beschouwd; het vuur of de warmte is aldoordringend, rivieren en wouden zijn meer begrensd; doch waar is het wezenlijk onderscheid? En is het een dan niet evengoed als het ander een openbaringsvorm van iets anders, van datgene namelijk wat in die vormen
verschijnt? Hoe dan hier een ander wezen, eene andere essentie ondersteld dan daar, en het eene God, het overige Goden genoemd? Trouwens, de Veda zelf kent geen zoodanig onderscheid: en hoewel één enkele tekst van grooter en van geringer Deva's gewaagt, die onderscheiding wordt niet alleen nergens anders gevonden, maar ook uitdrukkelijk weêrsproken in de merkwaardige plaats, - R.V. VIII. 30, 1: - ‘Geen uwer, o Deva's! is klein of jong: gij allen zijt groot!’ - En verscheidene hymnen eindelijk zijn gewijd aan Al de Deva's, - Viçvê Dêvâs, - zoodat ook hier aan geenerlei verschil van wezen tusschen den eenen en den anderen te denken valt.
| |
| |
Doch kan nu, deze wezenseenheid toegegeven, het aantreffen van zoo groot een aantal, verpersoonlijkte en onderling toch verschillende natuurwezens ons soms weêr aan 't wankelen brengen omtrent onze opvatting van het eigenlijk karakter dier meer algemeene persoonsverbeeldingen, welke wij als Varoena, Indra, Agni, kennen leerden? Zijn ook deze toch niet anders welligt dan onze oude ‘goden,’ aan welke slechts overdragtelijk een hooger, meer algemeene aard wordt toegekend? Voorzoover dergelijke twijfel ook nu nog bij ons rijzen mogt, willen wij een laatsten en na het gezegde zeker wel alles beslissenden bewijsgrond aanvoeren, en eene bijzonderheid vermelden, die trouwens, ook al diende ze ons niet tevens tot bewijs, hier niet met stilzwijgen zou mogen voorbij worden gegaan, eene bijzonderheid, waaruit duidelijker welligt nog dan uit eenige andere blijkt, welke de geest is, die de Deva-leer der Vedische Ariërs in waarheid en van oudsher reeds heeft bezield.
In verscheidene, ook ongetwijfeld oude hymnen van den Rig-Veda treffen wij een wezen aan, dat wij zeker niet verwachten zouden daarin te ontmoeten indien wij den ontwikkelingstoestand en den graad van geestbeschaving der Ariërs in den Vedischen tijd zoo laag stelden als velen nog geneigd zijn te doen. Dat wezen heet Aditi; en dit beteekent de Oneindigheid. Mitra, Varoena, Soêrya, Indra en andere Deva's heeten de zonen van Aditi. Zij is de verpersoonlijking van de alomvattende Natuur, van het Alwezen, van de ‘Godheid zonder naam’. Zij is de bron en de substantie aller dingen, hemelsche als aardsche, goddelijke en menschelijke, voorledene en toekomende. Zij is de Deva's allen en de menschen en al wat is; zij is in één woord het Al der dingen zelf. De Rig-Veda zegt het in zooveie woorden, - 1. 89, 10: - ‘Aditi is de hemel, Aditi is de lucht, Aditi is de moeder en de vader en de zoon, Aditi is al de Deva's en de vijf stammen (der menschen), Aditi is al wat geworden is, Aditi is al wat worden zal.’ - En elders, - X. 5, 7: - ‘Het Zijnde en Nietzijnde is in den hoogsten hemel, in de geboorteplaats der Kracht, in den schoot van Aditi.’ - Wat verlangt men meer? En zouden wij ons nu tegen het gezag van den Veda zelf gaan verzetten, en toch maar, uit onden sleur en met onverbeterlijke vasthoudendheid aan eenmaal van elders ontleende en ons ingeprente begrippen, de Vedische Deva's ‘Goden’ blijven noemen in den van ouds bekenden zin? Zoo iets, dan moet het laatst medegedeelde ons
| |
| |
