| |
| |
| |
Iets over de Vlaamsche questie.
Leon Vanderkindere, La Belgique en 1870 et le parti Flamand.
Arm België, dat geen eigen taal heeft! heb ik dikwijls gedacht en ik heb 't ook wel eens aan de Belgen die ik ken gezegd: Men heeft geen vaderland, wanneer men niet een eigen nationale taal bezit. Wanneer gij Vlamingen uwe taal en daarmeê uwe nationaliteit opgeeft, wat schiet er dan over van Belgie? Het is troosteloos niets meer te zijn dan een creatuur van de diplomatie, een product, ontstaan uit zulke toevallige aanleidingen en gebeurtenissen als onder andere omstandigheden het weder kunnen vernietigen.
Wanneer men zulke of dergelijke beschouwingen in België oppert tegenover eene dame of een heer (Vlaamsche), laat het u dan niet verwonderen, als men u antwoordt: s'il vous plait? vous voulez que nous parlions flamand; qu'est ce que e'est pour une langue? Mijn medelijden wordt grooter, als ik hen zoo hoor spreken in de taal waaraan zij het Vlaamsch ten offer brengen.
Waarom hebben de Belgen niet gemeene zaak met ons gemaakt in 1581, toen, na het grootsche en edele protest van Oranje, de Staten te 's Gravenhage Philips vervallen verklaarden van de regeering over de Nederlanden? Waarom hebben zij de baan van staatkundige en persoonlijke vrijheid verlaten, toen het tijd was hun volksbestaan met de broeders van het Noorden te grondvesten onder de krachtige, verstandige en zelfopofferende leiding van den man, die je maintiendrai tot devies maakte voor het huis van Oranje-Nassau? Ja, waarom? Om dezelfde redenen die aan Monseigneur Dechamps, aartsbisschop van Mechelen, in 1871 bijval doen vinden, als hij een kruistogt predikt tegen den koning van Italië, ten voordeele van den Paus, dien heiligen representant van den zoeten Jezus, zooals
| |
| |
men zich in kerkelijk Vlaamsch uitdrukt. ‘La Belgique, fidèle au culte de ses ancêtres, hésite à suivre ses frères du Nord dans une lutte ou périront ses vieilles croyances’, zoo stelt Louis Hymans het voor in zijne Histoire populaire de la Belgique. Het is allerliefst gezegd en geeft een dichterlijken glimp aan zaken door zeer prozaïsche drijfveeren aan den gang gebracht. Intusschen is met deze mooie phrase de oorzaak aangewezen van der Vlamingen hybridischen toestand, en zoolang het volk onder de hoede en onder de roede der clericalen blijft, zoolang is er voor de Vlamingen geen andere uitkomst mogelijk dan te wanhopen en te sterven. Sterven in dezen zin, dat hunne nationaliteit van lieverlede verdwijnt en hunne taal verstompt, al geven zich enkele uitstekende mannen ongehoorde moeite om haar in 't leven te houden. Te vergeefs wachten de arme misdeelden dat de regeering, waaronder zij zich door de diplomatie lieten plaatsen, hunne grieven zal herstellen. Inderdaad, voor hen, die hun Vlaanderen en hun vlaamsch liefhebben, biedt het tegenwoordige weinig hoop op een betere toekomst.
