| |
| |
| |
Met stoom.
Eene spoorwegconfidentie van mijn vriend van der Lingen.
I.
Voor weinige maanden was ik toevallig in de gelegenheid om de voortreffelijke inrigting onzer staatsspoorwegen te prijzen en mij over de schrikkelijke ongezelligheid van het reizend vaderlandsch publiek te ergeren.
De coupé waarin ik plaats genomen had, was een weldaad voor mijne hoekige ledematen, die zich in de mollige kussens te goed deden; die ongezelligheid daarentegen een kwelling voor mijn geest, welke niets met dien van een trappist gemeen heeft, en vooral nú behoefte aan verstrooijing had. - Uit wraak over de stilzwijgendheid dier stomme getuigen is mij dan ook geen hunner een penneschrap waard. -
Te vergeefs had ik bij het vijftal aangeklopt. Achtereenvolgens had ik hun de gelegenheid aangeboden om een belangwekkend praatje te houden over het weer, onze gewapende neutraliteit, de dreigende duurte der steenkolen, de emancipatie der vrouw en het inmaken van snijboonen. Niemand had toegehapt, ofschoon ik bepaald met het oog op mijne reisgezellen, en steunende op Lavater, deze zeer uiteenloopende onderwerpen op het tapijt had gebragt.
Wij zaten elkaâr aan te zien met een terughoudendheid, een voorname onverschilligheid en een scherpte van blik, alsof we onderling een beeld van die veel besproken ‘gewapende neutraliteit’ voorstelden; of liever, alsof wij spionnen waren. Immers het zestal nam elkaâr op, alsof het zich elken trek,
| |
| |
elke plooi, zelfs elke bijzonderheid van toilet, zoo scherp mogelijk in 't geheugen wilde prenten; doch spreken - deed men niet.
Kenden die menschen dan geen gezelligheid? 't Is waar, wij leven in een land, dat een Zwijger twéé standbeelden in ééne stad heeft opgerigt, en dit kon misschien wel eens eene te groote aanmoediging voor de deugd der stilzwijgendheid zijn geweest; maar aan den anderen kant behoeft men zich toch slechts de ontzaglijke lijvigheid van het Bijblad onzer Nederlandsche Staats-Courant en de zwaarwigtige verslagen van al onze congressen en vergaderingen te herinneren, om troost te erlangen dat er in 't lieve vaderland nog wel gepraat wordt.
Doch helaas! al mijn hameren deed geen vonkje spatten; al mijne verkenningen bleven vruchteloos, zoodat, wanneer de conducteur het portier opende en den naam van een station noemde, ik bijna een gevoel had als Robinson Crusoe, die weder eene menschelijke stem hoort.
Toen nu de trein zich weder in beweging had gezet en ik mijn gezelschap nóg eens monsterde, dacht ik wederom over de reden van die stilzwijgendheid na. Ik haalde mij den oud-vaderlandschen stuurstoel en de kajuit der trekschuit voor den dag; ik ging de togten met de gele postwagens van Gend en Loos na; en ik betrapte mij zelven op het zamenstellen eener conservatieve ode aan beide ouderwetsche vervoermiddelen. Deze gingen wel is waar veel langzamer, maar zij kweekten gezelligheid en maakten ons spraakzaam. Dáár bestond bijna geen onderscheid in zitplaatsen. Niets van dat rangschikken der schapen ter regter- en der bokken ter linkerzij. Maar juist dat bonte geheel, 't welk uit een socialistisch oogpunt ook welkom was, verschafte tooneeltjes, zonder welke Hildebrand in zijn Familie Kegge een keurige schets minder geteld hadde en van Lennep's Klaasje Zevenster nooit zoo ontzaglijk verslonden en besproken ware. De snelheid van den spoortrein daarentegen is misschien juist oorzaak, dat de voorzigtige reiziger zich voor eenige oogenblikken niet bloot geeft, of de phlegmatieke passagier het niet de moeite waard acht, een gesprek met iemand aan te knoopen, die misschien vijf minuten daarna aan 't eerstvolgend station ontsnapt.
Die rijmelarij kostte mij veel moeite, althans bij mij gebeurde juist het omgekeerde, wat bij een echt dichter zou plaats grijpen: ik viel in slaap en droomde van stomme spionnen, die
| |
| |
een akelige pantomime uitvoerden en mij van mijn tong wilden berooven. Toen werd ik heel verschrikt wakker, sprong verward op, keek in 't rond - en zag niemand dan eene jonge dame tegenover mij, die moeijelijk haar lagchen over mijn plotseling en vreemd ontwaken scheen te kunnen bedwingen.
Deze was dus eene lagchende, vriendelijke spion!
Het meisje, dat tegenover mij zat, of liever half in de kussens gedoken lag, deed mij al mijn Jeremiaden over ongezelligheid vergeten. Ik had dat lieve schalksche lachje wel uren lang stil kunnen gadeslaan. De vrolijke blaauwe oogen keken mij flink aan, en 't aardig wipneusje tuurde zoo vrij in 't rond, alsof 't geen zorgen kende. Tot zoover was ze 't evenbeeld van Goethe's Friederike. Maar in de bevallige houding van haar fijn blank handje, dat ze met opzet liet bewonderen, speelde hare, trouwens vrij onschuldige, coketterie grooter rol, dan ooit bij de eenvoudige beminnelijke predikantsdochter mogelijk geweest ware.
Ik geloof niet dat iemand mijne reisgenoote eene bepaalde schoonheid zou genoemd hebben. Zij was niet een van die onbetwistbare maar onverdragelijke beautés, op wier gelaat geen sprankje vernuft, gevoel of hartstogt te bespeuren is: dames van email of porcelein, zelfs niet eens van was, dat ten minste nog smelten kan. Voor mij bestaan er dan ook geen vervelender figuren, dan juist die zoogenaamde officieel erkende beautés, die overal en altijd gereed zijn om zich te laten aanbidden en welke iedereen op autoriteitsgeloof moet bewonderen. Het portret in olieverf van deze zou mij liever zijn dan haar persoon. Neen, mijne reisgenoote was geene Venus de Medicis, elk harer gelaatstrekken was op zich zelf onvolmaakt. Maar in mijn oog was zij een schoonheid door de innige uitdrukking van het geheel, door de levendigheid en den geest die daaruit straalde.
Haar toilet weet en durf ik haast niet te beschrijven. Het tegenwoordig kapsel onzer dames, dat haar topzwaar zou maken als niet de panierdof het evenwigt van de liefste helft van ons geslacht herstelde, werd helaas! ook door haar gehuldigd. Het trof mij alleen, dat zij kans scheen te hebben gezien, om de tegenwoordige chineesche kleederdragt der dames zooveel mogelijk weg te goochelen; en ook gaf ze mij, minder dan eenige andere vrouw, den indruk, alsof zij haar sjerpen en kwasten bij den behanger in plaats van bij de modiste besteld had.
| |
| |
Blijkbaar had mijn plotseling ontwaken de bekoorlijke reisgezellin in haar tijdverdrijf gestoord, want haar linkerhandje hield een open boek vast, dat op haar schoot rustte, toevallig daarvan afgleed en mij aldus den titel deed zien.
Het was ‘Autour d'une source van Gustave Droz. Ik dacht onmiddellijk aan Sterne's held in de sentimenteele reis, die Shakespeare als middelaar opriep, om hem een introductie te bezorgen. Derhalve verklaarde ik aan de dame, dat Droz, eveneens een wederzijdsch vriend, ons hetzelfde dienstbetoon wel zou bewijzen.
