De Gids. Jaargang 35
(1871)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 330]
| |||||||||||||
Bibliographisch album.Gedenkschrift van de viering van het 250-jarig bestaan der Remonstrantsche Broederschap, te Rotterdam op 1 en 2 Juni 1869. Gedrukt bij M. Wijt & Zonen, te Rotterdam. 1869.De feestviering, van welke in dit ‘Gedenkschrift’ het publiek deelgenoot gemaakt wordt, is een merkwaardig teeken des tijds op godsdienstig en kerkelijk gebied. Toen de kleine Remonstrantsche Broederschap feestvierde, was men in godsdienstige en kerkelijke zaken zoozeer gewoon geraakt aan het strijdgewoel der partijen, het bijeenroepen van gelijkgezinden tot protest tegen een of anderen kerkelijken maatregel, dat eene waardige, gezonde feestvreugde bij eenig kerkgenootschap onmogelijk scheen. Het kleinste der Protestantsche kerkgenootschappen in ons vaderland viert feest. Hoe is het mogelijk onder de leuze der verdraagzaamheid het 250-jarig bestaan te gedenken van eene vereeniging, die aan geloofshaat en gewetensdwang alleen dat bestaan verschuldigd is? Zij viert toch geen feest omdat zij nabij is aan de verdwijning? Zij zal toch geen juichtoon aanheffen over de inwendige verdeeldheid der Nederlandsch-Hervormde Kerk, der moeder, die haar eens uitwierp? En dan eene kerkelijke feestviering? Is deze in onze dagen mogelijk? Is dat geene contradictio in adjecto? Een kerkgenootschap, dat ook al geene uitzondering maakt op het algemeene gebrek aan hartverheffende kerkvormen, arm in zijne eerdienst aan al wat liefelijk en welluidend is, zal dit kunnen feestvieren met de zoo noodige warmte en opgewektheid des geestes? Die vragen en bedenkingen zijn voor het groote publiek, dat aan de feestviering geen deel nam, beantwoord en wederlegd door de | |||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||
uitgave van dit ‘Gedenkschrift.’ Het bevat een verslag der Gedachtenisviering van de hand van Dr. H.N. van Teutem (bz. 1-45) en de Gedenkrede (blz. 49-79) met de Aanteekeningen (blz. 79-157) van den Hoogleeraar Dr. J. Tideman, een arbeid, zooals van deze mannen kon worden verwacht, die eene hoogst belangrijke bijdrage ons leveren tot de kennis van het godsdienstig leven onzer vaderen in de 17de eeuw en ons stemt tot de waardeering van kerkelijke toestanden, die in onze dagen niet onopgemerkt mogen blijven. De uitgave werd bezorgd door de aanzienlijkste gemeente der Remonstrantsche Broederschap, de gulle gastvrouw der feestvierende leden, die dankbaar het voorrecht waardeerde, dat haar gegeven was zulk eene feestviering mogelijk te maken. Zij tooide haar kerkgebouw feestelijk, bezorgde zich veler medewerking tot het openstellen eener merkwaardige tentoonstelling van Remonstrantsche oudheden en tot het schoone vierstemmig koorgezang, dat de feestrede afwisselde. Zij onthaalde de gasten op edele wijze, en bedacht mildelijk de armen en de kinderkens der gemeente. Waarlijk, de Rotterdamsche Remonstranten, die het geen verlies achtten te midden hunner dagelijksche zorgen voor de gemeente, ‘bij eene gelegenheid als deze, honderd denariën te koste te leggen aan geurigen nardus’, hebben op hunne bemoeiingen de kroon gezet, toen zij de gedachtenis dier goede eerste Junidagen van 1869 niet beter meenden te kunnen bewaren dan door de keurige uitgave en milde verspreiding van dit belangrijk gedenkschrift. Wie nog liefde heeft voor onze kerkelijke toestanden, ter wille der waarheid, late het niet ongelezen. Ook in deze dagen van strijd op godsdienstig gebied, van ontbinding der kerkelijke toestanden, mocht de Remonstrantsche Broederschap feestvieren. In eene kleine minderheid vertegenwoordigt zij altijd nog een beginsel, dat zij onder