wel overtuigen dat zij niets anders waren dan 't geen wij van den beginne af aan hen geheeten hebben. Is Aditi het Al, en is zij oorzaak en wezen tevens van al de Deva's en de levende wezens en de dingen, dan zijn deze, de dingen. de wezens en de Deva's, natuurlijk ook anders niet dan hare verschillende bestaanswijzen, de modificatiën der ééne Substantie. Noem nu de vereering zelve van het Wezen, welks verschijningsvormen zij uitmaken, hoe gij wilt, mits de naam, dien gij er aan geeft, slechts geen misverstand te weeg brenge omtrent het wezen zelf der zaak! Hoe nu voor 't overige een geleerde als Max Müller nog in zijn jongste werk, over de hymnen aan de Maroet's, kan beweren dat Aditi eigenlijk niet anders dan de om zoo te zeggen zigtbare of waarneembare oneindigheid, de ruimte, waarvan wij de grenzen niet ontdekken, zou zijn, en niet de ware, wezenlijke oneindigheid in meer algemeenen, wijsgeerigen zin, mag wel bijkans een raadsel worden geacht. Of heeft het dan eenige, ook maar de geringste beteekenis, dergelijke louter plaatselijke onbegrensdheid te vereenzelvigen met al de Deva's en menschen en met de gansche natuur. en haar den schoot te noemen van het zijn en het niet-zijn, gelijk de Veda dit, naar wij zagen, op de meest ondubbelzinnige wijze met zijn Aditi gedaan heeft? Laat ons toch zoo beangst niet zijn, te erkennen, dat zelfs overoude tijden wel eens dieper nagedacht hebben dan bij eersten oogopslag het geval mogt schijnen, zij het dan ook dat de ijdelheid van ons tegenwoordig geslacht bij dergelijke erkenning wel ietwat soms te lijden heeft! Merkwaardig intusschen is, dat de genoemde schrijver, in zijne uitvoerige beschouwingen over Aditi, juist de bovenaangehaalde, zoo veelbeteekenende plaats slechts ter loops en te
midden van tal van andere, weinig zeggende, heeft vermeld.
Maar wat spreken wij ook uitsluitend steeds van Deva's en natuurwezens, alsof de gansche Vedische godsdienst en wereldbeschouwing zich binnen deze vormen beperkt zou hebben? Wel is waar, in de ongetwijfeld oudste liederen van den Rig-Veda blijft dit meerendeels nog het geval, doch in zijne betrekkelijk nieuwere, maar die dan toch almede, gelijk wij zagen, een belangrijken ouderdom bereikten, weet het gezigtspunt der dichters en denkers zich ook wel te stellen buiten den aangeduiden kring. Wie is dan eigenlijk, vroegen wij. en vragen de geleerden en oudheidvorschers nog, - wie is die
| |
| |
God, dien onze voormalige stamgenooten vóór lange eeuwen in het verre Hindostan als den Heer aller wezens en het Wezen aller dingen hebben vereerd? De Vedendichter zelf reeds stelde zich deze vraag, - R.V.X. 121, 2-8: -
Hij, die adem, Hij, die kracht geeft,
Wiens gebod wordt vereerd door Deva's, door allen,
Wiens schaduw is de onsterflijkheid,
Wiens schaduw is de dood, -
Wie is die God, wien het offer wij plengen?
Hij, die de eenige, magtige Heer is
Der levende en werkende wereld,
Der menschen en der dieren Heer;
Wiens grootheid de besneeuwde bergen,
Wiens magt alle landen der aarde
En zeeën en rivieren roemen;
Die den hemel doet glanzen en de aarde doet vast zijn,
Die 't uitspansel vestte en de lucht,
Die neevlen in den dampkring meet;
Bijstand erlangend, sidderend opzien,
Waar 't rijzende zonnelicht straalt;
Hij, die verrees waar de wateren stroomden,
Waar 't zaad zij legden en 't vuur zij ontstaken,
Hij, de Ééne, der Deva's levensgeest;
Wiens grootheid de waatren aanschouwde,
Krachten bevattend, offervormend,
Hij, boven Deva's de al-eenige God, -
Wie is die God, wien het offer wij plengen?
