| |
| |
| |
Vedenstudiën.
Eene proeve ter verklaring van de oudstbekende godsdienst der Indo-Germanen.
Lang was onze Bijbelsche Geschiedenis de eenige, uitsluitende inleiding tot de ontwikkelingsgeschiedenis der menschheid. In de laatste tijden evenwel heeft zij opgehouden dit te zijn. Andere bronnen leerden ons nog eene andere oudheid kennen, en eene ongetwijfeld niet minder belangwekkende. De wetenschap onzer dagen heeft eene nieuwe Bijbelsche Geschiedenis nevens de vroegere gesteld. Zij vertoont ons een tafereel van de oudheid, niet van eene ons Ariërs steeds vreemde natie, maar van die onzer oudste stamgenooten, een tafereel ons aangeboden in de heilige boeken der tegenwoordige Indiërs, de vóór eenige jaren ontdekte, thans algemeen, bij name ten minste, bekende Veden. Die boeken zijn ons cigenlijke Oude Testament. Want zij leeren ons het verbond kennen, in verre landen en verre tijden door onze stamverwanten van weleer met hun Jahveh gesloten, de magt en de krachten als goddelijk door hen vereerd, de eerste tot ons gekomen uitingen van het godsdienstig bewustzijn en het wijsgeerig denken van ons eigen geslacht.
Wel is waar, ook de Veda bevindt zich evenmin als de Bijbel onder het bereik van een ieder. Zoomin als tot heden eene volkomene, aan alle eischen voldoende Bijbelvertaling en Bijbelverklaring nog is gelukt, zoo min ook kwam nog eene wezenlijke, in allen deele bevredigende vertolking en uitlegging der Veden tot stand. Een belangrijke philologische arbeid moet nog voorafgaan eer hun inhoud tot gemeengoed aller beschaafden kan worden gemaakt; en die arbeid is nauwelijks aangevangen. Doch, stellen wij onze eischen niet te hoog, en willen wij vooreerst te vrede zijn met voorloopige resultaten, dan is het ook geenszins
| |
| |
ondoenlijk, ook nu reeds eenig inzigt te erlangen in den geest, die de aloude Vedenliederen beheerscht, de hoofddenkbeelden, die hunne dichters bezielden, de gevoelens door dezen bij hunne hoorders, deelnemers aan hunne offeranden, gewekt. En in vergelijking met hetgeen tot dusver omtrent onze vroegste beschavingsgeschiedenis ons bekend werd, is dat weinige ook ontegenzeggelijk reeds zeer veel. Ook sporen, aanduidingen, vermoedens zelfs zijn te waarderen, al kan het gansche ons nog niet volledig en met levendigheid voor den geest worden gesteld. Ook de schedel reeds van den vóórhistorischen mensch heeft zijne waarde, al moge de wetenschap nimmer in staat zijn, de hersenen te reconstruëren, die eenmaal daarin hebben geleefd, en misschien ook, als de onze, hebben nagedacht. En hier hebben wij meer dan schedels, hier hebben wij de hersenwerkingen zelve van menschen, die niet lang nog geleden ook in zeker opzigt tot de vóórhistorische mogten gerekend worden, in zoover wij in volslagen onbekendheid verkeerden zelfs omtrent hun voormalig bestaan.
Van welken aard en van welk gehalte nu die werkingen te achten zijn, moge eenigermate uit de navolgende beschouwingen worden opgemaakt. Beschouwingen voor 't overige niet medegedeeld dan onder het zooeven aangeduide voorbehoud, en ook niet dan een klein gedeelte betreffend van het besproken onderwerp. Vedenstudie wordt tegenwoordig meer en meer een vak van wetenschap, waaraan de oudheidvorscher, om tot wezenlijke resultaten te geraken, evenzeer zijn leven heeft te wijden als de Brahmanen van ouds; en dat zulk een vak dus in weinige bladzijden ook schetsgewijze niet kan worden afgehandeld, behoeft wel geen nader betoog.
Aan de bespreking van den eigenlijken inhoud mogen inmiddels enkele opmerkingen over de uitwendige geschiedenis van den Indischen Bijbel voorafgaan.
| |
| |
| |
I.
De Veda.
Het volk, welks godsdienstbegrippen en wereldbeschouwing ons in de Veden zijn bewaard gebleven, maakte voormaals een deel uit van den magtigen stam, die wel de eerste en voornaamste rol op het wereldtooneel heeft gespeeld, den stam der Ariërs of Indo-Germanen, oorspronkelijk in Midden-Azië gevestigd, en van daar eensdeels naar Hindostan, anderdeels naar Perzië en ons tegenwoordig Europa overgegaan. Na de scheiding van den oorspronkelijken stam vestte dat volk, 't welk wij bij gebrek aan beter met den naam van het Vedische aanduiden, zijne woonsteden in het noordwesten van het tegenwoordige Hindostan, in het Land der Zeven STroomen, den hedendaagschen Pantjab, om eerst later naar het oosten en zuiden, naar de valleïen van Ganges en Djoemna zich uit te breiden. Landbouw en veeteelt waren zijne voornaamste bezigheden; het dikwijls bloedig krijgsbedrijf oefende het in den aanvang minder tot het maken van nieuwe veroveringen dan om zich te handhaven in de eenmaal verkregen stellingen tegenover de veelal nog wilde, althans veel minder beschaafde oorspronkelijke bewoners van het land.
De godsdienstvormen van het bedoelde volk schijnen in den beginne uiterst eenvoudig te zijn geweest. Een offer aan het voorwerp der vereering, meest bestaande in een klein gedeelte van het dagelijksch maal of ook van de daarbij gebruikte melk, gepaard met een kort gebed, was alles in het eerst. Eigenlijke priesters kwamen daarbij niet te pas. Het hoofd des huisgezins verrigtte het offer en sprak het toepasselijk gebed. Bij verdere ontwikkeling echter werden die gebeden tot meer of min geïmproviseerde, en mede door priesters uitgesproken lofzangen; en, naarmate zich deze meer boven het alledaagsche verhieven of meer in den smaak vielen, werden ze ook te zorgvuldiger in de verschillende geslachten bewaard, om dan bij voorkomende gelegenheden door den offeraar te worden herhaald. Deze liederen of hymnen nu werden in later tijd, toen de oorspronkelijke eenvoud reeds voor meer omslagtige offerplegtigheden had plaats
| |
| |
gemaakt, en zij zelve reeds als heilige, den alouden Rishi's of zangers van hooger hand geopenbaarde wijsheid beschouwd werden, in die liederenverzameling bijeengebragt, die onder den naam van den Veda in nagenoeg onveranderden vorm tot op den huidigen dag is bewaard gebleven, en in den laatsten tijd uit Hindostan naar Europa werd overgebragt.
Van den Veda, - zeggen wij. Want, wèl beschouwd, bestaat er slechts één Veda in evengemelden engeren zin. Namelijk de Rig-Veda, welks hymnenverzameling of Samhitâ ongeveer een duizendtal zangen of mantra's bevat. Van de drie overige Veda's is de Atharva, schoon ook nog oude liederen behelzend, toch over 't geheel ongetwijfeld eene verzameling van later tijd; de Sâma bevat liederen die gezongen werden, de Yadjoesh meerendeels slechts offer- en gebedsformulieren in proza. Elke dezer verzamelingen diende voor het gebruik van een der vier, bij elk plegtig offer noodwendige priesters; de Rig-Veda echter bleef voor den voornaamsten, den Hotar of spreker, bestemd. En met dezen zullen wij dan ook uitsluitend ons hier hebben bezig te houden.
Voor 't overige omvat de uitdrukking Veda, - afkomstig van een stamwoord, dat weten aanduidt, - nog veel meer dan het zooeven vermelde. Het omvat ook de veel latere verzamelingen van theologische en mythologische verklaringen der Brahmanen omtrent de offerplegtigheden, verzamelingen onder den naam van Brâhmana's bekend, en het best welligt te vergelijken met den Thalmoed der Israëlieten. Voorts ook o.a., de Oepanishad's, veelal meer wijsgeerige verhandelingen en van groot belang voor de geschiedenis der wijsbegeerte; en eindelijk nog al wat tot de Vedânga's of hulpwetenschappen der Veden, zooals spraakkunst, versmaat, enz. behoort. Al deze boeken te zamen maken de bronnen der Vedenlitteratuur uit; en de meeste dagteekenen, voorzoover niet soms namaak van later tijden zich daartusschen mengt, van vóór de opkomst van het Boeddhisme en de zoogezegd klassieke letterkunde van Indië, mitsdien ook van vroeger dan de vijfde of zesde eeuw vóór onze jaartelling. Afgezien ook van hun inhoud, is het feit van hun bestaan alleen reeds van veel gewigt, in zoover het ons, gelijk wij zoo aanstonds zien zullen, althans eenigermate tot gissingen omtrent den vermoedelijken tijd der Vedaliederen zelve in de gelegenheid stelt.