Zij knikte me vriendelijk toe en zeî, terwijl zij een paar rijen tanden ontblootte, die een romantisch schrijver diamanten of parelen zou noemen, dat ze op die ouderwetsche voorstelling bijna geneigd zou zijn te antwoorden: de vrienden mijner vrienden zijn mijn vrienden.
Ik had dus de type van gezelligheid voor mij, in de plaats van die trappisten; een toonbeeld van beminnelijke toeschietelijkheid en bevallige levendigheid, na die stijve klaassen en sombere spionnen! Zij maakte een heerlijken indruk op mij, 't Kwam me voor dat de zon heerlijker scheen en alles mij vrolijker toelachte, en als ik haar aanzag, dan was 't me, alsof dat alles door háár veroorzaakt werd.
Trouwens, die weldaad was aan mij besteed; meer dan ooit had ik behoefte aan een lief vriendelijk, opbeurend gelaat, aan drukke, prikkelende conversatie, aan verdoovende middelen. -
Ik begon met haar te keuvelen, en werd mededeelzamer dan ik nog ooit jegens een dame geweest was. Hetgeen ik mijn reisgezellin vlugtig omtrent mij zelven vertelde, kan ik hier wat uitvoeriger verhalen.
Ik was een jongmensch van bijna dertig jaar, en het eenig kind eener rijke weduwe, wier liefde voor haar jongen even onuitputtelijk was als de intrest van haar kapitaal. Mijn moeder koesterde een bijzonder zwak voor geniën, en had dus getracht, met bankbiljetten een dergelijk wonder van mij te maken. 't Mensch had nu eenmaal dat faible, en ze twijfelde er niet aan, dat met haar geld zoo iets even goed mogelijk was, als zij in 't hartje van den winter coûte qui coûte perziken of aardbeijen liet komen.
Ik studeerde dus voor “genie”, en moeite noch kosten werden gespaard, om in dit geval hazenpeper zónder den haas te
| |
| |
bereiden. Doch 't gelukte niet, al verbeeldde zich mijn moeder ook, dat ik een heusch, een kompleet genie was.
Ik zong met een geoefende barytonstem, waaraan zelfs een artist der groote opera te pas had moeten komen; zij werd te goed geacht om alleen 't koor te versterken, maar bij niet één solo op 't concert scheen ze indrukwekkend of liefelijk genoeg, om andere handen te doen klappen dan die van mijn muziekmeester - et pour cause - en van onzen huisknecht, die met ma's bonten mantel bij den ingang der zaal stond te wachten.
In het schilderen had ik het zóóver gebragt, dat ik zelfs, op aandrang mijner moeder, een door mij geschilderd portret naar een tentoonstelling van kunstwerken had gezonden. De welwillende commissie had het inderdaad aangenomen, doch voorzigtiglijk zoo hoog geplaatst, dat geen overstrooming, hoe vreeselijk ook, het schaden zou. Een ondeugend criticus had me een “hooggeplaatst dilettant” genoemd, wiens werk nu reeds in hooger sfeer zweefde.
Ook als schrijver was ik opgetreden en een paar malen had ik ten voordeele van de slagtoffers van een brand en van een op te rigten diaconiegesticht gedichten uitgegeven, welke meer inteekenaars dan lezers vonden, en die in een letterkundig overzigt, als liefdadigheidspoëzie gekenschetst, zoo liefdeloos mogelijk ontleed werden.
Maar mijn moeder zag alleen de goudzijde van alles, en beroemde er zich op, dat ik letterlijk van alles deed en wist. En zoo eenige trots in haar oog geregtigd mogt genoemd worden, dan was het die van eene moeder op zúlk een zoon. Die zoon was ik!
Zij verzuimde dan ook geene gelegenheid om iedereen, die nog met al mijne talenten niet bekend was, alleruitvoerigst daarvan alles mede te deelen, en mij vreeselijk op te hemelen. Dit alles gebeurde in mijne tegenwoordigheid, terwijl ik onder die pijnlijke operatie de scheefste gezigten moet getrokken hebben.
Van mijn schilderstalent hingen natuurlijk de proeven in allerlei vormen aan den wand; mijn brand- en diaconievers lagen in den keurigsten en rijksten band tusschen mijn collega's Tennyson en Victor Hugo op de salontafel, en mijn barytonstem had ik zeker elk oogenblik moeten doen hooren, indien menig bezoeker mijn smeekenden blik niet verhoord en mij gratie verleend had.
| |
| |
Ik voelde diep en drukkend de kwellingen dier voortdurende tentoonstelling. In alle opzigten was ik mij helaas! volkomen bewust, dat ik de eenige zoon eener rijke weduwe was, die slechts voor haar kind leefde.
Daarenboven had ik het ontzaglijk druk - omdat ik niets te doen had. Ik had nooit rust: ik moest altijd in mijne rol van “knappe jongen” blijven, en iedereen te woord staan. En deze diep beklagenswaardige toestand moest nog noodlottiger worden. Mama begreep, dat het ontzettend jammer zou wezen, wanneer het geslacht dat zulke buitengewone schepselen had voortgebragt, uitstierf. Zij dacht hierbij minder aan een schoondochter dan aan kleinkinderen, en daar ik inderdaad in een huwelijk, doch gezegend met kroost, een uitkomst zag voor mijne vrijheid, juichte ik dat plan volkomen toe. Een kinderloos huwelijk beantwoordde evenmin aan moeders verlangen als het mij den gewenschten waarborg zou geschonken hebben. Bij velen die de ingeving huns harten gevolgd, en den huwelijksstaat met al zijn licht en schaduw omhelsd hadden, was mij dit gebleken. Alle lastige en vervelende baantjes, alle tijdroovende bezigheden, alles wat een ander zich van den hals wil schuiven, komt op getrouwde heeren zonder kinderen neêr. Hoe dikwijls had ik, bij een dier deerniswaardigen zittende, 't bezoek van een of ander verrader bijgewoond, die, den kinderlooze quasi vertrouwelijk op den schouder slaande, hem toevoegde: nu heb ik een aardig postje voor je; ge hebt toch niets te doen!’ - Daarbij had ik opgemerkt dat vele dier kinderlooze echten hierdoor soms het innigste genot moeten derven. Had men eenmaal door den zuren appel: het baker-, schreeuw- en kindermeid-tijdperk, heengebeten, dan daagde er een heerlijk eden op, hetwelk die mollige, vrolijke, lieve bakkesjes met hun stamelende opregtheid en hun kraaijende pret ontsloten. En daarbij 't genot van die kleuters een opvoeding te geven, en hen natuurlijk geheel anders groot te brengen dan men mij gedaan
had. Neen, kinderen moest en zou ik hebben! Vandaar het egoïsmus van mijne moeder en van mij. Zij wilde het drie-koningengebak, niet om de taart, maar om de pit, en bij mij was 't ongeveer hetzelfde geval.
Mijn hart was echter niet zoo ongevoelig voor het vrouwelijk schoon en het teedere gemoed der jonkvrouw, dan dat het niet reeds herhaaldelijk getroffen ware geweest. Meisjes van allerlei aard en aanleg hadden mij weten te bekoren.
| |
| |
Eigenlijk was ik van mijn achttiende jaar in een staat van voortdurende verliefdheid geweest, en meer dan eenmaal had ik mijn hart aan de voeten eener aangebedene gelegd. Ik had zelfs een concept-declaratie, die mijne intiemen als een voorbeeld van dichterlijk proza roemden, een paar maal voor een dergelijk doel geleend. Zonderling - dán miste ze hare uitwerking niet, terwijl, wanneer zij door mij werd verzonden, er van geene wisseling van harten sprake scheen.