Zouden wij voor uwe verongelijking, arme Vlamingen, geen medegevoel hebben? Waren wij dan niet eenmaal landgenooten? Zijn wij niet in waarheid broeders? Hebben wij niet van oudsher denzelfden lust en dezelfde liefde voor vrijheid en onafhankelijkheid? Wijst onze geschiedenis niet op eenzelfde trouw en ijver waarmede de autonomie der gemeenten, het stemrecht in zaken van belasting en subsidie werd bewaakt en gehandhaafd? Wij hebben niet op te klimmen tot de vóór-Christelijke perioden, die in België opgevuld worden met de namen van Eburonen, Treviren, Menapiërs, terwijl bij ons Batavieren, Kaninefaten, Teukteren, Marezaten, Katten, enz. de rol van stamvaders te vervullen hebben. Wij kunnen Ambiorix en Claudius Civilis laten waarvoor zij te boek staan. Maar toen Philips van Spanje, in zijn ijdelen waan van beter dan eenig ander mensch te weten wat God gevallig was, ons arme Nederlanders vervolgde en martelde, toen hij onze provinciën en steden door de heffing van honderdste, twintigste en tiende penningen uitmergelde, toen kwam onze kracht door éénheid in liefde tot vrijheid en onafhankelijkheid aan den dag en wij kampten tezamen tegen den wreeden dwingeland, die, met de vernietiging van wettig bestaande privilegiën, ook den geest van vrijheid meende te kunnen uitroeien. Helaas, die éénheid duurde
| |
| |
niet! De eerste kenteekenen van een mogelijke afschudding van Spanje's juk daagden nauwelijks op aan de kim van den staatkundigen hemel, die verborgen lag in den damp van ter wille van Rome vergoten menschenbloed, of tweedracht trad op waar slechts eendracht helpen en redden kon. De Zuidelijken bleven trouw aan Rome, de Noordelijken aanvaardden de revolutie in haren ganschen omvang; zij wilden vrijheid in Staat en Godsdienst. Hoe men overigens deze verschillende richting van Zuid en Noord beoordeele, zooveel is zeker, dat zij het Zuiden onder Spaansche overheersching hield en in het Noorden de vestiging der Vereenigde republiek ten gevolge had; dat het Noorden sedert drie eeuwen een vrij en onafhankelijk volksbestaan genoot, terwijl het Zuiden onder afwisselend vreemde heerschappij bleef.
Wat zou de loop der geschiedenis geweest zijn, als in het begin van den tachtigjarigen strijd het vlaamsche volk voor zijne gemoedsbezwaren geen aanmoediging had gevonden bij een adel, die het aanvankelijk welslagen van den grooten Zwijger naijverig gadesloeg en die wel begreep dat hij, reeds Stadhoudergeneraal van Holland, even onwrikbaar zou vasthouden aan Godsdienstvrijheid, als hij volhardde in zijn verzet tegen Spanje? In antwoord op deze vraag zou men eene fantasie-geschiedenis kunnen schrijven, en hadden wij 't voor 't kiezen, dan lieten wij de vlaamsche en de noordnederduitsche landen van 1581 af aan tezamen broederlijk hun streven naar één doel onder den grooten Willem van Oranje beginnen en eendrachtig voortzetten. Dat doel zou zijn: onafhankelijkheid en vrijheid, staatkundig en godsdienstig, ontwikkeling van denken en doen ter verkrijging van het hoogste op zedelijk en stoffelijk gebied. Taal en karakter des volks ondergingen dan gelijke verbetering en beschaving. De negentiende eeuw zou dan een krachtig Nederland van 5 à 6 millioen zielen bezitten, in plaats van 2½ millioen verwaarloosde Vlamingen, die geen hulp kunnen vinden bij een Holland, dat, volgens den heer Vanderkindere, door een onzinnige vrees voor Pruisen (hij zegt eigenlijk Duitschland) gedreven wordt tot hetzelfde Frankrijk, dat de Vlamingen zoozeer schuwen.
De fantasie is geoorloofd, maar heeft misschien minder zin dan onze vrees voor de zegevierende Pruisen. Er is eene reden waarom de Zuidelijken ‘fidèles au culte de leurs ancêtres’ moeielijk met ons Noordelijken dezelfde lijn kunnen volgen.