Dien tijd met eenigen schijn van zekerheid te bepalen is in- | |
| |
tusschen vooralsnog ondoenlijk. In de eerste dagen van opgewondenheid over de nieuwe ontdekking lieten verscheidene Europesche geleerden zich tot allerlei avontuurlijke droombeelden omtrent eene fabelachtige oudheid van den Veda verleiden; doch spoedig volgde eene reactie en begonnen anderen de bedoelde verzamelingen weder tot een veel nieuweren tijd terug te brengen. Een vast punt van berekening meende men inmiddels gevonden te hebben, toen de beroemde Colebrooke in eene soort van Vedischen kalender, dienende ter bepaling van zekere godsdienstfeesten, enkele astronomische opgaven ontdekte, door welke hij tot het besluit kwam, dat de liederenverzameling van den Rig-Veda omstreeks de veertiende eeuw vóór onze jaartelling moest zijn voltooid geweest. Nadere becijfering evenwel bragt dien tijd tot de twaalfde eeuw terug; en in de laatste jaren werd het afdoende van de gansche berekening ter bepaling van den tijd der verzameling weer aan ernstigen twijfel onderworpen. Een anderen weg sloeg nu Max Müller in. Eene opmerkzame beschouwing van de zooeven met een woord vermelde, tot de Vedenlitteratuur behoorende boeken leidt tot de stellige, en door niemand ook betwiste overtuiging, dat zij verschillende, met aanmerkelijke tusschenruimten op elkander volgende, reeksen of klassen vormen, en dat tot de wording van elke dezer een zeker, 't zij dan grooter 't zij geringer aantal jaren is noodig geweest. Op die wijze nu van den Boeddhistischen tijd tot dien der vermoedelijk oudste Vedahymnen terugrekenend, komt de genoemde schrijver voor deze laatste tot de dertiende eeuw vóór onze jaartelling. De methode van onderzoek goedkeurend, noemen intusschen nagenoeg alle overige
deskundigen de langs dezen weg gevonden tijdsbepalingen veel te eng; en ook Müller zelf schijnt toe te geven, dat hij eer getracht heeft, den Veda toch vooral niet te oud te maken dan de inderdaad meest waarschijnlijke tijdsbepaling te vinden, in zoover hij toch erkent, dat zijne berekening alleen aannemelijk is in de onderstelling, dat de ontwikkeling van den menschelijken geest in de vroegere perioden der geschiedenis veel sneller is geweest dan in latere. Het tegendeel nu mag ongetwijfeld wel vrij wat waarschijnlijker worden geacht. Met dat al blijft de wijze van onderzoek te waarderen gelijk die hier in 't werk werd gesteld; en, geeft zij ons nog geene positieve uitkomst, zij levert in elk geval een negatief resultaat, in zoover wij thans met genoegzame ze- | |
| |
kerheid kunnen uitmaken, in welken tijd de oudste Vedaliederen nog niet hebben kunnen bestaan, een tijd, naar de zooeven vermelde berekening, dan voor 't naast te bepalen op ongeveer 3000 jaren vóór dezen. Ook de nadere vraag, welke stukken van den Veda tot de oudste, welke tot de betrekkelijk nieuwere moeten gerekend worden, is voor 't overige al evenmin voor eene stellige beantwoording vatbaar. Wel meenen enkelen een meer modern karakter aan die hymnen te moeten toeschrijven, die zekere bepaalde offerformulieren bevatten; doch wederom anderen, als Haug, verklaren zich juist voor eene tegenovergestelde meening, en laatstgemelde heeft zich zelfs sterk gemaakt, te bewijzen, dat sommige vaste formules, bij de offerplegtigheden in gebruik en gelijk zij ook in den Yadjoer-Veda worden aangetroffen, tot de alleroudste overblijfselen uit den tijd der Vedische Ariërs behooren geteld te worden. Ook de denkbeelden, de voorstellingen, de vormen in welke de dichters zich uiten, leveren
nog volstrekt niet, gelijk sommigen meenen, een vasten en vertrouwbaren maatstaf voor de bepaling van hun vroeger of lateren leeftijd. Het eenige nagenoeg stellige kenmerk dan blijft ten slotte alleen de taal, in zoover men zonder gevaar van grove dwaling mag aannemen, dat sommige woorden en taalvormen in den oudsten tijd, tot welken de Veda ons toelaat op te klimmen, blijkbaar nog niet in gebruik zijn geweest. En dit leidt ons als van zelf tot eene laatste voorloopige opmerking; namelijk omtrent de taal, waarvan de Veda in 't algemeen zich bedient, en hare verklaring in latere, als ook in onze dagen.
Het Vedisch of Oud-Sanskrit verschilt aanmerkelijk, zoo wat de taalvormen als wat de beteekenis der woorden betreft, van het nieuwere of klassieke. Zoozeer zelfs dat de kennis van dit laatste slechts een zwak hulpmiddel mag heeten voor die van het eerstgenoemde. Doch, wat erger is, de volkomen nauwkeurige kennis van het Vedisch ging zoo goed als verloren. Toen de Indiërs zelven hunne Vedenverklaringen begonnen op te maken, was de oude taal sinds lang niet anders meer dan bij de offerplegtigheden in gebruik, en hetgeen bij deze gesproken werd bestond meest slechts in de herhaling der Vedische mantra's zelve, zoodat dan de bedoelde verklaringen voor een groot deel op overleveringen en voor een ander op gissingen, en menigmaal ook niet weinig gezochte, der verklaarders zelven berustten. Met dat al zouden wij heden ten dage zoo goed
| |
| |
als niets wezenlijks van den ganschen Veda verstaan, indien niet ten minste de werken dier commentatoren waren bewaard gebleven. En onder deze blijft vooral de uitvoerige commentaar van Sâyana, schoon van nieuweren tijd, een voortdurend en onmiskenbaar nut behouden voor een ieder, die den Veda in het oorspronkelijke tracht te leeren verstaan. Eene belangrijke dienst bewees dan ook M. Müller aan de beoefenaars der wetenschap, toen hij met den tekst der Rig-Veda-Sanhitâ ook dien van de bedoelde scholiën in 't licht gaf. Jammer slechts dat dit omvangrijke werk, thans vier groote kwartijnen beslaande, nog maar altijd niet voltooid is, en zijne voltooijing ook nog niet spoedig schijnt te naderen. Doch uit het zoo aanstonds gezegde zal men reeds eenigermate kunnen opmaken, dat ook de commentaar van Sâyana, hoewel zelf weer op andere verklaringen, zooals die van Yâska, berustend, toch niet altijd en in allen deele een volstrekt vertrouwen verdient. Wat toch Sâyana tot uitlegging van den Veda ten beste geeft, is natuurlijk alleen datgene wat hij er van weten kon in een tijd toen het Vedisch den Indiërs reeds bijkans even vreemd was geworden als het tegenwoordig ons Westerschen is; en daarenboven mag niet uit het oog worden verloren, dat de traditie, op welke zijne uitleggingen steunden, eene door en door Brahmaansche was, wier eigenbelang haar noopte, elk woord van den als openbaring vereerden Veda uit te leggen in een met de orthodoxe leer overeenkomstigen zin. Wat nu de pogingen van onze eigene, Westersche geleerden ter verklaring van den Rig-Veda betreft, onmiskenbare verdiensten heeft zich Wilson in dezen verworven door zijne Engelsche overzetting; maar wel behoort daarbij in bedenking te worden genomen,
dat deze eigenlijk niet anders is dan eene zeer getrouwe navolging van den evengemelden commentaar, en in zoover ons dus niets nieuws heeft geleverd, terwijl daarenboven het verstaan van Sâyana's meer uitvoerige, meer in den vorm eener paraphrase gestelde verklaringen voor wie Sanskrit leest dikwerf nog gemakkelijker valt dan die van Wilson's meer ineengedrongen vertolking. Van de Fransche vertaling van Langlois wordt met volkomen regt beweerd dat zij anders niet is dan gis-werk van een man van smaak; en in den regel is zij dan ook meer geschikt om ons van den weg af te leiden dan den regten ons aan te wijzen. Andere Sanskritisten, zooals vroeger Colebrooke en later Benfey, Muir, Roth, Nève, Kuhn, Müller, vertaalden
| |
| |
en bespraken slechts gedeelten of ook slechts enkele hymnen van den Rig-Veda. In de laatste dagen echter heeft M. Müller eene gansch nieuwe Vedenvertaling met zeer uitvoerige aanteekeningen begonnen; en daarbij is de ongetwijfeld juiste weg ter verklaring ingeslagen, de voortdurende vergelijking namelijk van elk eenigzins belangrijk woord met al de overige plaatsen van den ganschen Rig-Veda waar dat woord nogmaals wordt aangetroffen. Moge nu ook de geleerde schrijver soms wat al te stellige, maar daarom nog niet altijd volkomen bevredigende resultaten uit zijne vergelijkingen trekken, hij stelt door zijne methode niettemin anderen in de gelegenheid, van de door hem bijeengegaarde materialen een dankbaar gebruik te maken. Doch in elk geval is deze nieuwe arbeid eerst onlangs aangevangen, en heeft dus nog weinig kunnen bijdragen ter bevordering van het doel waartoe hij ondernomen werd.
Ver van overtollig was alzoo het bij den aanvang dezer proeve gestelde voorbehoud. Zelfs mogt na het gezegde de poging om ook eigene, van de meest algemeen aangenomene in zekere opzigten afwijkende denkbeelden omtrent de Vedische godsdienst en tevens hier en daar eigen vertaalproeven uit den Rig-Veda mede te deelen, een zeer gewaagd ondernemen heeten, ware het niet dat een onderscheid behoort te worden toegelaten tusschen een streng philologischen arbeid en eene meer nederige poging om den beschaafden lezer in 't algemeen met eenige reeds verkregen resultaten der wetenschap bekend te maken en daarnevens tot nader onderzoek van sommige bestaande meeningen aanleiding te geven. Ten opzigte van de bedoelde proeven van vertolking zij hier nog aangemerkt, dat zij ontworpen werden met behulp van die middelen, waarover wij tegenwoordig beschikken kunnen, zooals de straksgenoemde commentaar van Sâyana, voor zoover die is uitgegeven, en de bestaande vertalingen en aanteekeningen onzer Europesche geleerden. Aan eene navolging van het oorspronkelijk metrum kon voor 't overige ook hier niet worden gedacht; en eene vertaling in onze gemeenlijk gebruikelijke versmaten is, gelijk sommige Fransche en Engelsche proefnemingen almede wel bewezen hebben, doorgaans weinig geschikt om den geest en het karakter van het oorspronkelijke eenigzins naar eisch weer te geven; een vrij metrum, zooals dat ook door de Duitschers menigmaal pleegt gebezigd te worden, scheen dus nog het meest geschikt tot het voorgestelde doel. Welligt ware eene eenvoudige proza-vertaling
| |
| |
nog het verkieslijkst van alles geweest; maar de vorm heeft toch ook eenige eischen, vooral bij de vertolking van liederen, wier inhoud uit een oudheidkundig en historisch oogpunt wel is waar de hoofdzaak blijft, doch wier menigmaal onmiskenbare dichterlijke verdiensten toch ook niet geheel behooren te worden voorbijgezien. Want, dat aan verscheidene, schoon zeker bijlange niet aan alle Vedenhymnen zoodanige verdienste werkelijk toekomt, zal bezwaarlijk ontkend kunnen worden door wie slechts eenigen aesthetischen smaak bezit. Een eigenaardige soort van poëzie voorzeker is het welke wij in vele van die liederen aantreffen, maar poëzie toch zonder twijfel, en eene ernstige, krachtige veelal, weinig of niet opgesmukt, niet met beelden overladen, arm soms aan beeldspraak zelfs, maar van daar dan ook te natuurlijker en te minder gekunsteld, ware poëzie derhalve der natuur, reeds beschaafd genoeg om niet ruw, en niet te veel beschaafd om gezocht en gemaakt te zijn. Brengt nu eene vertaling die eigenschappen niet aan 't licht, zij zelve, niet de oorspronkelijke dichter heeft daaraan schuld. En, wel is waar, soms moet de eene of andere uitdrukking of vergelijking ons vreemd en te midden van een lofzang vooral zonderling schijnen; doch bedenken wij, dat wij hier dichtwerken vóór ons hebben, die voor 't minst een ouderdom van een dertigtal eeuwen bereikten, dan zeker is er meer reden om ons te verwonderen dat er niet veel meer, dan dat er nog zoo weinig in gevonden wordt wat ons nu en dan eenigzins ongewoon en bevreemdend klinkt.
| |
II.
De Deva's.
