De Gids. Jaargang 35
(1871)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |||||||||||||
I. Causaliteit.Men moge een zoo welwillend oordeel vellen over de eerlijkheid en het verstand van het menschelijk geslacht, als maar cenigszins mogelijk is, toch zal men moeten erkennen, dat niet elke nieuwe belangrijke waarheid bij hare eerste verkondiging de verdiende waardeering heeft gevonden. Zeer dikwijls wordt zij jaren lang als eene gevaarlijke dwaling beschouwd, en deze miskenning duurt gewoonlijk des te langer, naar mate de ontdekte waarheid meer belangrijk is. Zoo ergens, dan is de bevestiging van deze uitspraak te vinden in de geschiedenis der leer van Spinoza. In de belangwekkende levensbeschrijving van Spinoza, door den eerlijken Jean Colerus uitgegeven, vindt men de namen vermeld van een aantal zeer geleerde, zeer diepdenkende mannen, die, reeds weinige jaren na den dood van den wijsgeer, zijne hemeltergende dwalingen voor goed hebben wederlegd. Eene eeuw moest verloopen, voordat de menschheid eindelijk begon te ontdekken, dat de bestrijders van Spinoza zich hadden vergist. Eerst anderhalve eeuw na zijn dood veranderde langzamerhand de toon der publieke meening, en werd de man, die gedurende zooveel jaren met allerlei scheldnamen was overstelpt, door het billijker nageslacht verheven op een der eerste troonen in het vreedzame rijk der gedachten. Zon- | |||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||
der twijfel zal de periode der vereering van Spinoza veel langer duren, dan de periode der miskenning geduurd heeft. Deze geschiedenis, die met vele soortgelijke zou kunnen worden vermeerderd, is wel geschikt ons aan te sporen tot wantrouwen ten aanzien van de uitspraken, ook van de meest geachte woordvoerders van onzen tijd. Ook de eerste helft der achttiende eeuw telde zeker hare scherpzinnige mannen; en toch was geen van deze mannen in staat om te ontdekken, dat Spinoza dieper had gezien dan zijne tijdgenooten. Of, zoo deze uitspraak te sterk is, in ieder geval was het aantal der vereerders van Spinoza zoo gering en de invloed van hunne autoriteit zoo zwak, dat hunne meeningen in het geheel geen gewicht schijnen te hebben gehad tegen de overmacht van zijne bestrijders. Mijne herinnering aan dit overbekend verhaal van Spinoza's langdurige miskenning strekke den lezer tot beweegreden om de volgende bladzijden niet ongelezen te veroordeelen. Ik wensch namelijk het bewijs te leveren, dat onze negentiende eeuw zich jegens Kant en Schopenhauer aan eene dergelijke onbillijkheid heeft schuldig gemaakt als de achttiende jegens Spinoza. Ik zal trachten aan te toonen, dat de mannen, die zich, ten minste in Engeland, Frankrijk en Holland, als de rechtmatige eigenaars gedragen op het gebied, dat vroeger het erfdeel uitmaakte van de volgelingen der oude metaphysica, te voorbarig gemeend hebben zeker te zijn van het behoud hunner zegepraal. Om dit te doen, moet ik bewijzen, dat zij Kant niet hebben begrepen, en dat zij verkeerd en onverstandig hebben gedaan door Schopenhauer zelden of nooit te noemen. Daar nu de personen, tot wie mijne beschuldiging rechtstreeks gericht is, de wijsgeeren der ervaring, op dit oogenblik, althans buiten Duitschland en misschien zelfs ook daar, de erkende overwinnaars zijn op wijsgeerig gebied, was de herinnering aan de oude geschiedenis der leer van Spinoza wellicht noodzakelijk om voor mij te verkrijgen, wat ieder spreker mag verlangen, een geopend oor bij zijne toehoorders. Zooals ik reeds in mijne beschouwing over Spencer gezegd heb, herken ik den empirischen wijsgeer aan zijne verwerping van iedere verklaring, die iets meer is dan eene wet der verschijnselen. Hierin ligt ongetwijfeld hun onderscheidend kenmerk. Zoowel Mill als Comte komen hierop herhaaldelijk terug. ‘Ik stem geheel in met de leer, dat laatste oorzaken, of | |||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||
volgens de spreekwijze der metaphysica, causae efficientes, van welke men meent, dat zij geen verschijnselen zijn, en dat zij niet door de zintuigen kunnen worden waargenomen, volkomen ontoegankelijk zijn voor het menschelijk kenvermogen; en dat de standvastige betrekkingen van opvolging en gelijkheid, die tusschen de verschijnselen zelven bestaan, de eenige onderwerpen van een redelijk onderzoek zijn’Ga naar voetnoot1. Zoo luidt de ondubbelzinnige verklaring van Mill. Niet minder duidelijk spreekt Comte. ‘Wij zien uit het voorgaande, dat het hoofdkenmerk der stellige wijsbegeerte bestaat in het volgende. Zij beschouwt alle verschijnselen als onderworpen aan onveranderlijke natuurwetten, wier nauwkeurige opsporing en wier vereeniging tot een zoo klein mogelijk getal van hoogere wetten het eenig doel uitmaakt van onze pogingen. Wij beschouwen het zoeken naar alles wat men oorzaken noemt, zoowel eerste oorzaken als eindoorzaken, als voor ons ontoegankelijk en zinledig’Ga naar voetnoot2. Ook Opzoomer sluit zich volkomen bij de twee eerstgenoemden aan. ‘Comte heeft alle onderzoek naar de oorzaken der verschijnselen voor volkomen ijdel verklaard, en wil ons bepalen tot het onderzoek naar de wetten der verschijnselen. Het is echter slechts een verschil in woorden, want juist datgene, wat hij eene onveranderlijke natuurwet noemt, en volstrekt niet meer, drukken wij door ons verband van oorzaak en gevolg uit. Al wat daarboven gaat, houden ook wij voor ijdel, althans ontoegankelijk, en het groote verschil tusschen empirische wetten en natuur- of causaalwetten heeft niemand meer erkend dan hij’Ga naar voetnoot3. Tot deze drie citaten mag ik mij voorzeker bepalen, vooreerst, omdat zij afkomstig zijn van drie der ijverigste | |||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||
verdedigers van hun standpunt, ten tweede, omdat hunne werken bij ons meer bekend zijn, dan die van eenigen anderen denker, op wien de naam van empirisch wijsgeer zou kunnen worden toegepast. Dat hunne bewering door de overgroote meerderheid volkomen wordt toegestemd, is niet wel te betwijfelen. Zoo zij op eenigen tegenstand stuiten, dan is het òf van de zijde van het geloof, dat te recht of te onrecht in de wijsbegeerte der ervaring eene bedreiging ziet van zijne innigste overtuiging, òf van de zijde dergenen, die ook de empirische philosophie nog te metaphysisch vinden en haar beschouwen als eene onrechtmatige inbreuk op natuurkundig gebied. Uit dit laatste oogpunt heeft ons Bosscha eene kleine bijdrage geleverd tot de kritiek der empirische wijsbegeerte, die in den jaargang 1867 van den Nederlandschen Spectator is aan te treffen. Treffend om hare juistheid en onvergetelijk wegens haar lachverwekkend vermogen, schijnt mij de volgende vergelijking: ‘Indien wij niet vreesden den schijn aan te nemen, alsof wij zeer prijzenswaardige pogingen en zeer verdienstelijke mannen wilden verkleinen, wij zouden onze geleerden van dien tijd willen vergelijken met de kunstenaars, die op de estrade boven den ingang van hun lokaal voor de samengevloeide menigte de voortreffelijkheid roemen van hetgeen daar binnen te zien is; een deel van het publiek is binnengestroomd, de kunstenaars zijn aan hunne taak gegaan, doch één blijft er staan, om den lof der kunstenaars en hunner verrichtingen te verkondigen en hoewel zelf daaraan geen deel nemende aan het publiek de regelen te verklaren waarnaar zij behooren te werk te gaan’Ga naar voetnoot1. Ik wil op gezag van den schrijver gaarne aannemen, dat het geheel buiten zijne bedoeling gelegen heeft zeer prijzenswaardige pogingen en zeer verdienstelijke mannen belachelijk te maken. Wanneer wij echter in aanmerking nemen, dat de ironie den schrijver niet zoo bijster vreemd is, en dat zijne ingenomenheid met de empirische philosophie niet zoo bijzonder groot is, zal ons ten minste wel het vermoeden geoorloofd zijn, dat de wensch om die philosophie in een minder deftig licht te doen verschijnen, dan zij zich zelve gewoonlijk plaatst, zoo niet de bewuste, dan toch de onbewuste beweegreden is geweest tot het schrijven van bovenstaande periode. Inderdaad, | |||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||
het is niet te ontkennen, van deze zijde geeft de empirische philosophie maar al te veel gelegenheid tot bijtende scherts. De optelling der studiën, die in eene onlangs verschenen brochure geëischt werden van den beoefenaar der proefondervindelijke zielkunde, zal wellicht nog niet vergeten zijn. Hoe hoog die eischen echter ook waren, zij zouden wellicht te rechtvaardigen zijn door de opmerking, dat men om den intellectueelen mensch te kennen, eene grondige kennis moet hebben van de methoden der verschillende wetenschappen. Veel ernstiger is ons bezwaar tegen de schijnbaar veel minder aanmatigende bewering van een empirisch wijsgeer, dat de toepassing van de resultaten der chemie op de sterrekunde niet behoort tot de bevoegdheid der astronomen, zooals men wellicht geneigd zou zijn te denken, maar tot die der empirische wijsgeeren. Hoe jammer, dat Secchi, Janssen en Lockyer niet gewacht hebben op hunne hulp! Wie aanleg heeft tot eene billijke waardeering van. het komische zal waarschijnlijk niet in staat zijn een hartelijken lach te bedwingen, als hij ziet, dat dezelfde empirische wijsgeer Macaulay's getuigenis over Baco ‘toepast op den wijsgeer in het algemeen’Ga naar voetnoot1. Zooals bekend is, bestaat die getuigenis hierin, dat Macaulay beweert, dat de kennis van Baco tot die van andere menschen stond als de aardglobe tot de kaarten van een atlas. Het is niet noodig bij dergelijke uitspraken stil te staan. In dit opzicht is de empirische wijsbegeerte zoo volkomen aan de kritiek blootgesteld en daarbij zoo volslagen hulpeloos, dat de menschelijkheid gebiedt hare zwakheid met den mantel der liefde te bedekken. Onder vier oogen of in den gezelligen kring mogen wij ons over dergelijke verschijnselen vermaken, maar de plicht der humaniteit schijnt mij de openlijke bespreking van zoo onschadelijke gebreken te verbieden. Wie zal zijn evenmensch in het openbaar verwijten, dat hij mank gaat? Als de gebreken zoo duidelijk zichtbaar zijn, dat ieder ze kan ontdekken, is de kritiek overbodig. De wetenschappelijke bestrijders der empirische wijsbegeerte zijn dus over het algemeen zeer bereid om met haar uitgangs- | |||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||
punt in te stemmen, maar ontkennen alleen de wenschelijkheid van eene afzonderlijke methodologie der positieve wetenschappen en zijn zelfs niet ongeneigd eene dergelijke methodologie voor eene schadelijke overtolligheid te houden. Zoo mogelijk zijn zij nog levendiger dan de empirische wijsgeeren zelven overtuigd van de onhoudbaarheid, de ijdelheid, de dwaasheid van alle metaphysica. In die overtuiging ligt het onderscheidend kenmerk van onze eeuw. In vroegere tijdperken was de verhouding eene geheel andere. Toen een der leerlingen van Spinoza, die op eene reis naar Italië tot het catholicisme bekeerd was, zijn ouden meester over diens ongeloof onderhield, en hem onder anderen vraagde, hoe hij toch wel wist, dat zijne philosophie de beste was onder die allen, die ooit te eeniger plaats geleerd zijn, geleerd worden of geleerd zullen worden, antwoordde Spinoza zonder de minste aarzeling, dat hij wel niet wist of hij de beste philosophie had gevonden, maar toch wel dat zijne philosophie met de waarheid overeenkomt. ‘En als gij mij vraagt, hoe ik dit weten kan, antwoord ik u, dat ik het weet op dezelfde wijze, als gij weet, dat de drie hoeken van een driehoek gelijk zijn aan twee rechte hoeken. Dat dergelijke zekerheid voldoende is, zal niemand ontkennen, wiens brein gezond is en niet droomt over onreine geesten, die ons valsche denkbeelden voor de ware doen houden. Want de waarheid wijst zoowel zich zelve, als de dwaling aan’Ga naar voetnoot1. Het verwijderd nageslacht, dat van zijn prille jeugd af aan is opgegroeid in een atmospheer van twijfelzucht, kan niet dan naijverig terug zien op de onwankelbare overtuiging, die aan Spinoza deze woorden in den mond geeft. Van waar, zoo vragen wij verwonderd, die groote verandering in den loop van twee honderd jaren? Hoe is die twijfelzucht ontstaan, die thans algemeen heerscht, door sommigen beschouwd als een verderfelijk verschijnsel, door anderen als een zegen geprezen, en die, hoe nuttig zij ook voor de menschheid in haar geheel genomen moge zijn, zeker voor het individu eene minder aangename gemoedsstemming is dan de vaste overtuiging, die de oude wijsgeeren en de oude profeten bezielde? | |||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||
Wat de oorsprong is van dien geest der kritiek, behoeft ons niet lang onbekend te blijven, wanneer wij de moeite nemen te onderzoeken, op welke grondslagen de onwankelbare overtuiging steunt, die wij bij eene oppervlakkige beschouwing zouden kunnen benijden. Spinoza en Descartes wanen zich in het bezit van een groot aantal van onbetwistbare waarheden, zoogenaamde veritates aeternae, welke aan ieder, die ze goed verstond, en die zich vrijgemaakt had van zinnelijke vooroordeelen, even duidelijk moesten zijn als de stellingen der wiskunde. Eene optelling van al die eeuwige, aangeboren waarheden hebben zij geen van beiden gegeven. Maar zeer dikwijls maken zij bij hunne redeneeringen van de eene of andere gebruik. In de Principia Philosophiae, Pars I, 49, noemt Descartes eenige van die waarheden. Als wij nu bemerken, dat het onmogelijk is, dat er eenig ding uit het niets ontstaat, dan beschouwen wij dit voorstel: Uit niets wordt niets, niet als eenig werkelijk bestaand ding, of als een toestand van eenig ding, maar als eene eeuwige waarheid, die zich in onzen geest bevindt, en algemeen-menschelijk begrip of axioma genoemd wordt. Tot dezelfde soort behooren de oordeelen: het is onmogelijk, dat een zelfde ding tegelijk bestaat en niet bestaat; wat gedaan is, kan niet weder ongedaan gemaakt worden; wie denkt, moet noodzakelijk bestaan, terwijl hij denkt, en ontelbare andere, die wel is waar niet gemakkelijk kunnen opgeteld worden, maar die wij ons toch herinneren moeten, wanneer zich de gelegenheid aanbiedt om over hen te denken, en geen vooroordeel ons verstand verblindtGa naar voetnoot1. Deze eeuwige waarheden behooren met de stellingen der mathesis tot de oordeelen, die helder en bepaald (clare et distincte) worden waargenomen, en wier juistheid daarom volgens Descartes en ook volgens Spinoza ontwijfelbaar zeker is. Wel moeten zij toegeven, dat niet iedereen die waarheden even helder inziet; maar de verklaring van dit ver- | |||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||
schijnsel is, voor Descartes ten minste, uiterst gemakkelijk; de mensch bestaat toch uit ziel en lichaam, en in onze jeugd is onze ziel zoozeer in het lichaam verzonken (corpori immersa), dat onze zinnelijke waarneming ons een tal van vooroordeelen levert, waardoor zelfs de eeuwige, aangeboren waarheden in ons kunnen worden onkenbaar gemaakt. Men moet erkennen, dat een kwakzalver, die het er op toelegde bij de wereld door te gaan voor een groot denker, moeilijk een beter uitgangspunt had kunnen kiezen, dan Descartes en Spinoza met de eerlijkste bedoelingen hebben genomen. Zij putten uit eene bron van argumenten, nog rijker dan de vindplaats der beroemde brieven van Chasles, een onbeperkt aantal van onloochenbare waarheden. Er behoorde veel stoutmoedigheid toe om te toonen, dat men aan die zoogenaamde waarheden twijfelde. Op die bekentenis volgde natuurlijk de welwillende aansporing, om toch de ziel wat beter los te maken uit de boeien des lichaams en zich van kinderlijke vooroordeelen te ontdoen. Het is bekend, dat Locke eindelijk zoo vermetel is geweest om te ontkennen, dat de geest eenige aangeboren begrippen (notions) of beginselen (principles) zou bezitten en dat hij den oorsprong van al die zoogenoemde communes notiones, die zijne voorgangers als aangeboren beschouwd hadden, gezocht en gevonden heeft in de door hen zoo geminachte waarneming. Dat hij ongelijk had in de meening, dat de geest geen aangeboren beginselen zou hebben, zal thans wel geen bewijs meer behoeven, nu men algemeen de belangrijkheid van den invloed der erfelijkheid ook op de moreele en intellectueele eigenschappen van den mensch begint te erkennen. Maar ten aanzien der aangeboren begrippen is zijne kritiek afdoende geweest. De grootste twijfelaar kan na de lezing van zijn boek niet meer twijfelen aan de waarheid, dat er geen aangeboren begrippen of aangeboren meeningen in den menschelijken geest gevonden worden. Wil iemand thans nog beweren, dat er aangeboren begrippen zijn, dan is het niet noodig hem te wederleggen. Beter dan iemand het zou kunnen doen heeft Locke in het eerste boek van zijn Essay on human Understanding deze meening bestreden. Dat onze begrippen niets anders zijn dan onvolledige voorstellingen, uit de individueele dingen verkregen door abstractie, schijnt niemand voor Locke helder te hebben ingezien. Daar nu niemand ooit beweerd heeft, dat eenige van | |||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||
onze voorstellingen zouden zijn aangeboren, valt de leer der aangeboren begrippen, tot zoo lang ons iemand een begrip kan noemen, dat niet door abstractie uit onze intuïtieve voorstellingen is verkregen. Sedert Locke heeft niemand een dergelijk begrip kunnen noemen en het is niet waarschijnlijk, dat er in het vervolg een zou kunnen gevonden worden. Men ziet dikwijls beweren, dat ook Kant zou gemeend hebben, dat er aangeboren begrippen in den menschelijken geest worden aangetroffen. Eene oppervlakkige lezing van Kant's werken moet zouder twijfel tot die bewering leiden. In zijne logica, die, hoewel niet door hem zelf uitgegeven, toch zijne denkbeelden zuiver teruggeeft, onderscheidt hij de begrippen in empirische en reine begrippen. De empirische begrippen ontstaan op de bekende wijze uit de waarnemingen van den uitwendigen en van den inwendigen zin. Het verstand geeft aan deze empirische begrippen niets anders dan den vorm der algemeenheid. Reine begrippen daarentegen zijn de zoodanigen, waarvan het verstand ook den inhoud levertGa naar voetnoot1. Of er zulke reine begrippen bestaan, moet de metaphysica onderzoeken. In zijne kritiek vinden wij nu deze reine begrippen opgenoemd; zij zijn niets anders dan het bekende twaalftal der categorieën. Als synoniem met het woord categorieën wordt door Kant geregeld het woord Verstandesbegriffe gebruikt. Voor wie nu aan de letter blijft hangen kan er geen twijfel overblijven, of Kant is weder teruggevallen in de oude dwaling, die reeds eene eeuw vroeger door Locke voor goed was wederlegd. Maar als men Kant nauwkeurig bestudeert, blijkt het dat de overeenkomst tusschen de aangeboren begrippen van Descartes en die van Kant uitsluitend bestaat in den naam. Zeker zou Kant beter gehandeld hebben, als hij zijne categorieën nimmer begrippen genoemd had, maar altijd denkvormen, zoo als hij ze nu en dan noemt. De ongepastheid van den naam verstandsbegrippen, dien hij gewoonlijk in de plaats van categorieën gebruikt, is de voornaamste van de talrijke oorzaken der beroemde duisternis in sommige gedeelten van de Kritik der reinen Vernunft. Tusschen denkvormen en begrippen bestaat toch een zeer belangrijk verschil. Nemen wij een van Kant's denkvormen, de causaliteit, als voorbeeld. De voorstander der aangeboren begrippen moet beweren, dat ook bij den minst ontwikkelden | |||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||
