De Gids. Jaargang 35
(1871)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 525]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliographisch album.Een paar opmerkingen over de Adressen der Roomsch-Katholieken en de Pausselijke onfeilbaarheid, door Mr. A.J.W. Farncombe Sanders. Utrecht, Kemink en Zoon. 1871.De Hoogleeraar Vreede zeide onlangs in zijne ‘La reconstruction de l'empire d'Allemagne et la liberté de l'Europe’ het navolgende: ‘il y a des époques où l'individu le plus faible et le plus obscur peut et droit tenter quelque chose pour le bien public; des moments décisifs, solennels, terribles, où par la nature même des évenements qui se passent et des problêmes qui se traitent, tout homme éclairé s'associe, presque sans le vouloir, aux discussions et aux conseils dont les résultats influent directement sur les destinées du genre humain; des moments, où la souveraine puissance n'est pas assez puissante, et où la plus haute sagesse n'est pas assez sage, pour se dispenser d'accueillir toutes les idées et tous les projets qui tendent à soutenir son courage et à alléger, pour ainsi dire, le poids de sa responsabilité.’ Dit is geheel waar. Er zijn soms oogenblikken in het leven der volkeren, dat al het bloed uit het ligchaam der samenleving zich in het hart ophoopt en het organisme van den staat met vernietiging wordt bedreigd. Alsdan is het, dat elk goed burger, elk vaderlandslievend man geroepen is zich de openbare zaak aan te trekken en de bedreigde samenleving te hulp te snellen met zijn hart, met zijn ziel, met al de talenten, waarover hij door natuur, opvoeding en wetenschap kan beschikken. In die oogenblikken is het meer dan flaauwhartig, het is bijna misdadig te zwijgen voor hem die spreken kan. Nederland doorleeft thans een van die oogenblik- | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 526]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
ken; zijn verleden wordt gelasterd en zijne toekomst wordt bedreigd; zijne historie wordt verguisd en zijn heden wordt vertrapt; zijne wetenschap wordt veroordeeld en zijne vrijheid wordt gehoond; zijn vooruitgang wordt verketterd en zijne beschaving wordt gedoemd. Dit alles heeft de schrijver der onderwerpelijke brochure gezien en begrepen; vaderlandsliefde heeft hem opgeroepen, burgerpligt zijne pen geleid. De kalme en wetenschappelijke behandeling van het onderwerp trekt den lezer aan en doet hem aan den schrijver toestemmen, dat, ook na het opstel van Bn. van Hugenpoth in ‘de Gids’ van Maart jl.Ga naar voetnoot1, zijn betoog niet van belang ontbloot is. Het is er verre van af, dat het onderwerp zou uitgeput zijn. Nog jaren lang zal het vraagstuk, door hem behandeld, aan de orde wezen; een vraagstuk, waarbij niet slechts het R.K. kerkgenootschap, maar het godsdienstig leven van gansch het Christendom, niet minder dan de Westersche beschaving, betrokken is. Dit gevoelt de schrijver, en daarom zegt hij: ‘Bij het licht van latere ondervinding wordt misschien het jaar 1870 niet in de eerste plaats als dat van den Duitsch-Franschen oorlog, maar als dat van de Onfeilbaarheid aangeduid.’ ‘L'agitation religieuse ne fait que commencer; elle grandira, et, la guerre terminée, elle prendra des proportions que l'on ne soupçonne pas en ce moment.’ De schrijver heeft zich blijkbaar drie vragen ter beantwoording voorgesteld:
Een schrijver is niet altijd zijne pen meester; hij bereikt niet altijd hetgeen hij zich voorstelt; niet zelden wordt hij door zijn on- | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 527]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
derwerp meêgesleept. Zoo is het ook Mr. Farncombe Sanders gegaan. Hij had zich, naar luid zijner voorrede, ten taak gesteld, het standpunt in te nemen van iemand, ‘die zich niet in geschillen omtrent de leer van de R.K. Kerk wil mengen.’ Bij de behandeling van het onderwerp, dat hij zich gekozen heeft, was hem dit onmogelijk; men kan niet scheiden hetgeen uit de natuur der zaak vereenigd is. Het vraagstuk van 's Pausen Wereldlijke magt van het godsdienstig vraagstuk der Kerk scheidende, wordt het onderwerp verkracht, zooals dat op 19 December jl. in de Tweede Kamer der Staten-Generaal bij de interpellatie Kerstens door den Heer Heemskerk en consorten, ten behoeve hunner ultramontaansche bondgenooten, gedaan is. De achterdeurtjes, waardoor de conservatieve partij in de Kamer wilde ontsnappen, werden door het onderwerp zelve digtgehouden; en zoo kwam de schandelijke transactie aan den dag, waarbij ‘regtsbewustzijn’ en ‘conscientiën’, aan ‘sympathiën’ en partij-geknoei werden opgeofferd. Zoo heeft ook het onderwerp de pen van onzen schrijver bestuurd, en heeft hij vooral bij de behandeling van den aard van het gezag der R.K. Kerk het onzijdig standpunt verlaten, dat hij zich had afgebakend. Is dit eene fout? Verre van daar; het geschrift heeft daardoor in waarheid en levendigheid van kleuren gewonnen; zonder dat zou de schrijver in het uitwerken der betrekkingen tusschen de Kerk en den Staat niet zoo gelukkig zijn geweest, als hij thans is. Hij weet te goed dat leer en organisatie bij de R.K. Kerk innig en noodzakelijk zamenhangen, en dat hij alzoo, door de pauselijke decretalia naar welmeenen te groeperen en hen in het licht der onfeilbaarheid ter sprake te brengen, de leer der R.K. Kerk aan kritiek onderwerpt en tevens de voorgenomen onzijdigheid verlaat. De schrijver zegt ons teregt dat de Paus thans luider dan ooit verkondigt, ‘dat hem in de tegenwoordige omstandigheden, tot de onbelemmerde uitoefening van zijne goddelijke roeping, wereldlijk gezag onmisbaar is.’ Deze zuiver ultramontaansche stelling wordt door millioenen katholieken betwist. Maar stel eens dat dit door al wat katholiek is werd aangenomen, zou dan daaruit voortvloeijen dat de Staat der Nederlanden voor het behoud van 's Pausen wereldlijke magt zou meoten of zou mogen optreden; eene magt, uitsluitend aan kerkelijk belang dienstbaar? Tegen zulke interventie | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 528]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
verzetten zich - ongeacht wat het oogenblikkelijk volksbelang voorschrijft - onze geschiedenis, ons protestantisme, de kern des volks, onze vrijheid, ons zedelijk en godsdienstig leven, het zesde en het tiende hoofdstuk onzer Grondwet. De schrijver der onderwerpelijke brochure had bij het behandelen dezer vraag uitvoeriger moeten zijn en meer in het hart der kwestie moeten doordringen; dan zou hij nog beter, dan hij thans gedaan heeft, hebben doen uitkomen hoe antinationaal, ja! hoe ongrondwettig de poging is om Nederland de ultramontaansche baan op te stuwen en hoe groot het verraad jegens het vaderland is, dat de conservatieven plegen met zich aan de Ultramontanen aan te sluiten en hunne eischen te bevorderen. Ik zeg: verraad; want verrader des Vaderlands is hij, die verbond sluit met zijne vijanden, met hen, die aan de vrijheden, den vooruitgang, de beschaving, de zamenleving in Nederland een strijd op leven en dood hebben aangezegd. Uitvoeriger en vollediger heeft de schrijver zijne tweede vraag behandeld, te weten: ‘of de natuur van het pauselijk gezag ook in zijne jongste openbaring van dien aard is, dat tusschenkomst door den Nederlandschen Staat ten zijnen behoeve raadzaam is? De schrijver ontleedt eene reeks van Breven en Bullen, sedert eeuwen door bekleeders van den Heiligen Stoel uitgevaardigd, waaruit voldingend blijkt, dat de Paus zich regtens geplaatst acht boven alle Koningen en Keizers ter wereld en zich, krachtens zijne kerkelijke institutie, het regt toekent de zedelijke en godsdienstige ontwikkeling der gansche zamenleving - R. Katholieke of niet - te regelen en te beheerschen. Zeer eigenaardig heeft de schrijver doen uitkomen, dat de Ultramontaansche partij, thans in de Roomsche Kerk overmagtig, slechts op de gelegenheid wacht om hare beginselen door te drijven, en eene wereldlijke magt zoekende is, krachtig genoeg om haar doodenden adem over onzen vooruitgang en beschaving, over onze vrijheden en ontwikkeling, over ons geweten en eeredienst uit te blazen. Na deze gevaarlijke strekking van het Ultramontanisme te hebben aangetoond en de betrekking tusschen Kerk en Staat, door het Hof van Rome beoogd, naar luid van pauselijke decretalia behoorlijk te hebben uiteengezet, vraagt de schrijver aan Nederland: ‘Ziedaar het beginsel; - hoe bevallen u de consequenties? Met onverbiddelijke consequentie wordt nu, als voor zeven eeuwen, een stelsel ge- | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 529]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
predikt, dat, tegen iedere vrijheid van geest en geweten gerigt, elke aardsche magt dienstbaar wil maken aan de uitbreiding van een koningrijk, dat toch niet voor deze wereld is,’ of liever gezegd: niet mag zijn. Indien de godsdienstige beweging, door het Ultramontanisme uitgelokt, zich tot het gebied der zuiver geestelijke zaken bepaalde, kon elk gemoedelijk man en elk godsdienstig Protestant er vrede meê hebben; ook de staatsman, die den godsdienst als voorwaarde voor den duurzamen bloei van vrije staatsinstellingen, onmisbaar acht, zou er zich bij kunnen nederleggen. Dit heeft de schrijver goed begrepen; maar even goed begrijpt hij, dat nu de Kerk het zuiver godsdienstig standpunt gaat verlaten en bezig is haar voet op het staatkundig gebied te zetten, de zaak van aard veranderd en voor onze toekomst bedenkelijk is. ‘Hierin ligt,’ zegt hij, ‘voor hem die zijne gedachten verder dan de naaste toekomst laat gaan, stof tot ernstige overweging - ook met het oog op onze binnenlandsche verhoudingen en de kennelijke strekking onder de Roomsch-Katholieken om, door het verwijderen van alle niet zuiver-clericale bestanddeelen, op te treden als zelfstandige kerkelijk-politieke partij.’ Het optreden der Ultramontaansche partij op het staatkundig gebied dagteekent in Nederland van den jare 1868 en kenmerkt zich door het Bisschoppelijk mandement betrekkelijk het onderwijs van 22 Julij van dat jaar. De stoute positie, alstoen en gaandeweg nog al stouter ingenomen, was mogelijk geworden door het invoeren der Bisschoppelijke hiërarchie in 1853. Stond het aan de eene zijde aan het Nederlandsch R.K. kerkgenootschap vrij zijn inwendig behoer naar welgevallen te regelen, dan was desniettemin de Nederlandsche regering aan de andere zijde verpligt te zorgen, dat die regeling niet werd een verkoopen van het zedelijk en godsdienstig leven van twee vijfde der bevolking aan eene vreemde magt, en dat die regeling geen inbreuk was of zou worden op de vrijheid der leden van het R.K. kerkgenootschap in Nederland, wier welmeenen niet gevraagd was. De invoering der Bisschoppelijke hiërarchie is vooral schadelijk voor de R. Katholieke inwoners van ons land, wier vrijheid aan het heulen met de kerkelijke magt werd opgeofferd. Voor de Protestanten in Nederland is en blijft het altijd de leus: liever Turksch dan Paapsch; daarom: mogt het aleens aan de Ultramontaansche intrigue, gesteund door conservatieve nut- | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 530]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
tigheidsleer, gelukken de meerderheid in elke staatkundige vergadering te verkrijgen, zou nog ons land niet voor Rome gewonnen zijn; opstand en volksgeweld zouden weldra, even als drie eeuwen geleden, aan de kuiperij der eene en aan de bedorvenheid der andere partij een einde maken. De fout der regering van toenmaals is geweest - eene fout die zij nooit kan uitwisschen - dat zij de regeling der bisschoppelijke hiërarchie, zoo al niet heeft uitgelokt, dan toch met alle kracht heeft bevorderd; het ‘dépêchezvous, Monsieur,’ van den toenmaligen Minister van Justitie, zal Nederland nooit vergeten; eene fout altijd onvergefelijk, maar vooral onvergefelijk voor eene vrijzinnige regering, omdat met koelen bloede, ten behoeve van tijdelijke bondgenooten, een groot deel van de zedelijke en godsdienstige vrijheid der Nederlandsche Katholieken aan het centraliserend gezag der Roomsche Curie en harer suppoosten werd opgeofferd; en dit zonder hunne uitdrukkelijke toestemming. ‘Indien de R. Katholieken,’ zoo las ik in eene brochure aan de nagedachtenis van Dr. G. Simons gewijd, ‘in 1853 de vestiging hadden verlangd van eene Nederlandsche Katholieke kerk; indien zij van de vrijheid, die onze grondwet aan alle belijdenissen geeft, gebruik hadden gemaakt, om in het vrije Nederland hun geloof te behouden, dan zou geen stem zijn opgegaan tegen hunne wenschen.’ Dit is geheel juist; en hieruit volgt, dat de toenmalige regering over de vrijheid van godsdienst en geweten der R. Katholieke inwoners van Nederland heeft getransigeerd; een natuurlijk, onvervreemdbaar regt, dat voor geen transactie vatbaar is, zelfs niet met toestemming der gegadigden. Het drijven der Ultramontaansche partij - ik ben er zeker van - verontrust menig weldenkend Katholiek, gedachtig aan de les in 1853 door de Aprilbeweging ontvangen, en doet hem treuren bij de gedachte, dat zijn godsdienst, in den verkiezingsstrijd gemengd, gevaar loopt ontheiligd en vertrapt te worden. Voor onze R. Katholieke landgenooten, die het gevaarlijke van het oogenblik beseffen en den maalstroom zien, door het Ultramontanisme gedreven, is het zaak openlijk tegen de clericale rigting op te treden, willen zij hunne maatschappelijke positie in den staat der Nederlanden redden en hun godsdienst en zijne instellingen tegen harde beproevingen vrijwaren. Ging in 1853 de beweging tegen de Katholieken van conservatieve zijde uit, thans zoude zij het werk der liberalen zijn; en | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 531]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
dan wee aan de Katholieke instellingen, als ze onder de ruwe hand der demagogische hartstogten vallen. Geheel het schrijven van Mr. Farncombe Sanders verraadt eene groote ongerustheid voor de naaste toekomst van Nederland; eene ongerustheid, die door een ieder gedeeld wordt, die den klerikalen toeleg doorziet en het vaderland lief heeft. ‘Maar vooral dàn,’ zegt de schrijver, ‘zou er grond tot bezorgdheid bestaan, indien ooit eene staatkundige rigting in het doen van concessiën aan zoodanige partij kracht tot regeeren meende te vinden. Die concessiën toch, uit geen eigen beginsel voortvloeijende, zouden in hunnen omvang door geene noodzakelijke grens worden beperkt, en in hun karakter steeds eene bedekte erkenning wezen van de kerkelijk-staatkundige theoriën der Romeinsche Curie.’ Onder dit zelfde denkbeeld schreef onlangs Mr. van Hugenpoth aan zijne Vrienden: ‘De weg is afgebakend, dien gij en al de vrienden van het vaderland bij de verkiezingen in Junij e.k. te volgen hebt. De jammerlijke discussie in de 2de Kamer der Staten Generaal bij de interpellatie Kerstens (19 Dec. j.l.) en de even jammerlijke stemmingen bij die gelegenheid, verraden het onzaligste verbond, dat ooit ten koste van Nederland gesloten werd. De vijf-en-dertig afgevaardigden, die zich alstoen bij de stemming over de motie Cremers als leden van het verbond hebben doen kennen, hebben hunne aanspraak verbeurd om het Nederlandsche volk te vertegenwoordigen. Het is uw dure pligt dat verbond met alle kracht te bestrijden als ongezond voor het ligchaam van den staat; diensvolgens moogt gij onder geen voorwendsel aan de leden of aanhangers van dat verbond uwe stemmen geven.’ Ik weet niet wat mij in de brochure van Mr. Farncombe Sanders het meeste aantrekt, óf hare actualiteit, óf het wetenschappelijke der behandeling. Ik geloof beide; en daarom is het, dat ik haar aan elke soort van lezers durf aanbevelen.
v.H. | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 532]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Pokziekte en Inënting. Eene populaire beschouwing, vrij bewerkt naar Dr. A. Kussmaul, hoogleeraar in de geneeskunde te Freiburg, door J.J. Kerbert, pract. geneesheer te Arnhem. Arnhem, K.v.d. Zande. 1871.
| ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 533]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
er vrede meê kan hebben, altijd in het oog houdende, dat zij hier met een practisch populair vlugschrift en niet met eene uitsluitend wetenschappelijke monographie te doen heeft. Zoo men dan ook al de orde der hoofdstukken eenigzins anders gewenscht zou hebben, zijn er dan ook al eenige punten, waaromtrent men met den schrijver van gevoelen zou kunnen verschillen, zij behoeven hier niet opzettelijk vermeld en bestreden te worden. Veel beter doen wij door den rijken inhoud den lezers van ‘de Gids’ mede te deelen, zoo deze soms niet aan de lezing van het 70 bladzijden lange werkje de voorkeur mochten geven.