Traditionele en doctrinaire begrippen verhinderen ons niet zelden een juist inzigt te erlangen in de godsdienstige beschaving van andere, met name ook van oude volken. Wij zijn nu eenmaal gewoon, de godsdiensten te verdeelen in monotheïstische en polytheïstische; het monotheïsme onderscheiden wij dan weder in theïsme en pantheïsme; en eindelijk stellen wij natuurdienst of natuurvergoding tegenover de vereering van een
| |
| |
God of goden boven de natuur; meenende bij dat alles, dat er geene godsdienst kan worden gedacht, die zich niet onder de eene of andere dezer verschillende klassen laat rangschikken. Doch zoodra wij nu dergelijke verdeelingen en tegenstellingen op godsdiensten als die der voormalige Indiërs, en in 't bijzonder ook op de Vedische, trachten toe te passen, dan wordt die godsdienst zelve ons een raadsel en schijnt ons eene afdwaling van den menschelijken geest, voor wier ontstaan geen redelijke verklaring te vinden kan zijn.
Wat toch wordt ons eigenlijk te kennen gegeven wanneer ons wordt medegedeeld, dat het aloude Vedische volk de natuur aanbad, natuurkrachten vergoodde en tal van godheden vereerde, terwijl ons onmiddelijk daarop wordt verhaald, dat dit zelfde volk beurtelings aan elk zijner goden of althans aan verscheiden hunner den rang van hoogste wezen toekende en hem beheerscher noemde dier natuur, die zoo aanstonds zelve het voorwerp der vereering heette te zijn? Dergelijke tegenstrijdigheid schijnt inderdaad voor geen oplossing vatbaar. Wel heeft men er eene gezocht in de onderstelling, dat de vrome zangers, schoon al de goden gelijkelijk vereerend, toch, wanneer zij soms tot een bijzonderen god zich wendden, dezen bij wege van beleefdheid en om hem te gunstiger te stemmen, den voorrang boven alle anderen zouden toegekend hebben, om straks weer dezelfde hoffelijkheid aan een ander te gaan bewijzen. Doch, het kinderachtige en hoogst onwaarschijnlijke van dergelijke verklaring nog daargelaten, zij verklaart eenvoudig niets zoodra wij in één hymne meer dan één god of ook al de goden te zamen zien aangeroepen; en ten eenemale onhoudbaar zal zij ons blijken, zoodra wij slechts van enkele onder de vele lofzangen zullen kennis hebben genomen, waarin een bepaalde zoogezegde godheid, b.v. Varoena, als het Hoogste Wezen zelf door den dichter wordt toegesproken. Maar wij behoeven ook geene oplossing van eene tegenstrijdigheid in dezen. Die tegenstrijdigheid toch ligt niet in de godsdienst zelve, waarmede wij hier te doen hebben, noch in de zangen waaruit wij haar leeren kennen, maar eenvoudig in de toepassing van de zooeven bedoelde traditionele begrippen en onderscheidingen op eene godsdienst, die, veel ouder dan deze, zich nu eenmaal niet in de aan andere
ontleende rangschikkingen en verdeelingen wringen laat. Stellen wij derhalve al deze en dergelijke, in het gegeven geval bepaald aprioristische beschouwingen geheel ter zijde, en trachten wij, uitsluitend ons
| |
| |
vasthoudend aan de waargenomen feiten, in enkele algemeene trekken de Vedische godsdienst te schetsen, gelijk zij werkelijk in de zangen van den Rig-Veda zich vertoont. Eene nadere beschouwing omtrent het eigenaardig karakter der bijzondere dusgenaamde ‘goden’ zal dan, vertrouwen wij, het bewijs leveren van de juistheid der gegeven voorstelling.
Aan bezieling te denken waar wij beweging zien, is een zoo gewoon, zoo alledaagsch verschijnsel, dat het feitelijke daarvan wel niet door vele voorbeelden behoeft te worden aangetoond. Bezwaarlijk kunnen wij de werking eener stoommachine gadeslaan zonder voor een oogenblik althans ons in te beelden, dat het zoo ijverig, zoo regelmatig, zoo verstandig arbeidend voorwerp met eene soort van eigen denk- en wilskracht is bezield; en alleen nadenken herinnert ons, dat het niet anders is dan eene onbewuste ijzermassa, door de uitzetting van evenzeer onbewusten damp in beweging gebragt, terwijl straks weer, als de machine plotseling stilstaat, het denkbeeld van dood die op het leven volgt zich als onweerstaanbaar aan ons pleegt op te dringen. Niet anders ook zijn onze gewaarwordingen bij het aanschouwen van treffende natuurtooneelen. Zoo goed wij ook weten mogen, dat wind slechts eene verplaatsing is van lucht en de bliksemstraal eenvoudig de ontlading eener electrische batterij, wij kunnen niet dan met moeite de voorstelling verwijderen, dat de storm die daar raast en door het woud huilt, en de baren der zee opwerpt, toch eene bezielde, naar eigen wil handelende kracht is, en dat de lichtstraal, die eensklaps met zoo geweldigen, lang weerklinkenden slag uit de donkere wolken schiet, als een vreeselijk wapentuig uit den hooge ons wordt toegeslingerd door eene onzigtbare hand. En hoeveel te sterker zouden dergelijke voorstellingen dan niet zijn, indien wij den wezenlijken aard dier verschijnselen in 't geheel niet kenden, indien de ervaring ons niet geleerd had, dat alle natuurverschijnselen ook hare natuurlijke oorzaken hebben, zonder dat daarbij aan eenige bepaalde bezieling der handelende voorwerpen zelve te denken valt. Zóó sterk zelfs, dat ze voor ons het
karakter van werkelijke feiten zouden aannemen, gelijk dat trouwens ook ten opzigte van sommige verschijnselen, zooals storm en onweder, langen tijd werkelijk het geval is geweest. Of sprak men in vroeger dagen niet in vollen ernst van de stem des Heeren, die in den stormwind en het rollen van den donder zich aan de stervelingen hooren deed? ‘Celui qui a
| |
| |
détrôné Dieu’ was dan ook de titel door de Franschen der vorige eeuw den grooten Franklin toegekend. Eerst ervaring en nadenken ontneemt aan de onbewuste natuur hare bezielde, 't zij dan onmiddelijke of aan eene andere ontleende individualiteit; de nog niet door ervaring opgeklaarde voorstelling blijft aan bezieling denken overal waar kracht en beweging in de natuur wordt waargenomen.
Niettemin vertoont zich bij het eene volk diezelfde voorstelling veel sterker en veel meer overheerschend dan bij het andere. Vooral waar de natuur, 't zij door hare schoonheid en grootschheid, 't zij ook door het geweldige harer verschijnselen, een magtigen indruk te weeg brengt op het voor dergelijke indrukken vatbaar gemoed, zal die voorstelling, zoolang ze door ervaringskennis nog niet gewijzigd is, op de volksdenkbeelden een inderdaad overweldigenden invloed moeten uitoefenen. En dit nu was blijkbaar in hooge mate het geval bij het krachtige en levenslustige, voor hoogere beschaving tevens zoo buitengemeen vatbare oud-Arische volk in zijne deels zoo trotsche en aan geweldige verschijnselen rijke, deels ook zoo liefelijke Alpennatuur. Wat wonder dan zoo het, bij den stand zijner kennis, voor feitelijke waarheid hield, wat slechts het voortbrengsel zijner levendige en dichterlijke verbeelding was, en de werkingen van bezielde wezens in die natuurverschijnselen meende te aanschouwen, wier grootheid en schoonheid het dagelijks bewonderde, en wier weldadige of noodlottige gevolgen het telkens ondervond? Te verwonderen mogt het eer heeten, indien het anders ware geweest. Doch, eenmaal nu het werkelijk bestaan van die wezens, zooveel magtiger en grooter dan de mensch zelf, erkend, moesten deze uit den aard der zaak ook tot voorwerpen worden van vereering, 't zij om hun bijstand in te roepen en hun gunsten af te smeeken, 't zij om het kwaad af te wenden, waarmede zij het land en zijne bewoners mogten bedreigen, of ook, in menig geval en met minder zelfzuchtige bedoeling, om hunne grootheid te roemen en door zangen hen te verheerlijken. Thans echter rijst de gewigtige, en in dezen zeer veel, zoo nog niet alles afdoende vraag: waren de aldus vereerde natuurwezens nu ook
goden in dien zin, dien wij gewoon zijn toe te kennen aan het woord? En het antwoord moet hier bepaald ontkennend zijn. De naam door de oud-Ariërs aan hunne verpersoonlijkte natuurwezens of natuurkrachten gegeven, was, gelijk wij ook elders meer dan eens opmerkten, eenvoudig die van Deva's,
| |
| |
't geen niets anders dan Lichtenden, Glanzenden beteekent, maar 't geen men bij gemis aan beter en ook door het Latijnsche, daarvan afkomstige Deus verleid, inderdaad zeer ten onregte door Goden vertaald heeft. Beter en verkieslijker dan mag het ook schijnen, bij de opzettelijke bespreking der Vedische eeredienst, eenvoudig het oorspronkelijke Deva te behouden, waar van een verpersoonlijkt natuurwezen gesproken wordt, en het woord God alleen dan te bezigen, waar het bepaaldelijk den zin kan hebben waarin wij gewoon zijn ons van dien zelfden naam te bedienen. Met dat al kan uit den aard der zaak deze enkele woordbeteekenis niet alleen beslissend zijn bij de vraag, wat wij bepaaldelijk onder de Deva's der Veden te verstaan hebben. En indien ons bleek, dat deze laatste toch inderdaad geen ander, geen hooger en algemeener voorwerp van vereering kenden dan deze veelvuldige natuurkrachten, dan ware ook ongetwijfeld onze definitie niet zoo geheel onjuist, indien wij met velen voortgingen de Vedische godsdienst eene polytheïstische natuurdienst te noemen. De bedoelde onderstelling is echter volkomen valsch.
De erkenning en vereering van individuële, bewustwerkzame natuurkrachten sluit nog geenszins noodwendig de erkenning ook van het zelfstandig en onafhankelijk bestaan dier krachten in zich. Integendeel leidt de gestadige waarneming harer steeds terugkeerende werkingen een nadenkend volk als van zelf tot het aannemen van het tegenovergestelde. En zoo zagen ook de opmerkzame Ariërs een tal van verschijnselen, of, in hunne spreekwijze, verscheidene handelingen der Deva's, op bepaalde, aan vaste regelen als 't ware gebonden tijden, steeds terugkeeren en zich herhalen, terwijl wederom andere, hoewel menigmaal onverwacht, toch ook schenen te gehoorzamen aan eene meer algemeene wet of ook aan een meer geregeld en denkend bestuur dan de louter individuële willekeur van een aantal gansch en al van elkander en van al wat buiten hen bestond onafhankelijke wezens. Zoo o.a. de opgang en ondergang der zon; zoo ook regen en onweder na langdurige droogte. Daarenboven kon geen der bepaalde Deva's in redelijkheid als de laatste grond of oorzaak van de wording der dingen worden beschouwd; en een andere, hoogere grond scheen dus vóór hen en boven hen te moeten bestaan; eene oorzaak, aan welke ook zij zelven hun bestaan verschuldigd waren. Eindelijk bezaten ook de Vedische Ariërs, gelijk wij zien zullen, in hooge mate het gevoel van
| |
| |
hunne eigene onvolkomenheid en tekortkomingen, en wel bepaald dat zelfde gevoel, 't welk velen ook nog heden ten dage als eene uitsluitende eigenaardigheid van de belijders der Westersche, met name der Christelijke godsdienst, meenen te mogen beschouwen, het gevoel van zonde en van schuld. Doch zoomin als nu een der bijzondere Deva's, ééne der vele natuurkrachten, geacht kon worden den ganschen loop der natuur op regelmatige en ordelijke wijze te beheerschen, zoomin zij zelven die oorzaak zijn konden buiten en boven welke geen andere meer is, zoomin kon ook een hunner of konden zij allen gezamenlijk dat hooger wezen zijn, jegens 't welk de mensch zich verantwoordelijk gevoelde voor het bedreven kwaad. Aldus werd dat hoogere wezen een noodwendig postulaat van het eerste, meest eenvoudige nadenken; en, eenmaal zijn bestaan evenzeer als dat der Deva's erkend, moest ook evenzeer zijne vereering volgen, en wel eene vereering juist zooveel hooger als dat wezen zelf boven de enkele natuurkrachten verheven was. Wil men thans niettemin voortgaan, de Deva's der Veden Goden te noemen en hun dienst polytheïsme, dan hebben wij hier het bestaan van een monotheïsme te erkennen met een polytheïsme daaraan ondergeschikt. Eene wijze van bepalen zeker niet bevorderlijk aan de duidelijkheid der voorstelling!