Men make zich nu slechts de toepassing zelf! Nadere toelichting is onnoodig voor ons doel. - Doch thans nog ten slotte de meer wijsgeerige wereldbeschouwing in den Veda, zoo nauw zamenhangend met de godsdienst zelve, en hier in 't bijzonder ook met de vereering van den Onbekenden God, de
| |
| |
vraag vooral omtrent het raadsel aller eeuwen, de wording der dingen. Veel ware ook omtrent deze beschouwingen thans nog mede te deelen, en tot zeer belangrijke onderzoekingen kon het aanleiding geven wanneer de Vedische uitspraken in dezen ook met die van later tijden vergeleken werden; maar bij den omvang, dien allengs deze proeve reeds verkregen heeft, mogt het wenschelijk schijnen, ons voorloopig tot ééne aanhaling ten besluite der reeks, te blijven beperken. En die ééne zij dan de beroemde en veel reeds, nl. in het buitenland, besproken 129ste zang van het tiende boek, de kosmogonische bij uitnemendheid.
Daar was geen niets toen, noch ook iets.
Daar was geen lucht, geen hemel nog omhoog.
Wat kon tot dekking, wat de woning zijn van iets?
Was 't water, een onpeilbare afgrond?
Daar was geen dood en dus ook niets onsterflijks;
Geen scheiding tusschen dag en nacht.
Het Ééne, - en buiten dit is niets, -
Leefde in zich zelf, en ademde ademloos.
't Was duisternis, in duisternis gehuld,
Het Al één donkere oceaan.
Doch 't Ééne, in 't ijle niets verzonken,
Ontlook door kracht van innerlijken gloed.
Begeerte ontstond daarin, van 't denken de eerste kiem,
En door de Wijzen, zoekend in hun hart,
Met hun verstand, ook als de band gevonden,
Die zijn en niet-zijn bindt.
Waar was de straal, die dit heelal verlichtte,
Bevruchtingskrachten werkten, sterke magten,
Natuur omlaag en werkkracht van omhoog.
Wie weet het, wie verklaart het ons,
De Deva's zelf zijn later dan zijn wording.
Wie dan die weet, vanwaar dit Al ontstond?
| |
| |
Vanwaar 't ontstond, en of een Wezen 't schiep,
Of niet, - dat slechts weet Hij,
Die, alles ziende, in gindschen hemel troont.
Hij weet het, of... ook Hij zelfs weet het niet!
Zou onze nieuwe wijsheid nog iets aan die oude hebben toe te voegen? Weet zij ons alligt te zeggen: van waar dit Al ontstond en of een Wezen 't schiep? Durft zij beslissen, of Hij, die in gindschen hemel heet te troonen, het weet, dan of ook Hij het niet zou kunnen weten? En wat oordeelen wij dan steeds, en wat stellen wij ons altijd zoo hoog boven dien vermeenden nacht der oudheid, als wij zelf ons toch niet in staat bevinden, een stip slechts verder dan zij in dit en dergelijke problemen te zien? Laat nu die dichterlijk-metaphysische mijmeringen omtrent den toestand, toen er zoomin een waarneembaar iets als een absoluut niets bestond, het in zich zelf levende en zonder adem ademend Eéne, door Begeerte, Kâma, tot ontwikkeling gebragt, die natuur- en werkkrachten bij den oorsprong der dingen en al wat daarmede zamenhangt, voor 't geen ze zijn, de laatste, sceptische uiting, waarmede het gedicht eindigt, is en blijft, of men ze nu afkeure of toejuiche, de uitdrukking juist van den geest der wetenschap in onzen eigen, schijnbaar zoo verbazend veel verder gevorderden tijd. En, dat de gestelde vraag geene maar zoo losweg daar neergeworpene was, maar integendeel het resultaat van diep en ernstig nadenken, dat bewijst wel juist hetgeen er aan voorafgaat. Eerst uit nadenken trouwens worden dergelijke vragen geboren, het onberedeneerd, nog kinderlijk verstand beantwoordt ze, ook nog heden ten dage, eer ze eigenlijk in ernst zijn gesteld. God heeft de wereld geschapen, in zes dagen, en uit niets. Wat kan eenvoudiger zijn? Elk kind heeft het zoo geleerd. De nadenkende geest echter leert ook nu, als in die verre oudheid, dat problemen als die der kosmogonie, inderdaad tot de onoplosbare behooren. Doch welk eene hoogte van verstandelijke ontwikkeling moest
dan een volk niet reeds bereikt hebben, welks denkers tot uitkomsten als deze geraken konden! En hoe oud is dan niet de eerste beschaving van dat geslacht, welks jongste afstammelingen wij zelven zijn, en welks oudst bekende wij in de Ariërs der Veden ontmoeten, hoe oud en vèr af niet in 't algemeen ook de vroegste ontwikkeling van den menschelijken geest! Lang inderdaad schijnt ons het tijds- | |
| |
verloop tusschen de Vedische periode en onze tegenwoordige, maar een afgrond van eeuwen moet er liggen tusschen gene en die dagen toen de mensch voor 't eerst zich eene taal begon te vormen als middel om zijne meest eenvoudige, meest zinnelijke gewaarwordingen kenbaar te maken aan zijne natuurgenooten.