En wat was de reden dier herhaalde teleurstelling? Mijne allervolmaaktste volmaaktheid! Wanneer mijne moeder mij niet op zulk een onbereikbaar standpunt van volkomenheid geplaatst had, zou men misschien niet zoo afkeerig geweest zijn; maar de jonge dames in quaestie vonden me te knap, te volmaakt, en vooral te veel vergood door de moeder van 't eenig zoontje. Een strijd met die vergodende moeder dorst niemand aanvaarden; en zoo bleef ik, ondanks mijne herhaalde poging om in het gild te komen dat mij om een bijzondere reden toelachte, nog steeds een jeune homme à marier. Misschien ook waren moeders motieven wel bekend, en deinsde men terug voor het denkbeeld van welligt als een tweede Josephine Beauharnais te worden behandeld, en de plaats voor een Marie-Louise te moeten ruimen.
Zoo stonden de zaken, toen op zekeren morgen, na 't ontbijt, mijne moeder eene soort van boetpreek tot mij hield, die met een krachtige aanmaning tot het huwelijk eindigde. Ik verzekerde haar, dat ik niets vuriger wenschte, dan gelukkig getrouwd te zijn, met een lieve vrouw aan mijne zijde en een schaar van vrolijke kleinen, lieve smettelooze zieltjes, om mij heen, maar dat de menigvuldige pijnlijke plekken mij een hernieuwden stap moeijelijk maakten.
Mijne moeder scheen zoo'n antwoord voorzien te hebben, en haalde een brief voor den dag. - Een antwoord op eene huwelijksadvertentie, die zij ten mijnen behoeve geplaatst had? - Dat zou vreeselijk geweest zijn. Of had ze van mijn conceptdeclaratie misbruik gemaakt en in mijn naam geschreven? Geen van beiden. Moeder bezat een oud vriend, van wien ze in jaren niets had vernomen. Deze had zij onlangs bij een uitstapje ontmoet. Na de eerste vijf minuten van het zamenzijn kwam het gesprek van zelf op mij, en moeder ontboezemde toen natuurlijk haar leedwezen over mijn lui zoeken naar een lief vrouwtje. De vriend had zijn handen in elkaâr geslagen over zulk
| |
| |
een gezocht motief. Naar ik kon bespeuren, schreef hij veel aan mijne bloôheid toe. Kortom, hij ried haar aan, mij eens van huis te zenden en noodigde mij uit hem dan te bezoeken. Hij had veel gesproken van zijn dochter, en moeder 't photografisch portret van zijn kind laten zien, waarop ma doodelijk was geworden. Niet te coket en niet te onnoozel, een vriendelijk lief gezigtje - juist een meisje om de vrouw te worden van een volmaakt allerknapst jongmensch en de schoondochter eener moeder, die vooreerst aan geen afstand van haar troon dacht.
Wat het koppel gemoedelijke en liefdevolle zielverkoopers toen verder bedisselde, is mij niet geheel bekend. Toen moeder thuis kwam, werd mij éérst de aangename, verrassende ontmoeting met den ouden heer heel omstandig verteld. Den tweeden dag kwam zijne dochter er bij; dien zelfden avond werd de bewuste dame wederom op het tapijt gehaald en met Bengaalsch vuur verlicht. Den volgenden dag werd de jonge jufvrouw overal bijgesleept, tot moeder eindelijk, na een kuur van vijf dagen, me aanried, eens op reis te gaan en met die familie kennis te maken. Niet onduidelijk gaf ze mij haar hoop te kennen, dat ik als de bruidegom van dat meisje terug zou keeren.
Alle moeijelijkheden waren dus vereffend; alles was voorbereid. De familie, daar ik mij heen begaf, zou mij met open armen ontvangen en me al dadelijk als een kind des huizes behandelen. De jonkvrouw in quaestie zou mij misschien de moeite besparen om op nieuw de concept-declaratie over te schrijven, en mij met een sentimenteel gefluister van: Zwei Seelen und ein Gedanke; Zwei Herzen und ein Schlag, in eens als bruidegom installeren. Men zou mij vieren, op de handen dragen en eindelijk eens regt doen wedervaren aan al mijne talenten en aan mijne zeldzame volmaaktheid! En toch, in plaats van mij gelukkiger dan ooit te gevoelen over deze welgeslaagde onderhandelingen, werd ik bijna wanhopig over die voorspoedige beschikking. 't Was of me plotseling een zwaar gewigt op de borst werd gedrukt. Hoezeer ik ook voor mijn eigen rust en ter voldoening aan mijn moeders onstuimig verlangen naar kroonprinsen en prinsessen den tremplinsprong had willen wagen, - werd hij mij nu toch zóó gemakkelijk gemaakt, dat ik op 't punt stond, haar voor te stellen, om mijn oppasser met eene procuratie daarheen te zenden, en de
| |
| |
bruid in mijn naam te trouwen en hierheen te brengen. Ja, de overtuiging, dat mijn aanstaande familie ál mijne voorstellen zou goedkeuren, mij als de volmaaktheid in persoon zou rondvoeren, tentoonstellen en bewierooken - dat bewustzijn maakte mij half waanzinnig. Doch er was niets aan te doen. Ik had moeder eenmaal ernstig beloofd, vaders voorbeeld te volgen, en haar volmagt gegeven om voor mij rond te zien; zij had iets gevonden en de zaak zoodanig bepleit, dat ik niet als Cesar ‘kwam, zag en overwon,’ maar zonder te komen of te zien, reeds overwonnen had.
Die overwinning nu zonder slag of stoot was mij een gruwel. Had die oude heer moeder verteld, dat hij graag zoo'n verbindtenis zag, maar dat zijn dochter gezworen had, het altaar van Vesta te blijven dienen, dan ware ik misschien daarheen gevlogen en hardnekkig het beleg dier vesting begonnen. Had moeder mij gezegd, dat, hoe gaarne zij die verbindtenis ook zag, mevrouw die zeker met alle geweld zou tegenwerken, omdat de jonge dame b.v. heel regtzinnig en ik modern was, - ik geloof dat ik dan reeds een stille genegenheid in mijn hart had voelen ontkiemen. Maar die lijdzame goedkeuring, die uitgestrekte open armen van alle kanten, die lucht zonder eenig wolkje, maakte mij razend. - Zou 't gezicht op den top van den Rigi zoo indrukwekkend wezen, als men dat zonder een voet te verzetten, kon genieten? Zou een veldslag door de overwinnaars zoo geteld worden, als de aangevallenen zich als lammeren hadden overgegeven? Zou een uitstekend geslaagd kunstwerk den ontwerper zoo aan 't hart liggen, indien hij 't even gemakkelijk 't aanzijn geschonken had, als een bakker zijn brood kneedt?
Neen, duizendmaal neen! Geworsteld en geleden moet er worden, om 't bezit van iets te waardeeren. Iemand, die door onafgebroken inspanning en opofferingen allengs een kleinen schat vergaard heeft, waardeert dien oneindig hooger dan de eerste de beste, die onverwachts een erfenis of een prijs uit de loterij ontvangt.
| |
| |
| |
II.
Het spreekt van zelf, dat mijne mededeelingen aan de schoone onbekende niet zoo uitvoerig en vertrouwelijk waren; mijn fortuin, mijne volmaaktheid en ook namen werden verzwegen. Nogtans wist zij genoeg en was ik voldoende openhartig geweest, dan dat zij niet het volle regt zou gehad hebben, om aan 't slot mijner spoorweg-confidentie eenigzins ironisch te zeggen:
‘Uwe confessie is ongetwijfeld heel belangwekkend; de eenige fout daarvan, dunkt mij, is, dat ze aan een verkeerd adres wordt gerigt: ze was voor 't oor van een intiemen vriend bestemd, en u vertrouwt ze toe aan een wildvreemde jufvrouw in een spoortrein......’