| |
| |
Die trouw aan het geloof der vaderen is een uitvloeisel van iets anders; zij is niet de ziekte, maar een verschijnsel. Er moet iets schuilen in het karakter van het vlaamsche volk, waardoor het zoozeer geschikt is voor het geloof der vaderen, of waardoor het geloof der vaderen voor hen zoo geschikt blijft. Van 1581 tot 1830 hadden zij veel kunnen leeren. Vele wederwaardigheden, ja rampen hebben de Vereenigde Provinciën, de Bataafsche Republiek, het Koningrijk doorleefd; maar ook veel grootheid en roem hebben de Noordelijken zich verworven, en wij vervallen niet in ijdele zelfverheffing, wanneer wij, klein onbeduidend volkje in het Europa van heden, met geluk en vreugd in 't hart ons beroemen op onze vrijheid, onze taal, onze trouw aan Oranje. In 1581 waren wij niet ‘fidèles au culte de nos ancêtres’. De groote heeren echter in België, waaronder Barlaimont, Noircâmes en d'Aremberg, leden van den door Alva ingestelden bloedraad, duchtten het genie van den grooten prins van Oranje; in hun oog was hij bovenal een ketter. Zij verlieten den held, die in een tijd van fanatisme en onverdraagzaamheid, de grootheid van ziel had om de leer der volkssouvereiniteit te verkondigen, zooals hij het deed in zijn onsterfelijk protest tegen het edict, waarbij Philips hem als sluipmoordenaar vogelvrij verklaarde. Wij hielden vast aan den man en zijn geslacht: hij en wij hebben daarom veel geleden, maar nog meer genoten. Wij waren zelfstandig en vrij! Onze zuidelijke broeders bleven tot 1815 van ons gescheiden; het was tot zoover hun lot geweest om beurtelings door Romeinen, Galliers, Spanjaarden en Oostenrijkers overheerscht te worden. Maar niet langer dan tot 1830 waren zij met ons vereenigd, de band scheen hun
knellend, zij waanden zich onderdrukt en lieten zich door de Walen meêslepen, om de scheiding van Noord en Zuid te bevorderen; ten slotte moesten zij natuurlijk voor de Walen, die de beweging hadden in 't leven geroepen, in vele zaken, maar vooral in ééne, de hoofdzaak, onderdoen. Die hoofdzaak is de taal, de eerste en voornaamste uitdrukking van het volkskarakter.
Door zijn taal openbaart het volk de aandoeningen van zijn gemoed, de werking van zijn verstand, het resultaat van zijn denken, dit alles maakt zijn karakter uit, en dat karakter lijdt schade wanneer het zijn taal verstooten en zich genoodzaakt ziet om zijn toevlucht te nemen tot eene op de schoolbanken of op moeielijker wijze aangeleerde vreemde taal. Onder zulke
| |
| |
omstandigheden verkeert thans het vlaamsche volk, deels door constitutionele fouten der Belgische regeering, deels door andere oorzaken, en dat wij daarvoor medelijden gevoelen, spreekt van zelf. Toch is het geen onverdeelde bewondering, die wij voor de vlaamsche taal gevoelen, en aangezien de taal het volk is, zouden wij waarschijnlijk op het volk zelf ook wel iets aan te merken hebben, maar dat doet niets ter zake in de questie, behandeld in het artikel van den heer Leon Vanderkindere, die zich enkel bezig houdt met het feit, dat de Vlamingen niet krijgen wat hun toekomt, en dat zij ongelukkig zijn, omdat zij niet het geheele gebruik van hunne taal hebben. Wijders doet die schrijver een middel aan de hand om de Vlamingen te redden van een ellendigen ondergang. Dat dit middel erger is dan de kwaal, lijdt onzes inziens geen twijfel. Gaarne brengen wij hulde aan de edele gevoelens, die in den heer Vanderkindere den wensch deden ontkiemen, dat het vlaamsche volk beërven mocht al de germaansche hoedanigheden die hij in de Duitschers te waarderen vindt, als: ernst, goede trouw, lust tot onderzoek, liefde voor wetenschap, zin voor orde, levendig plichtbesef in den vrijen mensch. Konden de bevallige hoedanigheden der Franschen hieraan toegevoed worden, dan.... Maar neen, dat is te veel verlangd, en omdat onze sympathie aan die germaansche hoedanigheden verzekerd is, gelooven wij nog tot eer der Vlamingen dat zij meer naar de solide Duitschers, dan naar de Franschen overhellen.
De heer Vanderkindere heeft met sterke kleuren den toestand geschetst, waarin de Vlamingen zich tegenover de Belgische constitutie, de feitelijke regeering, de overige bevolking en hunne eigen partij bevinden. Sterke kleuren, inderdaad, maar toch niet meer overdrijving dan in zulke schildering vereischt wordt om de lauwen warm te maken. Laat ieder maar eens bij zich zelf denken hoe hij te moede zijn zou, als hij in zijn eigen land van zijn eigen taal verstoken werd. Wanneer niet slechts alle civiele en militaire, administrative en judiciële autoriteiten, maar bovendien nog ieder land- of stadgenoot, die op fatsoenlijkheid aanspraak meent te moeten of te mogen maken, tot het volk spreekt in eene taal die het niet verstaat, en met minachting het oor leent aan de taal, waarin de ziel en het gemoed van den burger leven, - is dat niet voor het volk om mistroostig te worden? is dat niet voor het volk om zich verongelijkt, tekort gedaan te gevoelen? is dat niet voor
| |
| |
het volk om vurig te begeeren, te eischen, dat er een einde kome aan deze terugzetting?