mensch, ja zelfs bij het kind, het abstracte begrip van eene oorzaak aanwezig is. Hij moet onderstellen, dat een kind reeds de voorstelling heeft van het eigenaardig verband, dat men causaliteit noemt, en dat bestaat in het onvoorwaardelijk volgen van een tweeden toestand, zoodra een eerste toestand is ontstaan. Nu Locke voor ons de moeite heeft genomen om het ongerijmde van eene dergelijke bewering in het licht te stellen, schijnt het ons ongelooflijk, dat iemand te eeniger tijd eene zoo zonderlinge meening zou hebben gekoesterd. Ook vóór Locke zou men waarschijnlijk de aangeboren begrippen niet hebben verdedigd, wanneer men slechts eene enkele maal beproefd had het denkbeeld, dat in het woord aangeboren begrip ligt opgesloten, in ondubbelzinnige woorden uit te drukken. Nu is het zeker moeilijk nauwkeurig te zeggen, wat Kant zich eigenlijk bij den naam categorieën gedacht heeft. Nergens is zijne taal meer dubbelzinnig dan in de transcendentale Analytik, waar hij de leer der categorieën voordraagt. Maar dat hij iets geheel anders met zijne categorieën bedoelde dan de aangeboren begrippen, wier bestaan Locke ontkend had, is toch gemakkelijk genoeg te bewijzen. Herhaaldelijk verklaart hij, dat de categorieën voor hem de vormen zijn, waarin ons verstand de gegevens der zinnelijkheid opneemt, die eerst nadat zij in deze vormen zijn opgenomen, de objecten worden van onze ervaring. Geen voorwerp kan volgens hem object worden van onze ervaring, zonder opgenomen te zijn in onze denkvormen of verstandsbegrippen. Nu is het niet te ontkennen, dat zeer vele personen in het bezit zijn van eene uitgebreide ervaring, zonder dat zij ooit gekomen zijn tot het abstract begrip van oorzaak en gevolg. Men kan gerust beweren, dat dit abstract begrip afwezig is bij verreweg de meeste menschen, bij al diegenen namelijk, die twijfelen aan de onbestaanbaarheid van een zoogenaamden vrijen wil. Wie voor een oogenblik de juistheid van het determinisme kan ontkeunen, heeft zich op dat oogenblik het begrip van caussalverband niet helder voorgesteld; wie de juistheid van het determinisme nog nimmer heeft ingezien, heeft ook nimmer het abstracte begrip van causaliteit voor zich gehad. Ook wanneer wij echter de beoordeeling van het determinisme buiten het spel laten, zal toch iedereen moeten erkennen, dat een tal van personen in het bezit zijn van eene rijke ervaring, zonder dat zich ooit het abstracte begrip der causaliteit in hun bewustzijn vertoond heeft. | |||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||
Er zijn wellicht geene klassen van menschen, wier ervaring over natuurverschijnselen uitgebreider is dan die der landbouwers en der zeelieden; toch zal men hoogst zelden onder deze personen iemand aantreffen, die de beteekenis van de abstracte wet van oorzaak en gevolg verstaan zou. Dergelijke personen brengen dus, volgens Kant, hun geheele leven lang het zintuiglijk waargenomene in een vorm, wiens inhoud bij hen nimmer tot eene duidelijke bewustheid geraakt. De mogelijkheid van een dergelijk verschijnsel kan alleen betwijfeld worden, zoolang men nog niet het geringste vermoeden heeft van het groote verschil tusschen de intuïtieve en de abstracte kennis. Wie echter bijv. bekend is met de leer van het ontstaan der gezichtswaarnemingen, kan het denkbeeld van Kant niet zonder nader onderzoek ongerijmd vinden. Van jongs af zijn wij allen bezig geweest met de vergelijking van verschillende graden van spiergevoel, zonder dat wij ooit geraken tot de abstracte wetenschap van die vergelijking. Slechts eenige weinige physiologen zijn in staat, ons in abstracto te verklaren, hoe het mogelijk is, dat wij die verschillende gewaarwordingen in de spieren van het oog vertalen in den vorm der ruimteverhoudingen, dien wij volgens sommigen door onze tastgewaarwordingen hebben leeren kennen, volgens anderen als aangeboren waarnemingsvorm mede ter wereld brengen. In ieder geval bezitten wij in onze kindsheid het abstracte denkbeeld van ruimteverhoudingen in het geheel niet, zonder dat dit ons verhindert, den indruk in ons oog in verband met het spiergevoel, door de accommodatie en de convergentie veroorzaakt, op te vatten in den vorm der ruimte, die ons in abstracto nog geheel onbekend is. Men gevoelt, dat het hierbij niets ter zake doet, of wij dien vorm der ruimte als aangeboren waarnemingsvorm in ons dragen, of wel haar door onze tastgewaarwordingen hebben verkregen. In beide gevallen toch nemen wij de indrukken op ons gezichtszintuig waar in een vorm, die ons in abstracto geheel onbekend is, en die in den gezichtsindruk op zich zelve nog volstrekt niet bevat is, zooals alle physiologen toestemmen, en een weinig nadenken ook den niet-physioloog moet doen inzien, die niet geheel onbekend is met den bouw van het oog. Nu is wel de ruimte, volgens Kant, geen denkvorm; zij is een vorm der zinnelijkheid, een waarnemingsvorm. Maar die ruimte levert ons toch het onwederlegbaar bewijs voor de stelling, dat wij intuïtief onze gewaarwordingen kunnen percipiëeren in een vorm, die | |||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||
ons in abstracto geheel onbekend is, en in de gewaarwording zelve nog niet ligt. Eerst het opvatten van onze gezichtsgewaarwording in den vorm der ruimte maakt haar tot eene gezichtsvoorstelling. Kant heeft dan ook nimmer beweerd, dat het begrip der ruimte ons zou zijn aangeboren; hij verklaart zeer duidelijk, dat onze voorstelling der ruimte in het geheel geen begrip is; maar hij beschouwt de ruimte als een aangeboren waarnemingsvorm, als vorm der zinnelijkheidGa naar voetnoot1. Evenzoo zijn ook de categorieën ons niet als abstracte begrippen aangeboren, maar zij zijn, volgens Kant, de vormen, waarin wij onze zinnelijke gewaarwordingen, zoo uitwendige als innerlijke, intuïtief opvatten. Terwijl de empirische wijsgeeren den geest voorstellen als niets meer dan een spiegel, die getrouw teruggeeft, wat hem door de natuur wordt voorgesteld, beproeft Kant eene analyse te geven van onze geestvermogens. De vormen, die wij intuïtief toepassen van onze geboorte af, kunnen ons later bekend worden door abstractie, en wel door eene abstractie, die volstrekt niet spoedig tot stand komt. Eerst wanneer die abstractie volbracht is, bij den wetenschappelijken psycholoog, zijn de categorieën ook als begrippen aanwezig; voor dien tijd zijn zij ons zelven onbekend. Even als men oud kan worden en sterven, zonder te vermoeden dat men longen en een hart heeft, maar toch niet leven kan zonder deze organen met hunne eigenaardige functiën als aangeboren eigenschappen te bezitten, evenzoo kunnen wij ons leven besluiten zonder ooit gekomen te zijn tot de heldere bepaling, tot het abstracte begrip van die functiën van onzen geest, waardoor wij het empirisch gegevene in onze aangeboren denkvormen opvatten. Ik meen niet, dat de geheele leer der categorieën door deze uitlegging volkomen helder zal geworden zijn. Zij kan nimmer duidelijk gemaakt worden, want haar ontbreekt het eerste vereischte daartoe, de waarheid. Wie Schopenhauer's onderscheiding tusschen abstracte en intuïtieve kennis heeft begrepen, kan geen | |||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||
oogenblik twijfelen aan de onjuistheid van de leer der categorieën. Want reeds bij de eenvoudigste waarneming moet ons kenvermogen niet alleen zijne vormen der zinnelijkheid, maar ook zijn verstand voortdurend in toepassing brengen. Het was mij echter alleen te doen om het bewijs te leveren, dat Kant met zijne categorieën niet bedoeld heeft aangeboren begrippen. De onduidelijkheid van zijne gansche beschouwing over de werking van het verstand doet hem wel somwijlen den schijn aannemen van in zijne woorden te naderen tot de door Locke veroordeelde stelling; maar wie zijne meening goed heeft begrepen, weet dat hij van die stelling zeer ver was verwijderd. Men vergeve mij deze lange uitweiding over de denkbeelden van Kant ter voorkoming van de argumenten der schrijvers, die meenen Kant te hebben wederlegd, door nog eenmaal het bewijs te leveren, dat er geen aangeboren begrippen bestaan. Zij scheen mij bovendien wenschelijk om een billijker beoordeeling te verkrijgen voor dezen merkwaardigen denker, dien men gewoon is met allerlei vleiende epitheta te tooien, terwijl men zijne denkbeelden op zoodanige wijze voorstelt, dat de lezer geneigd is te vragen, hoe het mogelijk is, dat de wereld die denkbeelden ooit voor iets anders dan onzin gehouden heeft. Het is volstrekt niets ongewoons te zien beweren, dat Kant bij zijne beschrijving van het menschelijk kenvermogen alleen gedacht heeft aan het kenvermogen van een denker, niet aan dat van een kind of van een onontwikkeld persoon. Kant is echter niet zoo onnadenkend geweest, als sommige van zijne bestrijders hem hebben afgebeeld. Intusschen is er eene omstandigheid, die de verkeerde beoordeeling van Kant zoo niet verontschuldigt, dan toch verklaart. Om toch het verschil tusschen aangeboren denkvorm en aangeboren begrip met nauwkeurigheid aan te geven, is het noodig volkomen overtuigd te zijn van de groote rol, die de onbewuste verschijnselen in onzen geest vervullen. Over de beteekenis van het onbewuste in het menschelijk kenvermogen is nu Kant nimmer tot heldere inzichten gekomen. Van daar, dat hij zijne categorieën, die toch reeds bij de eerste ervaring van het kind moeten worden gebruikt, gewoonlijk begrippen noemt, een term, die alleen doet denken aan de elementen van ons kenvermogen, waarvan wij ons het duidelijkst bewust zijn. Van daar ook de onoverkomelijke moeilijkheden, waarop men stuit, als men het hoofd- | |||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||
stuk van zijne Kritik, dat over de categorieën handelt, niet slechts wil lezen, maar ook wil begrijpen. Van daar zijne eigene ontevredenheid met de behandeling van dit gedeelte, die hem er toe bracht in de tweede uitgave eene geheel nieuwe afleiding der categorieën te geven, die echter niet veel duidelijker is geworden dan de eerste. Van daar het misverstand ten aanzien van zijne leer, dat waarschijnlijk haar geheelen ondergang zou hebben veroorzaakt, als niet Schopenhauer ware opgetreden als de uitlegger en de opvolger van Kant. Eerst in de laatste jaren, bijna eene eeuw na het verschijnen der Kritik, beginnen de physiologen en de psychologen, ten minste in het vaderland van Kant, te begrijpen, dat men zich eerst door de studie van de Kritik der reinen Vernunft moet ontdoen van het oorspronkelijk realisme, voordat men het wagen kan eene meening te verdedigen over de wetenschap van den mensch. Zoo veel schade heeft het aan den roem van Kant toegebracht, dat hij slechts flauwelijk en enkele malen het gewicht der onbewuste psychische verschijnselen gevoeld heeft, maar er nimmer toe gekomen is hunne belangrijkheid duidelijk te bemerken. Deze onvolmaaktheid behoorde echter niemand te hebben verleid hem onnoozelheden toe te dichten, die men ten gevolge der onduidelijkheid van zijne schrijfwijze in de transcendentale Analytik, desnoods uit zijne woorden kan halen, maar die niemand voor zijne meening zal houden, die met liefde en opgewektheid kennis heeft genomen van de voortbrengselen van zijn krachtigen en diepzinnigen geest. Vervolgen wij thans de geschiedenis der ontwikkeling van den geest der kritiek, die tegelijkertijd de lijdensgeschiedenis is der metaphysica. Locke had dan, gelijk wij zagen, de bron verstopt, waaruit Descartes en Spinoza hunne allesomvattende stelsels hadden geput. Tegen de hoofdresultaten van zijn betoog heeft niemand gegronde bezwaren kunnen inbrengen. Wel heeft hij niet kunnen bewerken, dat het schermen met zeer abstracte begrippen niet langer de meest geliefkoosde bezigheid zou zijn bij het sprekend en schrijvend gedeelte van het menschelijk geslacht. Nog steeds bedriegt men zonder ophouden zich zelven en het volk met woorden zonder zin. Maar Locke heeft ons toch den grooten dienst bewezen van een boek te schrijven, dat men slechts behoeft te lezen om gewaarschuwd te zijn tegen de kwakzalverij van sprekers en van schrijvers. Wie Locke kent, zal zich bijv. niet laten uit het veld slaan | |||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||
door dit meest gewone argument tegen het materialisme, ‘dat het niet in staat is, de eenheid van het zelfbewustzijn te verklaren.’ Hij zal eenvoudig den spreker vragen, wat hij met zijne eenheid van het zelfbewustzijn bedoelt. Hoogstwaarschijnlijk zal de spreker deze vraag in het geheel niet kunnen beantwoorden. Aan den geavanceerden liberaal, die hem wil bekeeren tot het algemeen stemrecht, omdat de deelneming aan het bestuur van den staat behoort tot de rechten van iederen burger, zal hij alweder vragen, wat het begrip van recht beteekent in de geavanceerde wetenschap. Honderd tegen een, dat ook de verdediger van het algemeen stemrecht, na eenige woordverbindingen te hebben beproefd, die allen bezwijken voor de onbeleefde vordering, dat er bij de woorden ook een begrip moet zijn, zich zal omhullen met zijn radicalen toorn om te ontsnappen aan de vernederende bekentenis, dat de wijsheid van den ouden Locke nog grooter is dan zijne eigene negentiende-eeuwsche scherpzinnigheid. Waarlijk, de menschheid is niet dankbaar genoeg aan den bescheiden Locke, die het levenspad der sophisten zoo doornig heeft gemaakt, dat slechts de minuti philosophi nog onverstandig genoeg zijn zich daarop te wagen, terwijl het vroeger de breede weg was, waarlangs ook de grootste geesten hunne loopbaan volbrachten. Of Locke zelf ten volle overtuigd is geweest van de belangrijkheid van zijne onderzoekingen, schijnt mij twijfelachtig. Uit sommige van zijne uitdrukkingen zou men opmaken, dat hij zeer goed wist, hoe groot het gevaar was, dat de theologie en de metaphysica door zijne uitkomsten moesten loopen, maar het verkieslijk vond niet alles te zeggen, wat hij dacht. Dikwijls schuilt er achter zijne ongekunstelde schrijfwijze eene onmiskenbare ironie. Maar op nog meer plaatsen blijft men in twijfel, of de schrijver inderdaad ernstig dan wel ironisch schrijft. Zeker is het, dat hij de gevolgtrekking niet uitgesproken heeft, die met noodzakelijkheid uit zijne stellingen voortvloeit. Berust toch, zooals Locke beweert, al onze kennis op ervaring, dan is het ook niet te ontkennen, dat onze wetenschap niet verder reikt, dan onze mogelijke ervaring reiken kan. Gevolgtrekkingen ten aanzien van dingen, die voor onze ervaring onbereikbaar zijn, kunnen dan niet tot onze wetenschap behooren, daar ons de toetssteen ontbreekt ter beoordeeling van hunne juistheid. Toch twijfelt Locke niet aan het bestaan van de immaterieële substantie, die | |||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||
de eene helft van den mensch zou uitmaken, en meent hij zelfs; dat wij voor het bestaan van God dezelfde evidentie hebben als voor de mathematische waarheden. Hoezeer hij ook de vleugels kort der oude metaphysica, hij berooft haar niet van hare meest dierbare hersenschim, en voor de theologie buigt hij zich met, naar het schijnt, welgemeende vereering. Wel kon hij zich met al zijne verstandige matiging den aanval niet besparen van het zoo licht ontvlambare odium theologicum. Maar toch, de woede der Engelsche geestelijkheid heeft niet hem getroffen, den eigenlijken zondaar, maar is in al hare gestrengheid neergedaald op het hoofd van Hume, die slechts de denkbeelden ontwikkeld heeft, wier kiem bij Locke duidelijk is te herkennen. Wat toch Locke slechts duister vermoedde, of niet wenschte uit te spreken, vinden wij bij Hume voorgedragen met die onnavolgbare helderheid, die de nimmer ontbrekende begeleidster is van de hoogste scherpzinnigheid. Onze wetenschap handelt volgens Hume over twee zeer verschillende onderwerpen, ten eerste betrekkingen tusschen onze begrippen, en ten tweede feiten. Deze zeer passende verdeeling is door de empirische wijsgeeren geheel verwaarloosd, tot groot nadeel voor de duidelijkheid van hunne geschriften. Toch kan men haar blijven maken, ook wanneer men gelooft, dat al onze begrippen uit de ervaring zijn verkregen, zoo als reeds uit het voorbeeld van Hume blijkt. De beschouwing van onze eenmaal verkregen begrippen leidt ons tot analytische oordeelen, wier tegendeel voor ons ondenkbaar is. Onze redeneeringen over feitelijke toestanden of gebeurtenissen (matters of fact) zijn van een geheel anderen aard. Zij berusten hoofdzakelijk op onze kennis van een causaalverband tusschen verschijnselen. Waarom gelooven wij bijv. op het oogenblik, dat er een Duitsch leger in Frankrijk staat? Omdat de couranten het ons hebben medegedeeld, en omdat wij gelooven dat zij die mededeeling niet zullen doen zonder voldoende oorzaak. Waarom zullen wij meenen, dat er iemand op onze kamer geweest is, als wij bij onze terugkomst onze kachel brandende vinden, terwijl zij bij ons vertrek was uitgegaan? Omdat wij gelooven, dat het verschijnen van brandstoffen in onze kachel, en het ontbranden van deze brandstoffen niet kan plaats hebben zonder eene toereikende oorzaak. Even als in deze gevallen is ook bij de meeste andere, waarin wij op feiten onze redeneering bouwen, | |||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||
het causaalverband de brug, die ons van het eene feit tot het andere geleidt. Nu is dit causaalverband tusschen twee verschijnselen a priori niet te ontdekken, maar wordt ons alleen door de ervaring bekend. Ook in de eenvoudigste gevallen kan het scherpzinnigst verstand niet vooruitzien, wat het gevolg zal zijn van eene aangebrachte verandering. Laat een eerste billardbal naar een tweeden bewogen worden in de richting, die hunne middelpunten vereenigt. Wie zou nu a priori kunnen voorzien, dat die tweede bal zich juist in dezelfde richting zal bewegen? Kunnen wij ons niet even goed voorstellen, dat de eerste bal terugspringt in de eene of andere richting? Of dat de beide ballen rustig blijven liggen? Al deze gevallen zijn voor ons even denkbaar als het werkelijk gevolg, en zij blijven ons even denkbaar, nu wij door de ervaring weten, dat zij in de werkelijkheid niet kunnen plaats vinden. Ter loops zij hier de opmerking vermeld, die ons later tot een belangrijk betoog zal leiden, dat bij de mathesis de verhouding van het denkbare en het werkelijke geheel anders is. Daar is al het denkbare werkelijk, of althans mogelijk; in de natuur zijn de meeste denkbare dingen onmogelijk. Dezelfde kracht der gewoonte, die ons het geheimzinnige in dagelijks voorkomende verschijnselen over het hoofd doet zien, brengt ons lichtelijk tot de meening, dat wij in zoo eenvoudige gevallen als de beweging der billardballen in staat zouden zijn a priori het gevolg van eene oorzaak te voorzien. Men zal zonder moeite geschriften vinden, waarin beweerd wordt, dat het ondenkbaar is, dat een steen, die uit het venster geworpen wordt, in de lucht zou blijven zweven. In het bijzonder zijn het de beoefenaars der mathesis, die zeer betwijfelbare stellingen uitgeven voor waarheden, wier tegendeel ondenkbaar is. Men zie als voorbeeld het zestal stellingen, waarop de mathematische theorie der electro-dynamica berust, stellingen, die onmogelijk door de ervaring te verkrijgen zijn, en die toch zeer dikwijls worden voorgesteld, niet als betwistbare hypothesen, maar als ontwijfelbare waarheden. Deze stellingen kunnen inderdaad even moeilijk a priori worden ingezien als het feit, dat een blaasworm in de hersenen der schapen de draaiziekte veroorzaakt. Dat juist de wiskundigen zoo lichtvaardig zijn in het aannemen van beweringen, die door de ervaring nog niet zijn onderzocht, is volkomen natuurlijk. In de zuivere wiskunde is toch alles, wat men zich denken kan, | |||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||