‘U vergeet Droz,’ viel ik haar snel in de rede.
‘'t Is waar,’ hernam zij allerliefst lagchend, ‘ik vergat dat u door hem een vriend van mij geworden waart. Ik moet dus het evenwigt herstellen, dat door mijn terughoudendheid tegenover zulk een vrij onvoorzigtige ontboezeming uwerzijds zou ontstaan. In een diligence of trekschuit zou een meisje van twintig jaar niet zoo ongestraft met een heer onder vier oogen kunnen spreken. Schipper of conducteur zou het al lang hebben rondgebazuind; maar in een coupé van een spoortrein, waar men zich toevallig zamen in bevindt, is men vóóral zoo vrij, omdat men elkaâr misschien nooit weêrziet. De een gaat zuid-, de ander noordwaarts; men wisselt een blik, een woord, een gedachte: de plaats der bestemming ligt reeds voor u; ge ziet dien blik nooit terug, ge hoort die stem nimmer meer; ge zult die denkbeelden van niemand anders vernemen; alles is verdwenen als de rookwolken der locomotief.’
Terwijl de jonge dame zoo sprak, dacht ik onwillekeurig aan hetgeen Rousseau van den vriend der nouvelle Héloise zegt: ‘En aan de voeten zijner geliefde zittende, zal hij hennep breken, en zal hij verlangen hennep te breken, heden, morgen en overmorgen, ja tot het einde zijner dagen.’ Aan hare voeten zittende, had ik boontjes kunnen doppen, en ik zou me volmaakt gelukkig gevoeld hebben. Een oogenblik betrapte ik mij zelven op 't onmannelijk verlangen, dat de trein mogt derailleren, en ik haar van een wissen dood in mijn armen
| |
| |
zou redden. Ik zocht mijne gewaarwordingen niet te ontleden, maar luisterde stil, als een kind, dat voor 't eerst den prachtigen tooverlantaarn aanschouwt, naar de liefelijke sopraanstem.
‘'t Is een zeldzaam geval,’ ging ze voort, dat een heer zulk een confidentie aan een jonge dame doet, die hij volstrekt niet kent. Maar ik begrijp dat dit het gevolg is van een bijzondere helderziendheid. U hebt zeker bij intuïtie begrepen, dat ge zoo vrij met mij mogt spreken, omdat ik bepaald van het huwelijk heb afgezien. Evenzeer als u een echtverbindtenis wenscht, om een kroonprins en uwe vrijheid, evenzeer verfoei ik het huwelijk om de slavernij, waaraan het de vrouw onderwerpt. Ik wil vrijheid en gelijkheid, en daar 't huwelijk mij die niet geeft, heb ik plegtig trouw gezworen aan het jongejufferschap.
‘Geloof me, mijnheer, ik ken geen ondankbaarder schepselen dan de mannen. Van 't ontstaan der wereld af, hebben zij kwaad van 't geslacht hunner moeder gesproken, en toch heeft de vrouw ten allen tijde zulk een goeden invloed op hen uitgeoefend. Salomo heeft ons al beschimpt en gezegd: dat de gratie der vrouw bedriegelijk en hare goedheid niets dan ondeugd is; dat een verliefd man zijne vrouw volgt gelijk een os ter slagtbank gaat. Hippocrates verwijt de vrouwen haar natuurlijke kwaadwilligheid; Socrates zegt, dat men nog beter met een draak dan met een vrouw kan omgaan. Geschiedenis en fabelleer wijten aan de vrouw al de ellende, die over 't menschelijk geslacht gekomen is. - Denk maar aan Eva, Dalila, Pandora, Helena, en zoovele anderen. Altijd heeft dat léélijke geslacht - 't onze heet immers 't schoone? - al 't mogelijke gedaan om de vrouw te belasteren. Daarom wil ik met dat quasi sterke geslacht hóógstens een vriendschapsband sluiten, doch meer ook niet. Ik bekommer me in geenen deele om al zijne dwaze instellingen, en heb met allerlei zotte gewoonten gebroken. Ik reis b.v. altijd alleen. Ik beschouw evenmin 't huwelijk als de uitsluitende roeping der vrouw. Als zelfs een apostel verzekert dat niet trouwen beter is, waarom zou men zich dan aan dat betere niet houden? In velerlei rigting kan een vrouw nuttiger en meer in overeenstemming met haar aanleg werkzaam zijn. Ik heb menig woordje met mijn vader gewisseld, en zal het daaromtrent nooit met hem eens worden. Ik verkies volstrekt niet te huwen, om als 't ware de huishoudster
| |
| |
of ziekenoppasseresse van den een of ander te worden. In elk geval zou ik, als zijn gelijke, als zijn alter ego, naast hem willen staan. Paulus drukt heel sterk op de gehoorzaamheid der vrouwen aan hare mannen, dit erken ik, maar heeft die zelfde apostel ook geene gehoorzaamheid van de slaven aan hun meesters gepredikt, en hoe denken we in deze eeuw over de slavernij?’
Hier werd 't gesprek gestoord door 't hoofd van den conducteur, dat onbescheiden door 't portier kwam kijken en de kaartjes voor Utrecht vroeg.
‘Zijn we al te Utrecht?’ vroeg ik verbaasd, hem mijn kaartje gevende.
‘'t Gaat hier alles met stoom, meneer!’ hernam de conducteur, met een zweem van ironie, terwijl hij beurtelings mij en de jonge dame aanzag.
‘Hoe we over de slavernij denken, jufvrouw,’ hervatte ik lagchend den draad van ons gesprek, ‘is bekend, maar al hebben we ze ook feitelijk afgeschaft, hoe veel vrijwillige slaven worden er niet gevonden. Als u misschien eens wist, hoeveel slaven u al gemaakt hadt.....’
‘Hoor eens!’ viel ze mij snel in de rede, ‘u behoeft met mij geen repetitie te houden voor de uitvoering van dezen avond of morgen. 't Is weêr een bewijs, hoe gij mannen ons voor kinderen aanziet en met suikergoed en bonbons zoekt te winnen. Laten we die zoutelooze vleijerijen rusten. Het gaat u en al de heeren, die veel kwaad van de vrouwen spreken en toch in haar bijzijn altijd een of ander compliment gereed hebben, als de dienstboden, die in afwezigheid hunner meesters om strijd hen belasteren, maar wanneer zij 't salon binnentreden, de fraaiste buiging maken, en niet graag de dienst zouden verlaten. Indien ik ooit trouwde, zou ik 't doen met het doel om hem, die zijn lot voor altijd aan 't mijne wilde verbinden, zoo gelukkig mogelijk te maken. 't Zou óok egoïsmus zijn, want geven is zaliger dan ontvangen. Maar ik zou alle bijoogmerken zonder onderscheid verfoeijen......... Doch de eenige, die mij misschien zulk een levensdoel had kunnen openen, heeft gezwegen.’
‘Maar waarom,’ vroeg ik opgewonden, ‘zou ú dien éénige dan niet vragen, als ge beseft, dat hij door u gelukkig kon worden?’
‘Utrecht! Utrecht!’ riepen de conducteurs, de portieren openslaande.
| |
| |
‘'t Werd tijd,’ zeî mijn reisgenoote lagchend; ‘moest me zoo'n vraag gedaan worden door iemand, die alles wat hem is aangeboden, heeft versmaad!’