In het eerste Hoofdstuk wordt de wijze van ontstaan van de pokziekte, worden de wegen aangetoond, langs welke het gif het menschelijk organisme binnentreedt; door de longen namelijk en de huid, waardoor het ten duidelijkste blijkt, dat zoowel de aanraking van poklijders en van hun goed, als ook de omgang met hen en het oponthoud in eene door hen vergiftigde atmospheer, de vergiftiging kan te weeg brengen. Voorts wordt het beloop der ziekte in hare verschillende tijdperken geschetst en eindelijk op het verschil tusschen echte en door de vaccine gewijzigde pokken in haren aard en verschijnselen gewezen. In het tweede Hoofdstuk worden ons allerlei wetenswaardige bijzonderheden van de geschiedenis der pokziekte, hare uitbreiding, haren verderfelijken invloed, enz., medegedeeld, waardoor de zegenrijke ontdekking van de Vaccine, omstreeks het einde van de 18de eeuw, eerst recht in het oog springt. Eene eenvoudige boerin uit Gloucestershire verhaalde namelijk aan Jenner, dat zij nooit pokken gehad had en dit meende te moeten toeschrijven aan een pokkenuitslag door haar aan de handen bij het melken van koeien opgedaan. Reeds vroeger had men de pokziekte geïnoculeerd, d.i. de stof uit eene echte menschenpokpuist op andere individuën overgebracht. Die methode dankte haar ontstaan aan de ervaring, dat de door inademing veroorzaakte vergiftiging heviger verschijnselen te weeg bracht dan die, welke door de huid was aangebracht. Daarbij voegde men de opmerking, dat de pokziekte hoogst zelden tweemalen een en hetzelfde individu overvalt, en het besluit lag voor de hand, dat men wijs deed de natuur zoo mogelijk te voor- | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 534]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
komen en het individu liever de pokziekte door de huid te bezorgen dan het haar door de inademing van het pokgif te laten krijgen. Nadat een honderdtal geïnoculeerd was, leerde de statistiek, dat van de 100 nauwelijks 2 stierven, terwijl dat getal voor de niet geïnoculeerden 14 pCt. bedroeg. De verkeerde methode maakte dat deze inoculatie eenigen tijd in onbruik geraakte. Toen echter in 1738 in Carolina (N. America) eene hevige epidemie uitbrak, vatte men haar weêr op en verkreeg daardoor dat slechts 8 van de 1000 overleden. Daarna werd zij geregeld, vooral in Engeland, voortgezet, ook zelfs toen de vaccine al ontdekt was. Van de 1500 in het Londensche pokkenhospitaal met echte pokstof ingeënte individu's, stierven er slechts 3; doch van de 400 langs den natuurlijken weg besmette 100 (blz. 11). Volgens Watson stierven er van de 5964 geïnoculeerden en van alle in 1757-99 in het Londensche pokken-hospitaal opgenomen en ingeënte personen slechts 9; en, volgens Gregory, behoefde men gemiddeld op een getal van 1000 inëntingen slechts 3 sterfgevallen te rekenen. Intusschen, hoe lichter de ziekte na de inoculatie zich vertoonde, des te eer bleven de lijders er mede rondloopen en werden zoodoende een wandelende bron van besmetting. Daarenboven bleef de ziekte, waar zij zich in ergeren graad vertoonde, altijd eene walgelijke, waren hare gevolgen vaak voor het innerlijke niet onschuldig, voor het uiterlijke soms zeer afzichtelijk, ja, bleef haar afloop twijfelachtig en de sterfte daaraan nog steeds te groot. Daar verscheen in 1798 het geschrift, waarin Jenner de ontdekking der vaccine bekend maakte. Zijne ervaring was aanvankelijk drieledig. 1o. bleven zij, die toevallig met koepokstof besmet waren geworden, later, bij het heerschen van pokkenepidemiën, geheel vrij, in weêrwil van hunnen omgang met poklijders. 2o. entte hij meerdere personen, die eenigen tijd te voren door de vaccine aangetast waren, met echte menschelijke pokstof in, zonder dat daarop eenige uitbotting ontstond. 3o. entte hij zelfs eenige personen, die nooit aan eenige pokziekte geleden hadden, met koepokstof in en nam na maanden en jaren de tegenproef, door ze met echte pokstof te inoculeeren, zonder dat éen hunner uitslag er van kreeg. Nog zou dit niet genoeg bewezen hebben, indien de proeven op eene kleine schaal genomen waren, daar toch zoo vele menschen de | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 535]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
vatbaarheid voor pokziekte schijnen te missen, hetgeen de inoculateurs reeds opgemerkt hadden, die van de 100 geïnoculeerden hoogstens 5 de pokziekte zagen krijgen. De gunstige uitkomst door Jenner over een klein aantal verkregen, zou dus nog toevallig genaamd hebben kunnen worden. Daarom waren er massa's van feiten noodig, die zich trouwens niet lang lieten wachten. Vóór het jaar 1800 hadden de voornaamste geneeskundigen van Londen reeds 15000 vaccinatiën verricht en bij 5000 daaraan had men de proef met de echte poksmetstof genomen en had zich de beschermende kracht der vaccine op luisterrijke wijze gehandhaafd. De nieuwe ontdekking werd derhalve alomme met vreugde begroet. Niet alleen in Europa, maar in Azië, in America en Nieuw Holland vond zij haren weg. Aanzienlijke geldsommen werden besteed, groote vereenigingen werden tot stand gebracht om de koepokstof te ontwikkelen, de vaccine te verzenden en de vaccinatie te bevorderen. Het eerste resultaat (zie 3de Hoofdstuk) van al die bemoeiingen was: vermindering van de kracht der latere epidemiën, verminderde sterfte, minder afzichtelijk geschondene aangezichten. Vóór de toepassing der vaccine kon men rekenen, dat van alle sterfgevallen 7-14 pCt. en bij boosaardige epidemiën van pokken 20-30 pCt. uitsluitend door de pokziekte ontstonden. In Zweden, alwaar vóór de vaccinatie jaarlijks op één millioen 2050 menschen uitsluitend aan de pokziekte stierven, bedroeg het sterftecijfer in 1851 ter nauwernood 700 per millioen. Soortgelijke uitkomsten verkreeg men voor Stuttgart en geheel Wurtemberg. In Pruissen verminderde de pokkensterfte van 8,5 pCt. tot 2,61 pCt., ja, in 1830 bedroeg zij slechts 64 pCt. In Engeland verminderde zij in de jaren 1830-40 van 10,8 pCt. tot 1,6 pCt. In Koppenhagen tot 1/12, in Berlijn en Weenen tot 1/20; in Westphalen tot 1/25 pCt. Het nut der vaccinatie was zoodoende op dubbele wijze gestaafd. 1o. door de aanmerkelijke vermindering der gevallen van pokziekten. 2o. door de verzachting van haar vroeger zoo boosaardig karakter. Welke wijziging dat karakter door de vaccinatie ondergaan had, blijkt onder anderen daaruit, dat gedurende eene epidemie in Schotland van 1818-1822, onder de 525 aangetasten, van de 204 on- | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 536]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
gevaccineerden 50 stierven en van de 310 gevaccineerden slechts één enkele het met den dood moest bekoopen; voorts dat in 1828 te Marseille op eene bevolking van 40,000 inwoners, gedurende eene epidemie, waardoor 7500 ongevaccineerden en 1000 gevaccineerden werden aangetast, van de eersten 1875 stierven en van de laatsten slechts 10. Nog duidelijker wordt dit een en ander door Prof. Kussmaul in het licht gesteld in een overzicht over 35 verschillende epidemiën, waarbij 168,985 pokgevallen in rekening gebracht zijn, en waarvan de sterfte voor de gevaccineerden slechts 4,40 pCt. bedroeg, terwijl zij voor de niet gevaccineerden op 29,62 te staan kwam. Hoe het zij, was ook al aan den eenen kant de invloed der vaccinatie op het ontstaan en verloop der natuurlijke pokken niet meer te ontkennen, van den anderen kant kan het niet geloochend worden, dat de verwachting omtrent haar beschermend vermogen al te hoog gespannen geweest was, alsof dat absoluut zoude zijn, alsof hare kracht zich over het geheele leven van het individu zoude uitgestrekt hebben. Waren de gevallen van pokziekte bij de gevaccineerden in het eerste tiental jaren hoogst zeldzaam geweest, bitter was de teleurstelling toen zij zich van lieverlede meer begonnen te vertoonen. Den tegenstanders der vaccine, - waarop die tegenstand ook mocht berusten - gaven zij krachtige wapenen in de hand. Doch nauwlettend onderzoek, voortgezette waarneming en onbevooroordeelde kritiek, zijn er desniettemin in geslaagd om de waarde der vaccinatie triomphantelijk te verdedigen. Zij toch leerden (gelijk in het 4de Hoofdstuk breedvoeriger wordt aangetoond), 1o. dat het beschuttend vermogen in elk geval voor een zeker aantal jaren van kracht blijft; 2o. dat het echter afhankelijk is van de deugdelijkheid der stof; 3o. van de deugdelijkheid der inënting; 4o van de meerdere of mindere vatbaarheid van de gevaccineerde voorwerpen voor de pokziekte. Zoodoende kwam men in de eerste plaats tot de revaccinatiën, tot de herinënting. De resultaten daarvan in de Pruissische armee op groote schaal verkregen, waren in het oog loopend. Van 1833-66 werden daarbij in het geheel 1,660,545 personen aan vaccinatie en revaccinatie onderworpen. Bij de grootste helft dezer manschappen had de kunstbewerking pokken op den arm te weeg gebracht en | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 537]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
was zoodoende hunne vatbaarheid voor pokziekte bewezen. En naarmate nu die revaccinatiën gedurende de verschillende epidemiën op ruimer schaal en met meer nauwgezetheid geschied waren, naar die mate was ook de gunstige invloed daarvan duidelijker te voorschijn getreden. Men hebbe slechts de officieele cijfers, door Kussmaul opgegeven, na te gaan.