werkelijk of althans mogelijk en een passend onderwerp voor een wetenschappelijk onderzoek. Hoewel eene valsche theorie sommige wiskundigen in de laatste jaren heeft doen meenen, dat hunne wetenschap op ervaring berustte, in de practijk hebben zij zich nimmer aan die theorie gestoord. Hun geest strekt zich vrijelijk uit over al de voorwerpen van het beperkte gebied, waarop zij zich bewegen, het gebied van ruimte en getal, zonder ooit voor de resultaten van zijn onderzoek de bevestiging door de ervaring te vragen. Geen wonder, dat zij, overgaande op het zoo geheel ongelijksoortig veld der natuurwetenschap, maar al te zeer geneigd zijn te gelooven, dat ook hier al het denkbare werkelijk is, en dat zij nu en dan op geheel onbewezen grondslagen theorieën bouwen, die niet zelden uit een wiskundig oogpunt bewonderenswaardig, uit een natuurkundig oogpunt volkomen onvoldoende zijn. Wie echter bij de studie der mathesis de juistheid van zijn oordeel over feiten niet heeft verloren, zal zeker aan Hume toegeven, dat wij geen enkel gevolg van eenige empirische oorzaak uit ons zelven kunnen ontdekken, en dat alleen de ervaring ons met de verschillende causale betrekkingen heeft kunnen bekend maken. Onze kennis van den oorzakelijken samenhang tusschen natuurverschijnselen berust dus op ervaring, op onze ondervinding. Maar waarop berusten al de besluiten, die wij uit de ondervinding afleiden? Nadat wij eens of meermalen bemerkt hebben, dat een zeker voorwerp, dat wij aan zijne uiterlijke eigenschappen kennen, en dat wij brood noemen, in de maag gebracht, onzen honger gestild heeft, verwachten wij, dat andere voorwerpen, die uiterlijk zoozeer op het eerste voorwerp gelijken, dat zij daarvan niet met zekerheid kunnen worden onderscheiden, in onze maag dezelfde werking zullen uitoefenen, als het eerste voorwerp gedaan heeft. Het is duidelijk, dat wij de eigenschappen van het brood, ten gevolge waarvan het onzen honger stilt, niet kunnen waarnemen. Door redeneering kunnen wij uit de waarneembare eigenschappen van het brood zijn voedend vermogen niet afleiden. Wat onze vroegere ervaring ons geleerd heeft, is nooit iets anders, dan dat zekere voorwerpen op een bepaalden vroegeren tijd een voedend vermogen vertoond hebben. Hoe volgt hieruit, dat andere voorwerpen, die veel op de eersten gelijken, hetzelfde vermogen bezitten? De laatste bewering is iets geheel anders dan de eerste; zij is een besluit uit de eerste afgeleid. Als handelend | |||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||
wezen wil Hume gaarne erkennen, dat dit besluit te recht wordt afgeleid, maar als wijsgeer moet hij vragen, waarop eene zoo stoute gevolgtrekking berust, uit zoo luttele gegevens verkregen? Hij ziet geen kans de redeneering te ontdekken, waardoor wij uit vroeger waargenomen gevallen zouden kunnen besluiten tot toekomstige gevallen. En toch, als die redeneering bestaat, dan moet zij hoogst eenvoudig zijn, want ook kinderen, ja zelfs dieren worden door ondervinding wijzer; zij verwachten, dat gelijke omstandigheden ook in de toekomst gelijke gevolgen zullen hebben. Het schijnt dus wel, dat er geen zoodanige redeneering bestaat. Wel is het zeer aanmatigend te zeggen, dat eene redeneering niet mogelijk is, omdat men haar niet heeft kunnen vinden, maar daar de redeneering zoo eenvoudig moet zijn, dat ook paarden en koeien haar kunnen toepassen, meent Hume zonder al te groote zelfverheffing te kunnen zeggen, dat hij die redeneering zou gevonden hebben, toen hij eindelijk op het denkbeeld kwam haar te zoeken, als zij maar niet onvindbaar geweest ware. ‘En’, zegt hij. ‘als ik mij vergis, moet ik erkennen, dat ik een zeer achteruitgaand leerling ben, daar ik op dit oogenblik niet in staat ben eene redeneering te ontdekken, waarmede ik, naar het schijnt, volkomen vertrouwd was, lang voordat ik mijne wieg had verlaten’Ga naar voetnoot1. Indien nu onze meening, dat een toestand, die in het verleden altijd door een anderen toestand gevolgd is, ook in de toekomst altijd door den tweeden toestand zal gevolgd worden, zoo dikwijls hij zich vertoont, niet berust op eene redeneering, aan welken invloed dankt zij dan haar ontstaan? Zij berust op niets anders dan op de kracht der gewoonte. Als men slechts eenmaal gezien heeft, dat een billardbal zijne beweging aan een anderen mededeelt, kan men volstrekt niet beweren, dat de beweging van den tweeden bal het gevolg is van de beweging van den eersten. Men kan in dat geval niet beslissen, of de twee opvolgende verschijnselen slechts toevallig verbonden (conjoined) of wel noodwendig verbonden (connected) zijn. Maar wanneer men zeer vele malen op den stoot van den eersten de beweging van den tweeden heeft zien | |||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||
volgen, begint men dien stoot te beschouwen als de oorzaak der beweging. Wat is dus eene oorzaak? Een verschijnselGa naar voetnoot1, dat door een ander gevolgd wordt, ingeval alle verschijnselen, die daaraan gelijk zijn, altijd door een gelijk tweede verschijnsel gevolgd worden. Wat beteekent de noodwendigheid van het verband van oorzaak en gevolg? Niets meer, dan dat wij, na zeer vele malen een eerste verschijnsel door een tweede te hebben zien volgen, geen het minste bezwaar hebben in de voorspelling, dat zij ook in de toekomst in dezelfde orde op elkander zullen volgen. Hoe onderscheidt zich dan het denkbeeld van het verschijnsel, dat wij opvatten als het gevolg van een eerste verschijnsel, dat onze zintuigen treft, van al die andere denkbeelden, die onze onbedwongen verbeeldingskracht in onze voorstelling op het eerste verschijnsel kan laten volgen? Door niets anders, dan doordat het zich krachtiger, levendiger, onvermijdelijker vertoont, dan de beelden der phantasie in de gegeven omstandigheden kunnen doen, en ten gevolge daarvan in ons dien eigenaardigen zielstoestand teweegbrengt, dien wij overtuiging (belief) noemen. Dat zich de voorstelling van het gevolg van een waargenomen verschijnsel zooveel krachtiger bij ons opdoet dan eenige andere voorstelling, is eenvoudig toe te schrijven aan de regelmatige opvolging tusschen beiden, die onze ervaring ons zoo menigwerf heeft doen zien. In één woord - gevolg zijn is niets anders dan een regelmatig volgen zonder eenige waargenomen uitzondering; ten onrechte heeft men ten allen tijde tusschen post en propter onderscheiden, of liever, heeft men een grooter verschil meenen te vinden tusschen die twee voorzetsels, dan met de waarheid overeenkomt. Een post, dat zich vrij dikwijls herhaalt, begint ons een propter te schijnen; een onmiskenbaar propter is toch niets anders dan een altijd waargenomen post. Zoodanig was de oplossing, die Hume wist te geven van de vraag, die nimmer te voren met scherpte gesteld was. Wel vinden wij bij Hobbes en bij Locke denkbeelden uitgesproken, die hen bij voortgezet onderzoek hadden moeten leiden tot Hume's theorie over het causaalverband, maar zij hebben dat voortgezette onderzoek nagelaten, omdat zij waarschijnlijk nim- | |||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||
mer zoo duidelijk als Hume hebben ingezien, welke belangrijke gevolgtrekkingen uit hunne beschouwing van de wet van oorzaak en gevolg konden worden afgeleid. In Hume toch zien wij den genialen vader van de empirische wijsbegeerte: alles, wat Comte geleverd heeft, hoe verdienstelijk het ook zijn moge, is niets anders dan de uitvoeriger toepassing in de verschillende wetenschappen van Hume's theorie over de causaliteit. Ik weet, dat ik, dezen volzin schrijvende, in strijd geraak met een algemeen heerschend vooroordeel. De empirische wijsgeeren vinden het toch over het algemeen verkieslijk hunnen geestelijken vader niet te erkennen, hoewel hij toch een zoo groot man was, dat ieder het zich tot eene eer moest rekenen tot zijn geslacht te behooren. Zij beweren gewoonlijk, dat de inductie ons wel degelijk een noodwendig verband kan aantoonen, en hellen over tot de meening, dat hunne causaal-inductie voor Hume's aanvallen veilig zou zijn. Voor het oogenblik moet ik hunne illusie eerbiedigen; straks hoop ik te betoogen, dat er geen andere oplossing te vinden is van het vraagstuk der causaliteit dan òf het scepticisme van Hume òf het transcendentale idealisme van Kant, en dat al de bemiddelende theorieën berusten op eene verkeerde opvatting van het eigenlijke vraagstuk. Dat verkeerde opvattingen van Hume's denkbeelden zoo veelvuldig zijn voorgekomen, is het sprekendste bewijs voor zijne ongemeene vatbaarheid voor de philosophische verwondering. Want er is geen schrijver te vinden, die zich zoo volkomen onthoudt van zinledige phrasen als de groote Hume. Niet slechts aan anderen, ook aan zich zelven stelde hij den bezwaarlijken, maar toch billijken eisch, van nimmer eenig woord te gebruiken, zonder de aanschouwelijke voorstellingen te kunnen aanwijzen, waarop de beteekenis berust van het begrip, dat door het woord benoemd wordt. Wanneer nu geen enkele van zijne tegenstanders hem heeft begrepen, kan het dus niet liggen aan zijne onduidelijkheid. Het misverstand is alleen daaraan toe te schrijven, dat zij zich niet konden voorstellen, hoe iemand zoo twijfelziek kon zijn van te vragen naar den rechtsgrond van een zoo alledaagsch ding als het causaalverband, dat aan geheel onontwikkelde personen, aan kinderen, ja zelfs aan dieren in de toepassing volmaakt goed bekend is, en naar welks beteekenis dus slechts een man kon vragen, zoo ongewoon vrij van vooroordeelen en zoo scherpzinnig, als Hume geweest is. | |||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||
Er moest bijna eene halve eeuw verloopen, voordat er een tweede antwoord kwam op de vraag, die Hume gesteld had. Kant geeft ons in zijne Prolegomena een uitvoerig verhaal van de wijze, waarop hij, door de vraag van Hume uit de dogmatische sluimering gewekt, er langzamerhand in slaagde een ander antwoord te vinden, dan Hume gegeven had. Hume had zich de vraag niet in hare algemeenheid voorgesteld, en daarom een antwoord gegeven, dat onbevredigend is. Hij was verwonderd blijven stil staan bij de ontdekking, dat onze geest zonder eenige redeneering uit de ervaring iets geheel anders afleidt dan de onvervalschte inhoud van die ervaring. Hoe is het mogelijk, had hij gevraagd, dat wij besluiten, dat ook in het vervolg een bewegende billardbal een tweeden in beweging zal brengen, terwijl onze ondervinding ons toch niets anders geleerd heeft, dan dat de beweging van den eersten tot dus verre altijd door die van den tweeden gevolgd is? Wanhopende aan het vinden van een redelijken grond voor onze verwachting, had hij die verwachting alleen doen berusten op de kracht der gewoonte. Dit overijld besluit zou hem nimmer bevredigd hebben, indien hij bedacht hàd, dat onze geest in nog zoo veel andere gevallen recht meent te hebben tot beweringen, die veel verder reiken dan de uitkomsten van onze vroegere ervaring. Had hij niet, in overeenstemming met een algemeen heerschend vooroordeel, de mathematische stellingen gehouden voor analytische oordeelen, dan zou hij onmiddellijk hebben gezien, hoe onbevredigend zijne oplossing was. Maar de aard van de geometrische bewijsvoering, die werkelijk in den regel uit analytische oordeelen bestaat, en in de meer samengestelde gevallen bijna geheel daaruit bestaan moet, bedroog zelfs zijne scherpzinnigheid. Dat echter de mathematische stellingen synthetische oordeelen zijn, die nog iets anders bevatten dan de analyse van een gegeven begrip, is gemakkelijk genoeg aan te toonen, al tracht ook de oude demonstreermethode deze omstandigheid te verbergen, die door sommige wiskundigen wordt gehouden voor een onverdraaglijke inbreuk op de zekerheid van hunne wetenschap. In de rekenkunde wordt geen enkele stelling door afleiding uit begrippen verkregen; altijd is men genoodzaakt de aanschouwing te hulp te roepen. Dat 3 + 2 = 5 is, kan onmogelijk uit de begrippen drie en twee worden afgeleid, zoo men de hulp der aanschouwing versmaadt. En ofschoon men in de meetkunde door het veelvuldig gebruiken van het bewijs | |||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||
uit het ongerijmde werkelijk de meeste stellingen door uitsluitend analytische oordeelen afleidt uit gegeven begrippen, zoo zijn toch de grondstellingen der meetkunde nimmer afgeleid uit begrippen, maar steeds door de aanschouwing verkregen. Dat de ruimte drie, en niet meer dan drie, afmetingen heeft, is onmogelijk uit begrippen te bewijzen. Dat de kortste weg tusschen twee punten langs de rechte lijn is gelegen, die deze twee punten vereenigt, laat zich niet bewijzen, maar alleen zien. Het is onmogelijk zonder de hulp der aanschouwing een denkbeeld te geven van lichamen, die wel gelijk maar toch incongruent zijn. Om te doen blijken, wat men met dergelijke lichamen bedoelt, moet men de aanschouwing te hulp roepen; men teekent de figuren op het bord, laat de lichamen zien, of verlangt ten minste van den leerling, dat hij zich de incongruente, gelijke lichamen voorstelle. Bij de meer samengestelde meetkundige waarheden is het door de onvolmaaktheid van ons voorstellingsvermogen niet wel mogelijk door eenvoudige aanschouwing de waarheid in te zien. Men leidt deze stellingen af uit eenvoudiger waarheden, die zich ten slotte altijd op de aanschouwing moeten kunnen beroepen. Onze menschelijke onvolmaaktheid doet echter de wiskundige waarheden niet van natuur veranderen. Ook die meer ingewikkelde stellingen blijven synthetische oordeelen, en door eene behoorlijke aanwending van hulplijnen zou men de waarheid van allen aanschouwelijk kunnen maken. Wat de eene leerling nog met een enkelen oogopslag ziet, vereischt voor den ander een uitvoerig betoog. Tot hoever iemand in staat is de wiskunde te beoefenen, hangt geheel af van zijne vatbaarheid om meer ingewikkelde mathematische waarheden met dezelfde evidentie te zien, waarmede ieder gewoon mensch bemerkt, dat de rechte lijn de kortste afstand is tusschen twee punten. Nog onlangs heeft ons een schrijver, van wien men zeker niet zou vermoed hebben, dat hij nevens zijne andere zeldzame eigenschappen ook nog een benijdenswaardigen aanleg voor de wiskunde bezat, het zoo lang gezocht aanschouwelijk bewijs gegeven van de stelling van Pythagoras voor het geval van een niet gelijkbeenigen, rechthoekigen driehoek. Men kan dit bewijs vinden in het Vierde Deel der Ideën van Multatuli. Nu leert ons de mathesis vele dingen, die verder reiken dan de uitspraken van onze ervaring. Deze zou ons hoogstens kunnen leeren, dat de rechte lijn tot nog toe altijd de kortste | |||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||
afstand tusschen twee punten geweest is, dat de ruimte tot nog toe altijd slechts drie afmetingen gehad heeft, maar niet, dat ook tusschen twee willekeurige punten de kortste weg zal liggen langs de rechte lijn, die deze punten vereenigt, niet, dat de ruimte ook in het vervolg slechts drie afmetingen zal hebben. Onze geest maakt hier een nog veel stouter sprong dan bij de redeneeringen, die op het causaalverband berusten; hij besluit uit een enkel geval tot een volmaakt algemeenen regel. Hume, die het eerst op de gedachte kwam naar den rechtsgrond te vragen van onze redeneeringen, die op de wet van oorzaak en gevolg berusten, had geheel over het hoofd gezien, dat al onze mathematische redeneeringen op eene even onverklaarbare onderstelling berusten. Hij meende, dat de mathematische stellingen haren laatsten grond vinden in het logische axioma, dat men niet te gelijker tijd aan een zelfde subject een praedicaat kan toekennen en ontzeggen. Tot deze meening geraakte hij door de gegronde overweging, dat het tegendeel van de stellingen der wiskunde voor ons even ondenkbaar is als het tegendeel van onze analytische oordeelen, wier zekerheid op het genoemde axioma berust. Hij beschouwde daarom alle wiskundige waarheden als analytische oordeelen, en bemerkte niet, dat zulks alleen waar is van de meer samengestelde waarheden, als men de meer eenvoudige als bewezen aanneemt. Die meer eenvoudige stellingen ten minste, die grondstellingen, berusten alleen op aanschouwing, en toch verbindt onze geest daarmede dezelfde algemeenheid en noodwendigheid, die anders alleen toekomt aan de analytische oordeelen, bij welke wij met niets anders bezig zijn dan met de ontleding en vergelijking van onze vroeger verworven begrippen. Had Hume dezen gedachtegang ingeslagen, dan had hij òf zijne oplossing van het vraagstuk der causaliteit moeten opgeven, òf ook de axioma's van de zuivere wiskunde moeten beschouwen als door de ervaring gegeven. Om echter dit laatste te kunnen doen was hij volgens Kant's meening ‘viel zu einsehend.’ Straks zullen wij vernemen, welke gronden in onze eeuw zijn aangevoerd ter verdediging van deze bewering, die door Kant slechts ter loops vermeld wordt, om haar als geheel ongegrond ter zijde te stellen. De oplossing van Hume's vraagstuk, door Kant gegeven, komt in hoofdzaak op het volgende neder. Onze ervaring is niet alleen eene bloote afspiegeling van het niet-ik, maar zij is voor het grootste deel ons eigen maaksel. Wat ons empi- | |||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||
risch gegeven wordt, nemen wij op in de vormen van onze zinnelijkheid, den tijd en de ruimte, en verkrijgen op die wijze eene aanschouwing; wat ons die aanschouwing levert nemen wij op in een der vormen van ons verstand en geraken op die wijze tot de bekendheid met een voorwerp van onze voorstelling. Die voorwerpen van onze voorstelling zijn de dingen, die ons oorspronkelijk realisme ons doet houden voor dingen, die onafhankelijk van ons bestaan, voor dingen op zich zelve. De wetten der natuur worden ons dus niet uitsluitend door de ervaring bekend; integendeel, de hoogste natuurwetten worden door onzen geest in de ervaring gelegd, en de natuur bestaat slechts ten gevolge van de wetten, die onze zinnelijkheid en ons verstand aan haar hebben voorgeschreven. Want, wat wij de natuur noemen, is niet iets, dat volkomen onafhankelijk zou zijn van onzen waarnemenden persoon, en nog bestaan zou, als wij dien waarnemenden persoon konden wegnemen. In dat geval zou het reeds onbegrijpelijk zijn, hoe wij kennis kunnen verkrijgen van iets, dat in ieder opzicht zou vallen buiten ons bewustzijn, dat wij toch nimmer kunnen overschrijden. Zeker zou het eene groote ongerijmdheid zijn, als wij over die natuur iets meer meenden te weten, dan zij ons, op welke wijze dan ook, door middel van onze beperkte ervaring had bekend gemaakt. Toch meenen wij zulks ontelbare malen; wij twijfelen er niet aan, dat onze wiskundige stellingen ten allen tijde en op alle plaatsen zullen gelden, en van de onschendbaarheid van de wet der causaliteit zijn wij in de toepassing volkomen overtuigd, al kunnen wij ook aan hare juistheid twijfelen, als zij ons in abstracto wordt medegedeeld. Wat ons het niet-ik kan brengen, zou hoogstens het bewustzijn kunnen zijn, dat die stellingen en die wet tot dus verre altijd zijn bevestigd geworden. Algemeenheid en noodzakelijkheid kan alleen toekomen aan zoodanige meeningen, als wij moeten aannemen ten gevolge van de organisatie van ons kenvermogen. Zoo leiden ons de algemeene en noodzakelijke synthetische oordeelen met dezelfde evidentie tot het erkennen van aangeboren waarnemingsvormen, als de analytische oordeelen ons geleid hebben tot de erkenning van de aangeboren denkwetten, die wij in onze drie logische axioma's vinden. Dus is het aan den eenen kant wel waar, dat wij alleen door de ervaring te weten komen, dat de warmte de lichamen uitzet, maar het is aan den anderen kant niet minder waar, dat wij deze wet alleen | |||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||
daarom in onze ervaring kunnen vinden, omdat de eigenaardige inrichting van ons kenvermogen medebrengt, dat wij ieder verschijnsel beschouwen als het gevolg van eene oorzaak. Die hoogste wet der causaliteit is dus geenszins aan de natuur ontleend, maar de natuur ontstaat eerst, omdat wij de voorwerpen van onze ervaring geplaatst hebben in den vorm der causaliteit. Zoo ontwikkelt zich bij Kant het idealisme, als een noodzakelijk element van zijn antwoord op de moeilijke vraag van Hume. Wij laten zijne blijkbaar valsche afleiding der verstandsvormen rusten, en houden ons aan het verbeterde Kantianisme, door Schopenhauer gegeven, waarin de twee vormen der zinnelijkheid en de twaalf vormen van het verstand, die Kant meende te ontdekken, teruggebracht zijn tot drie waarnemingsvormen, ruimte, tijd en causaalverband. Te recht schrijft Schopenhauer zijne beschouwing over Kant's philosophie onder het motto: C'est le privilège du vrai génie, et surtout du génie, qui ouvre une carrière, de faire impunément de grandes fautes. Voegen wij er bij, wat Schopenhauer zelf ons moeilijk kon mededeelen, dat de groote leerling in even ruime mate van dat voorrecht gebruik heeft gemaakt als de groote meester. Er zijn sommige gedeelten van Kant's werken, waarin zich de diepzinnigheid der gedachten met de doorzichtige klaarheid van den stijl tot een zoo schoon geheel vereenigt, dat zij hem ongetwijfeld op ééne lijn plaatsen met de grootste denkers. Maar er zijn ook andere gedeelten, waar de onduidelijkheid zoo groot is, dat men het betwijfelen moet, of iemand ze kan hebben begrepen. Tot die gedeelten behoort in de eerste plaats het hoofdstuk, dat Kant voor het belangrijkste hield van al zijne geschriften, de transcendentale Analytik. Ook geestelijke vaders hebben dikwijls eene groote partijdigheid voor het zwakke en ziekelijke kind, dat zonder hun steun al te spoedig zou bezwijken. Uit Schopenhauer's kritiek kan men zeker de historia morbi van de meeste zonderlinge denkbeelden in de transcendentale Analytik leeren kennen; maar ook hij is er niet in geslaagd al de meeningen van Kant uit hunne bronnen te verklaren. Het zou onverstandig zijn, als wij Kant om zijne talrijke afdwalingen ook slechts weinig minder waardeerden. Errare is niet alleen humanum, maar vooral philosophicum. Bij de meest diepzinnige denkers vinden wij gewoonlijk de grootste ongerijmdheden. Men overtuige zich van deze waarheid bij Descartes of Spinoza, bij Comte of Schopenhauer. Wie deze | |||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||