‘Uw arm zou mij daarom op 't oogenblik heel gelukkig maken,’ antwoordde ik, terwijl ik haar in 't uitklimmen behulpzaam geweest was.
‘Ik zal u dat geluk’, - met ironie drukte ze op dat woord, - ontzeggen, omdat die overwinning voor een gemoed als 't uwe te gemakkelijk behaald zou zijn.
‘Mag ik een vigilant voor u bestellen?’ vroeg ik toen.
‘Dank u vriendelijk,’ antwoordde ze, ‘de afstand van hier naar 't Rijnspoorwegstation is te kort, om dien niet te wandelen. Ik ga direct door naar Rotterdam.’
‘Ik ook! Mag ik de eer hebben, u te vergezellen?’
‘Uit vriendschap gaarne, uit galanterie liefst niet,’ hernam ze kordaat, ‘ge herinnert u mijne opinie daaromtrent.’ We gingen dus zamen naar het Rijnspoorwegstation.
Mijne reisgenoote was eene Rotterdamsche dame, die gelogeerd had te Culemborg, een stadje dat de Staatsspoorweg aan de Lek ontdekt en bekend gemaakt heeft door het bouwen eener koninklijke brug over de rivier. Culemborg had haar Rotterdam leeren waardeeren, en met een dankbaar hart vloog zij weêr daarheen.
Hare rank gebouwde, lenige gestalte, de gratie, waarmeê zij den regenmantel op haar arm droeg, haar veerkrachtige, vlugge tred - dit alles kon ik nu eerst terdege gadeslaan. - Ik zag ook, hoe zij aller aandacht trok en ieder haar met voldoening aanstaarde. Zelfs een paar bejaarde hoofdofficieren, die met elkâar druk stonden te praten, hielden plotseling op toen zij aankwam en schenen bewonderend naar haar om te zien.
Het toeval was mij bijzonder gunstig; althans we stapten een coupé in, waarvan het portier kort daarop gesloten werd, en wij verdwenen uit het gezigt van eenige heeren, die mij, als de vermoedelijke bruidegom of echtgenoot der mooije blondine, met jaloersche blikken aangezien, en hun oog bijna niet van onzen coupé afgewend hadden, hetgeen de jonge dame volmaakt onverschillig had gelaten en bij mij een opwelling van toorn of ijverzucht - juist kon ik 't gevoel niet ontleden - had opgewekt.
| |
| |
Nog nooit had mij 't bijzijn eener vrouw zulk een gelukkige en tevredene gewaarwording geschonken. 't Was alsof een geheime tooverkracht, die van haar uitging, mij alles in een heerlijker licht deed zien, mij gemakkelijker en vloeijender deed spreken, dan ik vroeger ooit gedaan had. - Ik had mijn aartsvijand de hand willen toesteken. - Ik moest en zou weten wie zij was, waar zij heenging, wie hare bekenden, hare ouders waren. Doch op welke bedekte wijze ik dat zocht te vernemen, zij gaf mij zulke ontwijkende antwoorden, dat ik er niet veel wijzer door werd. Dit alleen vernam ik tot mijn verbazing en groote teleurstelling, dat zij weldra als verpleegster bij het Roode Kruis naar het oorlogstooneel zou vertrekken.
‘Naar het oorlogstooneel?’ riep ik ontsteld uit; ‘wilt u daarheen?’
‘Eenvoudig,’ antwoordde zij, ‘om als vrouw zooveel doenlijk te herstellen, wat gij, mannen, met uw verfoeijelijke middeneeuwsche wreedheid, in uw eeuw van beschaving, hebt verminkt en vermorzeld!’
‘Ge eigent u daar niet de slechtste rol toe,’ hernam ik glimlagchend. ‘Als u veertig jaar waart of nooit kans hadt voor Paris' regtbank te komen, zou ik uw opgewonden plan toejuichen. Ofschoon ik, en parenthèse, niet geloof, dat het een der dames van het Roode Kruis te voren ooit in 't hoofd is gekomen, om een Hollandschen arbeider, wiens arm door een drijfrad in de fabriek was afgehouwen, op zijn armoedig bovenkamertje te gaan troosten en verplegen. Maar ik laat dat rusten. 't Is veel romantischer om in verre landen Turco's en Uhlanen te verzorgen, en buitendien is die soort van philanthropie nu erg in den smaak. Als ik mij echter voorstel, dat die barbaarsche spahis en die dweepende Duitschers door uwe handjes kwetsuren zullen zien verbinden, dan vrees ik, dat ge meer wonden zult slaan dan heelen. Als ik uw vader was, zou ik die arme gekwetsten niet in verzoeking willen brengen.’
‘Al weer bonbons!’ hernam zij lagchend. ‘Ge oefent u terdege. Er is waars in hetgeen ge aanvoert, en er is misschien wel ostentatie bij mijn reisplan; maar het doel is goed en eerbiedwaardig.’
| |
| |
Hier zwegen wij beiden. Ik benijdde die Turco's en Duitschers, die 't voorregt zouden hebben, zulk een verpleegster aan hunne kribbe te zien. Ik had duizend gulden voor een kogel in mijn arm gegeven. Wat zouden zij zich bekommeren om een afgeschoten been of een verminkten arm, als ze den ganschen dag in die sprekende oogen konden turen, en haar blank handje brieven voor hen naar huis schreef......
Dit alles dwarrelde mij voor den geest. Ik werd stil, afgetrokken. Zij nam haar boek op, las er een bladzijde in, en keek toen weêr naar buiten.
Daar kraaide de locomotief victorie over zijn vroege aankomst en wederom rukte de conducteur met een ondeugend lachje het portier open, en schreeuwde ons ‘Rotterdam’ in 't oor.
Mijne reisgenoote sprong vlug uit den coupé, voor ik haar galant de hand had kunnen aanbieden. Ik wipte haar achterna. Toen keek ze mij vriendelijk aan en zeî ironisch: ‘mijnheer, ik hoop dat ge u in uw onvermijdelijk noodlot zoo goed mogelijk zult schikken. Aanvaard 't huwelijk even als Ollivier den oorlog, met een luchtig hart, en bedenk dat het in uw geval een noodzakelijk kwaad is.’
Toen boog zij vriendelijk, en verdween zoo snel en plotseling onder de menigte, dat ik, die haar onmiddellijk volgde, ze in een oogenblik uit het gezigt verloren had. Eene minuut daarna zag ik haar een eind ver in een vigilante zitten, die hard de stad inreed.
Dwaas die ik was! Daar stond ik weêr alleen, verlaten op het perron! Met de vlugheid van een ree was ze mij letterlijk ontvloden, en nu ik dat lieve gezigt niet voor mij had, bekroop me een gevoel van eenzaamheid en verlatenheid, alsof ik in 't midden van de Sahara-woestijn stond! Dat was de verwezenlijking van mijn ideaal: aanvallig, geestig uiterlijk, een vrouw van beschaving en vernuft, en daarbij niets van die akelige preutschheid en schijnheilige zedigheid, die mij zoo dikwijls bij mijn zwerftogten om een vrouw gehinderd hadden. Háár had ik in triumf naar huis willen voeren; met haar had ik in 't kleinste hutje gelukkig kunnen zijn. Doch helaas!
| |
| |
zij had de gelofte gedaan van nooit te zullen trouwen; zij verfoeide de mannen om hun heerschzucht en zou binnen eenige dagen misschien een spahi zonder beenen of een Landwehrmann zonder armen vertroosten, om later de emancipatie der vrouw zoo krachtig mogelijk te prediken.