Vóór de voldoende toepassing der revaccinatie van 1825-34 stierven dus jaarlijks meer dan 50 manschappen aan pokken. Na de algemeene toepassing daarvan in het eerste tiental jaren 4. De 8 in het oorlogsjaar 1866 gestorvenen waren alle niet gevaccineerd. In het jaar 1853-54, waarin eene hevige pokkenepidemie heerschte, stierf (in 1853) van 124,000 manschappen slechts één, en in 1854 stierven er van 136,000 manschappen slechts 3. Bij de burgerlijke bevolking bedroeg voorts de sterfte in dezelfde jaren één op de 2300-2500. Dezelfde gunstige resultaten werden in Beijeren, Baden, Hannover, Nederland en elders verkregen. - Het is hier de plaats niet in het breede op de vereischten der stof te wijzen. Daarbij is echter allerlei in het oog te houden, zooals, dat zij van een gezond kind afkomstig zij, dat zij op den juisten tijd afgenomen, zoo mogelijk terstond op het individu overgebracht en anders goed voor de aanraking der buitenlucht bewaard worde, enz. De hoofdzaak is het, dat deze kunstbewerking, hoe klein en onbeduidend zij ook schijnen moge, door eenen deskundige verricht worde, zoo mogelijk met goede versche stof, ja, kan het zijn, van arm tot arm. Zal de revaccinatie zoowel als de vaccinatie voldoenden waarborg tegen de pokstof voor eenige jaren (7-10) geven, dan behoort zij op den juisten tijd regelmatige puist- of pokvormen op de plaats der inënting voort te brengen. Waar zulks niet het geval is, wordt de kunstbewerking liever later nog eens, - althans gedurende het heerschen eener epidemie - herhaald, te meer daar de vatbaarheid voor de pokziekte zich op geene wijze | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 538]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
dan door het ontstaan van puisten na inënting openbaart en op sommige tijden niet, op andere weêr wel aanwezig is. De slotsom derhalve is, dat de goed aangebrachte en geregeld verloopen vaccine wel degelijk een beschermend vermogen tegen de pokziekte bezit en althans een verzachtenden invloed uitoefent en de vatbaarheid daarvoor ettelijke jaren wegneemt of wijzigt; maar dat de voorzichtigheid gebiedt, na 7-10 jaren en althans bij voorkomende epidemiën van pokziekte, de revaccinatie in het werk te stellen. Nu zou men denken dat de vaccine haar pleidooi gewonnen had; maar neen! al gaf men, door de overmacht van cijfers gedwongen, ook al toe, dat zij tegen de pokziekte beschermt, nu zeide men, dat sedert hare toepassing de sterfte zou zijn toegenomen, en dat de menschheid zich door haar eene reeks van verschillende ziekten en kwalen op den hals gehaald of liever in het lichaam geplant zou hebben. Tering, klierziekte, venusziekte, typhus zouden de champignons zijn, die welig in den vroeger vergiftigden bodem zouden opschoten zijn. Hoezeer het een en ander uit de lucht gegrepen en onwaar was, toch moesten er weêr degelijke argumenten gezocht worden om al die beweringen te bestrijden, waaraan de lichtgeloovige menigte maar al te gaarne het oor leende om zich aan vaccinatie en revaccinatie te onttrekken. Geen theoretische redeneeringen, maar cijfers moesten hier weêr betoogen en bewijzen. Van alle kanten werden zij aangevoerd. Kiezen wij er slechts eenige weinige uit. In Zweden bedroeg de algemeene sterfte:
In Londen bedroeg de algemeene sterfte:
Men ziet dus, dat de algemeene sterfte, wel verre van na de invoering der vaccine vermeerderd te zijn, veeleer aanmerkelijk verminderd was. Wel kon men de oogen niet sluiten voor het feit, dat ook en | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 539]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
vooral de kindersterfte in de eerste jaren, toen men die echte kinderziekte door de vaccine had leeren voorkomen, aanmerkelijk verminderd was; maar nu zou - zoo insinueerde men - de sterfte op lateren leeftijd, van 15-40 jaren, zijn toegenomen. Al wederom echter niet waar. Had Jarnot getracht, dat beweren voor Parijs staande te houden, Vertillon toonde daarentegen met cijfers aan, dat de sterfte voor alle leeftijden kleiner geworden was dan vroeger:
En al volgde nu ook met groote waarschijnlijkheid uit de verminderde algemeene sterfte en uit de verhooging van levenskans voor alle leeftijden, dat ook de andere ziektevormen geen grooter contingent van dooden door de vaccine zouden hebben kunnen leveren, zoo werd toch het tegendeel door de tegenstanders der vaccinatie volgehouden, maar door de statistiek luisterrijk weêrlegd. De Berlijnsche hoogleeraar Casper geeft ons daartoe de noodige cijfers aan de hand. In Berlijn toch stierven, bij - let wel - bij verdubbeling der geboorten, in
In Londen was van 1846-55 de sterfte aan typhus, roodvonk, hersen- en longontsteking bijna tweemaal minder dan in de jaren 1761-90. Aldaar stierven van 1840-54 aan pokken, mazelen, roodvonk te samen genomen, slechts half zoo veel menschen, als in 1771-80 door de pokken alléén werden weggevaagd. Wat de tering en de scrophulosis betreft, zeker zijn het populaire ziektevormen. Overal trof men ze vroeger en treft men ze nog aan; maar tegenwoordig onder de gevaccineerden niet in grooteren getale dan onder de niet gevaccineerden. Haar ontstaan zoowel als dat der klierziekte (scrophulosis) moet zoowel nu, als vroeger, | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 540]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
meer op rekening van andere momenten, van ongezonde woningen, slechte voeding en leefwijze, stoffelijke en zedelijke ellende of erfelijkheid gebracht worden. Onder de 1000 sterfgevallen te Genève komen er b.v., wat de klierziekte aangaat, slechts 8 gevallen voor bij de welvarende klasse en 16 onder de algemeene bevolking, en terwijl tering 117 malen onder eerstgenoemden voorkwam, zag men haar 232maal onder de laatstgenoemden. In IJsland, de Faroëeilanden, in de Bergdalen Davoz en Engodin in Graubünden, maakt men algemeen gebruik van de vaccine en toch worden de tering en klierziekte er bijna niet gezien. Daarentegen toonde het onderzoek bij 218 te Praag in het kindergasthuis aan pokziekte lijdende kinderen, van welke 127 ongevaccineerd en 91 gevaccineerd waren, dat van de eersten de helft en van de laatsten slechts ¼ kenmerken van klierziekte, engelsche ziekte en tuberkelziekte opleverden. Tering en scrophulosis staan dus, wat hare afkomst en ontwikkeling betreft, in geenerlei verband tot de vaccine. Zelfs de sterfte aan tering was driemaal minder dan vroeger. - En nu de buiktyphus en het beweren dat hij door de vaccinatie voortgebracht en althans in uitbreiding zou gewonnen hebben - al wederom toonen de cijfers de onwaarheid er van aan. - Reeds lang van te voren, zelfs in het begin van de 17de eeuw, was die ziekte bekend. Er zijn landen, waar hij in 't geheel niet voorkomt, in weêrwil dat de vaccine er algemeen in gebruik is, en waar zich de epidemiën daarvan vertoonen, treft men hem zoowel bij niet gevaccineerden, als bij gevaccineerden aan. Zoo hebben wij dan al de ziektevormen, die door de vaccine verslimmering ondergaan zouden hebben, één voor één nagegaan en van allen is de volstrekte onafhankelijkheid van de vaccine gebleken; niet eene enkele daarvan kan als argument tegen de vaccinatie aangevoerd worden. Het pleidooi schijnt hiermede afgeloopen en de vaccine schijnt haar proces gewonnen te hebben. Maar neen, nog drie getuigen à charge wenschen gehoord te worden. De een verklaart, dat de vaccine syphilis bevordert, doordien men vaak deze smetstof met de koepokstof van het eene individu op het andere overplant. Kan overplanten, verbeteren wij, - dat lijdt geen twijfel; maar dan ligt de schuld geheel bij den vaccinateur, die een ongeschikt, ziek, syphilitisch voorwerp uitkoos om er de lymphe van af te nemen. | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 541]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Dat dit echter zeer, zeer zelden gebeurt, leert de berekening van Prof. Brouardel, die aantoonde, dat die vergissing misschien 25 of 26 maal heeft plaats gehad op een aantal van 100-120 millioen vaccinatiën. In Baden, waar meer dan 2 millioen vaccinatiën geschied waren en 100,000 revaccinatiën, vond niet één voorbeeld daarvan plaats. In Wurtemberg op een aantal van 790,000 vaccinatiën evenmin. En eindelijk toonen de proefnemingen: dat de lymphe van entpokken van ontwijfelbaar syphilitischen ook dan nog geen plaatselijke of algemeene syphilitische verschijnselen teweegbrengt, als de tot inënting gebezigde lymphe maar geen bloed bevat. En hiermede is deze getuigenis wederom gewraakt. Een ander getuige nog heeft de ontdekking gemaakt, dat de kinderen na vaccinatie vaak roosachtige ontsteking aan de huid krijgen en daaraan kunnen sterven. Het is waar, in het vondelingsgesticht te Petersburg kregen van de 5000 ingeënte kinderen 37 de roos (Erysipelas) en stierven. Het getal is niet groot in vergelijking van dat, hetwelk zonder vaccine wellicht aan de pokziekte zou gestorven zijn; maar toch te groot. En onmiskenbaar waar is het, dat de roos bij kwaadsappige individu's, vooral bij kinderen met teêrgevoelige huid, na elke, zelfs de kleinste verwonding, na een speldenprik kan ontstaan. Maar daaruit zou alleen volgen, dat men zulke kwaadsappige voorwerpen niet te gauw moest vaccineeren. Intusschen nog iets anders. De roos ontstaat namelijk, zelfs bij kwaadsappige kinderen, niet dan onder zekere omstandigheden. In de eerste plaats in gestichten, waar te groote opeenhooping van menschen plaats vindt, waar de lucht bedorven en de ventilatie gebrekkig is, waar de persoonlijke zorg voor voedsel en vooral voor reiniging veel te wenschen overlaat. In zulke gestichten wordt de roos zelfs epidemisch, contagieus en kan de ziekte derhalve eene groote uitbreiding krijgen, maar ook zonder kort voorafgegane vaccine; ja, zal die lichtelijk krijgen als zij maar wondjes aantreft, waar zij zich vestigen en vanwaar zij zich over het lichaam kan uitbreiden. Deze getuigenis laat vermoeden, dat die ongunstige voorwaarden in het Petersburger gesticht aanwezig waren en leert in elk geval niets anders dan dat men de vaccinatie steeds met inachtneming van de noodige voorzorgsmaatregelen in het werk moet stellen. Als bewijs tegen hare deugdelijkheid kan zij onmogelijk gelden. En nu de laatste getuige à charge, die zich beklaagt dat men | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 542]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
den mensch, Gods evenbeeld, door beestelijke smetstof bezoedelt en verdierlijkt en dat daardoor dierlijke neigingen en driften in de verhevene menschelijke ziel gevestigd en versterkt worden. - Ter naauwernood zou men gelooven dat dit argument ernstig gemeend ware. En toch, in vroegeren tijd verhaalde men van gevaccineerde kinderen, die op handen en voeten liepen en met hunne hoofden, als koeijen en stieren, bulkende elkander stieten. In afbeeldingen werden die verkoeide kinderen zelfs den volke ter waarschuwing getoond. Tegen hen, die door zulke argumenten nog overreed en van den rechten weg gebracht worden, is evenmin te strijden, als tegen hen, die in de vaccinatie een ingrijpen in het Godsbestuur zien. Den eersten geve men den raad zich van elk dierlijk voedsel te onthouden, opdat hun bloed niet door die stoffen bezoedeld en hunne ziel niet verdierlijkt worde; den laatsten rade men in het geheel niet te eten, om te zien of God in zijne almacht en wijsheid het ook goed zou kunnen vinden hun leven als door een wonder te rekken, of hun, zooals in luilekkerland, de gebradene duiven in den mond te laten vliegen. Neen, wij beschouwen de vaccine als een te goddelijk geschenk, om er zóó den gek meê te steken, om zulke krankzinnige argumenten te bestrijden. Haar nut is zóó boven allen twijfel verheven, dat - hoe groote voorstanders wij anders ook van de individueele vrijheid mogen zijn - wij er hier afstand van zouden willen doen en den staat het recht zouden willen geven om de vaccinatie verplichtend te maken. Dwingt ze toch om in te gaan! Die verplichting is immers genoegzaam met geen gevaar of schade voor het individu verbonden, zooals vroeger bij de inoculatie het geval was. En al ware dit ook het geval, het algemeen belang weegt zwaarder dan dat van enkele individu's. Zoolang onder het volk nog enkele ongevaccineerden rondloopen, zullen de epidemiën van pokziekte blijven voort-heerschen en hare offers blijven eischen. De onkosten daardoor aan staats- of gemeentekas veroorzaakt, zijn groot, en moeten door het algemeen gedragen worden; maar, in het leed en de schade, die de aangetaste individu's, die de nagelaten familiebetrekkingen te dragen hebben, kan het algemeen niet te gemoet komen. De epidemie bedreigt daarenboven vooral het leven van kinderen, aan wier beslissing de vaccinatie nog niet onderworpen kan worden. Doch - de geneeskunde heeft hier niet te beslissen, slechts wen- | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 543]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
schen uit te spreken, daar zij zich anders op staatsrechtelijk gebied zou verliezen. Met Cuvier zeggen wij ten slotte: Quand la découverte de la vaccine serait la seule que la médecine ait obtenue dans la période actuelle, elle suffirait pour illustrer à jamais notre époque dans l'histoire des sciences, comme pour immortaliser le nom de Jenner, en lui assignant une place éminente parmi les principaux bienfaiteurs de l'humanité.
No. 2. Waartoe wij, bij het bespreken van Kussmaul (Kerbert) geen lust gevoelden, daartoe gevoelde Dr. Broers zieh opgewekt, ja geprovoceerd, door de beschuldiging van godslastering en hoon, van spot en ergernis geven, hem door sommige ultra orthodoxe tegenstanders der vaccine naar het hoofd geworpen. Terwijl hij zich daarvan zoekt te zuiveren, of liever, terwijl hij het ongegronde dier beschuldiging tracht aan te toonen, weêrlegt hij, doorgaans met ernst, maar nu en dan echter met spot en ironie, de argumenten door Capadose, Gunning, Kuyper, Nonhebel, Felix, Esser, etc., tegen de vaccine gebezigd. De lezers van ‘de Gids’ zullen wel geene behoefte of lust gevoelen aan dien strijd eenig levendiger deel te nemen. Dat schermen met bijbelteksten, die genadegave, die verklaring van het ontstaan van ziekte, doordien de duivel zijne booze geesten uitzendt, dat uitbreken van epidemiën door de slaande hand Gods, het zijn altemaal termen, waaraan de Gidslezers te weinig beteekenis zullen hechten, om veel belang te kunnen stellen in een strijd, die aan de eene zijde voornamelijk met zulke wapens gevoerd wordt. Het is bijna jammer van het talent en den tijd, door den Heer Broers aan zijn werkje besteed. De aanhangers toch van zulke dwaasheden, die wel grootendeels tot de schamele gemeente of tot de bekrompenen van geest zullen behooren, lezen zulke wederleggingen niet en laten zich in elk geval er niet door overtuigen. Tegen het geloof valt moeilijk, tegen zulk geloof, dat zich niet ontziet de meest irrationeele wapenen ter zijner handhaving te bezigen, is in het geheel niet te redeneeren. Te eischen dat men de gemoedsbezwaren zou eerbiedigen, die uit dat geloof tegen de vaccine aangevoerd worden, leidt inderdaad tot eene ongeoorloofde overdrijving van het recht op individueele vrijheid. Moge men ook al voor zich zelf eene godsdienstige overtuiging koesteren, welke men wil, zoodra zij | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 544]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
naar buiten treedt en haar invloed blijkt schadelijk te zijn voor anderen, heeft men het recht haar aan de rede te toetsen en, kan zij dien toets niet doorstaan, hare kracht te fnuiken en haar te beletten dat zij in daad, dat is hier verzet, naar buiten trede. Dwingt ze om in te gaan, is het eenige argument dat er tegenover te zetten is. De strijd met redelijke gronden toch is een ijdele, een wanhopige. Wij stappen dus liever van dit werkje af om nog met een paar woorden melding te maken van No. 3, dat hier reeds den 4den druk beleeft. Aan de geleidelijke orde, de voor ieder bevattelijk taal, de duidelijk sprekende cijfers, den eenvoudigen bewijstrant, die in dit boekje gebezigd worden, heeft het zeker zijn groot debiet te danken, dat daarenboven door den lagen prijs nog meer bevorderd is. Voor 10 centen toch krijgt men op 46 bladzijden alles over de geschiedenis der pokken, over de leer harer oorzaken en verschijnselen, over de voorzegging, de behandeling, de inënting, wat men, als leek, daarvan behoeft te weten. Moge het ook al geen geheel oorspronkelijk werk genoemd kunnen worden, de S. geeft ons in zijne inleiding de bronnen op, waaruit hij geput en zijn stuk heeft saamgesteld. Het zijn in de wetenschap goedklinkende namen, zooals Wunderlich, Niemeyer, West, Lazansky, Hebra, die ons, geneeskundigen, de deugdelijkheid van den inhoud waarborgen. Dat die inhoud veel met hetgeen in No. 1 behandeld werd, overeenkomt, spreekt van zelf. Het hoofdstuk over de behandeling geeft nietveel voor een leek; de raadgevingen dienen eigenlijk meer voor de verpleging dan voor de geneeskundige behandeling. Dat over de inënting echter is vooral lezenswaardig. Het aanhangsel had gevoegelijk achterwege gelaten kunnen worden. Het geheele werkje echter achten wij zeer aanbevelenswaardig.