De waarneming intusschen van een zoo hoogen graad van geestontwikkeling als wij onder anderen bij den dichter van den laatst medegedeelden zang aantroffen, leidt ons, wanneer wij dien bij het standpunt vergelijken waarop zich andere Vedenzangers nog bevonden, tot eene laatste opmerking omtrent de beschaving en in 't bijzonder de godsdienst der Vedische Ariërs in 't algemeen. Zoomin namelijk als de verschillende dichters van den Veda zich allen op gelijke hoogte bevonden wat het wijsgeerig denken betreft, en zoomin ook hunne gedichten op één lijn kunnen gesteld worden wat de aesthetische waarde aangaat, zoomin ook kan hunne godsvereering steeds gelijke hoogte hebben bereikt en van hetzelfde nadenken de blijken dragen. En dit nu is almede een dier punten, die, naar 't ons voorkomt, veel te weinig nog tot heden ook door onze meest geleerde Vedaverklaarders in 't oog zijn gehouden bij het karakteriseren en beoordeelen der Vedische godsdienst. Over 't algemeen heeft men, evenzeer als de Indiërs zelven, ondanks alle betuigingen van het tegendeel, in die godsdienst en in de oorkonden, waaruit wij ze leerden kennen, een behoorlijk vastgesteld en volledig ontwikkeld systeem trachten op te sporen en niet genoeg rekenschap gehouden met de eigenaardige verscheidenheden, waartoe de verscheidenheid der dichters zelven als noodwendig aanleiding moest geven. Vandaar almede eene groote moeilijkheid in het juist en naauwkeurig omschrijven der godsdienstige begrippen en voorstellingen, welke wij in den Veda verspreid vinden. En vandaar ook tal van tegenstrijdigheden, die voor geen redelijke oplossing vatbaar schijnen. Nemen wij nu evenwel de bedoelde verscheidenheid naar behooren mede in aanmerking, dan verdwijnt ook ligt genoeg de vermeende strijd. Hoe,
b.v., de menigmaal zoo regt zinnelijke natuur van Indra ook slechts eenigermate in overeenstemming te brengen met het verheven, dikwerf zelfs transcendente karakter van Varoena of het diepzinnige wezen van Agni? Hoe ook wederom het inderdaad edele en grootsche in dien zelfden Indra met de ondeugden, hem toegeschreven, en eveneens de menigmaal bekrom- | |
| |
pen en zelfzuchtige dienst van Agni met de uiting dier hoogere gevoelens waartoe diezelfde eeredienst aanleiding gaf? Inderdaad, mogen ook sommige afwijkingen en tegenstrijdigheden zich in allegorischen zin laten verklaren, in 't algemeen behoeft, of liever behoort in dezen naar geene verzoening gezocht te worden. Immers het spreekt wel bijkans van zelf, dat de dichters van een duizendtal liederen, uit ongetwijfeld ook verschillende tijden bijeenverzameld, niet allen zich op gelijke hoogte van beschaving konden bevinden; het ligt voor de hand daarentegen, dat verscheidene makers van dergelijke gelegenheidsgedichten, als vele Vedenliederen werkelijk heeten mogen, bij lange niet het hooger standpunt wisten te bereiken, 't welk de meer diepdenkende en meer beschaafde psalmisten hadden ingenomen, en menigmaal