De Belgische omwenteling van 1830 was voornamelijk het werk der Walen, en de mannen die haar organiseerden waren door geboorte of opvoeding de Fransche ideën toegedaan. Zij hadden bovendien behoefte aan Frankrijks ondersteuning, en niets is natuurlijker dan dat zij zich de inrichting van het fransche gouvernement ten voorbeeld stelden. Wat niet fransch was deugde niet, en hieruit volgde onvermijdelijk dat art. 23 der Belgische constitutie, ‘l'Emploi des langues usitées en Belgique est facultatif’, al spoedig ten nadeele der Vlamingen werd in praktijk gebracht. Het fransch werd de officieele taal van België, en iedere betrekking in de magistratuur, in het leger, in de hooge administratie, in de groote staatslichamen was gesloten voor de Belgen die geen fransch kenden. Bij het acadedemisch onderwijs werd de leerstoel voor hollandsche litteratuur opgeheven (later in Leuven weêr opgericht). De vlaamsche taal was en is inderdaad een hinderpaal voor het centralisatie-stelsel waarop het bestuur van België, in navolging van Frankrijk, werd gegrond. Het is dit stelsel van centralisatie, dat door den heer Vanderkindere te recht als het groote struikelblok wordt aangewezen, waarover ieder plan tot gelijkstelling der twee bijkans even groote deelen der Belgische bevolking moet vallen. Eene van regeeringswege openbaar gemaakte volkstelling op 31 December 1866 toont dat van de 4,828,830 inwoners, 2,407,591 uitsluitend vlaamsch en 2,041,781 uitsluitend fransch spreken. Doordien het fransch de officiële taal is en de niet officiële natuurlijk op den achtergrond komt, zoo valt daardoor reeds het schreeuwende onrecht in het oog dat den Vlamingen, uitmakende het grootste gedeelte der bevolking van België,
wordt aangedaan. Het is gemakkelijk om de landswetten in twee of meer talen te redigeeren, maar ze in twee of meer talen uit te voeren of toe te passen, is een moeielijk ondernemen. Kan men met mogelijkheid verwachten dat alle ambtenaren, groote en kleine, de beide talen zoo volkomen machtig zijn, dat zij zich beurtelings, al naar de omstandigdigheden meêbrengen, van de eene of de andere taal zullen kunnen bedienen? Aan hoe weinigen is het gegeven eene aangeleerde taal zóó te kennen dat men zich nooit vergist in den vorm en den zin der uitdrukkingen. Bovendien, al wilden en konden de Vlamingen aan dezen eisch voldoen, voor de
| |
| |
Walen is dit naar hun beweren volstrekt onmogelijk, zij achten het Vlaamsch een barbaarsch dialect, vol medeklinkers, waarvoor zij geen organen hebben. Wanneer men van de Walen vergde, dat zij vlaamsch zouden kennen, deed men ten hunnen aanzien, wat men sedert veertig jaren met de Vlamingen doet, men stelde ze buiten de wet. Dat het spreekwoord: de taal is gansch het volk, waarheid is, gevoelt ieder, die zich kan voorstellen hoe hij te moede zou zijn, bijv. tegenover een rechter, die zijne taal niet of slechts gebrekkig verstond. De onvermijdelijke twijfel of men elkander begreep, zou in beide partijen het zelf- en het wederzijdsch vertrouwen volkomen wegnemen. Niet slechts tegenover rechters en advocaten, maar in de meeste gevallen, waarin de man van het volk met de ambtenaren aan den Staat in aanraking komt, bestaat dezelfde ongelukkige verhouding. Bij de bovenvermelde volkstelling in België, waarbij de groepen geklasseerd staan naar de taal, worden 1878 doofstommen opgegeven; maar toch ook die ongelukkigen behooren door de taal tot hun volk; want het is toch waar, hoe ongerijmd het klinken moge, zij zijn stom in hun eigen taal.