Somber, wanhopend, verbitterd op mij zelven, liep ik uit de houten loods, die men te Rotterdam ‘station’ noemt, de straten in, stiet twee-driemaal bijna iemand omver, stond dan weêr als een droomer voor een of anderen winkel te peinzen, en keek daarna met den scherpsten blik overal in, alsof ik mijne lieve onbekende zou ontdekken, om haar dan onmiddellijk met mijne gloeijende bekentenis te overvallen. Want zij moest en zou 't weten, al was alles ook reddeloos verloren.
Aan eten dacht ik niet; ik stapte met geweldige haast een hôtel binnen, bestelde daar een kamer, liep de eetzaal in, om te zien of misschien de schoone onbekende daar aan tafel zat, snelde toen weêr naar buiten, en keek alle gesluijerde dames zoo scherp en uitvorschend aan, dat meer dan een mij voor een onbeschoft heer moet gehouden hebben.
In mijn wanhoop stapte ik toen 't bureau eener courant binnen, en liet daar in 't blad, dat dien avond uitkwam, eene advertentie plaatsen, ongeveer luidende: ‘De dame, die heden uit Utrecht te Rotterdam is aangekomen, en met een heer alleen in een coupé gezeten heeft, wordt om gewigtige redenen verzocht haar adres op te geven. Adres onder letter A, Hôtel des Pays-Bas.’
Toen was ik eenigzins verligt. Ik begon de straten weêr door te drentelen, gluurde hier en daar zelfs onbescheiden in, met de hoop van haar misschien te zullen ontdekken, en besloot eindelijk, die indringende familie tóch te bezoeken, en dat opgedrongen bruidje, als 't ware slechts uit plaagzucht, 't hof te maken. Met eene soort van duivelachtig genoegen verheugde ik mij reeds in hare teleurstelling, wanneer ik mij op haar gewroken zou hebben.
Na een weinig zoeken vond ik de woning, een net stil huis, met streng digtgeschoven hagelwitte gordijntjes en glimmende koperen knoppen aan bel en deur; een woning die zeker evenmin als de eigenaar ooit uit haar plooi raakte. Een bejaarde meid ontsloot mij de deur. Haar neepjeskapje zat even onberispelijk als de koperen puthaak en de deurketting glommen. Ik reikte mijn kaartje over, de meid monsterde mij en gaf me,
| |
| |
op mijne vraag of de familie van der Helm thuis was, brommig ten antwoord:
‘Meneer? Jawel! Zeker om te trouwen? Wil u maar in de zijkamer.....’
‘Wa.....t bliefje?’ riep ik verontwaardigd uit.
‘Oók doof?’ vroeg de meid, naar 't oor wijzende. ‘Ik zeg, u komt hier, niewaar, om met mijnheer over een huwelijk te spreken. Ik woon niet voor niemendal twintig jaar hier....’
Ik kon van verbazing mijn ooren niet gelooven, en keek de meid als verwilderd aan. Zulk een onkieschheid was voorbeeldeloos, schandelijk! In welk een hinderlaag had men mij dan gelokt? Wat was die van der Helm voor een ellendeling, dat zelfs zijn keukenmeid bekend scheen met zijn afschuwelijke kop pelplannen. En had hij dan al twintig jaar beproefd, zijn dochter zoo maar openlijk weg uit te huwelijken. Wat een ontaard schepsel, die op zulk een schandelijke wijze met zijn dochter speculeerde, en - hoe oud moest die jonge jufvrouw dan wel zijn?
Onwillekeurig zag ik eens in 't rond en bespeurde, met een onverschillig oog, een kamer, tegen wier wanden een aantal meubelen, ornamenten en schilderijen opgestapeld waren. De deur werd geopend, en een mager heer trippelde deftig binnen met een lange goudsche pijp in de linkerhand, terwijl de regter naar 't zwart laken kalotje greep, dat zijn luttele witte haren verborg.
‘Ik salueer je, mijnheer!’ zeî 't magere perkament, met een honigzoeten lach op 't gezigt. ‘U komt over 't aanteekenen spreken, aan huis natuurlijk, jawel.....’
‘Heb ik 't genoegen, mijnbeer van der Helm te zien?’ vroeg ik kortaf en rood van kwaadheid.
De man boog en knikte even met zijn vervelenden stereotypelach.
‘Mama, mevrouw van der Lingen, heeft mij opgedragen u persoonlijk hare groete te brengen....’
‘Uw mama?..... Nù ben ik er!..... Mijnheer van der Lingen uit den Bosch? Wel! wel! Die doove meid komt me vertellen, dat er iemand was om me over een huwelijk te spreken. Dat komt dagelijks voor.... die niet op 't stadhuis wil komen, bezoekt me hier.... Wel, wel, hoe maakt het uw mama? Een knappe vrouw voor haar leeftijd! 't Verwondert me altijd dat ze niet hertrouwd is.... Maar kom binnen, kom binnen!’
Nu begreep ik plotseling de geheele geschiedenis. Van der
| |
| |
Helm was ambtenaar bij den burgerlijken stand, en de meid had in mij een aspirant van 't huwelijk gezien. Ik kwam dus weêr eenigzins tot mij zelven en nam toen den man, die zoovele echten vastklonk, wat scherper op. Hij was inderdaad volkomen een meubel uit de bruidsdagen: zoo glad en wit als een bruidsuiker en zoo fleemerig en zoet als hippocras of een banale gelukwensch. Zijn zwart pak en witte das bewezen mij, dat hij, even als ieder bidder en baker, elk oogenblik van den dag of nacht gereed was, om zijn vak uit te oefenen, de namen der paren in 't onuitwischbare boek aan te teekenen, de traditionele felicitatie te doen, de rekening te ontvangen, madera of hippocras te gebruiken, en voorts als Pilatus zijn handen in onschuld te wasschen.
Hij knikte me herhaaldelijk toe, en verzocht me, hem naar de huishoudkamer te volgen, waar vrouw en dochter thee dronken.
Had mijne moeder het handiger kunnen overleggen? Mij over te leveren aan den ambtenaar van den burgerlijken stand, die bij mijn minste neiging tot een huwelijk, naar de pen kon grijpen, om dadelijk 't opwellend plan door aanteekening te bekrachtigen.
De bewaker ging mij voor, en we traden het huishoudvertrek binnen. Mevrouw lag in een gemakstoel en de jongejufvrouw zat aan het theeservies; beiden waren druk bezig met pluksel te maken. Mevrouw's scherpe gelaatsuitdrukking gaf duidelijk te kennen, dat zij 't den keizer van Rusland in despotisme niet toegaf. De dochter was een blondine, die onder tien anderen niet in 't oog zou vallen en heel verlegen boog.
Dat was dus mijne aanstaande, of ten minste zij, die bij 't geringste aanbod gewis dadelijk 't jawoord zou geven, en zich à la minute door pa in den echtelijken staat kon laten aanteekenen.
Mijne volmaaktheid, mijne talenten, kortom alles was bekend, en wel verre dat dit de familie afschrikte, scheen zij er onbeschrijfelijk meê ingenomen. Mijnheer sprak van mijn schilderwerk; mevrouw zeî dat ze mijn brandvers zoo gevoelig vond; en de jonge dame aan het theeservies vroeg mij niet alleen of ik melk en suiker gebruikte, maar voegde er vertrouwelijk bij, dat ze straks mijn barytonstem, daar zij zooveel van gehoord had, eens hoopte te bewonderen.