gansche wereld zoo raadselachtig vindt, als zij een groot wijsgeer moet schijnen, heeft er geen bezwaar in de meest onzinnige meeningen te verdedigen, die ons alleen daarom zooveel ongerijmder toeschijnen dan de gewone levensbeschouwing, omdat ons de scherpe blik voor de tegenstrijdigheden van deze laatste niet in die mate eigen is, als zij het deel was van die zeldzame geesten. Hoe belangrijker eene nieuwe waarheid is, des te langer heeft zij te strijden, voordat zij algemeen erkend is. Ook nu nog, bijna honderd jaren na het verschijnen van Kant's Kritik, is het aantal dergenen, die met de hoofdzaak van zijne leer instemmen, verwonderlijk klein. Dat aantal is echter misschien niet veel kleiner dan dat der personen, die zijne leer nauwkeurig kennen. Bepaaldelijk zijn de meeningen van Kant en Schopenhauer ten aanzien van het menschelijk kenvermogen de minst bekende van al hunne denkbeelden. De ethiek van Kant is vrij algemeen bekend; het pessimisme van Schopenhauer door honderden min of meer pathetisch veroordeeld. Men kan dan ook niet ontkennen, dat deze onderwerpen veel beter geschikt zijn voor een groot deel van het publiek. Zelfs in eene kanselrede zou men met goed gevolg kunnen uitweiden over het schoolmeesterachtige in de zedeleer van Kant en over de troosteloosheid der levensbeschouwing van Schopenhauer. Maar van de geschriften dier twee groote mannen, die over het menschelijk kenvermogen handelen, hoort men veel minder. Nu en dan spreekt de een of ander op hoogen toon een veroordeelend vonnis uit, maar het vonnis blijft gewoonlijk zeer algemeen en daalt zelden af tot bijzonderheden. Worden die bijzonderheden besproken, dan blijkt de onbevoegdheid des beoordeelaars in den regel maar al te duidelijk. In Duitschland begint zich echter in het laatste tiental jaren een algemeene terugkeer te openbaren naar de leer van Kant, die men in jeugdigen overmoed had verlaten, om zich over te geven aan de intellectueele uitspattingen van zijne opvolgers, om daarna den draf te proeven van het empirisme en eindelijk als een berouwhebbend zondaar nogmaals de oogen te wenden naar den ouden Koningsberger vader. De grootste der levende physiologen is de eerste geweest om het teeken tot dien terugkeer te geven. Zien wij dus in Duitschland voor de leer van Kant eene nieuwe periode van waardeering beginnen, in Frankrijk en Engeland is de leer van Kant nog in het geheel niet doorgedrongen, en Schopenhauer natuurlijk nog minder be- | |||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||
kend. Hoe weinig Kant in Frankrijk bekend is, moge blijken uit het volgende feit, dat ook in een ander opzicht wellicht niet onbelangrijk is. De naam van Proudhon is onder ons bekend als die van een der onverstandigste verdedigers van onhoudbare paradoxen. Ongetwijfeld hebben wij dit oordeel over Proudhon uit Fransche bronnen overgenomen, daar zijne werken onder ons zeer weinig gelezen worden. Mocht ik mij in deze laatste meening vergissen, wat ik echter moeilijk zou kunnen gelooven, dan zou het feit, dat ik mededeelen zal, tevens bewijzen, dat Kant ook bij ons in het geheel niet meer gelezen wordt. Wie toch bekend is met de leer van Kant, zal bij de lezing van Proudhon's geschriften wel zijne beroemde paradoxen ontmoeten, maar tevens bemerken, dat hij voor die stellingen even weinig aansprakelijk is, als iemand gehouden is uitspraken te verdedigen, die hij in zijne werken aanhaalt als de onjuiste meeningen van zijn tegenstander. Hoe het gegaan is, kan ik niet mededeelen; maar in het zonderlinge hoofd van Proudhon, dat terzelfder tijd zoo dichterlijk was en zoo door en door democratisch, was nevens die twee heterogene sympathieën ook een brokstuk der Duitsche philosophie gevaren, dat zich wel niet zeer ver uitstrekte, maar toch, zoover het ging, tamelijk nauwkeurig was. Onder de zonderlinge beweringen van Kant behoort nu, gelijk bekend is, de stelling, dat onze rede dialectisch is, dat zij ons in hare belangrijke vraagstukken met dezelfde evidentie wijst op een tegenstrijdig resultaat. De uiteenzetting van dezen, volgens Kant onvermijdelijken, strijd der rede met zich zelve, vindt men in de antinomieën der reine rede. Aan deze onhoudbare stelling van Kant heeft Hegel zijn stelsel vastgeknoopt, dat, eenmaal zoo beroemd, thans dermate in de algemeene achting is gedaald, dat Helmholtz in eene academische oratie zonder schade voor het decorum durfde verklaren, dat het eenvoudig onzin (eine blosse Sinnlosigkeit) is. De machtspreuken van Hegel passen uitmuntend voor de verwoestende kritiek, die Proudhon op het oog heeft; hooren wij, hoe hij ze verkondigt: ‘L'antinomie se compose de deux termes, nécessaires l'un à l'autre, mais toujours opposés, et tendant réciproquement à se détruire. J'ose à peine ajouter, mais il faut franchir ce pas, que le premier de ces termes a recu le nom de thèse, position, et le second celui d'anti-thèse, contre-position. Ce mécanisme est maintenant si connu, qu'on le verra bientôt, j'espère, figu- | |||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||
rer au programme des écoles primaires. Nous verrons tout à l'heure comment de la combinaison de ces deux zéros jaillit l'unité, ou l'idée, laquelle fait disparaître l'antinomie’Ga naar voetnoot1. De Franschen zijn waarschijnlijk met de verzuchting: métaphysique! over deze en over vele andere overeenkomstige zinsneden heengeloopen en hebben in hun wijsgeerigen Adamstoestand Proudhon's paradoxe antithesen gehouden voor de uitdrukking van zijne eigenlijke meening. Zoo wordt dan door iedereen Proudhon aansprakelijk gesteld voor stellingen als: La propriété c'est le vol, Dieu c'est le mal, enz. Indien het nu niet is te ontkennen, dat deze verkeerde opvatting algemeen heerscht, dan mogen wij gerust besluiten, dat Kant in Frankrijk nog in het geheel niet bekend is. In Engeland is men gewoon Hamilton en Whewell als volgelingen van Kant te beschouwen. Mijne bekendheid met deze twee schrijvers is te oppervlakkig om mij het recht te geven met zekerheid over hen te oordeelen; maar voor zoo ver men hunne meeningen kan beoordeelen naar de aanhalingen uit hunne werken, die bij hunne bestrijders, Mill en Spencer, voorkomen, hebben zij Kant volstrekt niet begrepen. Ik moet echter erkennen, dat mijne bewijzen tegen hen te zwak zijn voor een veroordeelend vonnis. In elk geval heeft hunne opvatting van de Kantiaansche philosophie, voor zoo ver die in hunne geschriften wordt medegedeeld, tot niet veel anders gediend, dan om hunne scherpzinnige landgenooten terug te houden van eene bestuddering van Kant's eigen werken. De Engelschen, die een niet ongegronden en diepgevoelden afkeer hebben van de Duitsche nevelachtigheid, stellen ook Kant op eene lijn met de groote schaar zijner droomende en onverstaanbare landgenooten, zonder te vermoeden dat er in zijne werken een tweede antwoord te vinden is op de moeilijke vraag, die Hume gesteld heeft. Hoe onvolkomen Spencer bekend is met de leer van Kant, die hij misschien alleen uit Hamilton kent, is door mij onlangs uitvoerig aangewezen. Dat Mill haar even weinig kent, blijkt met zekerheid uit den aard zijner bewijsvoering tegen Whewell, die ik in het vervolg van dit artikel zal beoordeelen. En dat ook bij ons te lande de philosophie van Kant vergeten is, blijkt uit verschillende feiten. Van al die feiten wensch ik er slechts op één te wijzen. Toen Opzoomer | |||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||
voor eenige jaren Kant's leer ten aanzien van tijd en ruimte meende te wederleggen, door het bewijs te leveren, dat tijd en ruimte geen aangeboren begrippen zijn, is er niemand geweest, die de opmerking gemaakt heeft, dat volgens Kant's meening ruimte en tijd in 't geheel geen begrippen en dus ook geen aangeboren begrippen zijn. En Opzoomer schijnt zelf niet bemerkt te hebben, dat de leer, die hij bestreed, niet is te vinden in Kant's werken, maar alleen in het boek van Whewell. Om nu in te zien, welk zonderling Kantianisme Whewell over dit onderwerp verkondigt, is het niet noodig zijn boek te lezen; de citaten, bij Opzoomer voorkomend, zeggen volkomen genoeg. Zoo vinden wij bij hem de, zeker nog al vreemde, bewering, dat wij bij het waarnemen van de gedaantewisselingen der maan een begrip van eenige dagen uit ons zelven halen, waarin wij den kringloop der veranderingen doen passenGa naar voetnoot1. De wederlegging van dergelijke ongerijmdheden is zeker niet moeilijk, maar bij die wederlegging had de opmerking moeten gevoegd worden, dat eene zoodanige opvatting slechts eene parodie is op de leer van Kant. Want volgens Kant is reeds iedere aanschouwing, en dus a fortiori iedere waarneming opgenomen in de vormen van ruimte en tijd. Nu blijkt bij Opzoomer met geen enkel woord, dat hij eenig verschil ziet tusschen de dwaasheid van Whewell en de wijsheid van Kant. Onbekend of slecht bekend met de Kantiaansche philosophie, hadden dus de empirische wijsgeeren nog steeds geen ander antwoord op de vraag van Hume dan het antwoord door hem zelven gegeven. Het is moeilijk te beslissen, in hoever zij met dit antwoord instemmen; gewoonlijk worden hunne uitdrukkingen dubbelzinnig, als zij het gevaarlijk punt der causaliteit naderen. Comte vermijdt het gebruik van het woord oorzaak zooveel mogelijk, en wil zich eenvoudig bezig houden met de onveranderlijke wetten van opvolging, zonder te vermoeden, dat eene onveranderlijke, onvoorwaardelijke opvolging niets anders is dan een verband van oorzaak en gevolg. Buiten zijne zonderlinge vrees voor het woord oorzaak schijnt | |||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||
hij mij echter volkomen met Hume overeen te stemmen. Wel verzekert ons Opzoomer, dat niemand beter dan Comte het groote verschil tusschen empirische wetten en causaalwetten erkend heeft, en besluit op dien grond dat Comte's beschouwing over het causaalverband volkomen gelijk zou zijn aan zijne eigene en die van Mill. Maar hij heeft ons niet gezegd, waar dan in de werken van Comte de erkenning zou te vinden zijn van eene zoo scherpe grens tusschen empirische en natuurwetten, als wij in zijne eigene werken vinden. Straks hoop ik te betoogen, dat het verschil tusschen die wetten niets meer is dan een verschil in graad, en dat dus uit de erkenning van zoodanig verschil, dat zeker bij Comte, even als bij elk natuurkundige, gevonden wordt, niet mag afgeleid worden, dat hij over het vraagstuk van het causaalverband anders zou denken dan Hume. Velen hebben gemeend de leer van Hume te wederleggen, door in navolging van Reid te beweren, dat volgens Hume's denkbeelden de nacht de oorzaak moest zijn van den dag. In deze bewering moet een bijzonder bedrieglijke schijn liggen, daar zelfs groote mannen, zelfs Kant, zelfs Schopenhauer meenden, dat Hume door die eenvoudige opmerking volkomen wordt wederlegd. Toch is het volstrekt niet moeilijk in te zien, dat het voorbeeld van de onveranderlijke opvolging van dag en nacht niets bewijst tegen Hume's theorie. Het is onwaar, dat die opvolging zou behooren tot de zoodanigen, die ons op een causaalverband kunnen wijzen. Wat beteekenen toch de woorden dag en nacht, als er sprake is van hunne regelmatige opvolging? Zij beteekenen hoegenaamd niets anders dan licht en duisternis. De overige verschillen, die tusschen een bepaalden dag en een bepaalden nacht kunnen worden aangewezen, zijn niet standvastig aanwezig. De lagere temperatuur is wel een dikwijls voorkomend kenmerk van den nacht, maar in den winter toch volstrekt niet altijd voorhanden. De verschijning van de sterren aan het uitspansel kan geheel ontbreken, wanneer de lucht bewolkt is, grootendeels, wanneer de maan helder schijnt. In het laatste geval is ook de tegenstelling tusschen de duisternis van den nacht en het licht van den dag niet meer zoo sprekend, maar zij ontbreekt toch nimmer. De zichtbaarheid van de zon boven den horizon is geen standvastig kenmerk van den dag, want zeer dikwijls is de lucht den ganschen dag zoo bewolkt, dat wij de zon niet zien. | |||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||
Als wij dus spreken van de regelmatige opvolging van dag en nacht in de natuur, dan bedoelen wij alleen de periodieke afwisseling van licht en duisternis, of, juister gezegd, van eene sterkere en eene zwakkere verlichting. Nu kan men die opvolging volstrekt niet verwarren met de geheel onveranderlijke opvolgingen, die ons aan causaalverband doen denken. Wij kunnen die regelmatige opvolging van licht en duisternis wijzigen. Plaatsen wij ons eenige dagen in een diepen kelder, dan bemerken wij eene voortdurende duisternis, die nimmer eenig licht voortbrengt. Bedekt zich de lucht met dikke wolken, dan zien wij op een ongewonen tijd eene duisternis ontstaan, die grooter is dan de duisternis van een nacht, die door de volle maan verlicht wordt. Bij eene totale zonsverduistering zien wij duisternis regelmatig volgen op de verwijdering der lichtbron, het licht op hare verschijning. Dit laatste verschijnsel, in verband met de sterke lichtsvermindering, die onmiddelijk ontstaat, wanneer de zon door eene dikke wolk bedekt wordt, heeft er de menschheid nimmer aan doen twijfelen, wat de oorzaak is der verlichting, waardoor de dag zich van den nacht onderscheidt. Die ooizaak is altijd gezocht in de aanwezigheid van een lichtgevend lichaam aan den hemel. Daarom heeft niemand er ooit aan kunnen denken, dat de nacht de oorzaak zou zijn van den dagGa naar voetnoot1. Hume's theorie over het causaalverband is waarlijk niet zoo overijld, als sommige van zijne volgelingen, de empirische wijsgeeren, beweren, die maar altijd weder terugkomen op de noodzakelijkheid om tusschen post en propter te onderscheiden. Van nature ziet de mensch in ieder voorafgaand verschijnsel de oorzaak van het volgende. Een zieke sterft, weinige uren na het gebruik van een krachtig geneesmiddel; het publiek twijfelt er niet aan, of dat geneesmiddel heeft hem den dood | |||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||
berokkend. In het eerste jaar na de afschaffing der doodstraf zijn in Nederland de misdaden niet toegenomen; vele liberalen aarzelen niet uit dit feit de conclusie af te leiden, dat het bestaan van de doodstraf niet bijdroeg tot de vermindering der misdaden. Den domme herkent men aan zijne ongeschiktheid in het opsporen van de vermoedelijke oorzaken onder de tallooze voorafgaande verschijnselen; den scherpzinnige aan zijne ongewone begaafdheid in dezelfde zaak. De laatste is door zijn minder beperkten blik in staat bij ieder verschijnsel op een veel grooter aantal antecedenten te letten, dan de man van een bekrompen verstand overzien kan. Die meer uitgebreide blik brengt als noodzakelijk gevolg mede, dat hij gemakkelijker de standvastige antecedenten opspoort onder de menigvuldige toevallige antecedenten. Maar zou het bij hem iets anders zijn dan de standvastige, dikwijls waargenomen opvolging, waaruit hij het causaalverband afleidt? Mij dunkt, dat er geen andere grond voor zijne bewering is te vinden dan de waargenomen standvastige opvolging, en dat wij aan Hume moeten toegeven, dat een regelmatig volgen zonder eene enkele uitzondering voor ons een gevolg zijn wordt. Op dit standpunt plaatst zich ook Spencer in zijne Psychologie, § 97. Tusschen zijne denkbeelden over causaalverband en die van Hume is geen verschil te bemerken. Bedenken wij verder, dat Spencer's geheele, zoo belangrijke, psychologie berust op de stelling, dat twee toestanden in onzen geest des te sterker neiging hebben om elkander op te wekken, naarmate zij een grooter aantal malen achtereenvolgens door de objectieve wereld zijn veroorzaakt, eene stelling, die niets anders is dan eene meer abstracte formule voor Hume's theorie over het causaalverband, dan zullen wij moeten erkennen, dat de Schotsche wijsgeer zich over niemand ernstiger mag beklagen dan over Spencer, die sommige van zijne meeningen allerhevigst bestrijdt, andere daarentegen, zonder hem met een woord te vermelden, tot het uitgangspunt maakt van zijn eigen systeem. Maar buiten deze onedelmoedige verzwijging van Hume is er niets aan te merken op het consequente empirisme, dat Spencer in dit geval huldigt. Minder duidelijk is de stelling, die Mill tegenover het vraagstuk der causaliteit inneemt. Hij begint met de inductie per enumerationem simplicem ten strengste te veroordeelen en haar met Baco mera palpatio te noemen. Daarna geeft hij zijne | |||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||
definitie van oorzaak en gevolg in de volgende bewoordingen. ‘Op zekere bepaalde feiten volgen altijd zekere andere feiten, en, naar wij gelooven, zullen de tweede feiten altijd op de eerste volgen. Het onveranderlijk voorafgaand verschijnsel wordt de oorzaak, het onveranderlijk volgend verschijnsel het gevolg genoemd’Ga naar voetnoot1. Om een antecedent te kunnen beschouwen als eene oorzaak van een verschijnsel, is het niet voldoende, dat het antecedent blijkens onze ondervinding altijd door het verschijnsel gevolgd is; wij moeten ook overtuigd zijn, dat het ook in de toekomst door dat verschijnsel gevolgd worden zal. In dit laatste ligt ons bewustzijn van de noodwendigheid van het causaalverband. Habitueele en onveranderlijke opvolging is dus niet synoniem met causaalverband, indien de opvolging niet tevens onvoorwaardelijk is, zoodat wij haar ook in de toekomst met zekerheid verwachten. De opvolging van dag en nacht is bijv. wel onveranderlijk, maar niet anders dan onder bepaalde voorwaarden, de regelmatige bewegingen van de aarde. De causaal-inductie moet ons leeren, welke van de tallooze opvolgingen, die de natuur ons vertoont, onvoorwaardelijk geschieden; zij moet de ontelbare omstandigheden buitensluiten, die zich toevallig onder de antecedenten van een verschijnsel bevinden, en ons bekend maken met het eenige antecedent, of met de weinige antecedenten, die het verschijnsel onvoorwaardelijk voortbrengen. Zoo leeren ons bijv. eenvoudige proefnemingen, volgens de methode van causaal-inductie, die Mill de methode van verschil noemt, dat bij de verbranding van ijzer de eenige onvoorwaardelijke antecedenten zijn de aanwezigheid van ijzer en zuurstof bij eene bepaalde temperatuur, en dat alle andere verschijnselen, die aan deze verbranding kunnen voorafgaan, slechts toevallige antecedenten zijn. Zoo weten wij, dat voor het rotten van eene plantaardige zelfstandigheid de onvoorwaardelijke antecedenten bestaan in eene matige temperatuur, eene behoorlijke vochtigheid en de toetreding van een bestanddeel der lucht, hoogstwaarschijnlijk van de daarin aanwezige organische kiemen. Al de waarneming en de proefneming der natuurwetenschap heeft geen ander doel, dan de gevallen van causaalverband te onderscheiden van de gevallen van toe- | |||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||