allerlei strijd heeft gehandhaafd, en waarop zij allermeest in onze dagen moet blijven staan. Niet alleen een roemrijk verleden, maar ook een beteekenisvol heden en misschien een belangrijke toekomst is het deel dezer kleine kerkgemeenschap. Daarvan getuigt dit gedenkschrift. Veel waren ze hunnen tijd vooruit, die remonstreerende Arminianen der 17de eeuw, die kloeke, rustige gestalten van Uytenbogaerdt, Episcopius, Grevinkhoven, toen zij, die zelve de macht erkenden der overheid, om te bepalen voor welke prediking de openbare kerk | |||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||
zoude geopend zijn, in het vrije Nederland eene plaats vroegen naast de Staatskerk, om daar dat Christendom te prediken en te belijden, waarin de zaligheid door goddelijken noch menschelijken dwang, maar door vrij geloof naar de Schrift, zoude worden verkregen. Voor de erkenning van eene vrije gemeente in den Staat, was toen zelfs naast de Staatskerk geene plaats. De Remonstranten dier dagen vroegen het, omdat hun geweten hen gebood, protest aan te teekenen tegen den toenmaligen leerdwang in de Ned. Herv. kerk. De Remonstranten deinsden terug voor de konsekwentie der Hervormde leer, uitgesproken in het decretum horribile reprobationis, de stelling, dat God de eeuwige verdoemenis van sommigen gewild heeft, ter openbaring zijner geregtigheid. Daartegen kwam hunne vroomheid in verzet. Dat achtten zij te kort doen aan de eere Gods, als in de leer der kerk aan Hem de rampzaligheid der menschen geweten werd. Bij hen stond de godzaligheid des menschelijken levens op den voorgrond. Een konsekwent leerstelsel hebben zij nooit lief gehad; de logische gevolgtrekkingen, door de tegenpartij uit vele hunner stellingen getrokken, hebben zij, als deze, der waarheid te na kwamen, beslist afgewezen. Die inkonsekwentie op dogmatisch gebied is hun wel eens hoog aangerekend. Maar waren de Dordtsche vaderen niet even gelukkig inkonsekwent, toen zij de harde leer van Maccovius niet overnamen, die konsekwent uit het beginsel van Gods souvereiniteit het gevolg afleidde, dat ook Adam's val in het goddelijk wereldplan was opgenomen? De leer van Dordt: God heeft van eeuwigheid af voorzien, dat Adam zijne bedoelingen verijdelen zoude, en besloot daarom van diens nakomelingen sommigen uit de verderfenis te verlossen, maar de anderen te laten in den val, waarin zij zich zelven geworpen hadden, - die leer is zelve eene gelukkige inkonsekwentie. De Remonstranten hadden den moed te loochenen, dat God de rampzaligheid willen kan. Geen goddelijken, ook geen menschelijken dwang wilden zij, en het verbindend gezag der formulieren van eenigheid loochenende, trokken zij zich terug op de H. Schrift, voor wier gezonde verklaring zij mede de eerste stappen gedaan hebben. Maar niet alleen het leerstuk der verkiezing gold in vervolg van tijd hun verzet. Reeds in de kerkorde van 1633, waarmede Uytenbogaerdt de Broederschap vestigde en regelde, wordt op de Schrift met nadruk alleen gewezen, en treedt er eene Remonstrantsche opvatting van het Christen- | |||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||
dom op, die als grondslag en band van kerkgemeenschap ook in onze dagen veel beteekent: het evangelie van Jezus Christus overeenkomstig de Schriften, in vrijheid en verdraagzaamheid te belijden. Zoo sprak de Broederschap in 1861. Wat al onbepaaldheid, wat weinig scherpe formuleering! Maar dat is juist hier, waar het geene wijsgeerige afgetrokken stellingen, maar de band van een levend geheel geldt, echt Remonstrantsch, en wezenlijk gezond. Dat te hebben gewild reeds in de 17de eeuw, dat nog te willen in de 19de, dat is de bescheiden roem der kleine Broederschap. Het evangelie van Jezus Christus, naar de eenige schriftelijke oorkonde daarvan gekend, begrepen en beleefd in vrijheid en verdraagzaamheid, dat is het wezenlijk positief-christelijke kerkbeginsel. Voor de handhaving daarvan hebben de vaderen alles veil gehad en hebben zij het geene schande geacht, ‘in de kerk van Christus den Gekruisten, eene broederschap van verdrukten en uitgeworpenen te wezen.’ Nooit hebben zij willen heerschen. Ook nu willen zij dat niet. Zeker, dit beginsel heeft veld gewonnen in de Ned. Herv. kerk; maar juist bij het voortsluipend confessionalisme van velen is de handhaving daarvan in den kleinen kring der Broederschap wenschelijk. Als zij bewzijkt, moge zij dan in beginsel zegevierend verklaren: ‘ik bezweek maar overwon.’ Ofschoon er wel eens tijden geweest zijn, waarin die ruime band te wijd scheen, dagen waarin sommige leeraars ‘alles schenen in twijfel te willen trekken’ of een enkele ‘bedenkelijke leering omtrent den persoon van Jezus Christus gedreven had’, men wees dan steeds op het noodzakelijke ter zaligheid volgens de Schrift, en erkende voor Broeders ook hen, die dit aannemende echter ‘naar hun verstand in eenige, ook groote dolingen vervallen’ waren. Men weigerde tot het laatste toe alle nadere leerstellige bepalingGa naar voetnoot1. Te recht stelde de Broederschap op de gedenkpenning van haar 250-jarig bestaan Episcopius' gulden spreuk: ‘niets anders hebben wij gezocht als de gulden vrijheid, die het midden houdt tusschen slavernij en losbandigheid.’ Een kerkgemeenschap op zulk een grondslag en met zulk een verleden, mag in het heden met een goed geweten blijde zijn. En uit die geheele feestviering spreekt nog iets van dat oude | |||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||
kloeke geloof, dat de oude Remonstranten om der gewetenswille tot zulke groote daden in staat stelde. Ja, die feestviering is eene echt Arminiaansche ‘Stoutichheit’ in de 19de eeuw. Van verdrukking is geene sprake, maar in de minderheid te zijn is een niet minder lastig kruis. De Broederschap heeft zich in hare zwakheid verblijd en haar wordt herinnerd dit kloeke woord der gedaagde Remonstranten: ‘door lijden wil de waarheid geheiligd zijn; langs dien ladder stijgt zij op haren troon; snoeit men haar, zoo breidt hij zich uit; drukt men haar, zoo verheft zij zich en steekt het hoofd op; klemt men haar en wil men haar besluiten, breekt zij als een vuur vast ineengedrongen uit naar alle kanten.’ Met zulk een kloek geloof blijve zij lang eene kleine maar gezonde minderheid, die te recht in dagen als de onze, den stouten greep naar den feestbeker doen mogt. Merkwaardig is wat het publiek thans vergund is te zien van de eigenaardige wijze, waarop de Broederschap in de liefde hare kerkgemeenschap handhaaft. Het help u zelven in de liefde, wordt ook haar meer en meer van staatswege toegesproken, en zij doet eenvoudig wat ze altijd gedaan heeft. Zij voorziet zelve op merkwaardige wijze in hare behoeften. (Zie blz. 138, 139.) Erkend moet het worden, dat velen in de Broederschap ten allen tijde eene wetenschappelijke werkzaamheid ten toon spreidden, waarvan we de meer bepaalde aanwijzing in de aanteekeningen achter de Gedenkrede noode missen, opdat het publiek aan geene grootspraak denken kunne bij de verklaring: ‘dat het beste wat anderhalve eeuw lang op godgeleerd en godsdienstig gebied verscheen, zich kenmerkte door verwantschap aan den Remonstrantschen geest.’ De aandacht vooral verdient, wat over de kerkinrichting der Broederschap is gezegd (blz. 70, 140-144). Het zoude niet vreemd zijn, dat menigeen, die het verbreken van den band der groote Ned. Herv. kerk betreurde, in de vestiging van zulke kleine kringen op Remonstrantschen grondslag, het behoud der kerk gelegen achtte. Die kerkinrichting, het werk van Uyttenbogaerdt, zoude dus den arbeid van de groote Remonstranten der 17de eeuw nog tot een zegen maken kunnen voor onze dagen. De toekomst ga de Remonstrantsche Broederschap dus met een goed geweten tegen. Van die toekomst spreekt ook het Gedenk- | |||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||