Wat intusschen aan dat hoogste wezen der Vedische godsdienst bleef ontbreken, en wat menigeen misschien een groot en veelbeteekenend gebrek zal schijnen, was - een eigen naam. Iets wat naar ons ‘God’ gelijkt is in den Veda eigenlijk nog onbekend. Brahma, het Hoogste Wezen, de Hoogste Geest, en al dergelijke uitdrukkingen behooren in den hier bedoelden zin tot later tijd. En willen wij ons desniettegenstaande, en gelijk wij soms wel haast genoopt zijn, ons van den Godsnaam blijven bedienen om het bedoelde Wezen ook in den zin van den Veda aan te duiden, het mag niet anders geschieden dan onder uitdrukkelijke vermelding, dat wij een woord bezigen, aan de oorspronkelijke overlevering ten eenemale vreemd. Wordt nu evenwel met dien éénen bepaalden naam het Wezen, waarvan wij spraken, in den Veda niet genoemd, het erlangde niettemin, zoo vreemd dit klinke, tal van namen. Bijkans evenveel namen zelfs als er Deva's vereerd werden. Want telkens vinden wij het tegelijkertijd aangeroepen met zijne eigenschappen van almagt, alwetenheid, alomtegenwoordigheid, enz. en tevens vereerd onder den naam en bekleed met de attributen
| |
| |
van een dier bijzondere Deva's, 't zij dan de Hemel of het Vuur of ook eenig ander natuurverschijnsel, dat tot voorwerp van bijzondere vereering verheven werd. En wat beteekent nu dergelijke aanroeping? Blijkbaar immers niet anders dan dat het Alwezen geacht wordt zich in één zijner menigvuldige verschijnselen even volkomen en ondeelbaar te openbaren als in alle te zamen genomen; dat het de hemel is, waaraan alle licht en leven ontstraalt; dat het de gloed is van het vuur, dat als warmte alle levende wezens doordringt, de zonnegloed, waarin zich de aarde koestert, de vonk die flikkert in den bliksemstraal, de vlam die ontglimt in den huiselijken haard, de levensgeest die den mensch zelven bezielt. Dat nu dit alles werkelijk in den Veda zelven dus begrepen wordt, schoon wij het ongetwijfeld in andere bewoordingen vinden uitgedrukt, zal straks voldoende blijken; en de tegenwerping, welke van sommige zijden verwacht mogt worden, dat dergelijke opvatting voor een tijd als den Vedischen te diepzinnig schijnt, is voorzeker van luttel kracht. Wie toch zal ons met juistheid weten aan te duiden, hoe weinig of hoe hoog reeds ontwikkeld de Vedische zangers geweest kunnen zijn, wat zij al en wat zij niet konden verstaan, hoever hunne gedachte kon reiken en waar deze noodwendig hare grenzen vond? Genoeg alzoo wanneer wij slechts luisteren naar hunne eigene woorden, en, vrij van vooroordeel, ze opvatten in den eenigen zin dien zij redelijkerwijze behelzen kunnen. En die zin kan wel geen andere zijn dan de zooeven aangeduide. Wanneer de Vedendichter, 't zij dan Indra, 't zij Varoena of Agni of Soêrya aanroept als Vader aller Deva's en menschen, als beheerscher van het heelal, als bestuurder van der menschen lot, als den oorsprong aller dingen, als den
éénige, die geen ander buiten of boven zich kent, dan spreekt hij ongetwijfeld geheel in onzen nieuweren en Westerschen zin tot God; maar niet minder waar is het, dat hij tevens tot een natuurverschijnsel, eene natuurkracht, een Deva, spreekt, door wien hij dien éénen God onder één zijner vormen of uitingen vertegenwoordigd ziet, terwijl hij zich volkomen voorbehoudt, dienzelfden Deva, diezelfde verpersoonlijkte kracht, als zoodanig te hulp te roepen en gunstig te stemmen door de aangeboden offerande, of ook, nog nader van het algemeene en hoogere tot het bijzondere terugkeerend, het bedoelde natuurverschijnsel eenvoudig te nemen voor 't geen het werkelijk is, en zijne ge- | |
| |
wone, zigtbare werking te omschrijven in dichterlijke bewoordingen.
Hoe nu zal men dit alles noemen? Is het nu nog wel theïsme, gelijk het zoo aanstonds scheen, is het niet reeds een soort van pantheïsme geworden, is het eigenlijk wel eene godsdienst of niet veeleer natuurvergoding en natuurdienst? Wij laten het antwoord aan hen over, die behagen scheppen in de klassificatie van alle godsdiensten der wereld onder zekere, vooruit vastgestelde of enkel aan sommige ontleende, aan de overige geheel vreemde en daarop niet toepasselijke rubrieken. Wat schromelijke verwarring overigens deze methode kan stichten, is het best waar te nemen uit de geschriften juist der meest voortreflijke, doch elkaar voortdurend bestrijdende geleerden, zooals Scherer, Réville, Pictet, Roth, Pfleiderer, Max Müller en anderen, over de oud-Arische godsdienst. Met al hunne uiteenloopende gevoelens kunnen wij ons thans niet nader bezighouden, doch vestigen alleen nog de opmerkzaamheid op de merkwaardige resultaten, tot welke juist een der meest nauwgezette en uitsluitend aan de waargenomen feiten zich vasthoudende schrijvers geraakt, nl. Muir in zijn Original Sanskrit Texts. Sprekende van de Vedische voorstellingen zegt hij: ‘These extraordinary representations reveal to us in the Indians of the Vedic age a conception of the universe, which was at once mystical or sacramental, polytheistic and pantheistic; everything connected with religious rites being imagined to have in it a spiritual as well as a physical potency; all parts of nature being separately regarded as invested with divine power; and yet as constituent parts of one great whole.’ Korter en duidelijker kan de onmogelijkheid wel niet in 't licht worden gesteld, om, met behoud van de nu eenmaal aangenomen methode, tot iets te geraken wat naar wezenlijke
verklaring der Vedische godsdienst gelijkt. Doch zien wij thans of de hier voorgedragen algemeene stellingen al dan niet hare bevestiging erlangen in de meer bijzondere Vedische Deva-leer. Eerst na onderzoek van deze, zooveel noodig, zijn wij tot het opmaken van besluiten geregtigd, aan welke anders uit den aard der zaak geene waarde dan die van onbewezen verzekeringen en betuigingen kan worden toegekend.
| |
| |
| |
III.
De hemel.
Onder de verschijnselen, die het meest geschikt mogen heeten om een magtigen en blijvenden indruk op den voor verheven gewaarwordingen vatbaren geest des menschen te weeg te brengen, zal wel ten allen tijde de lichtende en stralende hemel met zijne velerlei en telkens wisselende phaenomenen te noemen zijn geweest. Ook bij de Vedische Ariërs dan bekleedde de hemel onder de Deva's een eersten en voornamen rang. Meer dan ééne persoonsverbeelding vinden wij bij hen als vertegenwoordiger van den hemel vereerd. En wel in de eerste plaats de, ook van elders, uit de mythologie der Grieken, ons welbekende Dyoe, Dyaus, de Grieksche Zeus. Slechts ten deele evenwel komt gene met dezen in karakter overeen; meer overeenkomst vertoont hij met den Griekschen Uranos, dien wij straks, mede ten deele, in den Vedischen Varoena zullen terugvinden, terwijl Zeus alligt nog het best met den later eveneens te bespreken Indra vergeleken kan worden.
In zijne meest algemeene beteekenis nu is Dyaus ongetwijfeld de hemel zelf, gelijk zijn naam dit ook genoegzaam te kennen geeft. Maar daarenboven wordt hij ook beschouwd als de bron, de oorsprong aller dingen, ook der Deva's zelven, en als zoodanig zien wij hem verbonden met Prithivî, de Aarde, elders ook Gau geheeten, evenals Uranos met Gaia. In dezen zin heet hij Dyaushpitar, Vader Hemel, in overeenstemming met het Latijnsche Diespiter; en de aanroeping van Hemel en Aarde als Vader en Moeder, als de Ouders aller wezens, behoort tot de meest gewone. In verschillende andere plaatsen evenwel wordt van Dyaus en Prithivî wederom gesproken als van geschapen wezens, als manifestatiën van eene hoogere scheppingskracht. En eindelijk nemen beide ook gansch den gewonen rang onder de verpersoonlijkte wezens in, voorzoover zij, en vooral Dyaus, beschouwd worden als bewaarders van wijsheid en regt, als weldadige, den menschen gunstig gezinde, welvaart en geluk hun verleenende magten. En zoo zien wij terstond reeds, bij den eersten naderen stap op Vedisch gebied,
| |
| |
hoe onbestemd eigenlijk het karakter dier Deva's is, welke men Goden heeft genoemd; eene opmerking tot welke wij in den loop onzer beschouwingen nog gelegenheid te over zullen aantreffen.
Eene veel wigtiger en ook belangwekkender persoonsverbeelding des hemels is de tweede zoo aanstonds genoemde, - Varoena. Zijn belang ontleent deze vooral aan zijn bepaald ethisch karakter; doch vooraf dient met een woord zijne physische alsook zijne mythologische beteekenis duidelijk te worden gemaakt.