Schneevoogt. | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 545]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Bijdragen tot de geneeskundige plaatsbeschrijving van Nederland. Uitgegeven door het Departement van Binnenlandsche Zaken. Eerste Stuk. Natuurkundige plaatsbeschrijving van de provincie Zeeland. Te 's Gravenhage, bij van Weelden en Mingelen. 1870.Wij hebben hier voor ons eene vrucht van de wetenschappelijke zamenwerking der leden van het geneeskundig Staatstoezigt. Het was een gelukkig denkbeeld van de Regering, en in overeenstemming met deze van de geneeskundige ambtenaren, om de omvattende en hoogstbelangrijke taak van de geneeskundige plaatsbeschrijving van Nederland op te dragen aan mannen, wier taak het tevens is te waken en te zorgen voor de gezondheidsbelangen van het Nederlandsche volk. Daardoor toch leeren zij meer van nabij den toestand kennen en een diepen blik in den zamenhang van het geheel werpen. ‘De geneeskundige plaatsbeschrijving van een land’ toch is - volgens de definitie der geneeskundige ambtenaren in de Inleiding van dezen arbeid gegeven - ‘de beschouwing van de hygieinische voorwaarden, waaronder de bevolking daar ter plaatse leeft, en van den invloed, welken die voorwaarden op die bevolking uitoefenen.’ De kennis van die voorwaarden, waaronder de bevolking leeft, is derhalve een der eerste vereischten om tot de kennis van de invloeden te geraken, die deze voorwaarden op haar uitoefenen. Alleen door eene veelzijdige en grondige studie van dit onderwerp, kan men tot een juiste appreciatie van de mate van physische welvaart komen, die een volk deelachtig is. Zij wijst ons ook den veiligen weg aan, om de middelen op te sporen, die tot verbetering van een bestaanden onvoldoenden toestand zouden kunnen leiden. De arbeid door deze geneeskundige ligchamen thans ondernomen, zal den grondslag moeten uitmaken waarop eene toekomstige gezondheidswet zal moeten worden gevestigd. Het eerste stuk, behelzende de natuurkundige plaatsbeschrijving van Zeeland, ons ter aankondiging gezonden, is een met veel zorg bewerkte arbeid van de hand van drie mannen, die zich op dat gebied reeds vroeger een welverdienden naam hebben verworven. De bodem, lucht en wateren in deze provincie en de dieren en planten, die daarop en daarin worden aangetroffen, worden daarin regt be- | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 546]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
vattelijk beschreven en in verband met vroegere toestanden en de onderzoekingen van andere natuurkundigen beschouwd. Aan het slot wordt in algemeene trekken de invloed geschetst, dien de ligging, de zamenstelling van den bodem en het klimaat van Zeeland op den gezondheidstoestand der bewoners uitoefenen. De van ouds vermaarde kwestie van de zoo gevreesde Zeeuwsche koortsen wordt natuurlijk hierbij ook besproken, maar zeer voorzigtig niet beslist. Ofschoon het mag aangenomen worden, dat de Zeeuwsche schorren, onder medewerking van andere factoren, het hare bijbrengen tot ontwikkeling van het koortsmiasma, zoo verdient het echter opmerking, dat alleen van Vlissingen tot Forth Bath 18,000 hectares grond droogloopen, en dat dit, blijkens den gezondheidstoestand der bewoners, volstrekt geen nadeel schijnt aan te brengen. Daarentegen kan men met zekerheid vaststellen, dat de tot in de steden doordringende vloed verfrisschend en zuiverend op de luchtlagen werkt en dat dit niet dan een heilzamen invloed hebben kan. De verdeeling van de provinciën in eilanden werkt voorts, volgens het gevoelen der schrijvers, gunstig vertragend op den gang en de uitbreiding van epidemische ziekten. De uitgebreide en hechte zeeweringen, de betere suatie en de aanleg van talrijke kunstwegen, brengen het hunne bij, om den gezondheidstoestand bevorderlijk te zijn. De invloed van het klimaat op den gezondheidstoestand der bewoners is zeker voor Zeeland een ingewikkeld vraagstuk. Ofschoon de windrigting en de warmtegraad der atmospheer van kennelijken invloed op het ontstaan van epidemische koortsen moet geacht worden, zoo dient echter meer waarde gehecht te worden aan de eigenaardige werking der atmospherische toestanden op den bodem van dat gewest. Met andere woorden: de kiemen, waaruit zich het koots-miasma ontwikkelt, sluimeren in den bodem, maar kunnen alleen onder daarvoor gunstige omstandigheden, dat is: bij een aanhoudend drooge en warme athmospheer met de gevolgen van dien, tot krachtige ontwikkeling komen. Hoe en waar zich echter het koorts-miasma ontwikkelt, blijft nog een wetenschappelijk raadsel. De invloed van het klimaat is duidelijk op die plaatsen van het gewest, die aan den westelijken zoom der eilanden zijn gelegen. Die | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 547]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
invloed doet zich daar bepaald in gunstigen zin kennen. Wel brengt de frissche zeelucht op plaatsen als Westkapelle, Vlissingen, Domburg, enz., eene min gewenschte vochtigheid en veranderlijk weer, maar nimmer voert de zee als zoodanig smetstof aan. De sterkere windkracht en de daardoor te weeg gebragte snellere luchtverplaatsing zijn ongetwijfeld een hoofdreden, waarom moorddadige epidemiën, met een besmettelijk karakter, in Zeeland nimmer die uitbreiding erlangen als elders. 't Zal van zeer veel belang zijn, na te gaan, in hoeverre de sterftestatistiek aan koortsen en hare gevolgen, den invloed van klimaat en bodem doen uitkomen. Wij mogen verwachten dat de bewerkers van de gegevens in de gemeentelijke sterftestaten tot dit doel een ijverig gebruik zullen maken. Het overdreven schrikbeeld van de Zeeuwsche koortsen voor den vreemdeling nu eens in zijne waarde latende, is het ongetwijfeld waar, dat vele vreemdelingen, vooral zij, die uit hooge zandstreken komen, zich moeijelijk in Zeeland acclimatiseren, ofschoon we met de geachte bewerkers moeten erkennen, dat hierbij veel op rekening moet worden gesteld van het verwaarloozen van de voorschriften der gezondheidsleer. En hiermede hebben wij een greepje gedaan uit den belangrijken inhoud van het boek, dat voor geene meer gedetailleerde bespreking vatbaar is. Wij hopen, dat de schrijvers van dit eerste gedeelte lust en kracht zullen gevoelen, om op het eens ingeslagen voetspoor voort te gaan en dien belangrijken arbeid te kunnen voltooijen. Met belangstelling zien wij het tweede stuk van deze reeks tegemoet, die een dergelijke beschrijving van de provincie Friesland zal bevatten; eene provincie toch, die zóóvele punten van overeenkomst en verschil met de thans besprokene oplevert, dat wij het een gelukkig denkbeeld van de commissie van redaktie noemen, dit deel van ons land thans aan de orde te stellen. Zoo zal dan, na korteren of langeren tijd, Nederland eens in het bezit komen van een standaardwerk, dat de grondslag zal moeten uitmaken, waarop het geneeskundig staatstoezigt, in het belang van het Nederlandsche volk, zal kunnen voortbouwen.
C. | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 548]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
De Nederlandsche Geschiedenis in platen. - Beredeneerde beschrijving van Nederlandsche Historieplaten, Zinneprenten en historische kaarten. Verzameld, gerangschikt, beschreven door F. Muller, Boekhandelaar te Amsterdam, Lid van de Maatschappij van (der) Nederl. Letterkunde, enz. 2e Aflevering (1625-1702). Amsterdam, Frederik Muller. blz. I-IV. 201-460. I-XX. 8o.Na een tusschenstand van acht jaren levert de Heer Muller ons eene tweede aflevering van zijne Nederlandsche Geschiedenis, in platen, zinneprenten en historische kaarten ten toon gesteld. Misschien had deze of gene de hoop op de voortzetting dezes werks reeds opgegeven; doch gewis had deze dan ook op verre na niet geweten noch er over nagedacht wat er toe behoort, zooveel wat zich zoo schaars te koop aanbiedt van heinde en verre bijeen te gaderen, en dan het bijeengebragte te toetsen, te ordenen en naar de tegenwoordige eischen der kunst te beschrijven. Daarbij overwege men wèl dat men zoo iets niet in één oogenblik bewerkt, en slechts weinigen mag het gebeuren voor dusdanig werk de stille uren uit te woekeren. Wij meenen wel te weten, dat de bewerker een gedeelte zijner nachtrust er voor ten beste gaf. Wat des schrijvers verdiensten zoo voor de bibliographie als voor de kunstschatten der nederlandsche gravure zijn, heeft reeds ten jare 1864 de Heer R.F. in zijne belangrijke aankondiging van het eerste stuk aangewezen (Gids, 1864. Dl. I, blz. 625-630), tot welk bondig vertoog wij den belangstellenden lezer in de eerste plaats verwijzen. Wat daar beweerd werd, is ten volle ook op dit tweede stuk toepasselijk. De oogst is veel grooter. Want de kunst heeft hier meer dan in het vroeger tijdvak, de geschiedenis opgeluisterd. Wijst de vroegere beoordeelaar op de meerdere verdiensten die gelijktijdige historieplaten bezitten boven afbeeldingen, die niet van tijdgenooten afstammen, omdat zij namelijk het pas gebeurde levendiger voorstellen dan de gebeurtenissen die eeuwen te voren plaats hadden? Er is in dit stuk geene gebeurtenis van eenig belang, of het werd door drie, vier of meer kunstenaars te gelijk afgeschetst; de vroegere geschiedpunten hadden door gebrek aan gelijktijdige teekenaars veel | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 549]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
minder teekenpennen of graveerijzers die hen afbeelden. Die betrekkelijk meerdere rust, de veel meerdere welvaart in den lande, in de zeventiende boven de zestiende eeuw, veroorzaakten langzamerhand meer belangstelling in de voortbrengselen der teeken- en graveerkunst. Wij zouden er hier ook de in ruime mate vermeerderde schatten der stempelsnijkonst kunnen bijvoegen. Het werk van Van Loon en zijne opvolgers alleen - ‘de Nederlandsche Gedenkpenningen’ - levert voor dit laatste een genoegzaam bewijs op. Hoe voorspoedig toch ging die laatste kunsttak gedurende de achttiende eeuw vooruit, terwijl de geschiedkundige graveerstift schier geen droog brood verdienen kon en daarom de meeste nederlandsche graveurs zich òf op het graveren van portretten wierpen (denk om Houbraken's tachtigjarig kunstleven), òf zich met buitenlandsche uitgevers verstaan moesten, òf in het buitenland zelf den soberen kost moesten winnen, maar ook daardoor den roem van ons graveerwerk elders zich deed uitbreiden en deed hoogschatten. Dit was een der redenen, waardoor er in de achttiende eeuw op onze nederlandsche persen, vooral de Amsterdamsche, zoo bijzonder vele buitenlandsche werken werden opgelegd. Maar het waren veelal de buitenlandsche talenten, die daardoor nu gehuldigd werden. De historische graveerkunst kwam toen bij ons niet hooger dan onze B. Picarts, Fokke's en Spilmans. Slechts op het einde der eeuw kwam als teekenaar D. Langendijk, als graveurs, vooral Vinkeles en Marcus te voorschijn. - Hetzelfde kan men omtrent onze zinneprenten aanmerken, die van 1700 af tot het eind dier eeuw niets fraais, geestig geteekends, geest en zin verheffends, opleverden. Desniettegenstaande schrikke deze onze opmerking den Heer M. niet van de verdere voortzetting af. Hij belooft nog een derde stuk, dat de achttiende eeuw, althans tot d.j. 1795 zal bevatten: zelfs op eene spoedige voortzetting geeft hij in zijne voorrede ons hope. Wij wenschen er hem de noodige tijd en krachten toe. Het gedeeltelijk register, dat reeds nu groote diensten bewijst, zal, volgens des schrijvers toezegging, bij de voltooiing des werks, door een algemeen register vervangen worden. Ook nu vindt men er reeds iets anders nieuws aan toegevoegd, de adressen namelijk van uitgevers, graveurs, schilders, enz., die over de jaren 1625-1702 tot meer dan honderd geklommen zijn. Tusschen de platen in vindt men wat men er niet zoeken zou, | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 550]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
maar dat het onderwerp ongevoelig medebrengt. Gelijk in het eerste stuk, No. 377 en 413 over de platen van J. en F. Hogenberg aan de hand gaven, zoo biedt ons het nummer 2200 a tot d, eene zeer zeldzame reeks van platen aan over het ongeval, Graaf Johan Maurits, den Braziliaan, in 1664 te Franeker overkomen. Zoo zien we op No. 2301 eene monografie over het werk van van der Heide's slangbrandspuiten, een uitvinding, die nagenoeg twee eeuwen lang ons voor groote onheilen bewaarde. Zoo worden op no. 2754-2777, blz. 420 tot 425, de spotprinten op Jacobus II, den Prins van Wales, Lodewijk XIV en het pausdom, allen in Nederland gegraveerd, voor het eerst naauwkeurig beschreven. Alles zoo vele bewijzen intusschen van des schrijvers uitvoerige kunstkennis. Doch, vinden wij hier 't een en ander dat men hier niet zoeken zoude, er ontbreken echter daarentegen ook enkele zaken, die men er wachten mogt. Zoo geeft hij van het zeldzame nummer 1532 (Prins Maurits op zijn praalbed) geenszins de grootte op: hoog 36, br. 27 duim. Zoo missen wij reeds in het vorige stuk alle de 35 strategische afbeeldingen (geëtst) der belegeringen, waarbij de Hertog Carel Alexander van Croy van 1600 tot 1606 een werkzaam aandeel had, waar hij den Aartshertog Albertus in het Spaansche leger verzelde, zich met Prins Maurits en diens legerhoofden durfde meten. Veeligt droeg tot dit gemis de zeldzaamheid bij van dit werk, waarvan de eerste druk (1624) door Mr. S. de Wind, in zijne Bibliotheek der Nederl. Geschiedschrijvers, blz. 374 en 579, 80 vermeld, doch niet gezien werd, en welks tweede druk (1642) voor ons ligt. Het zijn Antwerpsche gravures; hij zag als een Spaansch ingenieur doen zoude. De graveur noemt zich niet. Zoo missen wij in Juni 1628, na No. 1585, eene ‘Kaarte van Bergen op Zoom, Steenbergen en de nieuwe fortificatiën, gemaeckt tot bevrijding van 't landt van Ter Tolen.’ C.J. Visscher excudit. hoog 27, breed 36 dm. Het oosten is hier boven aan. Zoo missen we verder op 't jaar 1629, na No. 1626, eene afbeelding van werken ter verdediging en aanval bij 't beleg van 's Hertogenbosch aangelegd, in vier compartimenten. Van boven: een topographisch kaartje van het kwartier van Willem van Nassau en der Schans Crèvecoeur. Zonder naam of adrès. Misschien van C.J. Visscher? Hg. 50, br. 39½ dm. Hier is het noordwesten bovenaan. | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 551]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Zoo is er van No. 1714 dezer lijst op blz. 233, Stevensweerd, wel wat meer te zeggen. Het blad wordt in twee afdeelingen gesplitst; van boven de vesting St. Stevensweerd, in 1633 op den weerd van dien naam aangelegd, op groote schaal; links toelichting op een schild, van No. 1-9. Van onder, de Maasstreek op grooter schaal, van Luyk tot Roermonde. Het Oosten is hier van boven. C.J. Visscher excudebat. Te zamen, hoog 47, br. 43 dm. Zoo vraagt de schrijver op No. 2784, blz. 426, wat de Victoriewerken zijn van de Magistraat van 's Bosch, d. 21 April 1689. Hij zag zeker het zeldzame plaatje niet dat voor ons ligt, en dat een weidsch vuurwerk vertoont op de Groote Markt aldaar, met pektonnen en allerlei daarbij passende verlichting van sissers en zwermers afgestoken ter gelegenheid van de verheffing van Willem III en Maria op den Engelschen troon. Het is door Romein de Hooghe gesneden, en behoort als No. 8 tot eene reeks van gelijktijdige en gelijksoortige voorstellingen. Hoogte 10½, breedte 14½ duim. Zoo zouden we misschien nog wel iets meer vragen; b.v. op vele kaarten der 17e eeuw staat niet het Noorden, maar eene andere hemelstreek bovenaan. Dit geeft aanleiding tot verwarring. Waarom dit, deze afwijking van den gewonen regel, niet telkens aangeduid? Sed ubi plura (imo plurima) nitent, non ego offendar, etc. Wij merkten, al voortlezende, met genoegen op, dat eenige liefhebbers in Nederland den Heer F.M. hebben bijgestaan in het aanvullen van deze zijne beredeneerde Lijst; in het eerste deel, de Heer Verloren van Thermaat, te Utrecht; in het tweede, enkele verzamelaars, door den ‘Ned. Spectator’ in zijne aankondiging, van 14 Jan. 1871, blz. 10, genoemd. Maar we betreuren het des te meer, dat anderen, die in Nederland veel verzamelen, niets van zich lieten hooren. Waarom ondersteunt men elkander niet in zulk een Vaderlandsch werk, dat, hoe vollediger het wordt, des te meer de materieele waarde der platen voor de bezitters verhoogt, en des te onontbeerlijker wordt voor den grondigen geschiedvorscher? Leiden. Bodel Nyenhuis. | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 552]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Ekkehard. Een verhaal uit de 10de eeuw, door J.V. Scheffel. Uit het Hoogduitsch vertaald door W.J. Manssen. 