vallige coincidentie. Waar de eerste ontdekt is, spreken wij van eene oorzaak, bij de tweede van eene eenvoudige opvolging. Tegen het meerendeel der redeneeringen, die door Mill worden aangevoerd om zijne causaal-inductie te onderscheiden van de inductie door bloote optelling, is zeer weinig in te brengen. Indien Hume in de gelegenheid was kennis te nemen van Mill's logica, dan zou hij waarschijnlijk ingenomen zijn met de vlijt, waarmede deze de beginselen verzameld heeft, die de natuurkundigen sedert eeuwen gevolgd hebben bij hunne bezwaarlijke bezigheid, de scheiding der waarlijk standvastige opvolgingen van de schijnbaar standvastige. Hij zou zich verheugen over zooveel werkzaamheid in de richting, die hij voor de eenig ware hield. Maar hij zou nog altijd vragen: Door welke redeneering verkrijgen wij de stoutmoedigheid van te meenen, dat verschijnselen, die wij eenige malen elkander hebben zien opvolgen, ook in de toekomst op elkander volgen zullen? Hij zou nog altijd zeggen, dat wij die stoutmoedigheid niet verkrijgen door eenige redeneering, maar uitsluitend door de kracht der gewoonte. De opmerking, dat wij ons ook na een enkel experiment gerechtigd achten een causaalverband aan te nemen, zou hem volstrekt niet van zijn stuk brengen. Want hij zou zeggen, dat wij gewoonlijk reeds dikwijls eene opvolging van twee toestanden hebben waargenomen, voordat wij het experiment nemen, waardoor wij alleen willen beslissen, welk element van den eersten toestand onvoorwaardelijk samenhangt met de wording van den tweeden. En indien wij ook al enkele malen uit één geval tot een algemeenen regel besluiten, wat wellicht niet te ontkennen is, dan zou hij nog altijd vragen, van waar wij ons recht tot zulk een besluit ontleenen. Zoo de ondervinding ons geleerd heeft, dat wij bij sommige soorten van onderzoekingen zonder gevaar van vergissing uit een enkel geval tot een algemeenen regel kunnen besluiten, dan berust ons recht ten slotte toch weder op de kracht der gewoonte. Want niets anders dan langdurige, rijpe, dikwijls herziene, ervaring brengt, volgens de empirische wijsgeeren zelven, de menschheid langzamerhand tot het inzicht, dat in sommige gevallen, bij causaal-inductie, eene enkele waarneming toereikend is ter vaststelling van een algemeenen regel, terwijl in andere gevallen vele waarnemingen daartoe nog niet eens toereikend zijn. En het was juist naar den rechtsgrond van de redeneering, die op de ervaring berust, dat de onkwetsbare Hume gevraagd heeft. | |||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||
Daarenboven is het niet te ontkennen, dat wij slechts in de meer samengestelde gevallen de causaal-inductie noodig hebben, terwijl in de meer eenvoudige de inductie door bloote optelling ons dezelfde zekerheid geeft. Dat het vallen van een opgehangen gewicht het gevolg is van het breken van het touw, waaraan het is opgehangen, is eene waarheid, die wij niet door causaal-inductie kennen, maar alleen door de mera palpatio van Baco. Want hier is een enkel verschijnsel, het vallen, dat op een enkel ander verschijnsel, het breken van het touw, geregeld volgt. Dezelfde palpatio leert ons, dat een bewegend lichaam zijne beweging mededeelt aan een ander lichaam, waartegen het stoot. Want ook hier is een enkel verschijnsel, de stoot, dat door een enkel tweede verschijnsel, de beweging van het gestooten lichaam, gevolgd wordt. De schifting van de noodwendig voorafgaande en de toevallig voorafgaande verschijnselen, die in de meer samengestelde gevallen door de causaalinductie bereikt wordt, is in deze gevallen overbodig. Of men moest willen beweren, dat ook de genoemde waarheden door causaal-inductie gevonden zijn, omdat onze dagelijksche waarneming ons geleerd heeft, dat alle soorten van touw bij het breken alle soorten van gewichten doen vallen, die aan die touwen zijn opgehangen, en dat derhalve op deze wijze de toevallige antecedenten reeds uit ons besluit zijn geëlimineerd. Wil men dit doen, dan vervalt de scherpe grens tusschen causaal-inductie en inductie door bloote optelling van zelve. Want worden dergelijke inductiën onder het gebied der causaal-inductie getrokken, dan bestaat er geen inductie door bloote optelling. Ook bij de ruwste ophooping van feiten worden toch uit den aard der zaak de meest onwezenlijke omstandigheden als onwerkzaam erkend. Dus is het verschil tusschen de inductie door bloote optelling en de causaal-inductie geenszins van zoo ingrijpenden aard, als de meeste empirische wijsgeeren meenen. Ook bij de uitkomst van de meest onmiskenbare causaal-inductie leert ons de ervaring nimmer iets anders dan dat een tweede verschijnsel altijd op een eerste gevolgd is, en dat het tweede verschijnsel zich niet vertoont, wanneer wij het ontstaan van het eerste verschijnsel beletten. Zonder aarzeling leiden wij uit deze onze waarneming af, dat ook in de toekomst de opvolging onvermijdelijk zal plaats grijpen. Ook bij de causaal-inductie behoudt dus de vraag van Hume al hare bedenkelijkheid. Welke | |||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||
is de redeneering, die ons machtigt algemeenheid toe te schrijven aan een regel, dien wij slechts in weinige gevallen hebben zien opvolgen? Als er zulk eene redeneering bestaat, moet zij vrij eenvoudig zijn, daar ook personen, die het allerminst bedreven zijn in het maken van beschouwingen over het menschelijk kenvermogen, de methoden der causaal-inductie op voortreffelijke wijze toepassen. Wie het geluk gehad heeft schrandere werklieden te ontmoeten, is verbaasd geweest over de vaardigheid, waarmede zij de toevallige omstandigheden van een verschijnsel elimineeren. Bestaat er geen dergelijke redeneering, zooals hoogstwaarschijnlijk het geval is, dan blijft er ter verklaring van ons denkbeeld van causaalverband nog altijd geen andere weg open, dan òf de theorie van Hume òf de leer van Kant. In hoeverre nu Mill in ons vraagstuk op een ander standpunt staat dan Hume, zou ik waarlijk niet durven beslissen. Voor zoo ver ik uit zijne geschriften kan oordeelen, zou hij geen bezwaar maken tegen mijne meening, dat ook bij de causaal-inductie nog altijd eene plaats blijft voor de moeilijke vraag van Hume. Bij Opzoomer daarentegen, wiens denkbeelden over het causaalverband ik hieronder nader denk te beschouwen, vinden wij duidelijk uitgesproken, dat de causaal-inductie ons wel degelijk algemeenheid kan leeren, de inductie door bloote optelling gewoonlijk niet. Men vergelijke bijv. blz. 217 en 218 van zijn Wetenschap en Wijsbegeerte, waar deze stelling uitvoerig wordt besproken en toegelicht, zonder dat zij echter door een enkel bewijs wordt gestaafd. ‘Zoo kan ons dus de ervaring, wanneer zij namelijk in staat is ons oorzaken te doen kennen, ons rekenschap van feiten te geven, ook wel degelijk algemeenheid leeren. - Zij neemt niet alleen waar, wat er gebeurt, maar zij vindt evenzeer eene reden voor hetgeen er gebeuren moet, zoo dikwijls zij namelijk de oorzaken van eenig verschijnsel, dat is al wat er invloed op heeft, er op werkt, heeft doen kennen’Ga naar voetnoot1. ‘Volkomen waar,’ zou de sceptische Hume beweren, ‘dat is de weg, dien de geest van een ontwikkeld persoon bij het voorspellen van verschijnselen volgt, terwijl een onontwikkeld mensch maar al te dikwijls eene toevallige opvolging voor een causaalverband aanziet. Nooit was ik zoo onverstandig van aan de door u medegedeelde waarheden te twijfelen, al hebben dan ook mijne welmeenende bestrijders, | |||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||
de wijsgeeren van het gezond verstand, mij de meening toegeschreven, dat het causaalverband niet bruikbaar zou zijn in de toepassing. Mijne bescheiden vraag sloeg echter niet op de bruikbaarheid van het causaalverband in de toepassing, maar op den oorsprong van dat begrip. Ik kon dien oorsprong niet vinden in onze ervaring, uit welke wij wel, zooals gij terecht beweert, algemeene besluiten afleiden, maar die ons nimmer algemeenheid kan doen zien; îk vond dien niet in eenige redeneering; ik heb dien eindelijk gezocht in een instinct, dat zich ook bij zoovele andere gelegenheden vertoont en welks gevolgen wij gezamenlijk toeschrijven aan de kracht der gewoonte. Ook gij, mijn zeer geachte bestrijder, hebt geen andere oplossing van mijn vraagstuk gegeven, maar, even als vele verdienstelijke mannen vóór u, de bedoeling van mijne vraag niet begrepen. Niet ten onrechte schreef ik aan het slot van mijne beschouwing: Ik weet niet, of de lezer deze redeneering gemakkelijk begrijpen zal. Ik vrees dat, wanneer ik beproefde nog meer woorden aan haar te besteden, of haar op nog andere wijzen toe te lichten, zij des te duisterder en te ingewikkelder zou wordenGa naar voetnoot1. Ik kan alleen nog eenmaal herhalen, wat duidelijk in mijne zoo korte en zoo heldere beschouwing te lezen is. Aan de bruikbaarheid van het begrip van oorzaak heb ik nimmer getwijfeld, evenmin aan de waarheid van het feit, dat wij niet kunnen nalaten algemeenheid toe te kennen aan onze redeneeringen, die op dat begrip berusten. Ik ben alleen verwonderd geweest, gelijk eenen wijsgeer betaamt, over die aanmatigende vermetelheid, waarmede wij, nietige menschen, algemeenheid toekennen aan de niet algemeene, maar bijzondere uitkomsten van onze ervaring. Ten aanzien van den grond, waarop deze vermetelheid steunt, geven mij ook uwe geschriften geen de minste inlichting.’ Om in het licht te stellen, van hoe groot gewicht de ontdekking is van deze zwakke plaats in het stelsel der empirische wijsgeeren, die door de meesten met een zoodanigen woordenvloed overdekt wordt, dat zij moeilijk is te herkennen, maar die door Opzoomer met lofwaardige ondubbelzinnigheid wordt | |||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||
geopenbaard, behoef ik slechts te herinneren, dat de leer van Kant hoofdzakelijk berust op de stelling, dat de ervaring ons nimmer tot algemeene besluiten kan machtigen, en dat wij toch aan de uitkomsten van onze ervaring algemeene geldigheid toekennen. Is het mij gelukt de stelling te doen vallen, door Opzoomer tegen de leer van Kant aangevoerd, ‘dat de ervaring ons wel recht kan geven tot algemeene redeneeringen’, dan vallen met die stelling bijna al de argumenten, waarmede hij de meening van Kant bestrijdt. Om het gewicht der zaak wensch ik nog op eene andere wijze aan te toonen, dat het verschil tusschen causaal-inductie en inductie door bloote optelling niet zoo groot is, dat bij de eerste Hume's twijfelingen onbestaanbaar zouden zijn. In het tweede deel van Mill's logica vinden wij een merkwaardig hoofdstuk over de gronden (Evidence) van de wet der causaliteit. Hier worden wij toch verrast door de openhartige bekentenis, dat al de methoden van inductie de geldigheid der wet van oorzaak en gevolg reeds onderstellen, dat zij niets bewijzen, wanneer wij mochten betwijfelen, dat gelijke verschijnselen altijd gelijke gevolgen voortbrengen. Hier zien wij nogmaals de bedenkelijke vraag van Hume van aangezicht tot aangezicht. En waarop steunt nu volgens Mill ons geloof aan de wet der causaliteit? Op niets anders dan op den meest onvolmaakten vorm der inductie, de inductie per enumerationem simplicem, de geminachte mera palpatio. De inductie, waardoor wij te weten komen, dat gelijke omstandigheden altijd gelijke gevolgen voortbrengen, geeft ons wel niets meer dan eene empirische wet, maar eene empirische wet, die door eene zoo algemeene ervaring is bevestigd, dat zij gelijk staat met eene natuurwet. In vroegere perioden heeft men aan de algemeenheid van deze wet moeten twijfelen; thans echter, o gelukkige zonen der negentiende eeuw, thans echter is de inductie gerechtvaardigd. Wie herkent niet in deze zonderlinge redeneering den onmiskenbaren circulus vitiosus? Alle methoden van inductie, ook de besten, vereischen de erkenning van de wet der causaliteit; zij bewijzen niets, wanneer deze wet betwijfeld wordt. En ons geloof aan die wet zal toch berusten op de minst betrouwbare van al deze inducties. Zoolang er een andere uitweg openblijft, zal geen sterveling gelooven aan eene zoodanige oplossing, al wordt zij ook voorgedragen door een zoo scherp- | |||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||
zinnig man als Mill. Niet minder verwonderlijk is de gevolgtrekking, waarvoor Mill niet terugdeinst, dat wij er eerst langzamerhand toe gekomen zouden zijn, de wet der causaliteit als eene algemeene waarheid te gebruiken. Hier vertoont zich weder de groote dubbelzinnigheid, die zoo dikwijls ontstaat bij verwarring van de abstracte en de intuïtieve kennis. Dat de intuïtieve kennis van het causaalverband bij eenig mensch of bij eenig dier te eeniger tijd zou hebben ontbroken, is eene onhoudbare bewering. Zulk een mensch, of zulk een dier zou onmogelijk kunnen blijven leven. Waren wij er niet op ingericht zonder eenige redeneering bij gelijke omstandigheden gelijke gevolgen te verwachten, wij zouden uur op uur de meest bedenkelijke vergissingen begaan. Als kleine kinderen zouden wij bewaakt moeten worden door een wijzer geslacht, om te verhinderen, dat wij elk uur van den dag in het vuur liepen of op de rivier gingen wandelen. Maar de alwijze natuur is verstandiger geweest dan Mill haar beschrijft. Ook het kleinste kind, ja zelfs de ezel stoot zich geen tweemaal aan denzelfden steen. Van zijne prille jeugd af aan is dit schrander dier volkomen op de hoogte van de beteekenis van het causaalverband. Daarentegen heeft Mill gelijk, indien hij bedoelt, dat een ezel, of een kind, of een onontwikkelde barbaar nog geenszins gekomen is tot het abstract begrip van het causaalverband. Van de duizenden personen is er niet één, die dat abstracte begrip helder inziet. Het heeft zich in den loop van de geschiedenis der menschheid langzamerhand ontwikkeld; het vormt zich langzamerhand in den loop der ontwikkeling van het individu. Maar de vorming van de eerste beginselen der wetenschap, ja zelfs het verzamelen van de kennis, die volstrekt onmisbaar is voor het opsporen van de eerste levensbehoeften, zou geheel onmogelijk zijn zonder dat heilzame instinct, dat ons bij gelijke omstandigheden gelijke gevolgen doet verwachten. Deze zoo hoogst eenvoudige waarheid, die ieder mensch en ieder dier dagelijks honderden malen intuïtief toepast, deze innigste overtuiging van het menschelijk geslacht is de wet der causaliteit. Wij kunnen in verband met deze opmerkingen volkomen verklaren, waarom de scherpzinnige Mill niet is afgeschrikt door de onmiskenbare logische fout, die in zijne redeneering ligt besloten. Zoo als zijne argumentatie uit zijne pen gevloeid is, kan zij niet anders dan ongerijmd heeten. Hij was | |||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||
echter zoo kort bij de waarheid, en gevoelde dat zoo duidelijk, dat hij zelfs niet voor eene onmiskenbare tegenstrijdigheid terugdeinsde. Hoe zonderling het ook schijnen moge, dat de inductie, waaruit Mill de waarheid van de wet der causaliteit laat voortvloeien, zelve reeds op die wet steunt, uit het bovenstaande volgt, dat zijne bewering in zekeren zin waar is. Op de intuïtieve toepassing van de wet der causaliteit steunt de inductie per enumerationem simplicem, waaruit wij het abstracte begrip van diezelfde wet kunnen afleiden. Zonder die intuïtieve toepassing zouden wij geene enkele inductie kunnen maken, dus ook niet de meest algemeene van alle inducties, waaruit Mill een empirisch begrip van causaalverband wil doen voortkomen. Dit was de onbetwistbare waarheid, die Mill voor den geest stond, toen hij het bedoelde hoofdstuk schreef, maar die hij niet tot eene heldere bepaling heeft kunnen brengen, omdat hij het verschil niet inzag tusschen intuïtieve en abstracte kennis. Zoo dus zijne redeneering zich al niet ver van de waarheid verwijderde, uit onze beschouwing volgt, dat zijn doel hersenschimmig was. Geen enkele inductie is mogelijk, zonder de intuïtieve toepassing van de wet der causaliteit. Waartoe zullen wij dan nog in onze ervaring naar de bevestiging van deze wet zoeken? Wij kunnen er verzekerd van zijn, dat, indien onze wetenschap volmaakt ware, de wet der causaliteit daarin zou kunnen worden aangewezen. Want geene stelling van onze wetenschap was mogelijk, zonder dat wij die stelling hadden gevoegd naar de wet van oorzaak en gevolg. De opeenhooping der verschijnselen, die de wereld ons vertoont, is echter zoo groot en zoo samengesteld, dat wij te vergeefs zoeken naar een empirisch bewijs voor de wet van oorzaak en gevolg. Zelfs in de mechanica, de eenvoudigste der natuurwetenschappen, vinden wij den regel, dat bij gelijke omstandigheden gelijke gevolgen te wachten zijn, alleen bevestigd, als wij afzien van alle storende invloeden, die in de natuur nimmer ontbreken. Maar reeds in de physica stuiten wij op verschijnselen, die ons geheel zouden doen twijfelen aan de wet der causaliteit, als zij niet vaster dan iets anders in ons kenvermogen gegrift was. Wij experimenteeren met een zeer weinig samengesteld werktuig, met een galvanisch element. Zonder dat er, voor zoo ver wij zien kunnen, eenige omstandigheid verandert, wijzigt zich gestadig de sterkte van onzen galvanischen stroom. De spiegel, waarvan wij gebruik maken om die | |||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||
sterkte te bepalen, is in onophoudelijke beweging tot groote ergernis van den proefnemer, die zoo gaarne met een standvastigen stroom zou werken, maar eindelijk afziet van zijn al te vermetel pogen. Uren lang zoekt hij te vergeefs naar eenige veranderende omstandigheid. Wat is het toch, dat hem zoo standvastig doet gelooven aan het bestaan van die veranderende omstandigheid, die hij maar niet kan ontdekken? Waarom twijfelt hij niet liever aan de wet van oorzaak en gevolg, en ziet in de schommelingen van zijn spiegeltje eene causa sui? Hebben hem misschien zijne ervaringen op het gebied der scheikunde overtuigd van de onverbreekbaarheid van de wet van oorzaak en gevolg? Verwacht niet van den ongelukkigen chemicus de optelling der ontelbare gevallen, waarin hij zijn geloof aan de wet der causaliteit zou hebben opgegeven, indien hij het had kunnen doen. Hoe menigmaal is het hem gebeurd, dat een verschijnsel anders uitviel, dan hij verwachtte, zonder dat hij op de hoogte is kunnen komen van de gewijzigde omstandigheid? Maar wellicht heeft hij ook de physiologie beoefend, en heeft de studie van deze wetenschap hem gewapend tegen allen twijfel aangaande de onverbreekbaarheid van het causaalverband? Indien er ergens een vast geloof te pas komt, dan is het bij deze wetenschap. Zonder eenig kwaad vermoeden verlaat haar beoefenaar het voorwerp van zijn onderzoek om het na eenige uren geheel veranderd terug te vinden. Van gewijzigde omstandigheden is geen spoor te bemerken, maar de veranderingen in het levend lichaam zijn maar al te duidelijk. En toch, liever dan te wanhopen aan de wet der causaliteit, zal de physioloog zijne toevlucht nemen tot de meest hypothetische oorzaken. In één woord, alle wetenschappelijk onderzoek gaat uit van, en berust op de stelling, dat overal causaalverband bestaat, dat het ook daar aanwezig is, waar wij voorloopig geheel buiten staat zijn het aan te toonen. Moesten wij echter eerst door onze wetenschap de wet van oorzaak en gevolg leeren kennen, dan zouden wij niet beter kunnen doen dan de handen in den schoot te leggen, want het is volkomen zeker, dat voor elk feit, waarin onze wetenschap een duidelijk causaalverband aanwijst, zij ons honderd nieuwe feiten leert kennen, waarbij de causale samenhang voor ons geheel onbemerkbaar is. Ons onderzoek heeft ons geleerd, dat Mill's beschouwing over het causaalverband onhoudbaar is. Plaatsen wij ons ech- | |||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||