Mijne gewone spraakzaamheid begaf mij; ik werd links, neêrslagtig; eene soort van malaise maakte zich van mij meester
| |
| |
Elk oogenblik doemde 't beeld op van die andere, die levendige figuur, met wie ik onvergetelijke oogenblikken had doorgebragt. En vergeleek ik haar dan met die huisbakken figuren voor mij, met dien gladden bruidsuiker, die pantoffelvorstin en dat onbeduidend blondientje, dan gevoelde ik met diep-ongelukkig.
‘Ja, meneer van der Lingen,’ zeî de oude heer, terwijl hij de punt van zijn langen gouwenaar door de grijze haren liet flaneren, ‘ik heb nu toch al ruim 71,000 huwelijken gesloten. 't Is kras! Daar zijn dagen dat ik bij vijf familiën kom aanteekenen. En ik heb zelf een aanmoedigend voorbeeld gegeven, door 't voor de tweedemaal te ondernemen. Ik zeg maar: iedereen moet zijn vak verstaan; als een bakker eens zijn eigen kadetjes niet at?’
‘Och, Helm! trekt je pijp niet?’ vroeg mevrouw op snaauwenden toon, terwijl ze even met haar plukselmaken ophield.
Van der Helm zweeg onmiddellijk en blies groote rookwolken uit.
‘U houdt zeker héél veel van muziek, mijnheer van der Lingen?’ vroeg mevrouw. ‘Wij houden er hartstogtelijk van....’
‘O ja, hartstogtelijk veel van!’ babbelde de blondine na.
‘We hebben hier zoo'n allerliefst clubje, daar muziek gemaakt wordt, en waar heel degelijke muziekkenners komen.’
‘Ja, heel degelijke muziekkenners,’ zeî de blonde echo.
‘Als u lust hebt, daar morgen avond eens met ons heen te gaan, dan zal de club zich door uwe komst zeker bijzonder vereerd gevoelen....’
‘O zeker, bijzonder vereerd!’ liet zich 't schepseltje hooren, dat als man het in Frankrijk tot senator zou gebragt hebben.
‘In mijn tijd,’ mengde zich de oude heer weder in 't gesprek, ‘hadden we veel eenvoudiger pret; maar de tegenwoordige jongelui moeten alles op even groote schaal en op uitheemsche wijze inrigten. In mijn tijd.....’
‘De courant, meneer!’ schreeuwde de binnentredende doove meid, terwijl zij 't versch exemplaar op tafel legde.
Mijnheer nam het op en snuffelde 't door. Als de meeste courantenlezers begon hij met de advertentiën en zijn oog viel spoedig op de mijne, die hij voorlas. Moeder en dochter glimlachten, en de oude van der Helm knikte vrolijk, alsof hij begreep, dat het sluiten van een huwelijk er niet vreemd aan was, en hij er dus ligt in betrokken kou worden.
| |
| |
‘Dat zou Anna wel eens kunnen zijn!’ liet mevrouw er dadelijk op volgen.
‘Ja, heel goed!’ herhaalde de alter ego.
‘Ik weet niet, of ze alleen met een heer in een coupé gezeten heeft,’ ging mevrouw voort, ‘ze heeft niets van haar reis verteld. 't Is een zonderlinge advertentie!’
‘Heel zonderling,’ mompelde 't blonde papegaaitje.
‘Mij dunkt,’ zeî van der Helm heel phlegmatiek, ‘dat als die mijnheer dat juffertje wat gewigtigs had meê te deelen, hij er dan in dien coupé alle gelegenheid toe had. Wat een overheerlijke kans. Hij had geëngageerd uit den trein kunnen stappen..... Maar de tegenwoordige jongelui moeten alles langs omwegen doen; in mijn tijd......’
‘Ja!! wel zeker!!!’ zeî mevrouw luid en snibbig, ‘geëngageerd uit den trein, door jou aangeteekend, item ƒ 14,50. - Die heer kan immers ligt een brief of iets anders gewigtigs gevonden hebben, dat hij haar persoonlijk wil overhandigen.’
‘Zeker, persoonlijk!’ baauwde de blondine na.
Ik begreep niets van die conversatie. Wie was Anna? Had deze de reis van Utrecht naar Rotterdam gemaakt, en was zij bekend met de familie van der Helm? Kon het misschien werkelijk de aangebedene zijn, die ik harstogtelijk zocht? Ik veranderde van kleur bij de gedachte daaraan, en mevrouw van der Helm, die mij voortdurend scherp in 't oog hield, riep plotseling lagchende uit:
‘Maar we zoeken naar de dame, en misschien hebben wij den steller der advertentie in ons midden, niet waar mijnheer van der Lingen? U is immers oók heden uit Utrecht gekomen? Dat zou allerorigineelst zijn?’
‘Allerorigineelst!’
Ik gevoelde dat ik beurtelings rood en bleek werd. Mijn hart begon hevig te kloppen; ik lachte heel gedwongen en zeî op een allernaarsten toon: ‘Och kom, mevrouw!’
Mijne nieuwsgierigheid was echter in hooge mate geprikkeld, toen ik den naam van ‘Anna’ had hooren noemen. Want op den zakdoek der lieve onbekende had ik ook een ‘A’ geborduurd gezien. Ik waagde eene vraag.
‘Heeft mevrouw eene logée, die we misschien 't genoegen zullen hebben, heden avond te zien?’
Ja, eene logée, eene dochter uit mijn eerste huwelijk, die een paar weken uit de stad is geweest. - De echo zweeg
| |
| |
ditmaal. Nu was ik gerustgesteld. Een dochter van die vrouw kon onmogelijk 't allerliefste wezen zijn, dat zulk een indruk op mij gemaakt had. Hare opgewektheid en vrolijke luim waren immers verstikt geworden in deze huisbakken atmosfeer? Zou haar rijke aanleg haar iets gebaat hebben in zulk een prozaïsche omgeving?
Toen ik nu begreep, dat men mij voor den steller der advertentie hield, besloot ik, mij zoo vrolijk en prettig te houden als ik maar kon, en de familie zoo min mogelijk hare illusiën omtrent een ‘allerknapst jongmensch’ te ontnemen. Na dezen avond zou men mij daar nooit meer zien. Had die oude koppelaar de vermetelheid, mijne moeder voor te stellen, om mij aan dat blond papegaaitje te verbinden, dat niets anders kende, dan thee schenken, onnoozel ginnegappen, veel valsch haar dragen en haar moeder nabaauwen, dan zou ik even brutaal zijn, en eenvoudig den volgenden dag een kaartje met het traditionele P.P.C. afgeven.
Ik schoof wat digter bij de blondine en sprak met haar over piano-muziek. Die van de Grande Duchesse kende zij 't beste, maar alles wat ik mooi vond, viel steeds ook in haar smaak.
Ik vroeg of zij ook veel van lezen hield!
‘Heel veel!’ antwoordde de jaknikster, terwijl ze mij, ik geloof 't zesde kopje thee inschonk, en onze handen elkaâr bij het toereiken en aannemen daarvan even raakten.
‘Van lezen houdt ze bijzonder,’ liet de moeder er onmiddellijk op volgen, ‘maar ik wil volstrekt niet, dat zij halve dagen in boeken zit te suffen. Een meisje moet haar handen uitsteken, in keuken en op zolder thuis zijn, en dat kan onze Marie terdege. Wie haar tot vrouw krijgt, mag verzekerd zijn, dat hij eene flinke huishoudster heeft, die met zuinigheid alles beheert en geen honderden guldens uitgeeft, om met hare zijden sleepjaponnen de straatvegers 't werk te verligten.’
‘Och kom!’ zuchtte de oude heer, schouders en wenkbraauwen ophalende, ‘wat geven de tegenwoordige jongelui om zuinigheid en een flinke huishouding?’