Varoena dan is in 't bijzonder, en in tegenstelling van Mitra, met wien hij dikwijls genoemd wordt, de nachtelijke hemel, terwijl gene den dag vertegenwoordigt. Zijn naam duidt bedekken, overdekken aan; eene beteekenis, die ook in den Griekschen Uranos schijnt bewaard gebleven. Te zamen genomen werden beide Deva's als Vorsten van den hemel vereerd, en als zoodanig voorgesteld een schitterend met duizend poorten voorzien luchtpaleis te bewonen, bij 't aanbreken van den dag uit te rijden op een gouden wagen, die tegen den avond ijzerkleurig wordt, en alsdan alles te overzien en te regelen wat het bestuur der wereld betreft. Uit enkele plaatsen heeft men gemeend te mogen opmaken, dat zij eigenlijk slechts handelen door middel van eene nog hoogere op hen inwerkende en hen bezielende magt; een stellig bewijs hiervan wordt eehter niet aangetroffen. Bij de Indische Ariërs is evenwel Mitra al meer en meer op den achtergrond geraakt, terwijl hij juist als de Perzische Mithra in beteekenis rees; en Varoena, van wien nog geenszins met eenige zekerheid valt te zeggen of hij werkelijk met Ahoera Mazda (Ormuzd) overeenkomt, neemt meerendeels den eersten rang in, en erlangt ook hooger vereering wanneer hij alléén, dan waar hij met Mitra verbonden voorkomt. Eenigzins vreemd mag het schijnen, dat juist de nachtelijke hemel zoozeer op den voorgrond wordt gesteld; die bevreemding echter verdwijnt indien de verklaring juist is, volgens welke de nadenkende en tot stille en innige vereering geneigde geest zich eer tot den, wel is waar eveneens ondoorgrondelijken, maar toch zooveel nader schijnenden en rustiger nachtelijken hemel wendt, dan tot den hellen, zoo oneindig vèr verwijderden gedurende den dag, terwijl ook des nachts zich niets meer tusschen den
sterveling en het voorwerp zijner vereering schijnt te stellen, en niets de aandacht afleidt en de
| |
| |
overpeinzing stoort. Doch bovendien is Varoena ook niet altijd te nachtelijke, maar ook niet zelden de daghemel, terwijl hij in de latere Indische mythologie geheel van karakter schijnt te veranderen, en de beheerscher der wateren, in 't bijzonder van den oceaan, wordt, een attribuut waarschijnlijk aan zijne oorspronkelijke voorstelling als hemelvorst ontleend, naar welke hij uit den aard der zaak ook de wateren des hemels of de wolkenzee beheerscht. Maar hoe dan ook verpersoonlijkt, in elk geval zien wij hem met die eigenschappen bekleed, welke ook andere godsdiensten aan haren éénigen God plegen toe te kennen. Hij is de schepper en onderhouder van hemel en aarde en van alle wezens die beide bewonen; de zon is zijn oog, de wind zijn adem: de maan verheldert op zijn gebod den nacht, en de sterren komen en gaan op zijn bevel. Hij kent de vlugt der vogelen en de wegen van den wind; hij weet alles wat geweest is en wat komen zal; hij ziet alle daden der menschen, ook de meest verborgene. Hij is alwetend, almagtig, alwijs, en niets leeft of beweegt zich zonder hem. Genoeg om ons te doen inzien, dat de Deva hier een veel hooger begrip dan de enkele natuurkracht of ook dan een god onder goden vertegenwoordigt, en dat de eerste, nog beperkte voorstelling, die van het nachtelijk uitspansel, voor de meer algemeene reeds heeft plaats gemaakt.
Doch veel sterker komt dit nog uit waar wij Varoena zien optreden in zijn bepaald ethisch karakter. Hij is niet enkel de bestuurder van het lot der menschen, maar ook hun regter: hij beloont de goeden en straft de boozen. Doch hij vergeeft ook de zonde en toont zich niet enkel een regtvaardig regter, maar ook een liefderijk vader en vriend. Hij ontbindt de koorden, waarmede het kwaad de zondige menschen gebonden houdt. Hij is de bewaarder der onsterfelijkheid, en in eene andere wereld zullen de regtvaardigen hem zien. Bij deze voorstelling van de betrekking der menschen tot Varoena vooral doet zich in hooge mate dat beginsel gelden, waarvan wij boven, bij onze meer algemeene opmerkingen, reeds gewaagden: het schuldbesef en het gevoel aan behoefte der zondenvergeving. In de verschillende, tot Varoena gerigte hymnen en gebeden keert dit telkenmale terug. Zoo, o.a. dient het den dichter tot punt van uitgang in een loflied, dat Varoena's grootheid en wijsheid roemt, en in 't bijzonder zijn zedelijken bijstand inroept, den 25sten hymne van het eerste boek of
| |
| |
mandala, van welken wij hier het belangrijkste gedeelte laten volgen, - vs. 1-3. 7. 9-12. 14. 16. 19-21: -
Daaglijks schenden, Varoena!
Doch geef aan den dood ons niet over,
Noch aan der boosaardigen slagen,
Noch aan onzer hateren woede!
Uw gunst bejagend, slaken wij
De banden van Uw geest door zang,
Als van 't vermoeide strijdros
De wagenmenner de strengen.
Hij, die de vlugt der vooglen kent,
Der vooglen in de lucht, en de schepen,
Die de wegen kent van den wind,
Den groote, den magtige, geweldige,
En hen die daar wonen omhoog;
Orde bewarend troont Hij,
Schittrend te midden der zijnen,
Heerschend met wijsheid, Varoena!
Alle wondren ziet Hij vandaar,
Wat geschied is en wat komen zal.
Make, alwijs, Hij onze paden regt,
En verlenge Hij ons leven!
Den God, dien de spotters niet honen,
Noch boozen, noch haters der menschen;
Hem zoekend, den Vèrziende,
Gaan mijne gedachten voort,
Als kudden naar hare weiden.
| |
| |
Hoor, Varoena! mijn roep!
Wees gunstig mij! U roep ik,
Der heemlen en der aarde Heer!
Ontbind de koorden, die mij binden,
Het bovenste, laagste, middelste,
Niet minder krachtig doet het gevoel van schuld en de bede om vergeving zich hooren in een anderen zang, - R.V. vii. 86, 3-6:
Welke is mijn schuld, o Varoena!
De Wijzen naadrend, vraag ik hen;
En allen zeggen mij hetzelfde:
De toorn des Heeren is op u!
Wat groote zonde bedreef ik,
Dat Gij slaan wilt Uw dienaar en vriend?
Zeg het, o Heer! o Almagtige!
En biddend keere ik, vrij van kwaad.
Van der vaderen zonden verlos ons,
En van die wij zelven begingen!
Verlos, o Heer! als den dief ons,
Die genoot van het gestolen vleesch
Verlos ons als 't kalf van zijn handen!
Niet onze wil, o Varoena!
Verleiding alleen deed ons dolen,
Wijn, toorn, het spel of onbedachtzaamheid.
Wat sterker is, verwint den zwakke;
Ook slaap zelfs baart het kwaad.
De alwetenheid der Deva's, en in 't bijzonder van Varoena, roemt in merkwaardige bewoordingen vooral een hymne, die,
| |
| |
wel is waar, in den Atharva-Veda is opgenomen, maar toch ongetwijfeld tot de werkelijk oud-Vedische liederen moet gerekend worden, en op zonderlinge wijze, als verstond men reeds den eigenlijken zin niet meer, aan eene vervloekingsformule is vastgehecht, - A.V. iv. 16, 1. 2. 4. 5: -
Der werelden magtige Heerscher.
Zoo iemand heimlijk waant te handlen,
De Deva's weten wat hij doet.
Een ieder zien zij, staande of gaande,
Of ook hij wegsluipe of in stilte
Zich naar zijn woning spoede.
Waar twee te zamen fluistrend spreken,
Als derde hoort het Varoena!
Ook wie voorbij de lucht er vlood,
Wiens boden, dalend uit den hemel,
't Heelal doorkruisen en met duizend oogen
Bespieden wat op aard geschiedt.
Wat hier op aarde of in den hemel
En wat daarbuiten is, Hij kent het.
Het wenken van der menschen oogen
Heeft Hij geteld; en, als de speler,
Bij 't spel, ziet scherp Hij toe.
Later, bij verdere ontwikkeling van het wijsgeerig denken, treden die begrippen van berouw en zondenvergeving, gelijk wij die hier nog aantreffen, meer terug, en zien wij ze in de Indische wereldbeschouwing plaats maken voor de overtuiging, dat het de gansche zedelijke toestand des menschen is, waaruit datgene voortspruit wat wij het kwaad plegen te noemen, en dat alzoo geen wezenlijk heil is te vinden in onmiddelijke zondenvergeving en verzoening, maar alleen in de voortgaande bevrijding uit de banden der eindigheid. En zoo vinden wij dan het oud-Vedisch begrip in dezen op ongeveer hetzelfde standpunt, waarop wij doorgaans ook het Christelijk dogma aan- | |
| |
treffen, terwijl dan de verdere ontwikkelingsperiode van den Indischen geest geacht kan worden eer met die onzer nieuwere wijsbegeerte overeen te stemmen. Meer en meer verdwijnt voorts ook de hier nog levendige voorstelling der persoonlijkheid in het Wezen, 't welk wij thans onder den naam van Varoena zagen aangeroepen, om zich langzamerhand in een strenger immanentie-begrip, en eindelijk ook geheel in dat van het Alzijn te verliezen. De eerste dezer langzame overgangen van het meer onmiddelijk, of wil men, meer kinderlijk en naïeve denken tot het meer wijsgeerige, ligt thans buiten den kring onzer beschouwing, vermits wij daarvan in den Veda zelven nog geen duidelijke sporen aantreffen. Wel echter vinden wij in dezen reeds voldoende aanduidingen van laatstgenoemde wijziging. Maar ook hier zelfs, met het oog op het zooeven medegedeelde, mogt het nog de vraag heeten, of wij daarbij wel zoo uitsluitend met een buitenwereldlijk, zuiver transcendent godsbegrip te doen hebben, als de aangehaalde tekstwoorden bij eersten aanblik laten vermoeden. Immers wij mogen niet vergeten, dat de voorstelling van
Varoena als natuurwezen, hier wel voor een oogenblik verdwenen schijnt, maar het daarom geenszins werkelijk is. In de niet medegedeelde verzen van den eerst aangehaalden hymne toch zien wij hem onder anderen met een gouden harnas bekleed, d.i. door lichtglans omringd, en heeten de zonnestralen zich om hem te verzamelen als zijne spieën en gezanten. Ook hier zelfs blijft hij dus, schoon voor 't overige een bepaald godsbegrip vertegenwoordigend, toch zijn karakter als natuurwezen getrouw; en hier alzoo hebben wij juist het geval vóór ons, waarvan boven gesproken werd: de voorstelling der Godhoid in den vorm en onder de attributen van ééne harer bestaanswijzen of manifestatiën. De overgang nu van deze voorstelling tot het strenger begrip van een onpersoonlijk, in alle verschijnselen zich openbarend Alwezen is reeds niet groot meer en kan wel niet anders dan het noodwendig resultaat van het dieper en door het spel der verbeelding minder belemmerd nadenken worden geacht.
| |
| |
| |
IV.
De koning.