2 dln. Rotterdam, bij van Baalen en Zonen.Gaarne zal ik de beschuldiging op mij laden, niet op volkomene wijze geschiedenis te hebben geschreven, zoo het mij slechts gelukt is een getrouw beeld van het leven der voorvaderen te hebben gegeven. Sinds de dagen, waarin Henri Taine zijne ‘Histoire de la littérature anglaise’ voltooide, zijn de historische romans in kwaden reuk gekomen. Vermetel is het pogen, zich aan dat genre te wagen. Met onvruchtbaarheid geslagen, is het streven, om uit een wetenschappelijk oogpunt aandacht daarvoor te vragen. Geen regel zonder uitzondering; een gevierde naam biedt soms eenig tegenwicht aan dit vooroordeel, maar dit ontneemt niets aan de waarheid van mijn beweren in het algemeen. Is het echter juist van een vooroordeel te spreken? Taine heeft beweerd, hetgeen ons door Busken Huet in één zijner Literarische Fantasiën herinnerd werd, dat het genre der historische romans een bastaard-genre is. Hij noemt die letterkunde opera-literatuur, en vergelijkt het licht, dat op die schilderijen valt, met het voetlicht der schouwburgzaal. Niet ongemotiveerd is dit oordeel. De Fransche kritikus verwijt den auteurs der historische romans, dat zij moderne zeden en gebruiken onder oude en vreemde namen hebben voorgesteld; dat zij hunne dusgenaamde historische figuren hunne eigene taal laten spreken; in één woord, dat zij blijkbaar ongeschikt zijn, zich in te denken in den tijd, dien zij afschilderen. Nu moge de Hr. Taine, zooals Busken Huet opmerkte, geen orakel wezen; onmiskenbaar is het toch, dat zij, die der zake kundig en onbevooroordeeld de bedoelde letterkundige voortbrengselen nagaan, in den regel moeilijk hunne stem aan het uitgesproken vonnis kunnen onthouden. Waar is het, dat velen zonder eigen onderzoek dit oordeel napraten, sommigen zelfs, die anders niets van geloof op gezag | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 553]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
willen weten. Doch wat daarom bij hen een vooroordeel is, mag niet bij allen aldus heeten. Ik heb echter eene andere bedenking. Hoe waar in zich zelve Taine's uitspraak ook zij, daarvan mag geen algemeene stelregel worden gemaakt voor heden en toekomst. De aangewezen klippen zijn te vermijden. De akte van aanklacht behelst niets wat met ijzeren noodzakelijkheid tot de historische romans als zoodanig behoort. Had Macaulay zijne ‘Geschiedenis van Engeland’ een historische roman genoemd, wat zij mijns inziens met evenveel recht zou kunnen heeten, dit geschrift, ware een uitnemend pleidooi geweest voor het zoo diep verguisde genre. Doch ik mag het boek nu niet als zoodanig gebruiken; deze getuigenis zou stellig door velen gewraakt worden. Wij hebben een advokaat noodig, die den moed heeft om het vooroordeel en de verdenking te trotseeren: een historischen roman in optima forma, die dien naam werkelijk draagt. Is Scheffel zulk een pleitbezorger, is zijn bovengenoemde historische roman een kind van goeden huize? De nadere kennismaking zal het u leeren. Ik durf u al vast verzekeren, dat het de moeite loont hem uwe aandacht voor een wijle te schenken, al ware het ook alleenlijk wegens het aesthetisch genot, dat hij u verschaft. Het is zijne innige overtuiging, zooals hij in de voorrede zegt, dat het noch der historiographie, noch der poëzie tot nadeel kan strekken een vriendschapsverbond met elkander te sluiten en zich tot een gemeenschappelijken arbeid te vereenigen. Tot karakteriseering van zijn streven, wil ik hem zelven sprekende invoeren. ‘Alleen dan,’ zoo zegt hij, ‘zou men met hoop op goeden uitslag 't verleden in het geheugen der thans levenden kunnen terugroepen, wanneer hij, die de oude beenderen opgraaft, hun tevens den adem des levens hergeeft, opdat ze voor ons oog herrijzen en met krachtigen tred als opgewekte dooden onder ons rondwandelen. Zoo opgevat, kan de historische roman datgene zijn, wat de epische poëzie in de frissche jeugd der volkeren is geweest: een gedeelte der volksgeschiedenis, bewerkt door de hand van den kunstenaar, die in de hem afgebakende ruimte een zeker aantal figuren, scherp geteekend en in hun ware kleur en gestalte, aan het | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 554]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
oog doet voorbijgaan, zoodat in het leven, het lijden, het strijden van ieder in het bijzonder, tevens de gansche tijd wordt gekarakteriseerd. Met de studie der geschiedenis tot fundament en tevens het schoone en merkwaardige van een tijdvak in zich opnemend, kan de roman met recht eischen als tweelingbroeder der historie te worden begroet, en al wie hem schouderophalend als het werk van willekeur en vernuft zou willen afkeuren, hij kan zich hiermede troosten, dat de geschiedenis, zooals ze bij ons pleegt geschreven te worden, eveneens niet meer dan een gebruikelijk kleed is, waarin waarheid en verdichting vermengd zijn, en slechts te veel stijfheid bezit, om evenals de poëzie het te durven wagen, de leemten al spelend aan te vullen. Bedriegen ons niet alle teekenen, dan is in onzen tijd een eigenaardig louteringsproces begonnen. Op elk gebied komt men tot de overtuiging, dat ontegenzeggelijk ons denken en voelen lijden onder de heerschappij der abstractie en der frase; hier en daar begint de strijd om zich los te maken van het afgetrokkene, kleurlooze, eenzijdig verstandelijke tot den concreten, schilderachtigen, zinnelijken vorm; in plaats van een ijdele filosofie des geestes, wordt de aandacht gevestigd op het leven zelf en den tijd, waarin wij leven; in plaats van vormen en nog eens weêr vormen, komt er geschiedkundige ontleding; in plaats der kritiek, scheppende kracht, en onze kleinkinderen zullen wellicht nog den tijd beleven, waarin men van menigen reus van vroegere wetenschap met dienzelfden lachenden eerbied spreekt als van de overblijfsels van sommige reusachtige dieren uit de voorwereld. Om zulk een vrolijke, onbevooroordeelde, door de poëzie verlichte beschouwing der dingen in het leven te roepen, moge het hier gegeven werk iets bijdragen.’ De schrijver wil dus, zooals wij zien, datgene wat het onderzoek van de nalatenschap onzer voorouders hem omtrent zeker tijdvak heeft geleerd, populariseeren, opdat anderen de vreugde mogen smaken, die hij genoot. Heeft hij Taine gekend en dus zijn oordeel geweten? Enkele uitlatingen in de straks gedane aanhaling doen dit vermoeden aan de hand. Doch wat doet dit ter zake? Wij hebben eenvoudig te vragen, | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 555]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
hoe hij zijn plan heeft volvoerd en wat ons deze proeve leert omtrent de mogelijkheid van een verbond tusschen historiographie en poëzie. Laat mij u, eer wij die vragen beantwoorden, eenigermate op de hoogte stellen van de behandelde stof. Niet ver van de lachende oevers van den Bodensee, ietwat landwaarts in, lag in vorige eeuwen het klooster van St. Gallen, dat geruimen tijd een Europeesche vermaardheid bezat wegens de geleerdheid en den wetenschappelijken zin zijner bewoners. In een hoog gelegen dal, dat door donkere bergen van de liefelijke meeroevers gescheiden was, te midden van bruischende woudstroomen, onder de schaduw van reusachtige Alpengevaarten, had de Heilige Gallus, een dier wakkere zonen uit het Noorden, door wier ijver en niets ontzienden geloofsmoed Midden-Europa voor een goed deel gekerstend is, zijn nederige kluis- opgeslagen. Die eenvoudige hut was gaandeweg een prachtig en uitgestrekt klooster met vele kostbare bezittingen geworden. Moge het uiterlijk ook niet in allen deele hebben beantwoord aan 't plan, door een Italiaanschen bouwkundige daarvan ontworpen, hetwelk toevallig bijzonder veel overeenkomst heeft met een teekening, die de Hr. Hofdijk in ‘Ons Voorgeslacht’ van een klooster in de 12de eeuw bij ons te lande geeft, behoudens enkele wijzigingen ter wille van 't klimaat is het ontwerp in hoofdzaak dan toch gevolgd. Onder de bewoners der grootsche stichting, die tot haar roem niet weinig hebben bijgedragen, behooren ook vijf monniken, die allen den naam van Ekkehard dragen en deswege als de eerste, de tweede, enz., onderscheiden worden. Hun leeftijd ligt tusschen de eerste helft der 10de en het begin der 12de eeuw. Van één der eersten is het bekend, dat hij door hertogin Hadwig van Zwaben, die op haren sterken burgt Hohentwiel, mede aan den Bodensee, woonde, werd uitgenoodigd, om sommige classieke auteurs, met name Virgilius, met haar te lezen. Zijn abt, die van de hertogin, als gebiedster dier landen, menige goede gunst kon genieten, stond hem toe, voor een tijd lang het klooster te verlaten en de hertogin op haar slot te bezoeken. De lotgevallen van dien Ekkehard in 't kasteel dier schoone en trotsche vorstin, zijne studiën aldaar, de gebeurtenissen gedurende zijn verblijf, ziedaar de stof, waarmede onze historische roman zich bezighoudt, niet zoozeer om eene biographie van den monnik te geven, als wel om | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 556]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
een beeld te ontwerpen van het leven dier dagen in Duitschland in hooge en lage kringen, bij adel, volk en geestelijkheid. Dat beeld wordt geteekend op een doek met tal van figuren, waaronder Hadwig en Ekkehard de voornaamste plaats bekleeden. Dit wat de stof betreft. Nu een en ander aangaande de bewerking. Met meesterlijke hand heeft de kunstenaar zijne schilderij bewerkt en voltooid. Noch levendigheid, noch schilderachtigheid kan aan zijne teekening ontzegd worden. Het geschrift boeit van het begin tot het einde, al wordt de gewone roman-intrigue hier ook gemist. Niet de gespannen verwachting naar den afloop houdt u bezig, maar elk tafereel is op zich zelf boeiend. Ofschoon de beschrijving volstrekt niet minutieus is en zelfs nu en dan sober moet heeten, ontbreekt er toch niets aan wat noodig is, om uwe gedachten bij de gebeurtenissen te verplaatsen. Waar de schrijver u heenvoert, overal doet hij u medeleven met de personen, die hij ten tooneele brengt. Bij de belangrijke en boeiende episode van den inval der Hunnen in die streken, zijt gij een levend toeschouwer; als de veldslag ten einde is, kost het moeite, om u weêr in dezen tijd en aan uwe eigene haardstede te verplaatsen. Het is u daarbij te moede, alsof gij, na een langdurige reis in verre gewesten, eensklaps waart teruggekeerd in uwe eigene woning. Gij ziet, aan aesthetisch genot zal het u niet ontbreken; maar een andere vraag, in ons oog en blijkens ons punt van uitgang een zeer belangrijke, is deze, of der historie geen geweld wordt aangedaan. Ik aarzel volstrekt niet, om ontkennend daarop te antwoorden. De beschuldigingen van Taine hebben hier haar kracht verloren. Scheffel koketteert niet met de historie, maar is voor doek en kleuren en penseelen bij de toenmalige werkelijkheid ter markt geweest. Hij kent den tijd, dien hij schildert, door en door; zijne figuren zijn in spreekwijze, gedachtengang, gewaarwordingen, enz., personen uit de 10de eeuw, geen theaterhelden uit onzen leeftijd, die slechts met behulp van blanketsel, voetlicht als anderszins, in één woord door allerlei kunstenarijen, hunne rol kunnen vervullen. Hunne zeden zijn die van den voortijd; hunne handelingen zijn volkomen in overeenstemming met den geest dier dagen. Van hunne ruwheid is ons niets verborgen gebleven; aan de min aangename vormen is | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 557]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
geen enkel tintje van fijner beschaving uit latere dagen ter vergoelijking aangebracht. Waarheidsliefde heeft den schrijver overal bezield, en tevens de moed om zijne personen in hunne echte gestalte ten tooneele te voeren. Moge preutschheid of iets anders zich ergeren aan het schilderachtig ruwe tafereel, waarop twee kijvende kluizenaressen zijn afgebeeld, wier vroomheid haar niet verhindert elkander de huid vol te schelden, mij is het boek er te liever om, daar men bij deze en andere schetsen de lucht der 10de eeuw inademt, en den auteur als een betrouwbaren gids leert kennen. Hij heeft den historischen roman in zijne eer hersteld. Zijn boek mag eene rehabilitatie van dit verguisde genre heeten. Ook nog in een ander opzicht is het dat. Het toont niet slechts de mogelijkheid, om dichtkunst en historiographie te doen samengaan, zonder krenking der waarheidsliefde, maar het bevat mijns inziens ook een krachtig pleidooi voor de wenschelijkheid en nuttigheid daarvan. Daarbij wil ik later met u stilstaan, als wij eerst nog op enkele andere dingen onze aandacht hebben gevestigd, vooral op de verklaring van 't geheim zijner kracht. Mijne opmerkingen kunnen wellicht voor anderen, die zich aan dit genre wagen, niet geheel ondienstig zijn. Voor een deel schrijf ik het welslagen van Scheffel toe aan de omstandigheden, waarin hij ten aanzien zijner bronnen verkeerde. Hij ontleende zijn verhaal hoofdzakelijk niet aan dorre en onbehagelijke kronieken, maar aan een letterkundig voortbrengsel van het verleden, welks kennismaking een zeldzaam genot geeft, daar het zich onderscheidt door een aangenamen vorm. Ik bedoel de dusgenaamde kloostergeschiedenissen van St. Gallen, die in de beroemde Monumenta Germaniae van Pertz, te midden van vele andere kostbare en weinig bekende gedenkstukken uit den voortijd opgenomen, op die wijze in ruimeren kring bekend, of ten minste voor meerderen toegankelijk geworden zijn. Door een naamgenoot van den held onzer geschiedenis te boek gesteld, bevatten deze schetsen een groote menigte bekoorlijke en aantrekkelijke verhalen, die een overzicht geven van de toenmalige toestanden en op eigenaardige wijze ons bekend maken met het leven van dien tijd. Immers, al heeten zij kloostergeschiedenissen, zij ontwerpen toch ook een schildering van de | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 558]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