Neen, de heer Vanderkindere heeft geen ongelijk, wanneer hij beweert, dat Belgie's grondwet en regeering het vlaamsche volk achterstellen. Het is volkomen juist, als hij zegt: ‘men laat het volk zijn vlaamsch als een gemeene taal, waarmede het in de moderne richting niet is vooruit gekomen.’ ‘En dan,’ zoo gaat hij voort, ‘verwondert men zich, dat het volk zijn troost zoekt bij den priester, door wien het in zijn eigen gemeene taal gevleid wordt. Wat schiet hem, die slechts vlaamsch kent en daardoor buiten de groote gemeenschap staat, anders over dan de kerk en de kroeg; domme devotie aan de eene, dronkenschap aan de andere zijde.’ De Schr. beschuldigt de liberale partij niet van onoprechtheid in haar streven om het volk gelukkig te maken, door het te bevrijden van de verstikkende omhelzing der clericalen, maar hij meent, dat zij door hare fransche opvoeding onbekwaam is, om het eenige probleem dat België eigenlijk heeft (de Vlaamsche questie) te doorgronden.
Deze droevige meening over de liberale partij, wier philosophie, volgens den heer Vanderkindere, te kort schiet om tot het juiste begrip te geraken van de ware basis eener levensvatbare nationaliteit, laat weinig hoop dat door haar toedoen de grieven van het vlaamsche volk zullen hersteld worden.
| |
| |
Van clericale zijde is niets meer en niets anders te verwachten. Men lette slechts op de rede van den heer Gerrits, uitgesproken in de kamer van afgevaardigden, op den 11den Maart 1871, en het antwoord dat de clericale ministers hem gaven. Het blijkt, dat de clericalen de vlaamsche beweging als een politieken stormram gebruiken. Nu zij zelven aan de regeering zijn, doen zij niets om die partij te bevredigen. Waren nu onder de Vlamingen diegenen getrouw aan de zaak van hun volk, die door beschaving en rijkdom hooger staan in maatschappelijk aanzien, dan zou van dien kant nog iets te hopen zijn. Maar, helaas! wij weten dat het anders is. De heer Vanderkindere zegt daarvan: ‘In plaats van gunstig - is het grootste gedeelte van het land vijandig gezind jegens de vlaamsche zaak. Zonder van de Walen te spreken, voor wie ze nog altijd een diep geheim is, treft men vele ongunstige elementen aan. Wie maar een weinig opvoeding heeft kent fransch en spreekt het; de fransche invloed is zoo sterk, dat vele warme Vlamingvrienden in hun gezin de taal spreken, waartegen zij in het openbaar te velde trekken. Dames achten het eene schande, wanneer zoo'n leelijk patois over hare lippen zou komen. Dit is bespottelijk, maar men weet nu eenmaal dat beschaving fransch zal zijn.’
De vlaamsche partij staat dus in zekeren zin buiten de constitutie, de liberalen en de clericalen begrijpen haar niet of veronachtzamen haar opzettelijk, en wat het ergste is, zij wordt geminacht en verschopt door hen, die hare natuurlijke aanvoerders en steunpilaren moesten zijn.