ter nog een oogenblik op zijn standpunt, dan is het gemakkelijk in te zien, dat de scherpe scheiding tusschen causaalinductie en eenvoudige inductie door bloote optelling geheel wegvalt door zijne afleiding van de wet der causaliteit uit eene inductie per enumerationem simplicem. De zekerheid der causaal-inductie berust toch geheel op de zekerheid van de wet der causaliteit; maar de zekerheid van de wet der causaliteit berust weder op eene inductie door bloote optelling. Ook de causaal-inductie levert ons dus geen grootere zekerheid dan de eenvoudige inductie ons in dagelijks voorkomende en weinig samengestelde gevallen kan geven. Daarom mag de wijsgeer der ervaring, voor zoo ver hij instemt met Mill's afleiding van de wet der causaliteit, volstrekt niet beweren, dat de ervaring ons algemeene waarheden kan leeren kennen, in geval zij ons niet slechts opvolging, maar ook oorzaken getoond heeft; onze kennis van oorzaken heeft toch haren laatsten grond in onze waarneming van eene eenvoudige opvolging. Beschouwen wij ten slotte de denkbeelden van Opzoomer over het causaalverband. In zijne geschriften is, als ik mij niet bedrieg, eene opmerkelijke verandering van zijn oordeel over dit vraagstuk niet te miskennen. In de twee eerste uitgaven van zijn Weg der Wetenschap vinden wij toch eene rechtvaardiging van ons geloof aan de wet der causaliteit, die niet meer wordt aangetroffen in de latere, geheel gewijzigde uitgave van dat werk, die onder den titel het Wezen der Kennis is verschenenGa naar voetnoot1. Daarentegen geeft het Wezen der Kennis eene afleiding van de genoemde wet, die in den Weg der Wetenschap ontbreekt. Daar Opzoomer echter met geen enkel woord verklaart, dat zijne meening over den grondslag van de wet van oorzaak en gevolg is veranderd, en het mogelijk, ofschoon niet waarschijnlijk, is, dat hij te gelijker tijd bewijskracht toekent aan de beschouwingen over die wet, welke in de vroegere, en die, welke in de latere uitgaven van zijne Logica voorkomen, zou het gewaagd zijn, met zekerheid te beweren, dat zijne denkbeelden gewijzigd zijn. Het is toch mogelijk, dat hij reeds bij het schrijven van den Weg der Wetenschap overtuigd was van de waarheid van het argument, dat hij in het Wezen der Kennis vermeldt, maar het om de eene of | |||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||
andere reden niet noodig vond dat argument in het eerste geschrift op te nemen. Het kan zijn, dat hij ook bij de bewerking van het Wezen der Kennis zijne afleiding van de wet der causaliteit, die in de vroegere uitgaven van zijne Logica voorkomt, nog steeds boven elke bedenking verheven achtte, maar het toch wenschelijk vond deze afleiding geheel weg te laten, of haar ten minste veel meer op den achtergrond te doen treden. Wat hiervan ook zij, zijn zwijgen maakt het voor mij noodzakelijk de beide afleidingen van de wet der causaliteit te bespreken, op het gevaar af van bij mijne kritiek van zijne vroegere beschouwing eene redeneering te veroordeelen, die door haar ontwerper zelven reeds lang als onhoudbaar erkend is. In § 40 van de tweede uitgave van zijn Weg der Wetenschap behandelt Opzoomer de denkbeelden van Mill over den grondslag der inductie. Duidelijker dan op eenige andere plaats in zijne geschriften treedt ons hier het bezwaarlijke vraagstuk van Hume te gemoet. ‘Maar als ik in één of méér gevallen ontdekt heb, dat het ééne verschijnsel er de oorzaak van het andere geweest is, met welk recht durf ik dan beweren, dat het ten allen tijde er de oorzaak van zal zijn, het altijd zal voortbrengen?’ Men bemerkt het duidelijk; mijne verhandeling dreigt zoo eentonig te worden als Multatuli's verhaal van de gestolen buffels. Altijd en altijd weder hebben wij te doen met de onoplosbare vraag van den lastigen Hume. De oplossing, door Mill gegeven, wordt door Opzoomer verworpen. Geen wonder; zij is zoo in het oog loopend valsch, dat alleen haar geestelijke vader haar in bescherming kan nemen. Dat de inductie zelve weder zou berusten op haar onvolmaaktsten vorm, de inductie per enumerationem simplicem, is voor Opzoomer eene al te zonderlinge bewering; hij moet de geheele beschouwing van Mill verwerpen. In hare plaats geeft hij eene andere, die ik in haar geheel moet mededeelen, om den lezer in staat te stellen met kennis van zaken te oordeelen. ‘3. Om tot een beslissing te komen, moeten wij den mensch in zijne ontwikkeling volgen. Zij vertoont ons drie tijdperken:
| |||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||
4. Tot de erkenning, dat tijd en ruimte op zich zelven niets zijn, komt men niet gemakkelijk. Zoo veel woorden, denkt men, zoo veel zaken, en ziet ook tijd en ruimte voor werkende dingen der wereld aan. 5. Maar steunt niet de eerste stelling der redeneering onder no. 3. c. vermeld, dat namelijk iedere verandering eene oorzaak moet hebben, zelve alleen op inductie en wel per enumerationem simplicem? Zonder twijfel; maar daarin is geen bezwaar. Het is hier niet te doen, om de algemeenheid of beperktheid der wet van oorzaak en gevolg, maar om de vraag, op welken grond men, zoover die wet zich uitstrekt, bij gelijke oorzaken gelijke gevolgen mag verwachten. En dien grond geeft ons die redeneering zonder dat er eenige nieuwe waarneming noodig is.’ Te vergeefs heb ik in de meer uitvoerige geschriften van Opzoomer gezocht naar eene toelichting van deze, voor mij zoo duistere, redeneering. Hoe menigmaal ik haar ook heb herlezen, hoe menigmaal ik haar heb overdacht, zij is mij altijd even onbegrijpelijk gebleven. Niet alleen aan de juistheid van de redeneering twijfel ik, ook hare bedoeling is mij niet helder. Ter loops slechts vermeld ik mijne bedenking tegen de stelling, dat tijd en plaats op zich zelven niets zijn. Die stelling is waar in abstracto, geheel onwaar in concreto. Niet de omstandigheid, dat zich een kogel bewoog, veroorzaakte den dood van Willem den Eerste, maar de omstandigheid, dat die kogel zich bewoog op die bepaalde plaats, waar Willem de Eerste zich bevond, in dien bepaalden tijd, waarin hij zich op die plaats ophield. De bewegingen der lichamen, hunne veranderingen in ruimte en tijd | |||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||
zijn de belangrijkste der omstandigheden, die de werkingen der stoffelijke natuur voortbrengen; heeft de mechanische natuurbeschouwing recht, dan zijn zij zelfs de eenige. Dat tijd en ruimte op zich zelven niets zijn, is eene waarheid, die alleen geldt in abstracto; abstraheeren wij van al de andere waarneembare dingen, dan bemerken wij, dat tijd en ruimte te gelijker tijd hunne beteekenis hebben verloren. Tegen deze waarheid, waarmede men somwijlen de leer van Kant meent te bestrijden, maar die in werkelijkheid veel beter overeenstemt met die leer dan met de ervaringshypothese, heb ik niets in te brengen. Maar bij onze toepassing van de wet der causaliteit hebben wij nimmer te maken met tijd en ruimte in abstracto, maar altijd met tijd en ruimte in concreto. De vraag is nimmer: Wat zal de aanwezigheid van eene verandering in het algemeen voortbrengen, maar altijd: Wat zal die verandering te weeg brengen op die bepaalde plaats en in dien bepaalden tijd? Maar veel belangrijker zijn mijne bezwaren, niet tegen de afzonderlijke stellingen der redeneering, maar tegen de geheele redeneering zelve. Hare juistheid wordt niet alleen ontkend door mij, maar ook door haar eigen verdediger. Niet tevreden met het betoog van Mill, omdat deze de wet der causaliteit afleidt uit eene inductie door bloote optelling, geeft Opzoomer toch voor diezelfde wet geen anderen grond dan dezelfde inductie door eenvoudige optelling. Terwijl Mill ons geloof aan de stelling, dat gelijke oorzaken gelijke gevolgen hebben, onmiddellijk doet berusten op den laagsten vorm der inductie, leidt Opzoomer dat geloof af uit eene andere bewering, die wij toch ook alleen door dezelfde soort van inductie leeren kennen. Juist dezelfde redenen, die er Opzoomer toe brengen, de beschouwing van Mill te verwerpen, moeten er hem ook toe nopen, zijne eigene redeneering te veroordeelen. Moesten wij van de twee kwaden het minste kiezen, dan zou ongetwijfeld de beschouwing van Mill de voorkeur verdienen. Want zij laat de bewering, dat tijd en plaats op zich zelven niets zijn, terecht buiten den kring van haar onderzoek, omdat deze bewering, hoe waar ook in zekeren zin, hier niets ter zake doet. Zoo min ik de juistheid der redeneering kan inzien, zoo min kan ik hare bedoeling begrijpen. Om een antwoord te geven op de ondubbelzinnig gestelde vraag van Hume, geeft Opzoomer eene redeneering, waaruit ons blijken moet, dat elke verandering veroorzaakt wordt door gewijzigde omstandigheden. | |||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||
Ofschoon deze uitspraak geen rechtstreeksch antwoord is op de vraag, zou zij toch met noodwendigheid uit een voldoend antwoord volgen. Zij volgt dan ook inderdaad bij Opzoomer uit eene praemisse, die eveneens slechts waar is in de onderstelling, dat Hume's vraag reeds beantwoord en behoorlijk beantwoord is. Zij wordt toch afgeleid uit de stelling: Iedere verandering moet eene oorzaak hebben. Deze praemisse nu is reeds een antwoord aan Hume, een antwoord echter naar den geest van de wijsgeeren van het gezond verstand, waarbij nog eens weder herhaald wordt, wat Hume nimmer heeft betwijfeld, dat namelijk de mensch niet kan nalaten aan een causaalverband te gelooven. Of men toch, met Hume, volkomen concreet en aanschouwelijk vraagt: Op welken grond berust ons geloof, dat het brood, dat ons tot nog toe gevoed heeft, ons ook in de toekomst voeden zal? - of wel, met Opzoomer, zeer abstract en veel minder duidelijk: Waarom gelooven wij, dat iedere verandering eene oorzaak moet hebben? - is in den grond volkomen hetzelfde. Want, wanneer wij bij het brood standvastigheid van eigenschappen verwachten, dan berust onze verwachting op de meening, dat die eigenschappen niet kunnen veranderen zonder veranderde omstandigheden, m.a.w., dat iedere verandering eene oorzaak moet hebben. Opzoomer's antwoord op de vraag van Hume is dus te zoeken in zijne bewijsgronden voor de laatste stelling. Deze laatste stelling nu berust ook bij Opzoomer op de inductie, berust dus op de werkzaamheid van onzen geest, naar wier rechtsgrond Hume gevraagd had. Hoe duidelijk de vraag van Hume ook bij het begin van § 40 aan Opzoomer voor den geest stond, in het midden van dezelfde paragraaph was hij hare beteekenis weder vergeten. Wij achten er zijne schranderheid niets te minder om, want de vraag van Hume is de moeilijkste, die ooit gedaan is. Ook de strekking van de twee laatsten der zinsneden, die ik aanhaalde, is voor mij een onopgelost raadsel. Wij vernemen hier weder, dat het ons te doen was, op welken grond men, zoover de wet van oorzaak en gevolg zich uitstrekt, het recht heeft bij gelijke oorzaken gelijke gevolgen te verwachten. Volkomen juist; dat was de eigenlijke vraag, maar zij is niet beantwoord. Want hare beantwoording steunt op een resultaat der inductie, en de weetgierige Hume wenschte juist te vernemen, wat wel de grondslag mag zijn van deze inductie, de redeneering, waarop hare zekerheid steunt. | |||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||
Ter aanwijzing van den empirischen oorsprong van de wet der causaliteit volgt Opzoomer in de latere uitgaven van zijn handboek der logica een geheel anderen weg dan in de vroegere. Van polemiek tegen Mill is geen sprake meer; van de twee gronden, waarop de schrijver van het Wezen der Kennis de wet der causaliteit doet berusten, is de eene niets anders dan de redeneering van Mill in een meer rhetorischen vorm, zoodat de tegenstrijdigheid in die redeneering niet meer zoo gemakkelijk is te ontdekken. Maar daarenboven wordt er nog een andere grond van het causaliteitsbegrip gegeven. Sterker dan in de twee eerste uitgaven wordt er gedrukt op de noodwendigheid van het causaalverband. ‘Niet het constante, maar alleen het noodwendige der opvolging maakt het causaalverband uit. - Het constante der opvolging kan nooit meer dan het middel zijn, dat mij tot het vermoeden, en misschien tot het vinden van een noodwendig verband brengt’Ga naar voetnoot1. En toch valt het niet moeilijk den oorsprong van het begrip van oorzaak uit de ervaring alleen aan te wijzen. Twee wegen bestaan er, waarlangs wij tot dat begrip geraken, die der innerlijke, en die der uitwendige waarneming. Wij beginnen met den laatsten weg, die zich het nauwst aan dien van de vroegere uitgaven aansluit. De redeneering, die te lang is om hier te worden aangehaald, is te vinden op blz. 64-66 van de tweede uitgave van het Wezen der Kennis. In hoofdzaak komt zij neder op de aanwijzing, dat wij eerst langzamerhand door de ervaring gekomen zijn tot de erkenning van de wet van oorzaak en gevolg. Het bewustzijn van de algemeene geldigheid van die wet bestaat nog niet in de eerste jaren onzer jeugd, evenmin als in de kindsheid van ons geslacht. ‘Lang blijft men in de natuur van een van zelf beginnen, vooral van een van zelf ophouden, en nog meer van een toeval spreken, en op het gebied van den geest eene vrijheid aannemen, die niet minder onvereenigbaar is met dat beginsel. Dat is de groote fout der tegenpartij, dat zij de erkenning van het beginsel als iets dat terstond voltooid is en nog wel reeds in den beginne voltooid is, opvat.’ De erkenning van een beginsel, die zich eerst zoo langzamerhand verspreid heeft, kan aan niets anders worden toegeschreven dan aan de lessen der ervaring. Hoe de ervaring ons het beginsel leert kennen, is | |||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||
gemakkelijk in te zien. Zij leert ons, dat, wanneer iets ontstaat, altijd een ander verschijnsel voorafgaat. ‘En hoe verder wij in natuurkennis vorderen, des te meer zien wij telkens, dat het nieuwe verschijnsel met één of meer van de antecedenten in een inniger verband is dan met al de andere, een verband zoo nauw, dat wij van noodwendigheid van opvolging en dus van causaliteit durven spreken. Die ervaring is algemeen, en het is nooit iemand gelukt een geval aan te geven, waarin het tegendeel openbaar is.’ Zeide ik te veel, toen ik in een afkeurenden zin sprak van een rhetorischen vorm? Wat is toch dat innige, dat nauwe verband, dat in de voorlaatste zinsnede min of meer pathetisch optreedt om ons te doen gelooven aan de noodwendigheid van het causaalverband? Niets anders dan een rhetorische vorm voor onveranderlijke, onvoorwaardelijke opvolging. Want hoegenaamd niets anders leert ons de ervaring bij alle uitkomsten der causaal-inductie. Dat de aanraking van warmen phosphorus met zuurstof gevolgd wordt door de verbranding van dien phosphorus, onveranderlijk, onvoorwaardelijk gevolgd wordt, niets anders leert ons de ervaring. Wil men nu het verband tusschen die twee opvolgende verschijnselen nauw en innig noemen, er is geen enkele wet, die het verbiedt. Alleen zal de schim van Locke klagen over misbruik van woorden. Want door die verraderlijke nauwheid en innigheid van verband brengt men den oppervlakkigen lezer in den waan, dat nu eindelijk de vraag van Hume beantwoord is. De lezer, die geen kwaad vermoedt en wellicht niet al te best bekend is met de natuurwetenschap, moet natuurlijk denken, dat er bij de gevallen, waarin causale samenhang gezien wordt, toch nog iets anders te bemerken is dan onveranderlijke, onvoorwaardelijke opvolging. En toch weet de schrijver zeer goed, dat het nauwe en innige verband alleen in die standvastige, onvoorwaardelijke opvolging te zoeken is. En toch heeft hij althans te eeniger tijd geweten en weet hij zonder twijfel nog heden, dat er eenmaal een wijsgeer is geweest, die voor het eerst de vraag gesteld heeft, die zich zelfs zoo moeilijk laat inzien, nu hij haar ons voorgedacht heeft: Waarop berust ons geloof aan de noodwendigheid van het causaalverband, terwijl de natuur ons nooit iets anders kan aanwijzen, dan zijne geldigheid in vroegere gevallen? Ontdoen wij Opzoomer's bewijsvoering van hare rhetorische versierselen, dan staan wij nog eenmaal voor het mislukte betoog | |||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||
van Mill. Inductie, langdurige ondervinding, heeft ons langzamerhand tot het begrip der causaliteit gebracht, maar de mogelijkheid van die inductie onderstelt reeds de toepassing van het begrip der causaliteit. Het argument van Mill, in den Weg der Wetenschap versmaad, wordt in het Wezen der Kennis met ingenomenheid begroet en met onmiskenbare welsprekenheid verdedigd. Weeklagend roept de stem van den eerlijken Locke: ‘Eloquence, like the fair sex, has too prevailing beauties in it, to suffer itself ever to be spoken against. And it is in vain to find fault with those arts of deceiving, wherein men find pleasure to be deceived.’ Na mijne uitvoerige kritiek van het bewijs van Mill is het niet meer noodig de empirische afleiding van het causaalbegrip, door Opzoomer gegeven, nader te onderzoeken. De langzame verspreiding der erkenning van het abstract begrip der causaliteit bewijst niets tegen de leer van Kant, volgens welke diezelfde causaliteit als waarnemingsvorm aan de eerste intuïtieve voorstelling voorafgaat. Dat, eindelijk, niemand ooit in staat geweest is, een geval aan te wijzen, waarin het tegendeel der wet van oorzaak en gevolg openbaar is, kan, ten eerste, niet de noodwendigheid van het causaalverband bewijzen, maar hoogstens zijne onverbreekbaarheid tot op dezen dag. Ten tweede, zoo als reeds vroeger door mij is opgemerkt, levert de wetenschap ons honderden gevallen, waarin het causaalverband niet herkenbaar is, tegen een, waarin wij het kunnen ontdekken. Men behoeft slechts een boek over physiologie of over chemie op te slaan om getroffen te worden door de groote ordeloosheid van deze wetenschappen, door de uitnemende zeldzaamheid der gevallen, waarin het causaalverband met zekerheid bekend is. Nu heeft voorzeker niemand ooit beproefd in een van al die andere gevallen, waarin wij alleen opvolging, geen causaalverband zien, eene uitzondering op de wet van oorzaak en gevolg te zoeken. Men zou alwetend moeten zijn om met zekerheid te kunnen zeggen, dat er eene uitzondering op die wet bestond. Zoolang men niet alwetend is, blijft altijd nog de uitweg open, die ook in de wanhopigste gevallen wordt ingeslagen, de onderstelling, dat nog niet bekende oorzaken een nieuw probleem opgeven aan de scherpzinnigheid van den natuuronderzoeker. Zoo leidt dus de tweede weg, door Opzoomer bewandeld, niet naar het gezochte einddoel, maar geeft ons alleen het genoeglijk uitzicht op oratorische schoonheden. De eerste weg is | |||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||
in zoo verre nieuw, dat hij in den Weg der Wetenschap nog niet wordt aangewezen. Maar dat ook deze ons niet zeer ver zal leiden, kan men reeds opmaken uit de omstandigheid, dat de strijdlustige Hume al de kracht van zijn gespierden geest heeft aangewend om dezen weg onbruikbaar te maken, dien hij voor een gevaarlijken doolweg hield. Wij leggen intusschen den onvermoeibaren verspieder van psychologische ketterijen het stilzwijgen op om eerst te yernemen, langs welke velden de eerste weg ons naar het gewenschte begrip van causaliteit zal voeren. Wij kunnen dan, volgens Opzoomer, het begrip ven oorzaak ook verkrijgen uit de resultaten van onze innerlijke waarneming. Wij bemerken namelijk in ons zelven wilsbepalingen, die gevolgd worden òf door uitwendige, òf door innerlijke verschijnselen. Somtijds schijnt ons die opvolging toevallig. Wij willen bijv. ons huis verlaten en zien oogenblikkelijk daarna een vogel zich op onze stoep neerzetten, of wij herinneren ons in het eerstvolgend oogenblik, dat wij eene belangrijke zaak vergeten hebben. De opvolging, zoowel van het uitwendige als van het innerlijke verschijnsel, komt ons toevallig voor. In andere gevallen echter is die opvolging van geheel bijzonderen aard; wij willen een stoel nemen, en daarop nemen wij een stoel; wij willen ons een bepaalden naam herinneren, en wij herinneren ons dien naam. In dergelijke gevallen zegt ons het zelfbewustzijn, dat het feit door ons toedoen geschiedt, dat wij niet enkel een antecedent, dat wij eene oorzaak zijn. Wij spreken in die laatste gevallen niet alleen van eene opvolging, maar van een noodwendig plaats hebben. En alleen in die noodwendigheid der opvolging ligt het eigenaardige van het causaliteits-begrip. ‘De noodwendigheid der opvolging, het niet toevallige maar noodwendige post, dat juist, en dat alleen is het propter, het per, de causa’Ga naar voetnoot1. Men bemerkt, zonder dat het noodig is meer woorden aan te halen, dat wij hier te doen hebben met de meening, die door Hume na rijpe overweging is verworpen, de meening, dat de heerschappij van onzen wil over onze lichaamsbewegingen en psychische verschijnselen de empirische oorsprong zou zijn van het begrip der causaliteit. Ter bestrijding van deze redeneering zou het wellicht vol- | |||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||