Eene gansch andere figuur wederom dan Varoena is de derde voorname persoonsverbeelding van den hemel, de hoog ook door de Vedische Ariërs vereerde Indra. Dat hij, schoon gelijktijdig met de andere vereerd, toch ongetwijfeld van jongeren oorsprong is, mag hieruit worden opgemaakt, dat de naam van Varoena, zoowel als die van Dyaus, ook bij andere Arische stammen, als de Grieken, teruggevonden wordt, en dus mede reeds afkomstig zijn moet uit de dagen toen de verschillende stammen nog onverdeeld in Azië zamewoonden, terwijl van Indra's naam geen spoor in eenige andere mythologie wordt aangetroffen, en hij alzoo eene personificatie mag heeten, die uitsluitend aan Indië eigen is, mitsdien ook dagteekent van een lateren tijd. Wel waarschijnlijk is het, dat hij langzamerhand den meer oorspronkelijken Dyaus als hemelvorst verdrongen heeft; maar, dat hij ook werkelijk als zoodanig in de plaats van Varoena zou getreden zijn, gelijk enkelen willen, is voor 't minst zeer twijfelachtig en uit den Veda zelven geenszins te bewijzen. Opmerkelijk intusschen blijft het verschil van karakter der beide Deva's. Varoena behoudt, ondanks al zijne zinnelijke attributen, toch doorgaans een onmiskenbaar bovenzinnelijken, meer algemeenen en abstracten aard. Indra daarentegen is door en door zinnelijk en een concreet, individueel wezen. Niet dat ook hij, als de boven alles en allen verhevene, onder den vorm van het natuurwezen 't welk hij vertegenwoordigt, vereerde God, niet met al de gewone, welbekende eigenschappen der Godheid bekleed zoude zijn. Integendeel, hem ontbreekt geene van deze: almagt, alwetenheid, alwijsheid, enz. Maar die eigenschappen treden bij hem lang zoo sterk niet op den voorgrond; en, terwijl bij Varoena de Deva als 't ware zich in den eigenlijken God
verliest, schijnt bij Indra het godsbegrip voor een groot deel in de voorstelling van den Deva op te gaan. En deze voorstelling is het dan ook, welke uit een historisch en mythologisch oogpunt hem het meest belang verleent.
Met veel reden heeft men Indra bovenal eene echt nationale,
| |
| |
gansch Indisch-Arische figuur genoemd. Hij toch vertegenwoordigt geheel het ideaal van den Koning en den krijgsman, gelijk de naar Indië overgekomen Ariërs zich dit voorstelden. Hij is een jong, schoon en krachtig man, met edele gelaatstrekken en een zwaren blonden baard, gekleed in eene schitterende wapenrusting, met zijn geducht wapen, de bliksemschicht, in de hand, en met Vâyoe, den wind, zijn wagenmenner, staande op een gouden, door vurige rossen, met manen en staarten van pauwenvederen, getrokken strijdwagen: een krijgsman van ontembaren moed en onverwinlijke kracht, een oppermagtig en regtvaardig, zijn volk, de Arya's, tegen alle vijanden steeds beschermend en tal van gunsten en weldaden aan zijne getrouwe onderdanen uitdeelend Vorst. Eene bijzondere eigenaardigheid van Indra is ook zijne geneigdheid tot rijkelijk genot van den roesverwekkenden, onder den naam van soma bekenden onsterfelijkheidsdrank, het amritam of de ambrosia. Onder den invloed van dezen verrigt hij de meeste zijner heldenfeiten, en toont hij zich doorgaans het mildst en grootmoedigst. Zijne vereerders laten dan ook niet na, hem telkens uit te noodigen, toch vrij en in ruime mate den soma te drinken, die op hunne altaren wordt geplengd. En nu en dan zelfs schijnt het krachtige vocht hem wel ietwat magtig te worden; de dolle overmoed althans, waarmede hij, na herhaalde plengingen, zijne eigene magt en grootheid roemt, met zijne voeten op de aarde zegt te staan en met zijn hoofd de hemelen te bereiken, en zijn lust te kennen geeft om bij wege van uitspanning de aarde her- en derwaarts te werpen, doet ons voorzeker aan een toestand denken, die zeer veel op eenvoudige dronkenschap gelijkt. Merkwaardige punten van overeenkomst, - 't zij in 't voorbijgaan opgemerkt, -
tusschen die voorstelling van den Indischen Deva en den type van den middeneeuwschen edelman en leenheer, die wat tijd en plaats aangaat, zoover van hem verwijderd mogt heeten! Voeg er nog den hartstogt van het spel bij, die almede van oudsher den Arischen Indiër zoo bijzonder eigen was, en de overeenkomst is volledig, èn wat deugd en verdienste, èn wat ondeugden betreft. Zoo verloochenen zich dan de eigenaardigheden van een ras toch niet, hoe ver ook de landen en hoe lang ook de eeuwen, die zijne verschillende vertegenwoordigers van elkander gescheiden hielden! En hebben wij hier soms ook bij dat drinklied van Indra aan eene, den middeneeuwen almede niet vreemde, satire te denken op sommige
| |
| |
bijzonderheden der dienst? Een bewijs ware zeker bezwaarlijk voor dergelijke gissing te vinden; maar uit den zang der Brahmanen, die met kikkers in een poel vergeleken worden, blijkt voldoende dat het satirisch element geenszins geheel in den Rig-Veda zelfs ontbroken heeft.
Zeer intusschen zouden wij ons bedriegen, indien wij meenden, dat al de hier omschreven, aan Indra toegekende eigenschappen 't zij louter willekeurige waren, 't zij enkel aan eenmaal gegeven maatschappelijke toestanden ontleend. De meeste en voornaamste toch vinden wederom geheel haren oorsprong in diezelfde opmerking en vereering tevens van treffende natuurverschijnselen, welke wij als den grond leerden kennen der Devavereering in 't algemeen. Is Indra ongetwijfeld ook de type van den moedigen en zegevierenden krijgsheld en van den genadigen en weldadigen Vorst, hij is dat niet enkel uit een zuiver menschkundig, maar voornamelijk ook en oorspronkelijk zelfs uit een physisch oogpunt. Hij is het als 't ware van nature. Hij toch vertegenwoordigt den natuurlijken hemel niet alleen, maar dien hemel vooral ook in zijne werkingen die het meest den mensch ten goede strekken, en, schoon soms geweldig, toch in uitkomst den aardbewoners meest heilzaam en weldadig zijn. En in dit opzigt staat hij vijandig tegenover andere, den mensch schadelijke, mede in den hemel zich bewegende krachten, en heeft hij deze dus eerst te overwinnen eer hem gelegenheid wordt gegeven zijne weldaden onder de menschen te verspreiden. Met andere woorden, Indra is bovenal ook de Regenbrenger, die de booze, de regenwolken gevangen houdende daemonen bekampt en verslaat, op den na lange droogte verdorden grond ten laatste het weer verfrisschend en vruchtbaarmakend hemelvocht laat nederdalen, het water weer doet ontspringen aan de verdroogde bronnen, de bedding der rivieren vult, en op die wijze nieuw leven en wasdom verleent aan de kwijnende natuur. Lang heeft gedurende het heete jaargetijde de verterende zonnegloed op de velden en akkers geschenen, het gras verschroeid, het water in de bronnen
opgedroogd; eindelijk echter vertoonen zich, eerst ligte, daarna meer donkere wolken en beloven den zoo lang voor menschen en dieren gewenschten regen. Maar telkens ook drijven die wolken weer af, of schijnen daar loom en werkeloos te blijven hangen, zonder haar inhoud te willen of te mogen uitstorten over de aarde. Dat komt omdat de booze Asoeren, 't zij dan Vritra, of Ahi,
| |
| |
of Çambara, of hoe zij overigens heeten mogen, die eerst zooveel belovende onweerswolken nog gevangen houden, en den heilrijken regen aan het menschdom blijven misgunnen. Nu echter verheft zich Indra, komt tot het altaar, waar de menschen den soma voor hem gereed hebben gemaakt, grijpt, na frisschen dronk, den bliksem, dien Tvashtar, de hemelsche wapensmid, hem gesmeed heeft, en wendt zich, 't zij alléén, 't zij met Vâyoe, zijn wagenmenner, en aan 't hoofd zijner dappere bondgenooten, de Maroet's of de Stormwinden, tegen de boosaardige vijanden. Wel verschansen zich dezen, als in sterke vestingen, achter hunne wolken, doch met ratelenden slag treft Indra's bliksemstraal hun het hoofd, terwijl hemel en aarde beven en Tvashtar zelf zich ontzet bij den toorn van den krijgshaftigen hemelvorst. En nogmaals stapelen de Asoeren de wolkengevaarten opeen, en trachten zelfs den hemel te beklimmen en den troon van Indra omver te werpen; maar wederom dalen de vurige schichten omlaag, en vellen hen magteloos neder aan de voeten van den overwinnaar. Nu scheurt ook ten laatste de lang gesloten wolkenschoot; in digte stralen daalt de frissche regen neder; beeken en rivieren vullen zich; de stroomen golven blijde naar zee; en de menschen, die zoo lang en in bange verwachting den geduchten strijd daarboven hebben gadegeslagen, vieren met lofzangen de zegepraal van den magtigen, hun bevrienden held. - Dus luidt, in breede trekken herdacht, het aloud oorspronkelijk lucht- of wolken-epos van het Arisch geslacht. De Veda voor 't overige is vol als 't ware van dien strijd van Indra met de wolken-daemonen, zijne overwinningen op Vritra of Ahi behaald, en de weldaden door hem dientengevolge aan de menschen verzekerd. Merkwaardig onder de vele hymnen, die
Indra's zege en Vritra's nederlaag meer of min uitvoerig vermelden, schijnt ons de 32ste van het eerste boek, waarvan wij 't belangrijkste, - vs. 1-3, 6-10, - hier laten volgen, en die het zoo aanstonds vermelde in eenigzins gewijzigden vorm wedergeeft. Merkwaardig bovendien om den toon, die er in heerscht, en als 't ware een weerklank mag heeten van den geest, die den krijgshaftigen en ridderlijken Indiër van ouds ook jegens den gevallen vijand schijnt bezield te hebben. De moeder van Vritra, waarvan hier aan 't slot gesproken wordt, komt overigens zelden in andere liederen voor.
| |
| |
Van Indra, die den bliksem voert.
De stroomen heeft hij bevrijd;
Den wolkenschoot reet hij uiteen.
Den vijand trof hij in de onweerswolk
Met het wapen, door Tvashtar gesmeed.
Als koeijen, zoekend haar kalven,
De golvende waatren naar zee.
Den stier gelijk in tred,
Begaf hij naar het outer zich,
En dronk bij 't offer, bij 't drievuldig,
Den wèlbereiden somadrank.
Toen greep hij zijn wapen en trof
Den eerstgeboren wolkenzoon.
Den donkren, veelledigen daemon
Sloeg Indra met magtige bliksemschicht;
En, geveld als de stam door de bijl,
Viel weerloos de vijand ter aarde.