dingen, welke buiten die muren zijn geschied. Ten deele vond de schrijver de bouwstof dus reeds verwerkt; zijne bronnen wezen hem den weg, dien hij te bewandelen had, soms zelfs in allerlei onderdeelen en kleine bijzonderheden. Terwijl men in den regel slechts ruwe en flauwe omtrekken voorhanden vindt, was de fortuin onzen schrijver bijzonder gunstig. Natuurlijk is niet ieder, die zulk eene geschiedbeschrijving onderneemt, op die wijze bevoorrecht; maar waar de gelegenheid zich daartoe aanbiedt, late men ze niet ongebruikt voorbijgaan en allerminst zich afschrikken door het verschijnsel, waarop menigeen wel eens is afgestuit, dat in zulke dichterlijke verhalen uit vorige dagen personen en tijden vaak eenigszins lichtvaardig door elkander worden gehaspeld, waaruit men zoo licht tot de onwaarheid van 't geheel besluit. De kloostergeschiedenissen van St. Gallen lijden nu en dan ook aan het euvel van anachronisme, maar desondanks dragen zij den stempel der geloofwaardigheid in de hoofdzaak, en worden deze inwendige bewijzen der echtheid ook van elders versterkt. Een tweede factor in de verklaring van Scheffel's welslagen is mijns inziens deze, dat hij met ijver de plaatsen onderzocht heeft, waar de door hem verhaalde gebeurtenissen plaats grepen. Meermalen en geruimen tijd achtereen heeft hij zich met die streken vertrouwd gemaakt, zoodat zij hem ten slotte als oude bekenden zijn geworden. Op de rots, waar eertijds Hadwig's burgtslot stond, sleet hij menigen verrukkelijken lenteavond in stil gepeins; dan daagden uit de reusachtige ruïnen daar ter plaatse allerlei vreemde gestalten voor zijn geestesoog op, die in 't stil en geheimzinnig gefluister der natuur tot hem schenen te spreken van hunne lotgevallen. Ook de weelderige oevers van de Bodensee heeft hij in allerlei richtingen doorkruist, totdat zij ten leste als bevolkt werden met de schimmen uit den grijzen voortijd. De lezer verneemt dat in den loop des verhaals van den schrijver; maar ook zonder die uitdrukkelijke verzekering kon hij het hebben opgemaakt uit sommige natuurschilderingen in zijn geschrift. ‘Ze beklom met Ekkehard het rotspad, dat naar den top van den Krähen leidt. Daarboven lag de omvergehouwen eik, die met zijn groote takken de plaats schier versperde. De top van den zeldzaam gevormden berg heeft eene oppervlakte van slechts weinige schreden in den omtrek. Ze stonden er boven op. Steil daalden de rotsen onder hunne voeten naar | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 559]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
beneden; het was een bijna duizelingwekkende hoogte, zonder steen of boom tot steunpunt. Te midden van de blauwe lucht verhieven zich de twee gestalten: de monnik in het donker gewaad, de hertogin met den schitterenden, bonten mantel, die in plooien om de schouders hing; zwijgend stonden ze naast elkaâr. Een trotsch gezicht vertoonde zich aan hun oog. Beneden in de diepte strekte zich de vlakte uit, waar het riviertje de Aach de grasgroene velden als een slang doorkronkelde; de daken en gevels der huizen zagen er nietig uit, als waren het stippen op een landkaart; daarboven stak Hohentwiel zijn bekenden top, een trotsch middenstuk, somber in de lucht; blauwe, afgeplatte bergruggen vertoonden zich muursgewijze, achter het trotsche gevaarte - aan een dam gelijk, die den Rijn op zijn vlucht uit de zee aan het oog des beschouwers onttrekt. Schitterend doemde de Untersee met het eiland Reichenau op, en zachtkens, als hadden ademtochtjes hen er gezet, teekenden zich de ver verwijderde, reusachtige berggevaarten tegen de dunne wolkjes en wanden en werden immer duidelijker zichtbaar: een lichte glans omzoomde de punten hunner hoogten, de zon neigde ten ondergang... langzaam verdwijnend, en in liefelijke geuren gehuld lag daar het landschap.’ Niet waar? eene passage als deze, letterlijk aan het boek ontleend, kan geen vrucht der fantasie of een compilatie uit enkele gegevens van anderen wezen. Dit is de afdruk van een eigen indruk; wat de kunstenaar hier op 't doek penseelde, moet hij met eigen oogen hebben aanschouwd. Krachtiger nog blijkt dit uit een andere schets, met wier mededeeling ik van de aanhalingen afscheid neem. ‘Uit de lage landen van den Bodensee wordt onze geschiedenis verplaatst naar de hoogere streken op de Zwitsersche Alpen: daar steekt de hooge Säntis vrolijk zijn toppen in de lucht, zoo hij ten minste niet bij voorkeur den nevelkap om 't hoofd gelieft te dragen, en ziet lachend benedenwaarts in de diepte, waar de steden der menschen van de grootte van een mierenhoop ineenkrimpen. Om hem heen staat een vereeniging van trotsche kameraden verzameld, van hetzelfde gehalte en van gelijk allooi, ze steken hun kale toppen bij elkaâr en blazen elkander nevelwolken toe, terwijl een geruisch en geloei door hunne kloven gaat.’ Wie geen vreemdeling is in deze dreven, gevoelt aanstonds, dat de schrijver het evenmin kan wezen. In trouwe niet alleen tot de levendigheid, maar | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 560]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
ook en vooral tot de geloofwaardigheid van het boek, heeft deze persoonlijke bekendheid van den auteur met het tooneel der handeling van zijn geschiedverhaal ontzaglijk veel bijgedragen. Brachten de bronnen hem in aanraking met levende personen uit den voortijd, zijne omzwervingen aan den Bodensee plaatsten ze in de lijst, waar zij te huis behoorden. Door onderlinge vergelijking dier bouwstoffen, werd hij in staat gesteld, tot de rechte kennis der waarheid te komen. Als een derden en laatsten factor breng ik eindelijk de prijzenswaardige onpartijdigheid van Scheffel in rekening. Nergens verloochent hij die; in geen enkel opzicht verraadt hij zijne voorliefde. Zoo behoort het ook te wezen. De historische roman mag geen tendenz-schrift worden, waarin hij maar al te licht ontaardt. Laat de auteur zich verleiden, om de advokaat van zekere gevoelens te wezen, dan misbruikt hij zijn kunst, en doet niet alleen haar, maar ook der historie geweld aan. Het licht, waarin hij de dingen vertelt, is dan niet langer betrouwbaar, omdat zijn oog niet onbeneveld was. In Ekkehard geen spoor daarvan. Met geen mogelijkheid kunt gij na het doorlezen van dit verhaal bespeuren, of de schrijver Katholiek, Protestant of misschien geen van beide is. Het oudheidensch geloof van sommige zijner figuren wordt door hem met dezelfde warmte geteekend als het Christendom dier dagen. Aan allen laat hij recht wedervaren. Hij trekt geen partij voor de taaiheid, waarmede een oude heidin aan hare tooverkunsten te midden eener christelijke omgeving vasthoudt; maar des ondanks weet hij u toch een zekeren eerbied voor haar af te dwingen. Als de hertogin met den monnik, die de held van den roman is, in twist geraakt over de beste wijze, om het heidensch bijgeloof uit te roeien, en de eerste zich daarbij in het afgetrokkene meer vrijzinnig betoont dan de laatste, laat Scheffel u de keuze van de zijde, waaraan ge u scharen wilt. In beider redeneering is eenige waarheid, wanneer men zich beurtelings op beider maatschappelijk standpunt verplaatst. Onze auteur toonde, dat hij dit wist te doen, ja! ten volle daarvoor berekend was. Bij de voorstelling van twee uiteenloopende zienswijzen, geeft hij aan beide partijen gelegenheid, al hunne argumenten te berde te brengen. Nergens verzwakt hij de eene ten bate van de andere. Busken Huet betoogde aan het slot zijner studie over Schimmel in de meer gemelde Literarische Fantasiën, dat de | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 561]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
romandichter een bevoorrecht schepsel, een zondagskind is, uitverkoren om bloemen te strooien op den vaak somberen levensweg van zijne medemenschen en van zich zelven. Slechts ligt hij volgens dien bevoegden kritikus onder de verplichting, om aan alle kinderen van Flora recht te laten wedervaren, en niemand moet kunnen bespeuren, dat hij aan witte rozen de voorkeur geeft boven roode of omgekeerd. Gaarne onderschrijf ik dit oordeel, en meen, dat de dichter van den historischen roman, zoo mogelijk in dubbele mate onder die verplichting ligt. Valt er dan alleen te prijzen; is er geen enkel te kort in de rekening aan te wijzen? Voor hem, die geen liefhebber van vitten is, eigenlijk niet. In spijt van veler meening, dat een recensie aanmerkingen moet bevatten, zou ik van deze mijne aankondiging een eenvoudige lofrede willen maken, zoo ik het vermoeden kon laten varen, dat van zekere zijde toch bedenkingen zullen gemaakt worden. Ten behoeve van sommigen, die belang daarin mochten stellen, heeft Scheffel, aan 't slot van zijn geschrift, tal van aanteekeningen gevoegd tot staving der nauwkeurigheid van zijn geschiedkundig onderzoek. Nu zal deze en gene bij het nagaan en vergelijken dezer aanteekeningen wellicht tot de conclusie komen, dat de hoofdpersoon Ekkehard niet in allen deele een historische figuur is. Vermoedelijk zijn de lotgevallen van twee personen, die dezen naam dragen, dooreengemengd. Immers de dichter van het Waltari-lied en de leermeester van hertogin Hadwig zijn waarschijnlijk twee personen, terwijl Scheffel beide overleveringen aan dezelfde figuur verbindt. Zijn recht daartoe is niet voldoende gestaafd, ik geef het volgaarne toe; gelijk evenzeer dit, dat ook wel eens met enkele jaartallen gespeeld is. Maar daargelaten, dat de schrijver een en ander zelf erkent, en het dus niet billijk mag heeten, hem een grief daarvan te maken, had hij alle recht daartoe met het oog op zijn eigenlijk doel. Met een beroep op het woord van Macaulay, dat wij als motto aan het hoofd van deze aankondiging plaatsten, beweert hij, dat de dichter zich, om den inwendigen samenhang van zijn werk te bevorderen, veel mag veroorloven, dat den strengen geschiedschrijver tot zonde kan worden gerekend. De eerste en de tweede Ekkehard, wier lotgevallen mogelijkerwijze zijn dooreenge- | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 562]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
mengd, hebben samen in het klooster geleefd. Waar de schrijver, zooals in ons verhaal, geene biographie, maar de schildering van een bepaald tijdvak wilde geven, kan de vrijheid, die hij zich veroorloofd heeft, geen afbreuk doen aan zijne geloofwaardigheid uit een historisch oogpunt. Mag alzoo deze proeve eene rehabilitatie van het genre der historische romans heeten, omdat de gewone grieven daartegen hier geen bestaansrecht hebben, dit boek heeft mijns inziens nog hoogere verdiensten, gelijk ik straks reeds met een enkel woord opmerkte. De geschiedenis der middeneeuwen in 't bijzonder, maar ook de historie in het algemeen heeft het hoogste belang bij zulke proeven van geschiedbeschrijving. Het is een gangbare voorstelling, dat de dusgenaamde middeneeuwen een tijdvak van volslagen ruwheid en barbaarschheid vormen. In de volkstaal heeft het woord middeneeuwsch een hoogst ongunstigen klank gekregen en met taai vooroordeel wordt aan dat spraakgebruik vastgehouden. De nieuwere geschiedvorsching, die over veel een beter licht deed opgaan, en zoowel de vergoding als de verguizing van sommige personen en zaken met stipten rechtvaardigheidszin naar haar bestaansrecht vroeg, heeft ook 't vonnis der middeneeuwen herzien, welke revisie den aangeklaagde inderdaad geen schade heeft gedaan. Langzamerhand toch daagden uit de duistere omtrekken allerlei lichtpunten op, en bleek het, dat de toenmalige menschheid wel ruwer was dan het thans levend geslacht, maar ook veel had dat ons aantrekt. Sommige beoefenaren van de geschiedenis der middeneeuwen zijn, òf uit verbittering over het langdurig onrecht, òf uit afkeer van de gekunsteldheid en onnatuurlijkheid onzer beschaafde tijden, tot een ander uiterste gekomen. Zij hebben het dusgenaamde barbaarsche tijdvak even eenzijdig vergood, als het vroeger verguisd was en grootendeels nog altoos wordt. Te dweepen met de middeneeuwen is bij hen aan de orde van den dag. Noch het rechtvaardig oordeel der onpartijdige geschiedvorschers, noch de dweepzieke ingenomenheid dergenen, van wie ik straks gewaagde, heeft eenige verandering gebracht in de algemeen gangbare beschouwing der middeneeuwen. Nu als voorheen spreekt men met een zekere minachting van die | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 563]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
ruwe en barbaarsche tijden, wier weêrga in de geschiedenis niet te vinden is. Zoodanig onbillijk oordeel, hetwelk ook schadelijk is voor hem, die het koestert, zal niet wijken voor de degelijke en ijverige krachtsinspanning der gewone geschiedschrijvers. Het groote publiek weigert zich in te laten met de geschriften, waarin de resultaten van het onderzoek derzulken zijn nedergelegd. Die boeken zijn voor geleerden, zoo oordeelt men in den regel, en hetzij wij dit aan de methode dier schrijvers willen wijten, of aan de gebrekkige ontwikkeling en den valschen smaak van het lezend publiek, het feit zelf staat vast. Slechts dan als de resultaten der nieuwere geschiedvorsching met behulp der dichtkunst in een behagelijken vorm worden gegeven, kunnen zij algemeen eigendom worden, en ook buiten den kring der geleerden en van enkele bijzonder ontwikkelden ingang vinden. De historische roman is het geschikte voertuig daarvoor. Zoo zal b.v. het hier besproken boek een uitnemend middel wezen, om van de middeneeuwen in 't algemeen en van de tiende eeuw in het bijzonder, eene andere en betere voorstelling bij te brengen aan hen, die met het aloude vooroordeel behet zijn. Mochten meerderen de vruchten hunner studie aldus populariseeren, en zich niet te hoog achten om de goede diensten der poëzie te benuttigen. Wanneer ook op dit gebied de photographie minder en de echte kunst meerder werd, mij dunkt de verspreiding der geschiedkennis zou er ten zeerste door gebaat worden. Wat nu onder het stof der folianten begraven ligt, zou daardoor vruchtbaar gemaakt worden voor velen. Ik weet, tot het leveren van zulke kunststukken zijn gaven noodig, op wier vereenigd bezit weinigen mogen bogen; maar ik houd mij evenzeer overtuigd, dat zekere geleerde voornaamheid sommigen, die de geschiktheid daartoe bezitten, van zulken arbeid afhoudt tot groot nadeel van eigen ontwikkeling en ook tot schade van anderen. Niet alleen toch op godsdienstig gebied heerscht de noodlottige scheiding van gewijde en ongewijde dingen. Ook elders laat deze zich gelden, en overal is haar bestaan schadelijk. Op 't gebied van den godsdienst leidt zij tot geringschatting van kunst en wetenschap; op 't veld der wetenschap is zij een hinderpaal voor de rechte waardeering der kunst. | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 564]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
De geschiedenis eindelijk is een leerschool voor 't heden. Ook uit dit oogpunt verdient de historische roman aanbeveling. Onze opvatting en inrichting van het leven hangt ten nauwste samen met onze beschouwing van het ideaal. Dat ideaal nu wordt wel wat al te eenzijdig door velen in de verre toekomst verlegd. Elke tijd heeft zijn eigenaardige schoonheid en ons oog zal voor het opmerken daarvan geopend worden, wanneer de geschiedenis ons geen dor geraamte maar levende beelden vertoont, zooals dit in den historischen roman geschiedt. Door zoodanige geschiedbeschouwing wordt ons eigen ideaal gezuiverd en verdeeld. Op die wijze is de geschiedenis een leerschool voor 't heden. Ten slotte rust nog een plicht der dankbaarheid op mij, welks vervulling ik niet mag verzuimen. De Hr. Manssen verdient den dank van het Nederlandsche publiek, dat hij deze schoone proeve van den historischen roman door zijne vertaling voor een ruimeren kring toegankelijk maakte. Onze talrijke leesgezelschappen zijn nu eenmaal voor het meerendeel vaderlandslievend, al hebben wij Hollanders in den vreemde den naam, dat het aanleeren van allerlei talen ons zeer gemakkelijk valt. De vertaler kweet zich van zijne taak op uitstekende wijze. Hij schreef zuiver en vloeiend Hollandsch, hetgeen van vele vertaalde werken, vooral uit 't Hoogduitsch, niet kan worden beweerd. Druk, papier en correctie verdienen allen lof. Kome het boek in veler handen! Zaandam, 28 Jan. '71. J.H.C. Heyse. | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 565]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Elisabeth van Frankrijk, historisch-romantische schets, door Betsy Perk.
| ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 566]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
toch niet belemmerend voor de beweging. Doen zij 't niet, dan kunnen zij zich niet beklagen over minder streelende oordeelvellingen; zij kunnen zich niet beroepen op de ridderlijke beleefdheid der mannen; dat ridderlijke is onbestaanbaar met onzen tijd, zoo rijk aan naaimachines, hoogere burgerscholen voor meisjes, Ida Pfeiffers, organen van en voor ontwikkelde vrouwen en emancipatie-meetings. Beleefdheid blijft plicht voor iedereen, dat spreekt van zelf; - maar ik kan het mij niet tot plicht rekenen, uit beleefdheid elke dame, die een historisch-romantisch verhaal schrijft, tot mijne Dulcinea del Toboso (in historisch-romantisch-aesthetischen zin) te proclameeren. Zoo ik het standpunt, waarop ik mij plaats, wat uitvoerig heb omschreven, - men vergeve 't mij. Had ik de kernachtigheid van een Georges Dandin, dan zou ik aan de dames Perk en van Rees eenvoudig gezegd hebben: Vous l'avez voulu! Maar ter zake.
Waartoe een woord vooraf al niet kan dienen! - Met de recensie belast van het werk ons door Mej. Perk geschonken, had ik, gelijk de meeste romanlezers plegen te doen, het woord vooraf ongelezen gelaten. Ik was begonnen bij Hoofdstuk I. Ik had mij reeds den eerepalm der nauwgezetheid toegekend, wegens het uitlezen van het geheele boek, - reeds vatte ik de pen op om de indrukken weêr te geven, die de lezing op mij gemaakt had, toen mijn oog op de volgende captatio benevolentiae viel, waarmeê de S. de voorrede besluit: ‘Wanneer alzoo, geachte kritikus, uw voorhoofd zich fronst onder de kennismaking met Elizabeth van Frankrijk, dat het zich dan weder spoedig ontplooie door een weinig deernis met
Dat ‘alzoo’ dwong mij de geheele voorrede te lezen, en ik ben het noodlot dank schuldig voor die lectuur. Ware die achterwege gebleven, dan had ik een grievend onrecht gepleegd, - een onrecht, met een gerechtelijken moord - of althans met het correctioneel straffen van een onschuldige te vergelijken. Want - Mej. Perk is ontoerekenbaar. Het woord vooraf getuigt het. Er zijn fouten in het werk, veel fouten zelfs, - doch ‘Brutus is an honourable man,’ - Mej. Perk heeft er geen schuld aan. | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 567]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Het boek is niet onderhoudend. De edele vrouw, wier naam het draagt, is geheel ongeschikt om als heldin op te treden van een romantisch verhaal. Zoolang de S. der geschiedenis getrouw blijft, is Elizabeth niet anders dan lijdzaam, duldend, engelachtig van humeur, - eigenschappen, die hoe voortreffelijk ook op zich zelf, zeker niet veel kunnen bijdragen tot de levendigheid der handeling. Waar Elizabeth handelend, vooral raadgevend wordt voorgesteld, is men dikwijls geneigd te vermoeden, dat zij door de S. opgesmukt wordt met de veêren van anderen; - de heldin moest toch ook wat te zeggen hebben! De beschrijving van het verblijf der koninklijke familie in den Temple is langdradig; wel is zij in hoofdzaak juist, volgens het verhaal van Madame Royale; doch de S. tracht er afwisseling in te brengen door allerlei mogelijke en onmogelijke middelen te verzinnen om de van elkaâr gescheiden leden van het gezin met elkaâr te doen communiceeren; Elizabeth is natuurlijk altijd degeen, die zoo wat bedenkt. Zij heeft geen oogenblik rust, - en toch vraagt men zich gedurig af: waarom moet Elizabeth hier hoofdpersoon zijn? - Wat de geschiedkundige waarde betreft van het boek, die is zeer zeker niet groot. Onnauwkeurigheden (ik ben en blijf beleefd) zijn niet zeldzaam. De Fransche revolutie is niets dan een strijd tusschen den Koning en de fanatieken, van wie het overigens niet blijkt, wie zij zijn. Er heerscht een groote verwarring tusschen de begrippen Parlement en Nationale vergadering. De hoogloopende oneenigheden tusschen het Hof en de Parlementen worden van 1787 verplaatst naar 1789, en de Hertog van Orleans wordt verbannen, omdat hij als lid der Nationale Vergadering den Koning beleedigd heeft; waarop, volgens Mej. Perk, de Parlementen voor hem in de bres springen, en zich permanent verklaren (blz. 61); de optocht van 't Parijsche grauw naar Versailles, in October '89, wordt opgesmukt met verschillende incidenten van den eersten aanval op de Tuileriën, op 20 Juni 1792. De Prinses de Lamballe, een der slachtoffers van de Septembermoorden, wordt door Mejufvrouw Perk in 't leven gehouden tot December '92 en staat voor een rechtbank terecht (blz. 207), enz., enz. Ziedaar eenige opmerkingen over den inhoud van het boek. Ook op den vorm van 't verhaal, op den stijl, de woordenkeus, het gebruik van germanismen zou ik nog menige aanmerking kunnen ma- | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 568]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
ken, maar waartoe? Geen van die aanmerkingen raakt Mej. Perk in 't minst. De ware schuldigen zijn: 1o. De gravure van E.M. Ward, voorstellende ‘de familie Capet in den Temple’, die de aandacht van Mej. Perk heeft getrokken, hetgeen ten gevolge had, dat de S. ‘meer en meer voor de verzoeking bezweek, om met het oog op “onze roeping” een schets te schrijven over een harer leden’ (i.e. van de familie Capet, niet van Mej. Perk). 2o. De tweede en grootste schuldige, de auctor moralis, is de uitgever Joh. Ykema. Eenmaal attent geworden op de zuster van den rampspoedigen Lodewijk XVI, aanvaardde de S. ‘de taak haar te bewerken (sic) met bizondere opgewektheid.’ De schets zou ongeveer acht vellen druks beslaan en de Heer Ykema verklaarde zich bereid die uit te geven. Onder 't werken bespeurde de schrijfster, dat zij in acht vellen druks en drie weken tijds niet klaar zou komen; zij trachtte zeer terecht den Heer Ykema, zelfs met vergoeding der reeds gemaakte onkosten, tot een uitstel van eenigen tijd te bewegen. De wreedaard weigerde. Drie weken had Mej. Perk reeds gewerkt, met St.-Nicolaas moest het boek in de wereld (- als belooning voor de recensenten, die goed opgepast hadden??); nog ééne week bleef er over. Heldhaftig en standvastig werkte de S. door, en Elisabeth van Frankrijk kwam binnen de vier weken klaar, - ‘en nog wel,’ zegt S. ‘binnen die vier, gedurende welke mijne werkzaamheden voor onze Roeping door een wekelijksche verschijning der nummers verdubbeld waren en die voor “Arbeid adelt” waren aangevangen.’ 't Springt in 't oog, dat onder zulke omstandigheden de fouten, die 't werk ontsieren, niet op rekening van de S. kunnen worden geplaatst. Zij is het slachtoffer geweest van een te sterke verzoeking en van een meêdoogenloozen uitgever. Ons betaamt, gelijk ook de voorrede zegt, een ruime mate van deernis met zooveel ongeluk, - ja, troost komt hier te pas, geen verwijt. De S. trooste zich dus met de zekerheid, dat de opgedane ervaring haar zal geleerd hebben te bidden, dat zij in 't vervolg niet meer in verzoeking gebracht worde; en mocht die verzoeking toch komen, dan zal zij juist uit diezelfde ervaring de kracht putten om heldhaftig te strijden. Bezwijkt zij ook dan, dan zal zij toch zorgen, niet ten | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 569]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
tweedenmale in handen te vallen van een uitgever van St. Nicolaasboekjes! Maar had ik niet gelijk, toen ik de opmerking maakte, dat een woord vooraf soms heel wat kan goed maken? Wij danken Mej. Perk dus zeer voor die voorrede; te meer nog, omdat zij zelve de openhartigheid heeft daarin den lezer te waarschuwen voor te groote lichtgeloovigheid in hetgeen zij schrijft. De figuur van Elizabeth, zegt zij, heeft zij getracht zuiver historisch weêr te geven. ‘Alleen het decoratief, de mise en scène en zoo velerlei bizonderheden, bijv. over de telkens wisselende regeering, die van ernstige studie zouden hebben moeten getuigen, en niet minder van een arbeid die à tête reposée werd verricht, zullen, vrees ik, veel te wenschen overlaten.’ Jammer maar, dat de S. niet op het denkbeeld gekomen is, het ware in haar schets van het onware te onderscheiden door een andere drukletter of door aanhalingsteekens!