doende zijn naar Hume's Enquiry te verwijzen. Geen enkel der argumenten, door Hume tegen Opzoomer's stelling aangevoerd, wordt door den laatste wederlegd of zelfs vermeld. Toch is Hume niet iemand, wiens opmerkingen men gerust ongelezen kan laten in de overtuiging, dat men ze zelf ook wel zou kunnen maken. Liever echter dan mij op zijne autoriteit te beroepen, of ook zijne beweringen nog eenmaal te herhalen, wil ik eenige uitbreiding geven aan zijn veroordeelend vonnis. Naast de argumenten van Hume laten zich toch eenige andere beschouwingen stellen, die ook reeds toereikend zijn om de stelling van Opzoomer te doen vallen, en die mij toeschijnen minder gelegenheid tot uitvluchten te geven dan Hume's denkbeelden over dit onderwerp. Hoe volkomen waar deze denkbeelden toch ook zijn mogen, zij zullen evenmin door de groote menigte erkend worden, als zijne theorie over de causaliteit begrepen werd, en men zal kunnen rekenen op de instemming, zoo niet van den wijze, dan-toch van de meerderheid, als men hunne waarheid eenvoudig ontkent. Daarom geef ik liever op de redeneering van Opzoomer een ander antwoord, dat mij toeschijnt zoo evident te zijn, dat de meerderheid niet aarzelen zal zijne juistheid te erkennen. Ten einde te voorkomen, dat ons onderwerp van den beginne af in een ondoordringbaren nevel van dubbelzinnigheid verdwijne, merken wij op, dat men in twee verschillende beteekenissen zou kunnen beweren, dat sommige bewegingen van onze lichaamsdeelen en sommige verschijnselen van onzen geest het gevolg zijn van onze wilsbepalingen. Men kan namelijk met die wilsbepaling òf alleen bedoelen de bewuste wilsbepaling, die, volgens het vrij algemeen heerschend gevoelen, onze weloverlegde daden voorafgaat, òf wel tegelijker tijd het oog hebben op de onbewuste wilsbepalingen, die volgens Schopenhauer en eenige zijner volgelingen bij elke van onze verrichtingen, physische zoowel als psychische, plaats grijpen. Wij kunnen er bijna niet aan twijfelen, of Opzoomer heeft bij zijn betoog uitsluitend gedacht aan de eerstgenoemde, de bewuste wilsbepalingen. Want, vooreerst volgt uit zijn geheele stelsel, dat hij het bestaan der onbewuste wilsbepalingen moet ontkennen; ten tweede is het volkomen duidelijk, dat de waarneming ons nimmer onmiddellijk kan leeren, dat een zeker verschijnsel op een onbewuste wilsbepaling volgt, daar wij die onbewuste wilsbepaling zelve niet bemerken. Zoo die onbewuste wilsbepaling | |||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||
geen hersenschim is, zij wordt toch in ieder geval slechts aangenomen door enkele psychologen, en wel volstrekt niet als eene onmiddellijke uitspraak van het bewustzijn, maar als eene, volgens hen onvermijdelijke, hypothese ter verklaring van andere direct waarneembare verschijnselen. Het betoog van Opzoomer komt dus neer op het volgende. Ten eerste, wij bemerken in ons zelven bewuste wilsbepalingen, bijv. den wil om onzen arm op te lichten. Ten tweede, wij zien dat deze wilsbepalingen gevolgd worden door de handeling, die den inhoud van de wilsbepaling uitmaakt, bijv. door het oplichten van onzen arm. Wij bemerken, ten derde, dat de genoemde beweging niet slechts een opvolgend verschijnsel, maar een noodwendig gevolg van onze bewuste wilsbepaling is, en beschouwen daarom onzen wil niet enkel als een antecedent maar als eene oorzaak. Dus wijst ons de ervaring niet slechts opvolging, maar ook noodwendige opvolging of causaliteit. De derde bewering is volkomen onmisbaar ter verklaring der vorming van het causaliteits-begrip, daar de eenvoudige waarneming, dat de beweging van onzen arm op onze wilsbepaling volgt, blijkbaar nog niets anders geeft dan opvolging, geen causaliteit. Zoo lezen wij dan ook bij Opzoomer: ‘Mijn zelfbewustzijn zegt mij hier’ (namelijk bij verschijnselen, die volgens zijne meening ten gevolge van zijne wilsbepaling plaats hebben), ‘dat het feit door mij geschiedt, dat ik niet enkel een antecedent, dat ik eene oorzaak ben’Ga naar voetnoot1. Indien de stellingen van deze redeneering allen juist waren, zou het vraagstuk van Hume werkelijk zijn opgelost. Maar het is niet moeilijk aan te toonen, dat de derde bewering, waarmede de conclusie staat of valt, geheel onjuist is. Ik zal die derde bewering bestrijden door twee beschouwingen, die ieder voor zich toereikend zijn om hare onhoudbaarheid te bewijzen. In de eerste plaats zal ik aantoonen, dat, indien de derde be wering van Opzoomer gegrond ware, het causaalverband ons niet onverbreekbaar zou kunnen toeschijnen, en dat dus zijn argument, als het juist is, het tegendeel bewijst van zijne conclusie. In de tweede plaats zal ik doen zien, dat zijne derde bewering, op zich zelve beschouwd, geheel onhoudbaar is. Om mijne eerste uitspraak te rechtvaardigen, begin ik met te herinneren dat verreweg de meeste lichaamsbewegingen en zielsverschijnselen plaats hebben zonder bewuste wilsbepaling. | |||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||
Een persoon, die eene wandeling maakt, ziet de bewegingen van zijne ledematen op volmaakt doelmatige wijze elkander opvolgen, zonder dat daarvoor eene enkele bewuste wilsbepaling noodig is. Misschien heeft hij bij zijn vertrek van huis het mechanisme van zijne plaatsbeweging door eene bewuste wilsbepaling in werking gebracht; maar zelfs deze bewuste wilsbepaling is niet volstrekt noodig, al is zij gewoonlijk aanwezig. Onze wandelaar kan toch een droomer zijn, die zonder te weten wat hij doet, in gedachten verzonken, op het gewone uur zijne wandeling heeft ondernomen, of wel, wij kunnen voor ons voorbeeld een slaapwandelaar hebben uitgezocht. Ook de psychische verschijnselen vertoonen zich gewoonlijk, zonder dat er eene bewuste wilsbepaling is voorafgegaan. Wie zijne gedachten over eenig onderwerp wil ten papiere brengen, is een ongelukkige brekebeen, als zijne bewuste wilsbepalingen hem telkens de verlangde brokstukken van zijne verhandeling moeten aanslepen. In den regel vloeien hem zonder eenige bewuste wilsbepaling van alle zijden de herinneringen toe van al de gedachten, die hij voor jaren over het onderwerp gehad heeft, van al de uitspraken over het onderwerp, die hij in vroeger tijd heeft gelezen. Zelfs moet hij ten slotte door bewuste wilsbepalingen een eind trachten te maken aan de al te groote dienstvaardigheid van zijn welwillend kenvermogen, dat hem aanhoudend wijst op belangrijke denkbeelden, die wel niet onmiddellijk tot zijn onderwerp behooren, maar daarmede toch min of meer in verband staan. Tegen een enkel geval, waarin wij een physisch of psychisch verschijnsel zien volgen op de uitspraak van ons bewustzijn, die gewoonlijk voor eene bewuste wilsbepaling wordt gehouden, zijn er honderden, waarin wij diezelfde verschijnselen zien optreden, zonder dat onze wil hun ontstaan verlangd heeft. Indien wij nu, in overeenstemming met Opzoomer's meening, de eerste verschijnselen aanzagen als noodwendig veroorzaakt door onzen wil, dan zouden de andere en veel talrijker verschijnselen ons als toevallige, niet veroorzaakte, verschijnselen moeten voorkomen. Wij zouden bij die laatste verschijnselen slechts mogen spreken van waargenomen opvolging, niet van noodwendig gevolg zijn. Want indien ons bewustzijn ons alleen zegt, dat sommige bewegingen van ons lichaam en sommige verschijnselen van onzen geest noodwendig volgen op onze bewuste wilsbepalingen, van waar ontleenen wij dan het recht om dit begrip van noodwendig verband ook uit te strekken | |||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||
over de andere, elkander opvolgende, verschijnselen, over wier samenhang ons bewustzijn geheel zwijgt? Met geen enkel woord tracht Opzoomer dit recht aan te wijzen. Als dus zijne derde bewering juist is, behoort zijne conclusie in dezer voege te worden gewijzigd. ‘De ervaring heeft ons niets anders getoond dan het noodwendig verband tusschen onze wilsbepalingen en sommige onzer handelingen; ten onrechte hebben tot op dezen dag al degenen, die men gewoonlijk beschouwt als de verstandigsten van het menschelijk geslacht, dat noodwendig verband even goed erkend tusschen elk verschijnsel en zijne onvoorwaardelijke antecedenten. De verdediging van het determinisme berust op niets anders dan op eene geheel onhoudbare illusie, ten gevolge waarvan wij de aanwezigheid van causaalverband ook verwachten bij andere opvolgingen, dan waarin ons bewustzijn ons tot de erkenning van dat verband machtigt.’ Gelukkig, dat wij naast dit bewijs uit het ongerijmde een direct bewijs kunnen stellen. Wij zouden ons anders nog eens weder moeten wapenen tegen de verdedigers van den vrijen wil. Maar de stelling, dat ons bewustzijn ons een noodwendig verband zou aanwijzen tusschen onze wilsbepaling en de correspondeerende handeling, is onhoudbaar. Want ten eerste is de handeling, die het doel is van de psychische werkzaamheid, welke door Opzoomer als eene bewuste wilsbepaling beschouwd wordt, zoo weinig noodwendig verbonden met die wilsbepaling, dat zij er niet eens regelmatig op volgt; zij kan uitblijven. Een moordenaar is in de nabijheid gekomen van den persoon, dien hij wenscht te dooden. Met volkomen bewuste wilsbepaling tracht hij op het rechte oogenblik zijn mes te trekken om den moord te volbrengen. Maar een derde persoon weerhoudt zijn arm met zoo groote kracht, dat hij hem in het geheel niet verroeren kan. De bewuste wilsbepaling is waargenomen, maar de correspondeerende handeling blijft uit. Een zieke, die lijdende is aan eene beginnende verlamming, doet telkens weder vruchtelooze pogingen om zijne beenen te bewegen. Eerst langzamerhand leert hem de treurige ervaring, dat zijne bewuste wilsbepaling niet meer door de beweging zijner ledematen gevolgd wordt. Evenmin worden de wilsbepalingen ten aanzien van innerlijke verschijnselen met noodwendigheid door de correspondeerende verschijnselen gevolgd. Denken wij ons iemand, die de bewuste wilsbepaling vormt om over een wiskundig vraagstuk te denken. Tijdens zijne wilsbepaling valt er een bom | |||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||
voor zijne voeten neder; zal de overdenking van het wiskundig vraagstuk uitblijven of niet? Dus bestaat er tusschen onze wilsbepalingen en de correspondeerende, voor ons waarneembare handelingen, niet die onveranderlijke, onvoorwaardelijke opvolging, waarin het causaalverband bestaat. Slechts een zekere schijn van waarheid kan aan Opzoomer's bewering niet ontzegd worden, daar er, gelijk wij zullen zien, inderdaad een onverbrekelijk verband bestaat tusschen onze wilsbepaling en zekere, voor ons niet waarneembare, werkingen, die gewoonlijk gevolgd worden door de waarneembare handeling, die het voorwerp van onze wilsbepaling uitmaakt. Dit onverbrekelijk verband zal ons echter blijken geen causaalverband te zijn. Voordat ik er toe overga mijn tweeden grond aan te geven tegen de stelling van Opzoomer, moet ik waarschuwen tegen eene drogreden, die waarschijnlijk tijdens de lezing van het vorig betoog bij sommige lezers zal zijn opgerezen. Wij vinden toch bij Opzoomer de volgende definitie van eene oorzaak: Wanneer een verschijnsel door een ander niet slechts altijd gevolgd wordt, maar de omstandigheden van dien aard zijn, dat het, onder welke omstandigheden ook gebracht, er altijd door zal moeten gevolgd worden, tenzij er tegenwerkende oorzaken bestaan, dan noemen wij het eerste verschijnsel de oorzaak van het laatsteGa naar voetnoot1. Volgens deze definitie wordt dus eene oorzaak niet onveranderlijk gevolgd door hare uitwerking, en mijn betoog verliest alle bewijskracht. Het is echter gemakkelijk in te zien, dat de aangehaalde woorden geen definitie mogen heeten. Deze zoogenaamde definitie zondigt toch tegen den allernatuurlijksten regel der logica, dat de definitie het woord niet mag bevatten, dat door haar bepaald wordt. Zoolang wij toch niet weten, wat eene tegenwerkende oorzaak is, kunnen wij volgens deze definitie niet vermoeden, wat eene oorzaak genoemd wordt, maar om te weten, wat eene tegenwerkende oorzaak is, moeten wij natuurlijk eerst vernemen, wat wij ons te denken hebben onder eene oorzaak. De aanleiding tot deze fout tegen de eerste regels der logica ligt in de omstandigheid, dat de geheele leer der tegenwerkende oorzaken berust op eene onjuiste beschouwing, die, als ik mij niet vergis, het eerst bij Mill te vinden is. Ieder verschijnsel ontstaat namelijk niet uit één enkel ander verschijnsel, uit ééne oorzaak, | |||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||
maar uit een toestand, eene som van oorzaken, een geheel van omstandigheden. De eenige onberispelijke bepaling van de wet van oorzaak en gevolg is deze: Iedere bepaalde toestand, ieder geheel van omstandigheden, wordt onveranderlijk gevolgd door denzelfden anderen toestand, door een zelfde tweede geheel van omstandigheden. Men beschouwt hierbij dus den geheelen toestand als de oorzaak, die noodwendig en onveranderlijk door haar gevolg, den tweeden toestand, gevolgd wordt. Laat men zich echter door het spraakgebruik verleiden om een der elementen van den toestand als de oorzaak op te vatten, dan kan men komen tot de leer der tegenwerkende oorzaken, maar geeft daarbij tegelijkertijd alle aanspraken op logische nauwkeurigheid op. Men kan toch in dat geval geen enkele definitie van eene oorzaak geven, zonder òf in de definitie het begrip oorzaak te gebruiken, en dus onder den naam van eene definitie iets te vermelden, dat in het geheel geen definitie is, òf terug te komen op de ‘oude voorstelling van een geheimzinnig verband tusschen oorzaak en gevolg’Ga naar voetnoot1 en te spreken over eene werking van de oorzaak, waarvan de natuur ons niet de geringste aanwijzing geeft. Mocht die oude voorstelling, die volgens den Weg der Wetenschap ‘verdwenen is’, in het Wezen der Kennis weder te voorschijn zijn gekomen, en zonder in ondubbelzinnige bewoordingen te zijn uitgesproken, de grondslag zijn van de afleiding van het causaliteitsbegrip, die wij thans behandelen, dan moet ik erkennen, dat mijn zooeven geleverd betoog tegen deze voorstelling niets kan bewijzen. Daarentegen is mijn tweede bewijsgrond, dien ik thans laat volgen, volkomen voldoende om te doen inzien, dat ons bewustzijn van het verband tusschen onze wilsbepaling en de correspondeerende handeling ons evenmin kan leiden tot het denkbeeld van noodwendigheid, als tot het denkbeeld van constante opvolging, die ten minste een van beiden het onmisbaar bestanddeel zijn van ieder begrip van causaliteit, en die beiden voorkomen in de eenige opvatting van dat begrip, die de juiste kan worden genoemd. Om de juistheid van de volgende redeneering in te zien, is het noodig zich twee bekende waarheden voor den geest te roepen. De eerste van die waarheden is deze. Onze bewuste wilsbepaling wordt ons nimmer met zekerheid bekend, voordat de correspondeerende handeling heeft plaats gehad. De be- | |||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||
wuste overleggingen, die vóór de uitvoering der handeling plaats vinden, kunnen slechts bij eene onnauwkeurige spreekwijze wilsbepalingen genoemd worden. Zij zijn nog niets anders dan wenschen, begeerten, die krachtiger of minder krachtig kunnen zijn, en waaruit wij met grootere of kleinere waarschijnlijkheid kunnen vermoeden, hoe onze wilsbepaling zal uitvallen, als wij geroepen worden om te beslissen. Het is van het hoogste belang deze wenschen ten scherpste van onze wilsbepalingen te onderscheiden. Want op de verwarring van deze twee verwante, maar toch verschillende dingen berust de eeuwigdurende strijd van de onlogische menigte tegen de logische denkers, die het determinisme verdedigen. De andere waarheid, wier herinnering bij de beoordeeling van ons vraagstuk niet kan gemist worden, is de volgende. Onze bewuste handelingen kunnen onmogelijk door scherpe grenzen worden gescheiden van onze onbewuste, willekeurige handelingen, de spierwerkingen bijv., waardoor men bij het schrijven zijne pen behoorlijk bestuurt, die, hoewel zij gewoonlijk volkomen onbewust geschieden, toch willekeurig zijn. Deze onbewuste, willekeurige handelingen gaan weder zonder scherpe grenzen in de reflexbewegingen over, waaronder bijv. het sluiten van de oogleden bij de nadering van een vreemd lichaam gerekend wordt. Eindelijk bestaat er een langzame overgang tusschen deze reflexbewegingen en de or ganische bewegingen, die tot de functiën van den maagwand, van het hart en van de overige organen van het vegetatieve leven behooren. Onze onbewuste, willekeurige handelingen worden nu door ons verricht zonder eenige voorafgaande wilsbepaling of voorafgaanden wensch. Maar toch zeker niet zonder voorafgaande toereikende oorzaken. De vlugge beweging der handen van een geoefend pianist, die eene compositie uitvoert, welke hij nimmer te voren gezien heeft, geschiedt zonder eenige bewuste wilsbepaling, maar zij zou toch geheel uitblijven, wanneer niet het muziekstuk, dat hij voor zich heeft, in zijn geest een geheele reeks van gezichtsvoorstellingen deed ontstaan. Zonder de tusschenkomst van eenige bewuste wilsbepaling veroorzaken die gezichtsvoorstellingen de willekeurige, maar toch onbewuste, automatische, bewegingen van zijne handen. Zingt onze musicus, dan bewerken dergelijke gezichtsvoorstellingen zonder de tusschenkomst van zijn bewusten wil eene geheele reeks bewegingen in zijne keel, die volkomen onbewust en automa- | |||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||
tisch geschieden, zoo onbewust en automatisch, dat ook de grootste physioloog ons niet kan mededeelen, waarin zij eigenlijk bestaan. Dus is de bewuste wil volstrekt niet de noodwendige oorzaak van onze lichaamsbewegingen, maar, als hij waargenomen wordt, eene toevallige omstandigheid. Hoe ontstaat nu dit toevallig, geheel overbodig, accident, de bewuste wil, of in het algemeen de bewuste wensch? Zoo dikwijls zich aan ons kenvermogen verschijnselen voordoen, waarop wij reeds zeer dikwijls gereageerd hebben, die wij reeds vele malen beantwoord hebben met eene passende, doelmatige beweging, geraken onze bewegingszenuwen, zonder eene enkele uitspraak van onzen bewusten wil, in de eigenaardige verandering van hunnen toestand, die de doelmatige reactie voortbrengt als het eindlid van eene lange keten van oorzaken en gevolgen. Onze bewuste wil heeft met die beweging niets te maken; zij geschiedt volkomen automatisch en onbewust. Als men de hand van een slapend persoon met een gloeiend ijze nadert, zal hij die hand even goed wegtrekken, als hij in wakenden toestand doen zou. Ja, zelfs de hoofdelooze kikvorsch doet doelmatige, zij het dan ook wanhopige, pogingen ter verwijdering van de vloeistof, waarmede men zijne huid prikkelt. Dit laatste voorbeeld behoort tot de reflexbewegingen, maar de overeenkomst tusschen de onbewuste, willekeurige bewegingen en de reflexwerkingen is zoo groot, dat het even goed ter zake dienen kan. In beide gevallen is de uitwendige prikkel de toereikende oorzaak van de verandering in de motorische zenuw, die, wanneer het lichaam in niet al te ongewonen toestand verkeert, op den prikkel de doelmatige reactie doet volgen. Maar niet alle gewaarwordingen en vooral niet alle voorstellingen zijn ons zoo overbekend en daarbij zoo weinig samengesteld als de gewaarwording, die in deze twee voorbeelden door de prikkeling der huid wordt veroorzaakt. Wij wandelen langs eene vaart en hooren het hulpgeschreeuw van een verdrinkend persoon. Zonder bewuste wilsbepaling, volkomen automatisch, naderen wij de plaats, van waar het geluid komt. Wij ontdekken nu door ons gezichtszintuig met zekerheid, dat een persoon midden in de vaart met den dood ligt te worstelen. Waarschijnlijk zal bij dezen aanblik de periode van onze onbewuste handelingen ophouden. In den geest van de meeste menschen zal er een strijd van voorstellingen ontstaan, die elkander met verwonderlijke snelheid zullen verdringen. Wij | |||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||