Een aanprijzing in den besten vorm. Mevrouw had mij de degelijke huishoudster aanbevolen, en ik was op 't punt dit met eene of andere dwaasheid te beantwoorden, toen de deur geopend werd en ik op 't gezigt der binneutredende van verbazing verstomde. Hoe die verwondering plotseling in de zaligste
| |
| |
vreugde overging, hoe ik in mijn ontzaglijke opgetogenheid de eerste pligten van een galant heer totaal verzuimde en op mijn stoel vastgenageld bleef; en hoe ik, tot mij zelven gekomen, mij zoo onuitsprekelijk gelukkig gevoelde, dat ik het in de kamer amper kon uithouden - dit alles laat ik ieders rijke verbeeldingskracht over.
Het was niemand anders dan mijne reisgenoote, die te midden van al dat proza binnentrad, en toen mijn oog de slanke gedaante ontwaarde, begreep ik onmiddellijk, dat zij de Anna was, van wie mijnheer en mevrouw van der Helm gesproken hadden. Ook zij scheen een oogenblik geschrikt te zijn, maar had zich met vrouwelijken tact onmiddellijk hersteld.
‘Mijnheer van der Lingen,’ zeî de oude heer, ‘mijne dochter Anna van Brakel, van mijn vrouws eerste huwelijk. Anna, mijnheer van der Lingen, de zoon van een oude vriendin, daar ge mij wel eens van hebt hooren spreken.’ Wij bogen, en Anna keek me toen allerondeugendst aan.
‘We zijn reisgenooten geweest, pa,’ liet Anna er dadelijk op volgen. ‘Verbeeld u, we hebben in één compartiment, met ons tweetjes alléén, allergewigtigste quaestiën behandeld, niet waar mijnheer van der Lingen?’
Zes oogen werden plotseling scherp op mij gerigt, en de oude heer deed er een dreigenden vinger bij. Men moest, geloof ik, ambtenaar van den burgerlijken stand zijn, om met zoo'n blij gezigt en zulk een vreugde 't volgende te kunnen zeggen:
‘Dan hebben we dus den man der advertentie in ons midden!’
De blondine en mevrouw staken dadelijk de hoofden bij elkaâr. Ik werd bloedrood van verlegenheid. Ik herinnerde mij nu plotseling al de confidenties, die ik Anna gedaan had; ik was nu aan hare edelmoedigheid overgeleverd. De straf voor mijn babbelen zou nu spoedig volgen.
Anna keek schielijk op en zei: ‘de man van de advertentie, pa; hoe meent u dat?’
‘Kindlief, hier onze mijnheer van der Lingen heeft in de courant van heden avond de dame, met wie hij gereisd heeft, ernstig verzocht, hem, om gewigtige redenen, een onderhoud toe te staan. Die dame ben jij. Van der Lingen kan dus van geluk spreken.’
Nu werd het Anna's beurt om te blozen. Mama en Marie lachten, en knikten Anna, die een oogenblik heel ernstig keek, plagend toe.
| |
| |
‘Hoe allertoevalligst!’ riep mevrouw uit, ‘want morgen ochtend zou het te laat geweest zijn!’
‘Heel toevallig!’ voegde de blondine er achter.
Ik nam een stout besluit, en verzocht of de familie en jufvrouw Anna mij dat gevraagde onderhoud wilden toestaan. De familie verzette er zich volstrekt niet tegen en Anna boog toestemmend. Toen wij in de zijkamer, gevuld met al de offeranden van jonge paren, traden, was ik eerst van plan haar den speech voor te dragen, dien ik dezen middag bij 't zwerven door de straten en 't zoeken naar haar had zamengesteld, voor 't geval dat ik haar ontmoeten mogt. Doch die welsprekende zinnen vlotten niet, mijn geheugen liet mij in den steek, en ik eindigde met haar eenvoudig en rondweg te zeggen, dat hare hand mij gelukkig zou maken.
Zij zat vlak over mij. Zij scheen aangedaan en zag mij met haar opregte oogen ernstig en nadenkend aan. Doch toen ik zweeg, en haar smeekend aanzag, werd dat zelfde spottend trekje om haar mond weêr zigtbaar.
‘Mijne hand zou dus moeten strekken’, liet ze er nu half plagend op volgen, ‘om u de vrijheid te schenken en uw mama pleizier te doen. Het voorstel is wezenlijk niet aannemelijk voor mij. Wij streven beiden naar één ideaal: de vrijheid, dat we langs een geheel tegenovergestelden weg zoeken; u in het huwelijk; ik juist door dat te ontvlugten. Buitendien ben ik vast besloten, mij voorloopig aan de verzorging der gekwetsten te wijden.’
‘Gelooft ge,’ vroeg ik met overreding, ‘dat eenig turco of fuselier ligchamelijk erger gewond kan zijn dan ik het in 't hart ben? Zou 't dus, zelfs in uwe rol van verpleegster, niet liefdevoller en edeler zijn, wanneer ge, alvorens de vreemdelingen te verzorgen, u over een armen landgenoot erbarmdet? Mijne te groote opregtheid in den trein heeft mijne zaak misschien bedorven. Maar beproef het met me, en ge zult bespeuren, dat een “knap jongmensch” toch nog wel een goede zijde heeft.’
Ernstig en weifelend vroeg ze: ‘Mag ik maar zoo den eed verbreken, dien ik aan 't jongejufferschap gezworen heb?’
‘Ik ken dappere krijgsluî,’ hernam ik, ‘die hun eed van getrouwheid even goed aan de republiek als daarna aan koningen keizeerijk gezworen hebben. Bovendien kan iemand, die met zijn tijd meêgaat, ook moeijelijk heel lang consequent zijn:
| |
| |
denkbeelden en opvattingen wisselen elkaâr door de snel toenemende beschaving zoo vlug af.’
‘En mijne begrippen omtrent vrijheid en gelijkheid der vrouw in het huwelijk?’
Enthusiast riep ik uit: ‘Zou ik, die de vrijheid en gelijkheid zoo hoog stel, deze niet ten volle gunnen aan haar, die mij alles zal wezen.’
‘Ik geloof,’ sprak ze toen zacht, dat de vrouw wikt en de man beschikt; ik neem den proeftijd aan. 'Is een engagement met stoom, maar - we leven nu eenmaal in dien tijd. Toen lei ze haar hand in de mijne en we traden binnen.
‘Is 't gewigtig onderhoud afgeloopen?’ riep de oude heer lagchend uit. Met een paar woorden deed ik mijn aanzoek. De oude man knikte vrolijk; zijn geheele leven was eene aaneenschakeling van huwelijksaanteekeningen, hippokras en bruidsuikers. En, dacht hij misschien, had de stille wenk, dien hij omtrent zijn eigen blondine gegeven had, weinig gebaat, 't bleef toch in de familie. Mevrouw klopte in hare handen van vreugde; ik geloof minder over Anna's verbindtenis met mij, dan wel omdat dit haar vertrek naar de Lazarethen verhinderde, hetgeen zij voor een meisje van twintig jaar een dwaasheid noemde. Mevrouw vond onze ontmoeting en ons wedervinden heel origineel, en 't blonde papegaaitje riep: ‘heel origineel.’
Mijne moeder zegende later mijn gelukkigen spoorwegtogt, en ik zelf moet ten slotte toch ook getuigen, dat, hoe ongezellig het in een spoortrein ook soms kan zijn, ik in dien coupé een der aangenaamste oogenblikken heb doorgebragt, dat voor mijn gansche leven van groote beteekenis was.
Johan Gram. |
|