tot eene platte en grofzinnelijke opvatting van datgene vervielen wat bij anderen zich als een verheven en diepzinnig denkbeeld vertoont. En zoo kon dan Indra voor deze laatsten de edele en dappere ridder en de wijze en grootmoedige koning zijn, terwijl hij genen soms, juist naar de mate van hun eigen vorstenideaal, in de gedaante verscheen van een kleingeestig, zelfzuchtig despoot met al de zinnelijkheid en gebreken den dusdanige gemeenlijk eigen. En ook niets natuurlijker nu dan dat juist die Indra, hoe dan ook overigens opgevat, maar in elk geval ligt genoeg onder de voorstelling vallend zelfs van de minst
levendige verbeelding, een veel populairder Deva werd dan de meer transcendente Varoena of de bij uitnemendheid immanente Agni, hoewel aan allen gezamenlijk toch eene gelijke mate van vereering verzekerd bleef. Eindelijk kan het, in de hier bedoelde onderstelling, ons geenszins bevreemden, dat de eigenlijke hoofdgedachte, die aan het begrip der Deva's, als voorwerpen van goddelijke vereering ten grondslag strekte, door sommigen bij wijlen meer of min werd uit het oog verloren of althans op den achtergrond trad, en dat de verpersoonlijkte natuurwezens hun wezenlijk krakter als manifestatiën van een hooger en eenig wezen soms schenen te verliezen om dat van Goden in den ons bekenden zin, althans tot op zekere hoogte, aan te nemen. En indien nu zoo iets bij de waarschijnlijk hoogst ontwikkelden onder het volk, bij zijne zangers en offerpriesters, denkbaar was, - en de vergelijking der Vedenliederen onderling, schijnt ons wel te nopen het als denkbaar te erkennen, - hoe mag het dan niet menigmaal onder het minder beschaafde deel van het volk zelf zijn geweest?
| |
| |
Maar dit alles geeft ons blijkbaar nog in 't minst geen reden om te twijfelen aan de juistheid onzer opvatting omtrent den aard en de ware beteekenis der Vedische godsdienst in 't algemeen. Integendeel, het strekt veeleer ter bevestiging juist van deze. Immers wie zou er ooit aan denken, de godsdienst en wereldbeschouwing van een volk te gaan afmeten naar de laagste harer uitingen, in plaats van naar hare hoogere en meer ontwikkelde? Naar deze, niet naar gene hebben wij hier dan ook in de eerste plaats te zien; de hoogere vormen duiden het wezenlijk karakter aan, de lagere zijn de afdwalingen. En juist in zooverre ze dit zijn, bevestigen zij en stellen zij te duidelijker in het licht wat als de waarheid bleek te gelden, en als het eigenlijke wezen der zaak. Nog eens alzoo: veel nog moge er in den Veda overblijven wat duister en tot heden onverklaarbaar schijnt, de hoofdvraag, om welke zich hier doorgaans onze gansche beschouwing bewoog, is dit, naar onze bescheidene meening, volstrekt niet. Om die vraag te beantwoorden is, gelijk wij hopen in de voorgaande bladzijden te hebben aangetoond, geene buitengewone vindingrijkheid en scherpzinnigheid van noode, maar eenvoudig eigen zelfstandig nadenken en vrijheid van vooroordeel.