willen te water gaan om den drenkeling te redden. Maar, vraagt een zeker element van ons kenvermogen, zouden wij niet eerst onze overjas uittrekken? Misschien is het onze wijsheid, die aldus spreekt, en de afgetrokken waarheid toepast, dat men zich te gemakkelijker in het water beweegt, naarmate men minder kleederen draagt. Misschien komt ook onze zuinigheid onze wijsheid te hulp, en bezweert ons te bedenken, hoeveel schade onze jas zal lijden. Wij twijfelen een oogenblik, en zullen juist de hand uitstrekken ter verwijdering van het hinderlijk kleedingsstuk. Daar zegt ons eensklaps de herinnering: maar gij kunt in het geheel niet zwemmen. De voorgenomen beweging komt niet tot uitvoering. ‘Toch moet gij beproeven dien man te redden,’ beweert ons medelijden. Weder wordt er eene anticipatie gevoeld van de noodige toebereidselen ter verwijdering van de jas; nog eenmaal doet ons de voorzichtigheid aarzelen. Eindelijk zien wij in onze nabijheid een persoon, wiens ervarenheid als zwemmer ons bekend is. Oogenblikkelijk is de strijd der motieven geeindigd, en de resulteerende werking van al de bepalende beweegredenen lost zich op in eene snelle beweging van onze onderste ledematen, en in zeer doelmatige bewegingen van onze bovenste ledematen, waardoor wij onzen vriend willen nopen zijne schreden te versnellen. Bij deze gebeurtenis zijn wij uit het gebied van het onbewuste leven althans voor een gedeelte in dat van het bewuste leven getreden. Zoodra er een strijd van motieven ontstaat, ontwikkelt zich het bewustzijn. Wij kunnen ten minste sommige der tegenstrijdige motieven opgeven, die ons met bliksemsnelheid door het kenvermogen zijn gevaren. De meesten trouwens blijven ons zelven onbekend. Het motief, door de zuinigheid aangevoerd, zal waarschijnlijk bij de meeste personen gewerkt hebben, maar zeer weinigen zullen zich zelven nauwkeurig genoeg kennen, om toe te stemmen, dat zij er ook maar een oogenblik aan gedacht hebben; het is bij hen volstrekt niet tot bewustheid gekomen. Geen van al die tegenstrijdige wenschen kan nu beschouwd worden als onze wil. Zoo lang er toch nog strijd is, kan men niet zeggen, dat onze wilsbepaling is vastgesteld. Onze wil bepaalt zich eerst op het oogenblik, waarop de krachtigste beweegredenen, het zien van onzen vriend, de herinnering aan zijne zwemkunst, de voorstelling van onze eigene onbekwaamheid, enz., allen in gelijke richting werkende, onze motorische zenu- | |||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||
wen op eene bepaalde wijze zoo krachtig prikkelden, dat de snelle beweging van onze ledematen daardoor werd voortgebracht. Dat onze wilsbepaling ons bewust zou worden, moet ik ten sterkste betwijfelen. Zoodra zich het overwegende motief duidelijk vertoont; zoodra volgt ook de gepaste beweging, zonder dat wij kunnen bemerken, dat de beweging voorafgegaan wordt door den bewusten wil om die beweging te volbrengen. Hoe dikwijls komt het niet voor, dat iemand, die gedurige weinige seconden in een gevaarlijken toestand verkeerd heeft, zich wel de verschillende motieven herinnert, die hem tot zekere handelingen dreven, maar, als de toestand voorbijgegaan is, niet weet te zeggen, wat hij gedaan heeft, hoe zijne wilsbepaling is uitgevallen. Wanneer dus onze handelingen met bewustheid beginnen te geschieden, moeten onze begeerten, onze wenschen, tot ons bewustzijn geraken, maar het is niet noodig, dat ook onze wilsbepaling met bewustheid geschiedt. Zelfs kan men nog verder gaan en beweren, dat elke aandrang tot handelen, waarvan wij ons bewust worden vóór het begin der handeling, nimmer iets anders is dan een wensch. Zoolang toch de daad nog niet geschied is, blijft het nog altijd mogelijk, dat een krachtiger motief de verwerkelijking van onzen wensch belemmert, en verhindert, dat onze wensch onze wil wordt. Wat onze wil geweest is, weten wij gewoonlijk alleen door en na de handeling, in enkele gevallen te gelijk met de handeling. Nu zegt de stelling van Opzoomer, die ik bestrijd, dat wij een noodwendig verband waarnemen tusschen eene bewuste wilsbepaling, die vroeger, en eene bepaalde handeling, die later heeft plaats gevonden. Na het besprokene valt de onjuistheid van die stelling in het oog. De wilsbepaling, niet de wensch, hangt zonder twijfel onverbrekelijk samen met eene bepaalde handeling; zoodra die wilsbepaling werkelijk plaats heeft, geschiedt ook de handeling. Of die onverbrekelijke samenhang een causaalverband mag genoemd worden, onderzoek ik straks. Thans wil ik opmerken, dat de wilsbepaling zelden, de correspondeerende handeling nooit door ons wordt waargenomen. De wilsbepaling zelden, om de hierboven genoemde redenen; de correspondeerende handeling nooit, omdat deze correspondeerende handeling niet bestaat in eene beweging van onze ledematen, die wij zien, maar in de prikkeling van eenige motorische zenuwen, die wij niet waarnemen. Alleen de laat- | |||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||
ste werking toch hangt onverbrekelijk te zamen met de wils bepaling; de beweging der ledematen kan op die prikkeling der beweegzenuwen volgen, maar duizenden omstandigheden, inwendige zoowel als uitwendige, kunnen die beweging verhinderen. Ons natuurlijk bewustzijn kan onmogelijk eene beslissing geven ten aanzien van het al of niet noodwendige der verbinding van twee verschijnselen, die gewoonlijk beiden aan zijne directe nasporing ontsnappen, en waarvan het in het gunstigst geval slechts een enkel bespeurt. De onverbrekelijkheid van dat verband blijkt ons slechts als de uitkomst van vele waarnemingen en van vele oordeelvellingen, die op die waarnemingen berusten. In plaats van eene onvervalschte uitspraak te zijn van onze gewaarwording, is zij de conclusie van eene zeer ingewikkelde redeneering, die door de meeste menschen niet zou worden begrepen. Tusschen de opvolgende verschijnselen, die werkelijk in ons bewustzijn treden, het ontstaan van zekere wenschen, soms vrij krachtige wenschen, en de beweging van onze lichaamsdeelen, bestaat een zoo weinig onverbrekelijk verband, dat in verreweg de meeste gevallen onze krachtigste wenschen niet door de correspondeerende handelingen worden gevolgd. Het bewustzijn, dat onze menschelijke vrijheid haar veto kan stellen tegen de uitvoering ook van den krachtigsten wensch, dat dus het verband tusschen onzen wensch en de correspondeerende handeling geen noodwendig verband is, leeft zoo krachtig ook in het minst ontwikkeld individu, dat het de altijd terugkomende tegenwerping levert tegen de waarheid van het determinisme, waarvan men gewoonlijk gelooft, dat het deze soort van vrijheid ontkent. In den loop van mijn betoog heb ik de bewering geopperd dat er geen scherpe grenslijn te trekken is tusschen onze bewuste, willekeurige handelingen en tusschen onze onbewuste, willekeurige handelingen. Om het overzicht van dat betoog niet te moeilijk te maken, heb ik het bewijs van deze stelling achterwege gelaten. Thans wensch ik deze leemte aan te vullen, en, naar aanleiding van de daartoe strekkende beschouwing tevens aan te wijzen, dat zelfs als mijne geheele voorafgaande kritiek volslagen onjuist is, de stelling van Opzoomer toch moet worden verworpen, omdat het eigenaardig verband, dat er tusschen onze wilsbepaling en de correspondeerende handeling bestaat, in het geheel geen causaalverband is. Dezelfde handeling, die onder sommige omstandigheden met | |||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||
duidelijke bewustheid geschiedt, kan onder andere omstandigheden geheel zonder bewustheid geschieden. In het algemeen is zeker het opnemen van een bepaald boek, dat op onze schrijftafel ligt, eene bewuste handeling. Wij weten zeer goed, dat wij juist dat bepaalde boek wilden opnemen. Zeer dikwijls echter kan diezelfde handeling met minder duidelijke bewustheid, ja zelfs eindelijk geheel onbewust geschieden. Laat het boek bijv. een woordenboek zijn. Wij lezen een schrijver in eene taal, die ons nog niet goed bekend is. Telkens weder zijn wij genoodzaakt onze toevlucht tot het woordenboek te nemen. Terwijl wij de eerste malen met bewustheid de handen uitstrekten naar de plaats, waar het woordenboek ligt, beginnen onze handen weldra de noodige bewegingen te verrichten, zoodra wij op een woord stuiten, dat ons onbekend is. Als nu ons bewustzijn geheel verzonken is in de moeilijkheden, die de grammaticale constructie van den zin oplevert, en te gelijker tijd een enkel woord in den zin voorkomt, welks beteekenis wij niet verstaan, ontdekken wij plotseling, dat onze handen niet gewacht hebben op de langzaamheid van ons bewustzijn. Nadat wij toch onze oogen eenige seconden lang van ons boek hadden afgewend, om ongestoord over de taalkundige bezwaren van den volzin te denken, willen wij nog eens weder de plaats lezen en ontdekken tot onze verbazing, dat onze voorbarige handen het woordenboek reeds hebben opgenomen, het voor ons hebben neergelegd en bezig zijn daarin te bladeren in de nabijheid van het te zoeken woord. Wat in het begin van den avond eene volkomen bewuste handeling was, is na verloop van korten tijd eene geheel onbewuste handeling geworden. Een sterker voorbeeld. In het algemeen is zonder twijfel de afleiding van juiste gevolgtrekkingen uit de feiten, die men hoort vertellen, eene van de handelingen, die met het duidelijkst bewustzijn geschieden. Dat toch ook deze handeling volkomen zonder bewustheid kan verricht worden, blijkt uit eene waarneming, die ieder op zich zelven kan herhalen. Dikwijls is het mij gebeurd, dat ik na een nietsbeduidend gesprek over de nieuwtjes van den dag, waarbij geen enkel feit vermeld werd, dat mij eenigszins gewichtig kon toeschijnen. mij verwonderde over eene plotselinge wijziging in mijne stemming ten gevolge van dat gesprek. Sedert mijne aandacht is gevallen op die onbegrijpelijk krachtige werking van sommige gesprekken, die toch schijnbaar even onbeduidend waren als | |||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||
vele andere gesprekken, die spoorloos aan mijne stemming voorbijgaan, is het mij altijd gelukt de volgende verklaring te vinden van dit vreemdsoortig verschijnsel. In al die gevallen bleek mij, dat, al waren dan ook de behandelde feiten, op zich zelven beschouwd, voor mij zeer onbelangrijk, toch een van die feiten door zijne verwijderde gevolgen, of wel door zijne vermoedelijke oorzaken, eene beteekenis had, die de verandering van mijne stemming volkomen motiveerde. Toch was tijdens het gesprek dit verwijderd gevolg of deze verwijderde oorzaak niet in mijn bewustzijn getreden. Ware dit toch geschied, dan zou ik onmogelijk het gesprek voor onbelangrijk kunnen gehouden hebben, en mij op grond van die onbelangrijkheid kunnen verwonderd hebben over de sterke werking op mijne stemming. Ter verklaring van die sterke werking weet ik geen anderen uitweg, dan de onderstelling, die ook door andere gronden zou kunnen gesteund worden, dat in dergelijke gevallen onze geest zonder bewustheid even nauwkeurig en even aaneengeschakeld redeneert, als in andere gevallen met bewustheid plaats vindt, en dat het resultaat van de onbewuste redeneering, dat ook niet in het bewustzijn valt, toch zijne werking op onze stemming niet geheel verliest. Wellicht schijnt echter de geopperde onderstelling aan vele personen al te gewaagd, om haar eenig vertrouwen te kunnen schenken. Ik geef daarom nog een ander voorbeeld van den overgang eener bewuste handeling tot onbewustheid, een voorbeeld, minder ongewoon maar toch niet minder raadselachtig dan het voorgaande. Er is geen twijfel aan, of het aanslaan van bepaalde toetsen is voor een beginnend beoefenaar der muziek eene zuiver bewuste handeling. Nadat hij zich eerst overtuigd heeft van de beteekenis van den sleutel, moet hij bij iedere noot het aantal lijnen tellen, die zich tusschen haar en den grondtoon bevinden. Als hij zich duidelijk bewust is geworden, dat hij met eene bepaalde a te doen heeft, wendt hij het oog van zijn muziekblad naar de toetsen van zijn piano, en komt tot de volkomen bewuste kennis van de plaats, die zijne a in de reeks der toetsen inneemt. Eerst op deze aaneenschakeling van bewuste handelingen volgt het aanslaan van den bepaalden toets. Naarmate zijne oefening grooter wordt, geschieden deze bewuste handelingen al sneller en sneller. Het laat zich niet duidelijk aangeven, op welk oogenblik zij verdwijnen onder de menigte der onbewuste handelingen. Dat zij | |||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||
echter bij een volleerd pianist volkomen onbewust geschieden, is niet te betwijfelen. Terwijl hij de tallooze gezichtsvoorstellingen, die zijn muziekblad hem aanbiedt, in hunne conventioneele beteekenis overbrengt, en op die vertaling de passende bewegingen van zijne handen doet volgen, is hij te gelijker tijd in staat een levendig gesprek te voeren. Al de verschillende handelingen, die hij als beginnend leerling met de meest pijnlijke bewustheid verrichtte, zijn door voortgezette herhaling tot volkomen onbewuste, automatische reacties geworden op de werkende prikkels. Het laatste voorbeeld ontslaat mij van de moeite nog meer voorbeelden aan te halen. Want wat wij zagen bij de beoefening van het pianospel, datzelfde geldt bij alle mogelijke handelingen. Elke bewuste handeling blijft slechts zoo lang bewust, als zij nog niet tot eene gewoonte is geworden; wordt zij zeer dikwijls herhaald, dan gaat zij onvermijdelijk over tot de groote schaar der onbewuste, automatische handelingen. Het is de grootste verdienste van Spencer's Psychologie, dat wij daarin deze belangrijke waarheid van alle zijden vinden toegelicht. Uit dezen langzamen overgang tusschen bewuste en onbewuste handelingen, volgt nu gemakkelijk, dat het verkeerd is den wil te beschouwen als de oorzaak der bewuste handelingen. Want als men dat doet, maakt men eene scherpe scheiding tusschen bewuste en onbewuste handelingen. De onbewuste handelingen worden dan veroorzaakt uitsluitend door hunne motieven, zekere gewaarwordingen of voorstellingen, zonder dat de medewerking van eenige wilsuiting noodig is. Indien men toch ook bij die onbewuste handelingen aan eene wilsuiting zou moeten denken, dan zou het de onbewuste wilsbepaling van Schopenhauer moeten zijn, over wier ongerijmdheid sommige empirische wijsgeeren met zoo neusoptrekkende minachting hebben gesproken. De bewuste handelingen daarentegen zouden veroorzaakt worden door eene hypothetische bewuste wilsbepaling - hypothetisch, want blijkens het voorgaande worden wij ons vóór de handeling alleen bewust van onze wenschen - en deze hypothetische wilsbepaling zou weder veroorzaakt worden door de motieven van de bewuste handeling. Klaarblijkelijk is deze bewuste wilsbepaling niet slechts hypothetisch, maar daarenboven de meest overtollige hypothese, die zich denken laat. Bij onze onbewuste handelingen veroorzaken | |||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||
de motieven uit eigen middelen de passende werking. Welk bezwaar is er in de meening, dat ook bij de bewuste handelingen alleen de motieven de toereikende oorzaken zijn? De inwendige waarneming strijdt volstrekt niet met deze meening; zij vertoont ons bij onze bewuste handelingen nimmer iets anders dan een strijd van motieven, maar volstrekt geen wilsbepaling, die aan de handeling zou voorafgaan. De langzame overgang der bewuste handelingen in onbewuste is op deze wijze geheel begrijpelijk. Waarschijnlijk is de opvatting van den wil als de oorzaak der lichaamsbewegingen bij Opzoomer niets anders dan een uitwerksel van de oude dwaling, die de strijdende motieven met den wil verwarde, en de vrijheid van dien wil uitgaf voor de onmiskenbare uitspraak der innerlijke waarneming, die ons leert, dat niet iedere wensch door de uitvoering gevolgd wordt. Wel heeft hij in zijne latere geschriften zijne instemming betuigd met het determinisme; maar daarom is het toch niet onmogelijk, dat wij in zijne beschouwing over het behandelde vraagstuk nog een brokstuk zien van de redeneeringen, die hem in vroeger tijd deden overhellen naar de zijde der verdedigers van den vrijen wil. Maar als dan de wilsuiting niet de oorzaak is der handelingen, wat kan die wilsuiting dan wel zijn? Over dit moeilijk vraagstuk zijn op het tegenwoordig standpunt van mijn onderzoek slechts twee meeningen voor verdediging vatbaar. Van die twee meeningen, die voor een groot deel samenvallen, wordt de eerste door Spencer, de tweede door schopenhauer ontwikkeld. Beiden stemmen volmondig overeen in de stelling, dat de eenige oorzaken van onze handelingen te zoeken zijn in de motieven, dat is in de verschillende gewaarwordingen, voorstellingen, herinneringen, die hunnen invloed op die handeling hebben uitgeoefend. Tusschen de bewuste en de onbewuste handelingen maken zij geen van beiden eenig onderscheid. Zij beschouwen beiden de wilsuiting als de ontstaande handeling, subjectief waargenomen. Zij is dus niet de oorzaak van die handeling maar met die handeling identisch. Wat subjectief waargenomen eene wilsuiting is, datzelfde zou, objectief waargenomen, de prikkeling der beweegzenuwen zijn, die gewoonlijk door de vereischte bewegingen gevolgd wordt. De wilsuiting kan dus niet vóór de handeling worden waargenomen, maar alleen tegelijk met, of na de handeling. Tot zoo ver bestaat de volmaaktste overeenstemming tusschen | |||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||
de twee ongelijksoortige schrijvers. Die overeenstemming is zoo groot, dat men zich verzekerd zou houden, dat Spencer Schopenhauer moet gekend hebben, wanneer men niet in vele zijner andere redeneeringen duidelijk kon bemerken, dat hij Schopenhauer's werken nimmer heeft gelezen. Wij hebben hier ongetwijfeld te doen met het geval, dat zich zoo dikwijls heeft voorgedaan, dat eene zelfde waarheid zich aan twee verschillende personen langs geheel verschillende wegen openbaart. Terwijl nu echter Spencer geen stap verder gaat dan tot de bovengenoemde verklaringen, laat Schopenhauer op de belangrijke waarheid, dat de waarneming van wilsuitingen en van wilsuitingen in statu nascendi, d.i. van wenschen, den eenigen inhoud uitmaakt van onze innerlijke waarneming, zijne phantastische metaphysica berusten, waarin de wil nog eene geheel andere rol te vervullen heeft dan in de empirische psychologie het geval is. Den lezer, die belang stelt in de kennis van dat stelsel, moet ik naar Schopenhauer's eigen werken verwijzen. Is hij niet volkomen genezen van sympathie voor die romantische school, waarvan Heine in zijn onvergelijkelijken Atta Troll ‘das letzte freie Waldlied’ heeft gezongen tot stichting van de stille gemeente, voor wie het profanum vulgus eene ergernis is, dan zal hij zich over die kennismaking verheugen. Wij zijn gekomen aan het einde onzer uitvoerige beschouwing der uitspraken, door de empirische wijsgeeren over het causaalverband gegeven. Het is mogelijk, dat andere aanhangers van het empirisme nog andere afleidingen van het causaliteitsbegrip hebben voorgesteld. Mij zijn echter geen andere bekend geworden, en ik houd het voor zeer waarschijnlijk, dat, zoo zij al gegeven zijn, zij bij nauwkeurig onderzoek even onhoudbaar zouden blijken als de behandelde beschouwingen. Nog altijd rest ons geen andere uitweg dan òf het scepticisme van Hume, òf het transcendentale idealisme van Kant. Dat alleen het laatste recht heeft op onze instemming, kan ons blijken door twee beschouwingen. Ten eerste, en met zekerheid, door de leer van het ontstaan onzer gezichtsvoorstellingen, die, naar het mij voorkomt, de aprioriteit onzer kennis van het causaalverband op onwederlegbare wijze vaststelt. Ten tweede, met groote waarschijnlijkheid, door het onderzoek der bedenkingen, die door de empirische wijsgeeren zijn aangevoerd tegen Kant's denkbeelden over tijd en ruimte. Wat de eerste beschouwing aangaat, zoo moet ik mij voorloopig bepalen den lezer te ver- | |||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||
wijzen naar Schopenhauer, Ueber die vierfache Wurzel des Satzes vom zureichenden Grunde, § 21, en naar Helmholtz. Physiologische Optik, § 26. De tweede zal ik in de volgende bladzijden uitvoerig ontwikkelen. Mocht het dan blijken, dat al die bedenkingen ongegrond zijn, en dat Kant's transcendentale Aesthetik nog altijd voor ons staat als een meesterstuk van diepzinnige redeneering, dan zou daaruit althans met groote waarschijnlijkheid volgen, dat hij ook ten aanzien van het causaalverband recht had tegen de twijfelingen van Hume. Zekerheid in dit opzicht kan ons echter alleen door de eerste beschouwing worden gegeven.
Utrecht, Febr. 1871. C.B. Spruijt. |
|