Staat hiermede die zaak nu wanhopig genoeg? Het schijnt van niet; althans wanneer het plan van den heer Vanderkindere ondersteund wordt, dan gaat de vlaamsche partij, die zeer negatief gelukkig is, een zeer positief ongeluk te gemoct, dat zich niet over haar alleen zal uitbreiden, maar waarin op de eene of andere wijze de andere helft van België zal worden meêgesleept. Laat ons het plan van dien heer in hoofdtrekken nagaan. Hij gelooft niet dat de vlaamsche taal ooit hare verloren positie hernemen zal. Niet Holland, maar wel Duitschland kan tegen Frankrijk opwegen. De Vlamingen zijn Germanen, hunne taal is een germaansch dialect. De duitsche geest heeft de wereld verjongd, het protestantisme heeft de kluisters van het slaafsche geloof verbroken. De duitsche taal heeft een krachtig leven, zij is de ware moderne taal, en welke ook de verdiensten van de overige germaansche taaltakken zijn,
| |
| |
het moderne hoogduitsch is de nieuwe loot, waarin allen zullen uitloopen. In de geschiedenis van de beschaving schittert de duitsche periode door de geheele vernieuwing der heerschende begrippen en ideën. Het eenige middel dat den Vlamingen overblijft om zich voor een ellendigen ondergang te bewaren, is dat zij zich voortaan bij Duitschland aansluiten, zooals de Walen zich bij Frankrijk aansloten. Om zich beter het duitsche idee eigen te maken, moeten zij beginnen met de taal van dat land aan te nemen, zij zullen dan niet langer beklemd zijn in den engen kring hunner vooroordeelen en hunner onmacht; zij zullen dan deelen in den overvloed van eene krachtige, werkdadige beschaving; zij zullen hunnen waren aard terugvinden, hun nationaal genie zal wakker worden. De heer Vanderkindere acht het moeielijker om de overtuiging dat deze hervorming noodzakelijk is te vestigen dan om haar te verwezenlijken. Wanneer men maar eens, zegt hij, de handen aan het werk slaat, zal het spoedig blijken, dat het reeds voor drievierde gedaan is. De geringe man uit Duitschland en Vlaanderen verstaat elkander nu reeds; in weinige maanden zal het kind dat de eene taal kent, de andere leeren; in één woord, het zal van zelf gaan. De verhoudingen tusschen de verschillende standen in de maatschappij zullen aangenamer worden; de minderen zullen niet langer geheel van elkander verschillende talen behoeven te leeren: de hoogere zullen geen voorwendsel meer hebben om te vergeten, dat het hun plicht is en hun schoonste voorrecht om zedelijkheid in de lagere te helpen ontwikkelen.
Voor dengene die duitsch kent is het aanleeren van vlaamsch kinderspel. Dan zal België aan zijne ware roeping voldoen, op zijn neutraal gebied zullen de ideën, ontloken aan de boorden der Seine en de boorden van den Rijn, zich innig verbinden. België zal niet langer eene slechte kopie van Frankrijk, maar een fraai type van westelijk Europa zijn.
Om ernstig te zijn, moet deze taalhervorming noodzakelijk gepaard gaan met eene daaraan passende staatkundige hervorming. De kracht van België ligt in eene federatie, die de twee elementen van de Belgische nationaliteit, ondanks hare verscheidenheid, tot één geheel maakt. Zal België dralen, uit loomheid of om vooroordeelen, om de bestemming te volgen, die het zoo duidelijk voor zich heeft? Het heeft veertig jaren ongebruikt laten voorbijgaan; het heeft eene constitutie, waar- | |
| |
mede het niet te recht kan. Met zijne persvrijheid heeft het eene regeering gekregen van dagbladen, geredigeerd door vreemdelingen, die van het nationale leven niets begrijpen. De vrijheid van vereeniging heeft België's grond met kloosters overdekt. De vrijheid van onderwijs heeft zijne kinderen aan de geestelijken overgeleverd. De vrijheid der taal heeft België tot in merg en been fransch gemaakt. Terwijl gansch Europa op algemeen onderwijs aandringt, zoekt België zijn troost bij de paters.
‘o Groote van Artevelde,’ zoo eindigt het stuk van den heer Vanderkindere, ‘gij die stierf voor mijn arm vlaamsch volk, gij gevoelde dat in het germaansche verbond zijn kracht lag. Gij wendde uwe blikken naar het edele Albion, dat reeds in de veertiende eeuw de dageraad van zijn toekomstige grootheid liet doorschemeren, Kondt gij terugkeeren, dan zoudt gij de grootheid van Duitschland aan uw volk toonen; gij zoudt weenen over hun diep verval, maar gij zoudt hen ook overtuigen, dat zij van hunne germaansche broeders nog hulp en herstel verwachten mogen.’