Met den held, den verwinnaar van velen.
Maar met de gevallenen viel hij,
En stroomen beefden toen hij viel.
Zonder hand, zonder voet nog tartte hij Indra;
Maar de bliksem verplette zijn hoofd.
En gelijk aan den smaadlijk verminkte,
Die een man schijnt, lag hij doorboord.
Al bij dijkbreuk gingen de stroomen
De verloste, blij weer hun weg.
De wateren, die hij gevangen hield,
Hoonden hem nu in zijn val.
| |
| |
Op zijn lijk lag zijn moeder, de Danavî,
Verslagen door Indra's hand;
Verslagen, als de koe met het kalf,
Lag de moeder op 't lijk van den zoon.
De stroomen, die niet meer verdroogen,
Voerden het ligchaam, het vormlooze, mede.
En een langen, langen slaap
Slaapt Vritra in de duisternis.
Uitsluitend regenbrenger en drager van den bliksem is Indra echter geenszins te noemen; hij is ook de Deva van het licht bij uitnemendheid, en hier en daar wordt hij ook met de zon, met Soêrya, vereenzelvigd. Ook hier intusschen treedt hij meest weer op als strijder; namelijk tegen de daemonen der duisternis. Zoo, o.a., gaat hij de geroofde hemelkoeijen, die in de bovenbedoelde liederen de regenwolken beteekenen, maar elders ook de lichtstralen aanduiden, uit den donkeren stal bevrijden, waarin de Asoera, de Pani's, ze hadden opgesloten. Doch in een land, waar in den regel die strijd der elementen het meest gewenscht en dus ook het meest gevierd werd, waarvan het gevolg het herleven der natuur door verkwikkenden regen moest zijn, kon ook wel niet anders of juist deze werd het meest door de dichters bezongen; en vandaar dat in dezen ook Indra het menigvuldigst als overwinnaar geroemd wordt. Voor 't overige ligt wel in den aard der zaak, dat juist hij vooral wordt aangeroepen om zijn volk de zege op den vijand te helpen bevechten. Zoo wenschen, b.v., zijne vereerders hem, aan 't hoofd van het gansche heirleger der Deva's, hunne krijgsbenden te zien voorgaan in den strijd, - R.V. x. 103, 8-12, - terwijl zij ten slotte Apvâ, de Vrees, oproepen, om den vijand te verbijsteren en te ontmoedigen: -
Indra voere ons aan ten strijde!
En vóór ons ga Brihaspati
Met Soma en Yadjna en Dakshinâ;
En vóór 't verwinnend Deva-heir,
Vijandverpletterend, de Maroet's!
| |
| |
Voorwaarts dan de dappre stoet
Van Indra, den held, en Varoena, den Vorst,
Der Maroet's en Aditya's scharen!
Weerklonken heeft reeds de oorlogskreet
Der moedige, altijd zegerijke,
Maghavan! sterk onze wapens,
Sterk, Vritrahan! der sterken kracht!
En luide uit de wagens der krijgers
Verrijze straks de zegekreet!
Bij 't wappren der banieren!
Laat treffen wat pijlen wij zenden;
Laat winnen onze dappre mannen;
Behoedt ons, Deva's! in den strijd!
Verbijstrend der vijanden zinnen,
o Apvâ! grijp hun leden aan!
Ga weg van ons, en keer tot hen,
Dat zij wandlen in digte duisternis!
Eene nog niet besliste vraag mag het heeten, of een andere Deva, die hier en daar in den Veda voorkomt, en mede het onweder beheerscht en den regen doet nederdalen, Pardjanya, slechts een andere naam voor Indra zelf, dan wel eene afzonderlijke persoonsverbeelding zij. Van bijzonder gewigt is overigens deze kwestie juist niet; wel daarentegen verdient de wijze te worden opgemerkt, waarop de 83ste hymne van het vijfde boek dezen Deva voorstelt. De beschrijving en aanroeping, dichterlijk op zich zelve, is veel eenvoudiger, veel meer nog het natuurwezen en het natuurverschijnsel als zoodanig in 't oog houdend dan in de liederen aan Indra zelven, die een meer epischen toon aanslaan, gemeenlijk het geval pleegt te zijn. Daar vinden wij bijkans altijd de mythische of allegorische voorstelling van den wolkenstrijd en Vitra's nederlaag terug; hier wordt daarop ter nauwernood gezinspeeld, en geeft de dichter zich blijkbaar geheel aan den indruk over, dien het
| |
| |
natuurtooneel op hem te weeg brengt, en aan de gevoelens van dankbaarheid, welke de gunsten der weldadige natuur bij hem en de zijnen hebben opgewekt.
Met lofzang looft den magtige!
Geeft eer hem, Pardjanya roemt!
Planten voedt hij, zaden strooit hij uit,
Luid weerklinkend, regenbrengend,
Stammen velt hij, daemonen verjaagt hij;
Heel de aarde beeft bij den vreeslijken knal.
Ook de onschuldige vliedt,
Als zijn donder de boozen verslaat.
Als de menner des wagens,
Drijvend zijn paarden met zweepslag,
En van vèr brult de leeuw reeds,
Als met regen de wolken hij vult.
Pardjanya! gij, voor wien zich de aarde buigt,
Gij, die der planten velerlei
En al 't gehoefde leven doet!
Schenk, magtige, ons uw gunst!
Stormen! brengt ons den regen des hemels,
Den hengst met frissche stroomen weer!
Godlijke Vader! kom herwaarts,
Bliksemdragend, waterspreidend!
Uw donder rolle, uw stem weergalme;
Kom her en ginds met uw druipenden wagen,
Strooi zaden langs uw pad;
En ledig 't volle waterbekken
Om heuvlen en dalen te drenken!
Hef hoog het welgevulde bekken;
Laat digte stralen nederstroomen;
| |
| |
Laat volle beeken zich ontlasten;
Vervul met wasdom lucht en aarde;
En lesch der kudden dorst!
Als, daemonen verslaande,
Pardjanya! luid weerklinken doet,
Dan juicht al wat leeft op deze aarde.
Regen nu gaaft ge, en overvloedig;
De dorre vlakte is begaanbaar weer;
En zaden kiemen tot ons voedsel;
Dies zingen de menschen u lof!
En hiermede zouden wij Indra's lucht- en wolkengebied thans kunnen vaarwel zeggen, ware het niet, dat zijne straks reeds vermelde bondgenooten, de Maroet's, nog een oogenblik onze opmerkzaamheid eischen; en wel voornamelijk ook omdat hunne vereering tot een der meest geliefde en dikwijls ook meest gelukkige thema's der Vedische dichtkunst behoort.
| |
V.
De stormen.
Volken, die, als het onze, meerendeels een laag en moerassig, slechts hier en daar met weinig beteekenende heuvelen bedekt kustland bewonen, kunnen in den regel weinig verhevens en indrukwekkends in de meest niet dan onaangename en schadelijke werkingen van den stormwind zien. Anders bij stammen, als de Vedische, in een hoog gelegen Alpenland, waar de wilde en grillige stormen langs de hooge bergkruinen en door de spleten der rotsen huilen, de donkere onweerswolken opjagen en her en derwaarts drijven, de bliksemstralen als hun wapenen schijnen mede te voeren en den donder in het gebergte te doen weergalmen als getuige van hunne komst. Geen wonder dan ook dat de Vedische zangers, geneigd steeds, als
| |
| |
wij zagen, treffende natuurverschijnselen zich voor te stellen als de werkingen van meer of min persoonlijke en zelfbewuste wezens, ook eene belangrijke plaats aan de Deva's der stormen hebben ingeruimd. Naar hunne voorstelling zijn zij krachtige, moedige krijgers, met rijke wapenrusting, gouden versierselen en schitterende speren en dolken, rijdend op vergulde wagens, door snelle paarden of ook door herten getrokken, woest voorts en wild, maar niet boosaardig van natuur, den menschen dikwerf schrik inboezemend, maar toch ook, door het aanbrengen der regenwolken, weldadig van aard en, als vertegenwoordigers der krijgslieden in 't algemeen, ook geneigd steeds den strijders bijstand te verleenen tegen hunne vijanden. Hun aanvoerder en krachtigste bondgenoot is veelal Indra; doch soms ook wordt Agni, van wien straks nader, hun bijzondere vriend geheeten. De naam, waaronder wij hen doorgaans zien aangeduid, is die van de Maroet's; doch niet zelden heeten zij Roedra's, naar hun vader, den in de Veden overigens nog weinig voorkomenden, althans nog niet bijzonder hooggestelden Roedra, die de voorlooper van den lateren Çiva mag worden geacht.
Wat nu de liederen zelve aan de Maroet's betreft, zij hebben met sommige andere, zooals b.v. die aan den dageraad, de eigenaardigheid, ons bijwijlen gansch te doen vergeten, dat zij lofzangen aan Deva's, aan verpersoonlijkte wezens zijn, en menigmaal eenvoudig gedichten te schijnen, die den indruk beschrijven, door het geweld van den storm op den toeschouwer te weeg gebracht. En in zoover staan ze ons nader dan vele andere hymnen van den Rig-Veda, terwijl ze ons tevens de merkwaardige blijken leveren, hoe zeer de eeredienst van het Vedische volk met de natuurbeschouwing zelve te zamen hing, en in vele gevallen daarvan nauwelijks te onderscheiden is. De bedoelde liederen zijn voor 't overige juist die, met wier bewerking Max Müller zijne vroeger reeds genoemde uitvoerige Vedaverklaring heeft aangevangen; zij behooren alzoo tot diegene welke tot heden het meest opmerkzaam zijn onderzocht; en ook deze omstandigheid geeft ons aanleiding, van sommige eene eigene vertolking te beproeven, waarbij intusschen, - 't zij ter waarschuwing gezegd, - de uitlegging van evengenoemden geleerde juist niet altijd slaafs is nagevolgd. Als bij de vroeger medegedeelde stukken, schenen overigens die verzen hier telkens weggelaten te mogen worden,
| |
| |
die, gelijk dikwerf het geval is, eigenlijk niets naders zeggen, of ook eene voor de ruimte dezer schets te breede verklaring zouden eischen.
Met levendigheid beschrijft een der dichters, Kanva, - R.V. I. 37, 1. 3-7. 10. 11. 13. 14, - de nadering der stormen. De koeijen waarvan hier gesproken wordt, zijn wederom de wolken.
Op, zonen van Kanva! begroet met zang
Der Stormen vrolijke schaar,
Glanzend op hunne wagens,
En door geen vijand aangerand!
Nabij reeds hoor ik het knallen
Hunner zweepen in hunne handen.
Zij winnen in glans op hun weg.
Rigt uw gebed, Deva-waardig,
Tot dien woeligen, wilden,
Geweldigen, magtigen stoet!
Roem hun onverwinlijke schare,
Spelend onder de koeijen,
Groeijend als regen haar drenkt!
Wie, gij helden, die de aarde doet schudden,
En de lucht als de toppen der boomen!