Het tweede werk, waarover ik blijkens het opschrift van dit opstel te spreken heb, is zonder ‘woord vooraf’ in 't licht gezonden. De auteur heeft dus geen, of althans niet dezelfde redenen ter verontschuldiging aan te voeren als Mej. Perk. En trouwens, gebrek aan tijd zal wel niet bestaan hebben bij haar, die George Friedrich Händel tot held wilde maken van een historisch-romantisch verhaal, - want de Duitsche eik, die ons in 't werk van Celestine wordt voorgesteld, is niemand anders dan de groote componist van den Messias, den Samson, den Israël in Egypte. Er behoort tijd, veel tijd toe, om een grondige studie te maken van het lange tijdvak waarin Händel geleefd en gewerkt heeft. Overhaasting is allernadeeligst voor de bewerking van een aanschouwelijk en historisch juist beeld van de Duitsche, de Italiaansche en de Engelsche maatschappij, die elk voor een deel invloed gehad hebben op den wasdom van Celestine's Duitsche Eik. Bovendien vereischt de geschiedenis van de wording eens kunstenaars, vooral als die kunstenaar Händel heet, de beschikking over een ontzachlijk materiaal van biographische en kunsthistorische bizonderheden, waarvan de verwerking niet dan veel tijd kan kosten. | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 570]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Ik geloof dus te mogen aannemen, dat Mej. van Rees oneindig veel meer tijd aan haar werk heeft kunnen besteden dan Mej. Perk, en dat haar uitgever, de Heer Thieme, haar niet achterna gezeten heeft met gedurige aanmaningen om copij. Het eenige, waarbij misschien overhaasting heeft plaats gehad, is de correctie der drukproeven, - want het anders zeer net uitgegeven boek wordt door menige spelfout ontsierd. Het staat echter nog te bezien, of dat alleen drukfouten zijn; doch hierover later. De afwisseling in Händels lotgevallen, de talrijke reizen die hij deed, de betrekking waarin hij stond tot groote, althans beroemde mannen, - last not least - het bestaan eener goede biographie van den componist (die van Chrysander), 't zijn, dunkt mij, omstandigheden, die velen hebben moeten verlokken, hem tot held te kiezen voor een historischen roman. Toch heeft, voor zoover ik weet, nog niemand aan de verzoeking toegegeven, zelfs niet Louise Mühlbach of Heribert Rau, - en dit verwondert mij meer, dan dat Mej. van Rees, die naar ik meen te weten een verdienstelijke musicienne is, voor de verleiding (evenals Mej. Perk voor de plaat van Ward) is bezweken. En toch had zij in den weêrstand moeten volharden, juist, indien zij werkelijk de hooge achting voor haar held koestert, die telkens vertoond wordt, als zij over hem spreekt. - Ik althans vat niet, hoe die achting gepaard kan gaan met de grootste vrijmoedigheid in 't bedenken van verhalen, waarin Händel in een allesbehalve gunstig daglicht verschijnt. Zie hier enkele voorbeelden. In 't werk van Mej. van Rees is Händel te Hamburg in aanraking gekomen met eene beeldschoone actrice, Vittoria Tesi, die destijds een niet onbesproken gedrag leidde; Händel is later op Vittoria Tesi verliefd geworden, - en die liefde is wederkeerig; hij ontdekt dit echter eerst op eene reis in Italië, en zijne vreugde over deze ontdekking is zoo uitbundig, dat hij zich tegenover zijne beminde geheel vergeet. ‘Geen eerbiedig minnaar, maar alleen een door hartstocht overweldigd man kan zich aldus vergeten en de waardigheid beleedigen der vrouw, die hij zegt te beminnen..... Van Händel's natuur kan men, op zulk een oogenblik, een vergeten van zich-zelf verwachten. Vittoria ziet er alleen het bewijs in van gebrek aan achting, veroorzaakt door zijne bekendheid met haar vroeger gedrag.’ (Dl. I, blz. 111.) Als dat nu historisch | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 571]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
was, dan zou 't in eene biographie, al is 't een romantische biographie, zijne plaats moeten vinden. Maar daar het uitgemaakt is, dat Händel nooit verliefd geweest is op Vittoria Tesi, kan ik niet zeggen, dat Mej. van Rees hier een groot blijk geeft van achting voor den beroemden componist. - Later weêr wil de S. ons doen gelooven, dat zeker Engelsch meisje Maria Vanhomrigh (de zuster van Swift's Vanessa, - die, à propos, in den familiekring Esther heette) op Händel verliefd geworden is, en dat deze bijna met haar zou getrouwd zijn, niet uit liefde, maar omdat hij in een onbewaakt oogenblik, en na Maria's leven en eer gered te hebben, zich eenige opgewonden woorden heeft laten ontvallen; Händel voelt zich gedrongen openhartig te gaan bekennen, dat hij 't niet zoo ernstig gemeend heeft, daar hij nog steeds die denkbeeldige liefde voor Vittoria Tesi koestert, maar dat hij desniettemin als fatsoenlijk man zijn woord gestand wil doen. Het meisje bedankt (geen wonder! - en Händel had dat ook wel kunnen voorzien) en sterft aan een gebroken hart, zooals men dat in een roman noemt. Welnu, ook dit verhaal is grootendeels verzonnen, althans voor zoover de rol betreft, die Händel daarin speelt. Wederom vraag ik, of die rol zoo mooi is, dat men haar zonder historische noodzakelijkheid aan een man dien men bewondert moet toedichten? En als Mej. van Rees ons talrijke episoden schetst uit het hofleven te Herrenhausen (hier steeds Herringhausen genoemd) te Hannover, te Celle; tafereelen van het Engelsche Hof onder Koningin Anna, en onder de beide eerste Georges, - van het leven der Engelsche letterkundigen onder Koningin Anna en later - dan lezen wij die fragmenten met min of meer belangstelling, met min of meer genoegen zelfs, - doch telkens doen wij weêr de vraag: Wat heeft Händel toch met dat alles te doen? - Behalve in die enkele hoofdstukken, waar sprake is van den strijd tusschen de vóór- en tegenstanders van de opera's die Händel te Londen dirigeerde, vervult de zoogenaamde held van dit romantisch verhaal bijna overal een onbeteekenende rol. Daarentegen missen wij geheel, wat bij eene levensbeschrijving van zulk een kunstenaar als Händel, het meeste belang zou inboezemen. Nergens wordt gemeld, welken loop Händel's studiën namen, wie zijne leidslieden waren (na Zachau, Händel's eersten leermeester); 't is alsof hij reeds in de wieg even volmaakt componeerde, | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 572]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
als toen hij den ‘Israël in Egypte’ schreef. Zoodra Mej. van Rees hem als musicus doet optreden, is er slechts sprake van zijn kolossalen geest, van de reusachtige wieken zijner verbeelding, van genialiteit, van goddelijken vonk; - men beseft dat dergelijke uitdrukkingen, hoe zeer ook gewettigd aan 't eind van een langen climax, den lezer die ze telkens en telkens weêr ontmoet, eindelijk gaan vervelen, en dat de figuur van Händel er meer onder lijdt dan de bedoeling kan geweest zijn van Mej. van Rees. Niet allen, die Heere, Heere zeggen, zullen ingaan in het koningrijk der Hemelen. Niet allen die met het woord geniaal schermen, leggen ware vereering voor het geniale aan den dag. Maar, zal misschien de schrijfster ons toeroepen, wie zegt u dat ik eene levensbeschrijving van Händel wilde geven? Toont de geheele samenstelling van mijn boek niet aan, dat ik Händel slechts als het middenpunt beschouw van een aantal personen en gebeurtenissen, waar hij meê te doen heeft, als den draad die eene reeks historische tafereelen aan elkaâr verbindt? O, was dat uwe bedoeling, hooggeschatte schrijfster? Wel, - ik had het niet gedacht, dat beken ik, - maar als u 't zegt, dan zal het wel zoo zijn. Toch veroorloof ik mij dan nog de bescheiden vraag, met welk recht ge Händel juist voor die verbindende draadrol hebt gekozen? Händel is, u zult het niet ontkennen, een historisch persoon, wiens geschiedenis, in weêrwil van Chrysander's Biographie, in weêrwil zelfs van F.J. van Kempen's hollandsche levensbeschrijving van den componist, nog niet zoo goed en algemeen bekend is, dat men hem zonder gevaar in den helaas! zoo ruimen kring der romanlezers kan invoeren onder eene gestalte, die, - ja, wel iets heeft van den echten Händel, maar die toch door eene onnauwkeurigheid hier, door een halve waarheid ginds, door eene weglating elders, - ontzachlijk veel van zijn ware gedaante verloren heeft. Was 't alleen te doen om een peinture de moeurs et de caractères uit de eerste helft der 18de eeuw te geven, dan had hij, die de eervolle rol van middenpunt bekleedt, een onhistorisch persoon moeten zijn. Zulk een persoon kan de S., mits zij menschenkennis bezit, overal heenbrengen, en alles laten doen wat zij wenschelijk acht om haar tafereelen met elkaâr te verbinden. Als onovertroffen voorbeeld van iets dergelijks neme ieder Thackeray's Henry Esmond ter hand. | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 573]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Ach, dat mij die naam juist nu te binnen moest schieten! Het werk handelt even als de ‘Duitsche Eik’ over Engeland in den aanvang der 18de eeuw. Maar dat is de hoofdreden niet waarom ik er aan denk. Even als de emigrant in ‘Martin Chuzzlewit’ door New-York sterk werd herinnerd aan York, omdat de nieuwe stad zoo bizonder weinig overeenkomst had met de oude, - zoo dacht ik bij 't lezen van de tallooze historische onjuistheden in Celestines roman terstond aan dat schoonste van Thackeray's werken, waarin de grootste vrijheid van vinding geen afbreuk doet aan historische betrouwbaarheid. Er is o.a. een hoofdstuk in ‘de Duitsche Eik’ dat elken vriend van historische waarheid moet doen rillen. Ik moet, ware 't slechts om mij te vergewissen, dat ik zelf niet in mijne chronologie van streek geraakt ben, een oogenblik daarbij stilstaan. Händel is in 1710 voor het eerst in Engeland. Hij heeft al zeer spoedig kennis gemaakt met eenige der meest bekende personen van dien tijd, litteratoren, kunstenaars en hooggeplaatste edellieden uit den hofkring. Om zijn groot talent wordt hij overal met open armen ontvangen. Zoo heeft hij ook eene uitnoodiging gekregen tot een kunstavond bij Mevr. Vanhomrigh, de moeder van Vanessa, - en Mej. van Rees beschrijft ons die soiree in het 15de hoofdstuk van haar werk. - Dat Händel zelf niet verwonderd was over het gezelschap, dat hij daar bijéén vond, laat zich begrijpen: hij was immers pas in Engeland, en wist niet hoe hoog daar de strijd der partijen liep in het jaar toen Harley (later lord Oxford) aan 't ministerie kwam, - en toen het proces van Sacheverell alle politieke hartstochten in beweging gebracht had. Ons, die daar wel eens van gelezen hebben, dunkt het vreemd, Bolingbroke, Harley en Swift zoo vriendschappelijk te zien keuvelen met Addison, Steele en Halifax. Mej. van Rees zelf vindt er iets onwaarschijnlijks in, en acht zich verplicht ter verklaring te zeggen, dat Whig's en Tory's, 't zij uit kiesch gevoel voor hunne gastvrouw, 't zij omdat ze elkanders verdiensten naar waarde schatten, hier elkander schijnbaar vriendelijk de hand drukten. Dat erkennen van elkanders verdiensten wil er bij mij niet in, als ik mij de ‘Dunciad’ van Pope herinner, en de liefelijkheden van een Swift, die beiden ook tegenwoordig waren, - van Swift vooral, die eerst onlangs van de Whig- tot de Tory-partij was overgegaan. Intusschen on- | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 574]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
mogelijk is het feit niet, - en indien Mej. van Rees er vrede meê heeft, dan wil ik die bijeenkomst bij Mevr. Vanhomrigh gaarne voor historisch houden. Wat Händel zeker wel verwonderd zal hebben, is de aanwezigheid van Johnson, destijds een zuigeling van ongeveer één jaar, met een ongewoon uiterlijk voor iemand van dien leeftijd: ‘een groot vierkant gebouwd persoon, wiens somber, ruw, door de pokken geschonden uiterlijk........’ in één woord, het klassieke portret van den Lexicograaf. Eenmaal over dit kleine anachronisme heengestapt, legt de S. haar historische conscientie het stilzwijgen geheel op, - en nu krijgen wij een gesprek te hooren, waarin Bolingbroke tot Vanessa o.a. de volgende (in 1710 niet anders dan uit de gave der profetie verklaarbare) woorden richt: ‘Welnu de deugd zoekt men bij Johnson niet te vergeefs. Gelukkig dat anderen niet zoozeer door zijn onbehagelijk voorkomen worden afgeschrikt, als gij; Richardson is zijn vriend (Richardson's eerste werk: Pamela, verscheen in 1741), Goldsmith (geb. 1728) bewondert hem, mejufvrouw Burney (geb. 1752) bootst zijn stijl na, en vereert hem als haar vader. De geschiedschrijver Gibbon (geb. 1737), de schilder Reignolds (sic. Sir Joshua Reynolds werd in 1723 geb.), de tooneelspeler Garnick (sic. Garrick, geb. 1716) zijn naijverig op zijn gezelschap. Graaf Chesterfield (geb. 1694), die bij hem in ongenade is, doet al het mogelijke om zich met hem te verzoenen’Ga naar voetnoot1, enz. Aldus Bolingbroke. Esther Vanhomrigh doet of ze meer van die namen heeft hooren spreken, hetgeen bewijst dat ze den schijn wilde aannemen van knapper te zijn dan ze was, - misschien is het wel daarom dat Swift nooit met haar heeft willen trouwen. Dit ééne staaltje zij genoeg om te toonen, hoe Mej. van Rees met de geschiedenis der Engelsche letterkunde omspringt. Erger nog schijnt het op een andere plaats van 't boek (Dl. II, blz. 191), waar zij Milton een spotdicht op Händel en Johnson laat schrijven. Echter zou ik dat anachronisme zoo kolossaal vinden, dat ik liever aan eene schrijffoutGa naar voetnoot2 wil denken, of aan 't bestaan van een mij on- | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 575]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
bekenden Milton, in de jaren 1740-50. - De Fransche litteratuur komt er op dien avond bij Mevr. Vanhomrigh niet beter af dan de Engelsche. Althans vaart de éénjarige Johnson met de hem eigene ruwheid uit tegen de theoriën van den nog ongeboren Rousseau, en Pope is klaarblijkelijk door Voltaire op de hoogte gebracht van hetgeen de wijsgeer van Ferney eenmaal zou schrijven. Zijn nu dergelijke anachronismen gewettigd, zelfs in den hybridischen kunstvorm, dien men historischen roman noemt? Wie durft het volhouden? En let wel, - de kunstavond bij Mevr. Vanhomrigh is geen bijzaak, geen uitweiding, althans niet meer dan eenig ander der tafereelen waaruit het werk is samengesteld: en tot de biographie van Händel staat deze episode in nauwer verband dan menig andere, daar Maria Vanhomrigh bij die gelegenheid op den held van 't verhaal verliefd wordt. Maar gesteld zelfs, dat het geheele hoofdstuk uit het boek kon gelicht worden, wat kan dan in vredesnaam de S. bewogen hebben, er een chronologische cacographie van te maken? Grondige studie, men zal het mij toegeven, wordt vereischt voor de beschrijving van een historischen toestand, en wel voornamelijk grondige studie van de letterkunde van het tijdvak dat men wil beschrijven. Zou 't gewaagd, - of onbeleefd - zijn te veronderstellen, dat die studie bij onze S. ontbroken, of althans uit onzuivere bronnen plaats gehad heeft? Ik hel tot het laatste gevoelen over, althans wat haar kennis van de Engelsche maatschappij betreft. Mej. van Rees heeft klaarblijkelijk een of meer boeken gelezen over Engeland in de eerste helft der vorige eeuw. Zij kent eene menigte namen van letterkundigen, van staatslieden, van kunstenaars. Maar dat alles zweeft haar als in een uevel gehuld voor oogen. Vooral wat de litteratoren betreft, steunt zij niet op eigen studie; zij heeft hunne werken niet gelezen, zou men zeggen. Hoe onwaarschijnlijk het klinke, ik kan het vermoeden niet onderdrukken, dat de S. de Engelsche taal niet kent, en dat zij haar wetenschap van Engelsche toestanden, personen en zaken aan Duitsche auteurs ontleent, die zelf ook niet altijd op de hoogte schijnen geweest te zijn. Behalve op het reeds meêgedeelde grondt zich dat vermoeden op enkele vreemde verschijnselen. In dit Hollandsche boek over Engelsche toestanden, vindt men soms Duitsche benamingen, als b.v. Neumarkt, voor Newmarket, | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 576]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Altstad, waarschijnlijk voor de City, KraftsmanGa naar voetnoot1, voor een mij onbekend londensch tijdschrift. Het eerste tijdschrift van Steele en Addison, the Tattler, de prater, draagt hier den naam van: de Tadler, in 't Duitsch, de berisper, niet bij wijze van drukfout, maar zoo dikwijls het in 't boek voorkomt. Eindelijk komen bijna alle spelfouten, waarover ik reeds vroeger sprak, in Engelsche namen of citaten voor. - Is mijne gissing juist, dan verklaar ik den moed niet te begrijpen van een auteur, die zich aan den historischen roman, de moeilijkste soort van novellistiek, durft wagen, zonder althans gewapend te zijn met een volledige kennis van de taal van 't land, waar de roman speelt. Moet ik nu, na zes of zeven bladzijden aanmerkingen, ook nog meêdeelen wat ik prijzenswaardigs gevonden heb in het werk van Mej. van Rees? Moet ik tegenover aanmerking a, loftuiting a' plaatsen, en zoodoende het gansche alphabet doorloopen, ten einde de bittere pillen te verzilveren? Dat soort van ‘systeme de bascule’ is zeer in trek bij onze critici, die daardoor den roem van humaniteit willen verwerven, en ook ik stel veel prijs op dien roem. Maar, om het verdienstelijke te doen waardeeren dat in de wijze van behandeling, in den vorm van Celestine's verhaal valt op te merken, zou ik hier een of meer lange citaten moeten inlasschen, en daartoe biedt mij het Bibliographisch Album de noodige ruimte niet. Bovendien, en dit is mijn hoofdreden om niet verder te gaan: - ik kan niet van mij verkrijgen te zeggen, dat ‘de Duitsche Eik’ verdient gelezen te worden, al is er veel goeds in; - ik acht het boek bepaald gevaarlijk, - en juist daarom gevaarlijk, omdat de S. een onmiskenbaar talent aan den dag legt in 't groepeeren der personen, die zij doet handelen, - omdat zij den toon der conversatie op verschillende plaatsen zeer juist getroffen heeft, - omdat zij, in één woord, eene tint van waarheid, of althans van plausibiliteit heeft weten te geven aan de vele historische ketterijen die zij verkondigt, en zoodoende die ketterijen oneindig meer ingang kan doen vinden bij het groote, luie en onzelfstandige publiek van romanlezers, dan wanneer het boek vervelend of slecht geschreven ware geweest. J.A.S. |
|