Gesteld men kon het den heer Vanderkindere toegeven, dat vlaamsch een germaansch dialect is; aangenomen, dat het waar is, dan toch is het een hersenschim wanneer men, vertrouwende op alle wezenlijke en vermeende verwantschap der vlaamsche en duitsche talen, geen rekening houdt met de onoverkomelijke moeielijkheden, die het karakter der Vlamingen tegen zulk een toenaderen tot Duitschland, als onze schrijver wenscht, opwerpt. Maar het vlaamsch is niet een germaansch dialect; het is een tak van denzelfden stam, die veel vroeger verzorgd en opgekweekt werd dan het duitsch zelf. Het is zoo min een dialect van het germaansch, als het portugeesch een dialect is van het spaansch. Het is natuurlijk niet te ontkennen, dat thans het vlaamsch met het boeken-hoogduitsch van den tegenwoordigen tijd geen vergelijking kan doorstaan. Het eerste is sedert zijn vroege ontwikkeling stil blijven staan, het laatste is met al de kracht, die het talent en de voorliefde der duitsche geleerden er aan geven kunnen, in vollen groei en bloei. Maar dit vermindert de bezwaren niet tegen het plan van den heer Vanderkindere, om de Vlamingen duitsch te laten leeren. Wij Hollanders, voor wie het hoogduitsch bij het lager onderwijs behoort, wij weten uit ondervinding hoe moeielijk die taal is aan te leeren, misschien
| |
| |
juist om hare overeenkomst met de onze. Dat Vlamingen en Duitschers elkander gebrekkig verstaan, bewijst niets voor het denkbeeld van Vanderkindere. Immers hij is niet tevreden en kan dat ook niet zijn, met zoo weinig taalkennis als men noodig heeft om eten en drinken te vragen. Het doel is: door de duitsche school, met haar legio goede leerboeken, in Vlaanderen de fransche school te verdringen. Waarom de hoogere klassen onder het volk hun plicht tegenover de lagere beter zullen betrachten als zij hoogduitsch zullen spreken, zal wel een onopgelost raadsel blijven. Of de duitschers vlaamsch zullen leeren is meer dan twijfelachtig. Zelfs dan, al werden de Belgen vormelijk en met of zonder militaire honneurs bij Pruisen geannexeerd. Het hymen der Seine- en Rijn-ideën, dat aan de boorden van de Schelde staat voltrokken te worden, is eerder een onderwerp voor een rederijkersgedicht, dan een grond voor de geringste verwachting op staatkundig gebied. Dat België een kopij van Frankrijk is, valt niet te ontkennen, evenmin als dat het hoogst wenschelijk is die fransche navolging, minstens uit Vlaanderen te bannen. Die wenschelijkheid brengt men zeker tot vervulling, als men er in slagen kan bij het volk duitsche taal en duitsche ideën in plaats van fransche taal en fransche gewoonten ingang te doen vinden. Maar wat blijft er dan over van de vlaamsche taal en de Vlamingen, die men tot een type van westelijk Europa wil verheffen!
Bij het schrijven dezer woorden komt ons het gansche plan zoo volkomen onpractisch, zoo...... belachelijk voor, en bovendien zoo in lijnrechten strijd met het gevoel van nationaliteit en vaderlandsliefde, dat de hoop op Vlaanderen's herrijzing ons bijkans geheel ontzinkt. De Heer Vanderkindere heeft wel gevoeld hoe onuitvoerbaar zijn plan is, want hij houdt eene porte cochère als achterdeurtje open als hij zegt: ‘het vlaamsch zal altijd het populaire dialect blijven, men zal er in blijven schrijven, zooals Frits Reuter zijn Mecklenburgsch schrijft, maar het hoogduitsch moet de taal worden, waarin men onderwijst, waarin men zaken doet en waarvan men zich in de samenleving bedient.’
Arm België! waar sturen uwe redders u heen? Uw door fransch verdrongen vlaamsch zou door toevoeging van hoogduitsch tot een hutspot worden gekookt, waarvan iedereen afkeerig zou zijn.
Onze schrijver verlangt dat Vlaanderen zich bij Duitschland aansluite (rattacher), gelijk de Walen zich bij Frankrijk aansloten.
| |
| |
Wat is er van deze aansluiting? Hiermede bedoelt en verwijt de heer Vanderkindere de navolging van het op fransche leest geschoeide centralisatie-stelsel, dat onloochenbaar door de bewerkers der revolutie van 1830 van grooten invloed op de Belgische regeering werd gemaakt. Hij schept zich echter illusiën, die zich verbeeldt, dat de moeielijkheden der vlaamsche questie verminderen zullen of opgelost worden, wanneer Vlaanderen zich zoo platonisch bij Duitschland kon aansluiten. Roodkapje zag de wolf voor haar grootmoeder aan, en werd opgegeten.