Als gij nadert, buigt zich de mensch,
En de bergkruin beeft bij uw vreeslijken toorn.
De wateren stuwen zij op,
Die zonen der stem, langs hun weg;
En tot de knie doen zij de kudden waden.
Den wolkenzoon, den langen, aanhoudenden,
Ver zich spreidenden regen
Doen neer zij stroomen langs hun pad.
| |
| |
Waar de stormen zich wenden,
Daar spreken met elkandren zij;
En allen vernemen hun stem.
Komt haastig met uw rappe paarden!
U roemen Kanva's zonen hoog;
Komt en verheugt u met hen!
Het geweld vooral der stormen wordt aldus in een volgenden zang, - R.V. I, 39, 1. 3. 5, - beschreven, waarbij ook de vooraangestelde vraag opmerking verdient.
Als uw toorn, een vuurgloed gelijk,
Stormen! gij uitzendt van verre,
Door wiens magt is het, wiens wijsheid?
Tot wien gaat gij, tot wien,
Gij, die 't aardrijk schudden doet?
Neervellend wat vast stond,
Wegslingrend wat zwaar scheen,
Breekt gij de stammen in 't woud,
En huilt door de spleten der rotsen.
Bergtoppen doen zij beven,
Koningen van 't woud rukken zij omver.
Komt als waanzinnigen dan,
Deva's der stormen! met heel uw stam!
Meer in de vormen der allegorische beeldspraak vinden wij elders, - I. 64, 2. 5. 8. 9, - ongeveer hetzelfde uitgedrukt: -
Weer naadren zij, de hemelstieren,
Schittrend als zonnen, regensprenklend,
Vreeslijk van aanzien, als reuzen.
Magt verleenend, loeijend luide,
| |
| |
Vijandverslindend, vormen zij
Storm en bliksem door hun krachten.
Bergenschuddend, melken zij
De uijers des hemels, en rondgaande
Drenken zij de aarde met melk.
Bevallig zijn zij als gazellen,
De vèrziende, veelwetende Maroet's.
's Nachts, met hun herten en speren,
Roepen zij hun makkers op,
Wier sterke toorn als de toorn is der slangen.
Vrienden der menschen, helden die in scharen gaat,
Wier sterke toorn als de toorn is der slangen!
Hemel en aarde, o gij Stormen! begroet!
Een hymne aan de Maroet's eindelijk, - I. 85, - dien wij ten slotte hier in zijn geheel willen mededeelen, bevat enkele bijzonderheden, niet onbelangrijk welligt voor het nader verstand van het karakter dezer Deva's en hunne betrekking tot hun vereerders. Hier, o.a., wordt van hen, de zonen van Roedra en Priçni, of de Koe, gezegd, dat zij in den hemel eene plaats zich verwierven. Niet van den aanvang toch gewerd hun die plaats, noch mitsdien ook een deel aan de offeranden en aan den somadrank; zij verwierven zich evenwel een en ander door moed en verdienste, vooral door de overwinningen met hun bijstand door Indra op de wolken behaald. Nu daarentegen zijn zij daartoe volkomen geregtigd, en worden dan ook, op de gewone huiselijke manier, tot deelneming aan het offer uitgenoodigd. Almede weer een blik dat de Deva's, als zoodanig, bij de aloude Ariërs niet als eigenlijke Goden werden vereerd, maar veeleer als magtige en invloedrijke bondgenooten, met wien men in goede verstandhouding wenschte te blijven, en van wie men, als loon voor de willig aangeboden offeranden, zekere gunsten en weldaden verwachtte, voor zoover 't in hunne magt stond, deze te verleenen. Alleen dan wanneer eene inderdaad hoogere magt of het Absolute Wezen zelf geacht werd zich in den Deva als een zijner verschijningsvormen te openbaren, erlangde deze ook in waarheid goddelijke vereering. De Vishnoe voor 't overige, in den hier
| |
| |
bedoelden zang met een woord vermeld, is alwederom geenszins die van de latere Indische godsdienst, in welke hij als de Godheid zelve optreedt, maar eene vrij onbestemde, nevelachtige figuur, die menigmaal Indra vergezelt, en waarvan de voornaamste eigenschap hierin bestaat, dat hij in drie schreden het heelal doorschrijdt, een beeld, zoo men meent, van de zon in haar dagelijkschen loop, of ook van de alomtegenwoordigheid zelve. De zinspelingen op den strijd met de Asoeren, die de wolken terughouden, zijn ons overigens reeds duidelijk genoeg uit hetgeen omtrent Indra werd medegedeeld.
Die daar schittren als 't span langs den weg,
't Zijn de magtige zonen van Roedra.
Grooter maken zij de aarde en den hemel.
Zij, de Stormen, de sterke, de wilde,
Verheugen zich in de offeranden.
Volwassen, wonnen grootheid zij;
In den hemel vestten de Roedra's hun zetel.
Zingend hun zangen, winnend in krachten,
Kleedden in schoonheid de zonen van Priçni zich.
Als met sierslen zich tooijen de zonen der koe,
Als glinstrende wapens de schittrenden aangorden,
Slingren elk vijand zij weg,
En regen druppelt langs hun paden.
Als gij, magtigen! drillend uw speren,
Schuddend wat kracht niet kan schokken, -
Als, Stormen! gij, dappre mannen,
De herten voor uw wagens spant,
De gevlekte, als het denken zoo snel, -
Als de herten gij voor uwe wagens spant,
Slingrend den steen in 't gevecht, -
Dan stroomen 's vijands stroomen neder,
En drenken de aarde, een huid gelijk, met water.
Voeren de paarden, de snelgehoefde,
De snelgewiekte, u herwaarts!
| |
| |
Komt met armen wèl gevuld;
En op deez' zoden zet u neder,
Want u is ruime plaats bereid;
En met den dronk, steeds welkom u,
Verheugt, o Maroet's! u met ons!
Sterk door eigen krachten,
Zij vestten in den hemel zich,
En maakten zich breed hunne plaats.
Toen Vishnoe weer den soma vond,
Zaten als vogels zij neder
Op 't hun gevallig offergras.
Zij komen als helden, dorstend naar strijd.
Eergierig kampten ze in gevechten.
De Stormen, die mannen, vreeslijk van gedaante,
Toen de handige Tvashtar den bliksem gevormd had,
Den welgemaakte, gouden, duizendschichtige,
Greep hem Indra, om zijn daden,
Zijn heldendaden, te bestaan.
Vritra versloeg hij; den stroom
Der wateren maakte hij vrij.
De Stormen dreven de wolk omhoog
Eu kloofden de sterke met kracht.
In soma-roes volbragten zij,
Weldadig, hun roemrijke daden.
Herwaarts leidden de wolk zij af,
En drenkten den dorstigen Gotama.
Hem hielpen de schittrende Maroet's;
Zijn wenschen vervulde hun stam.
Wat gunsten gij geeft wien u looft,
Schenkt hem ook drievoudig, die geeft,
En, Maroet's! ook aan ons!
Brengt, helden! ons rijkdom en krachtige zonen!
| |
| |
Merkwaardig mogt ook in menig opzigt nog de hymne worden geacht, waarin een soort van gesprek tussshen Indra en de Maroet's gehouden, of, juister gezegd, een tusschen hen gerezen twist als 't ware dramatisch voorgesteld wordt, - I. 165. Doch het stuk is te lang om het thans, na al het reeds aangehaalde, hier nog in te lasschen. Indra verschijnt er voor 't overige juist niet in het gunstigste licht, al moge ook de zanger zelf niet bedoeld hebben hem op ongunstige wijze voor te stellen. Hij tracht namelijk zijne bondgenooten, de Maroet's, van hun regtmatig deel aan het offer uit te sluiten, wil alles voor zich zelf alleen houden, en beweert, dat zij hem nooit eenigen bijstand verleend hebben, maar eenvoudig bij zijne heldenfeiten hebben toegezien. De overdreven lof echter, hem daarop door de Maroet's toegezwaaid, brengt hem weder in betere stemming, en doet hem besluiten zijne oude vrienden weer in genade aan te nemen. Een trek als deze ontbrak nog om de straks gestelde paralel gansch te voltooijen; de zelfzucht en de bekrompen eigenwaan van den feodalen despoot konden niet beter geschetst zijn dan hier in dezen Vedenhymne geschiedt.
De Maroet's zijn trouwens de eenigen niet met wie Indra nu en dan in twist geraakt. Ook tusschen hem en den reeds meer genoemden Tvashtar, den Indischen Vulkaan, zien wij reeds in den Veda eene heftige vijandschap ontbranden, voornamelijk ontstaande uit naijver van de zijde van Indra op zijn gezag. Die strijd wordt in vervolg van dagen het voorwerp van een ganschen cyclus van legenden, waarin dan het Brahmaansch element tegenover den hemelvorst eene belangrijke rol speelt. Met bijzonderheden als deze voor oogen mogt men geneigd zijn de vraag te stellen, hoe dan toch een volk als het Vedische, dat in vele opzigten toch reeds een beschaafd en zelfs diepdenkend volk bleek te zijn, de hoogste godheid zelve ooit onder eene persoonsverbeelding heeft kunnen vereeren, wier karaktertrekken zooveel vat soms geven aan eene waarlijk niet gunstige beoordeeling. Doch behoeft nu juist op rekening van allen, ook van meer doordenkenden, te worden gesteld wat welligt en zelfs meer dan waarschijnlijk slechts het voortbrengsel der verbeelding van sommige minder hoog ontwikkelden was? En zijn wij niet van oudsher reeds gewoon, dergelijke verschijnselen ook elders waar te nemen? Inderdaad, de wraakzuchtige, knorrige, ‘om elke kleinigheid aanstonds donderende’
| |
| |
Jahveh behoort ook juist niet altijd tot de meest beminnelijke en eerbiedwaardige figuren. En toch, wie zou verhevenheid en diepte van gedachte willen ontzeggen aan de bezielde zangers of ook maar aan de sagendichters van Israël?
Doch ook naar andere Deva's hebben wij nog om te zien, die ongetwijfeld in geen mindere mate dan de tot dusver besprokene onze belangstelling verdienen. Alleen zij hier nog opgemerkt, dat er behalve de Maroet's nog eene andere personificatie van de bewogen lucht in de Veda's wordt aangetroffen, nl. Vâyoe, de Wind, dien wij reeds als Indra's wagenmenner ontmoetten. Een curieus verhaal van later tijd omtrent een wedloop tusschen die beiden ter verwerving van den somadrank aan het altaar, levert een aardig voorbeeld van de wonderlijke wijze waarop eene oorspronkelijk zeer eenvoudige en wezenlijk dichterlijke beeldspraak door priesters en theologen tot een belagchelijken mythe vervormd kan worden. Dan, dit een en ander zou ons thans te ver afleiden van ons eigenlijk onderwerp. Een bijzonder beteekenenden rang neemt daarenboven de bedoelde Vâyoe onder de Vedische Deva's niet in.
P.A.S. van Limburg Brouwer.
(Wordt vervolgd.) |
|