Tot zoover voorloopig èn onze mededeelingen omtrent hetgeen ons de Veda uit een historisch en wijsgeerig oogpunt voor 't naast meest belangrijks scheen te bevatten, èn de daaraan ontleende proeve van verklaring der oudst bekende Indo-Germaansche godsdienst. Zoozeer wij nu ook zeker gewigt aan die gegeven verklaring mogen hechten, zij behoort echter niet het eenig doel van ons tegenwoordig schrijven te worden geacht, noch ook hare aanneming of verwerping het eenig verwachte resultaat. Hoofdzaak in dezen blijven veeleer de feiten zelve, welke het Vedenonderzoek aan het licht heeft gebragt, in zoover zij beschouwd mogen worden als werkelijk reeds verkregen uitkomsten der wetenschap. Vooral op deze ook in ons vaderland eens de opmerkzaamheid van het denkende deel der natie te vestigen, scheen ons, uit het oogpunt van den voortgang der algemeene beschaving, van wezenlijk belang. Schamen zouden wij ons, wij die ons beroemen eene beschaafde
| |
| |
opvoeding genoten te hebben, indien we van Jahveh en Mozes niets anders dan de namen kenden, en indien we niet ongeveer ten minste wisten, wie Zeus en Apollo waren geweest. Met Indra en Agni daarentegen meenden wij tot heden niets te maken te hebben; de oud-Indische kultuurgeschiedenis bleef ons, als de oud-Perzische, tot de heer Tiele deze bij ons inleidde, nagenoeg even onbekend als onzen voorouders, die van geen Veden ooit hadden gehoord; en het voornaamste feit wat den meesten onzer daarvan duidelijk was geworden, bestond zoo goed als uitsluitend hierin, dat de Veda, even als de Koran, een soort van Bijbel van ons onbekende, vèr van ons verwijderde volksstammen was, maar waarvan de inhoud voor ons en voor onze tijden van geen wezenlijk belang meer heeten kon. Aan dergelijke, den beschaafde onwaardige onverschilligheid althans heeft de voorgaande proeve getracht een einde te maken; misschien met eenig gevolg, mogelijk ook nog vruchteloos. Ook in het wetenschappelijke schijnt ten onzent wel eens het oordeel te gelden, 't welk wij niet lang nog geleden in een buitenlandsch tijdschrift over onzen volksaard in 't algemeen waagden uit te spreken: dat namelijk nieuwe ideën gemeenlijk zeer lang werk hebben om bij den Nederlander ingang te vinden, of zelfs maar zijne belangstelling gaande te maken. Trouwens, zoo splinternieuw is de Vedenstudie voor Europa nu juist niet; hare beoefening toch dagteekent van ongeveer reeds eene halve eeuw: en zoo gansch overdreven mogt alzoo de verwachting ook niet zijn, dat Nederland, 't welk zich eenmaal beroemen kon, Europa op den weg der wetenschap vóór te gaan, nu toch eindelijk wel eens kennis zou willen nemen van 't geen wetenschappelijke mannen in andere landen, in Engeland, Duitschland,
Frankrijk, Italië, op het hier bedoelde gebied hebben gevonden en aan hunne landgenooten medegedeeld.
Eene schets evenwel als de voorafgaande kan uit den aard der zaak niet anders dan eene aanleiding, eene uitnoodiging zijn, om de daarin medegedeelde resultaten van eigen en anderer nasporingen aan zelfstandig onderzoek te onderwerpen, en ze vervolgens, bleken ze proefhoudend, onder diegenen althans te helpen verspreiden, wien eene meer of min geletterde opvoeding ten deel valt. En hiertoe meenen wij ten slotte de belangstelling te mogen inroepen van hen vooral, die met het geven van zoodanige opvoeding zich belasten. Zou het niet werkelijk van belang kunnen zijn, dat wij in een leeftijd voor- | |
| |
namelijk, waarin het aanleeren van nieuwe kundigheden nog zooveel gemakkelijker dan later schijnt te vallen, eens nevens de beginselen van Grieksche en Romeinsche, Egyptisch-Joodsche, Noordsche en Germaansche mythologie, ook de grondtrekken leerden kennen van de Indische, met name van de oud-Indische, in verband en in vergelijking met die van latere eeuwen? Men late, des verkiezende, alle verklaring, zooals de hier beproefde, dan voor 't oogenblik geheel ter zijde, en bepale zich uitsluitend tot de vermelding van 't geen als werkelijk historisch feit reeds uit het wetenschappelijk onderzoek te voorschijn is getreden, met aanduiding des noods van de belangrijkste nog aanwezige punten van twijfel en onzekerheid. Maar men geve in elk geval iets, en late den toekomstigen Nederlandschen letterkundige niet meer zoo hopeloos, als tot heden nog meerendeels geschiedt, in nevel en duisternis rondtasten waar het de Indisch-Arische oudheid betreft, terwijl men hem den weg door de Grieksche en Germaansche zoo glad en gemakkelijk mogelijk tracht te maken. De verbreiding van een deel der aldus verkregen kennis onder het grootere publiek zal dan van zelve wel volgen, even als dit met
andere kundigheden in den regel het geval pleegt te zijn.