De twee deelen, waaruit België bestaat, kunnen inderdaad nergens anders dan bij België aangesloten zijn, want waren werkelijk de Walen zoo innig en uitsluitend franschgezind als sommige Vlamingen in het gevoel van hunne terugzetting beweren, en werden laatstgenoemden van hun kant even zoo duitschgezind, dan was het daardoor van zelf met België gedaan.
Er is naast Pruisen nog altijd plaats voor meer duitsche onderdanen, en waarschijnlijk zal de duitsche Keizer, die de weldaden zijner regeering verleent aan een paar millioen Franschen, die ze niet begeeren, het oor niet sluiten voor twee en een half millioen Vlamingen als zij daarom vleijen, betoogende dat zij rechtens tot de groote germaansche gemeenschap behooren. Het is wel waar, de heer Vanderkindere predikt geen inlijving bij Pruisen, maar men moet 1864, 1866 en 1870-71 vergeten en over 't hoofd zien, als men meent, dat het mogelijk zij voor Pruisen om Vlaanderen af te wijzen, wanneer het zich wil aansluiten en daartoe de handen naar Duitschland uitstrekt, hetgeen onvermijdelijk is als Vlaanderen zich van zijne niet stamverwante landgenooten verwijdert om, met minachting zijn tweelingbroeder voorbijgaande, zijn schoone, zoete taal, wier veronachtzaming oorzaak der verwijdering is, aan de duitsche taal op te ofleren.
De vlaamsche questie bestaat, even als het Koningrijk België, uit twee deelen van gelijken omvang en beteekenis. Zij is zoowel eene zaak der taal als der politiek. Die twee deelen leven of sterven te zamen. Neemt het aandeel der taal van de zaak af, dan zal het politieke aandeel geen reden van bestaan meer hebben. Voor het omgekeerde geval is geen gegeven denkbaar, omdat de politieke grieven allen in de taalquestie geworteld zijn.
Wat de toekomst zal opleveren weten wij niet, maar dit
| |
| |
durven wij voorspellen, dit vertrouwen wij, dat het plan van den heer Vanderkindere, waarvan wij de bedoelingen niet willen in twijfel trekken, geen aanhangers zal vinden. Mochten de politieke gebeurtenissen zoo'n noodlottig verloop hebben, dat de kleine volken (bij wie vrijheid en orde het vroegst nationale karaktertrekken waren) door de groote staten werden verzwolgen, dan zullen zij hun lot met meer gelatenheid dragen, naarmate zij geen aanleiding van binnen of naar buiten tot dergelijke ongerechtigheid geven. Het is en blijft een vreeselijk ongeluk voor een geslacht, dat zijne nationaliteit ziet ondergaan. Maar al het onbeschrijfelijk leed, dat uit zulke rampen voortkomt, is ondragelijk, wanneer zich daaraan de schande verbindt, dat men er toe heeft bijgedragen om het in 't leven te roepen. Onze zuidelijke broeders zouden diep ongelukkig zijn onder de beheersching der duitsche ideën, onder eene duitsche regeering, die goed is voor Duitschers, maar die ons van Groningen tot Gent niet voegt.
Wij kunnen en willen in vrede met onze duitsche naburen leven. Wij zien en waardeeren hunne uitmuntende hoedanigheden, wij bewonderen hun aanleg en ontwikkeling in wetenschap en kunst, wij hebben ontzag voor hunne strijdkrachten, wij zijn niet wangunstig op hun oorlogsroem, wij erkennen dat zij groote dingen doen, maar.... wij willen Nederlanders blijven, met onze taal, onze zeden, ons karakter en onze vrijheid. Zoolang onze vlaamsche broeders hetzelfde willen, is hun onze sympathie en onze vriendschap verzekerd. Zij moeten hun Vlaanderen voor en door zich zelven winnen en behouden, en al het beleid, die deugd aan een volk geven kan, daartoe aanwenden.
D.H. |
|