Aan ééne voorwaarde inmiddels behoort hier bepaald te worden voldaan. Het in dezen te geven onderrigt moet, hier als bij andere vakken van wetenschap, berusten op eigen onderzoek. Overzigten en handleidingen tot de kennis der Indische oudheid, uit eenige buitenlandsche werken zonder eigen bronnenstudie gecompileerd, zullen steeds gevaar loopen meer kwaad dan goed te doen, daar zij zelve zich nagenoeg onvermijdelijk aan allerlei, voor de verdere ontwikkeling der kennis alligt noodlottige vergissingen blootstellen. Wie in 't geheel de taal niet verstaat waarin de mede te deelen denkbeelden en voorstellingen oorspronkelijk zijn uitgedrukt, en de bronnen niet kan vergelijken waaruit de wetenschap hare resultaten put, zal geen oogenblik zelfs tegen grove dwaling beveiligd zijn, ook al heeft hij de geleerdste en meest diepzinnige geschriften vóór zich liggen. En wie zich de Indische denkwijze niet genoegzaam eigen heeft gemaakt, om, des vereischt, zelf in hare bijzondere, van de onze menigmaal niet weinig afwijkende vormen zich te kunnen uiten, vervalt onwillekeurig en gansch onbewust soms tot het ergste misverstand omtrent de wezenlijke bedoeling der denkers, wier 't zij dan juiste of ook valsche begrippen hij
| |
| |
aan anderen wil trachten duidelijk te maken. Hun alzoo, die tegenwoordig ook in ons vaderland zich wijden aan het hier besproken studievak, zij het thans gezegde met bescheiden, maar ernstigen aandrang in overweging gegeven. Een, naar wij gelooven, nuttige arbeid kan door hen worden verrigt, en een arbeid tevens, die hunzelven rijke vruchten belooft, in zoover daardoor meer algemeene belangstelling in datzelfde vak van wetenschap zal geboren worden, dat nu ten onzent nog tot den engen kring van zeer weinigen zich beperkt. Niet onaardig moge het voor een oogenblik schijnen, juist een vak te beoefenen, dat voor de meesten onzer landgenooten nog zoo goed als eene onbekende wereld bleef; en ligt genoeg wordt de éénoog dan ook koning in dit rijk; maar de ernstige geleerde zal onder dergelijke voorwaarden toch niet dingen naar dien rang, en op den duur liever met zijne landgenooten gezamenlijk voortarbeiden aan zijne taak dan met hen steeds bij de beginselen te blijven staan. Gelukkig ontbreekt het sinds de laatste jaren in Nederland niet meer aan de geschikte gelegenheid om volkomen grondig onderrigt te erlangen in al wat de kennis der Indische oudheid betreft, en, zoo wij hiervan nog slechts weinige resultaten mogten waarnemen, wij behooren niet te vergeten, dat de nog jonge plant vooral in dezen niet zoo terstond kan opschieten tot een krachtigen boom. Moge dan inmiddels dat onderrigt met ijver en goeden moed voortgaan den weg te banen voor een toekomstig geslacht ook van Nederlandsche indologen, en zijn streven dus ook bevorderlijk zijn aan de meer algemeene kennis en het steeds beter verstand van ons nieuw gevonden ‘Oude Testament!’
P.A.S. van Limburg Brouwer. |
|