schrift, maar hoe juist en waar ook, wij hadden hier gaarne nog een ander verschiet willen geopend zien. De vereeniging der Protestantsche kerk te verwezenlijken, het is inderdaad de eigenaardige roeping dier kerkgemeenschap, die in het Evangelie van Jezus den band harer vereeniging ziet, en leeft onder de leuze der vrije en verdraagzame vroomheid. Het is ook waar, dat die vereeniging, in 1796 door de Broederschap te haastig gewild, door de omstandigheden is nader gebracht. Toch kan menigeen die verbroedering zich niet in de eerste plaats zóó voorstellen, dat de Broederschap zich in hare kweekschool opheffe. De Ned. Herv. kerk heeft zich voor een groot deel verder dan ooit van de Broederschap verwijderd. Confessionalisme, leer- en formuledwang, waartegen de Remonstrant om des gewetenswille remonstreert, voeren haar op den ouden doolweg. Dat legt de Broederschap vragen voor hare toekomst op de lippen. ‘Zoude voor die kerkgemeenschap eene nieuwe uitbreiding aanstaande zijn?’ - ‘Zoude zij nog metterdaad een toevlucht kunnen worden voor vele om des gewetenswille uitgestooten en geplaagde broeders?’ - ‘Zou haar nóg eens misschien de taak zijn toegedacht om voor onze vaderlandsche kerk de bewaarster en bewaakster te zijn van wat na het geloof en de liefde haar hoogste schat mag heeten?’ Zoo is er gesproken, en wij zien juist dat daar waar het orthodoxisme woedt, de evangelieprediking der vrijheid en verdraagzaamheid door velen gezocht wordt. Hoe het ook zij, de Broederschap toone, dat zij in de kerk van goeden huize is. Als kleine minderheid vergadert zij meerendeels in kerkgebouwen achter bochtige toegangen verborgen van de openbare straat. Zelfs de nieuwe kerk te Gouda heeft deze herinnering aan de oude dagen der verbolgenheid niet kunnen afleggen. Maar als zoodanig zij ze voortdurend een zuurdeeg in de Ned. Herv. Kerk. En wordt ze geroepen niet om zich op te lossen, maar om te blijven, op de roepstem van de teekenen der tijden worde bij haar gevonden die liefde, dat geloof, die onderlinge samenwerking, die wetenschap, die haar steeds kenmerkten.
T. | |||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||
Animadversiones philologicae ad Theognidem, scripsit Henricus van Herwerden, in Acad. Rheno-Traiectina Litt. Prof. Accedunt miscellanea critica in Lyricos Graecos. Traiecti ad Rhenum apud J.L. Beyers. 1870.In de voorlaatste wintervacantie wilde Prof. van Herwerden zijn vrijen tijd nuttig besteden en nam daartoe zijn ouden vriend Theognis, den dichter van Megara, onder handen. De gedichten van Theognis zijn door allerlei omstandigheden in zulk een toestand tot ons gekomen, dat ze nog altijd zeer veel zorg vereischen, al hebben Welcker, Bergk, Hecker, Schneidewin, von Leutsch en anderen er veel aan gedaan. Reeds alleen uit dit oogpunt bewees dus Prof. van Herwerden aan het belangstellende publiek een goeden dienst, dat hij ook zijne gedachten en opmerkingen over dit onderwerp niet in het studeervertrek terughield. Maar naast deze bijzondere reden is er nog een algemeene waarom men hem voor dit nieuwe geschrift even dankbaar moet zijn als voor zijn vroegere. Al verschilt men namelijk meermalen van hem in meening en al kan men den vorm, waarvan hij zich bedient, niet onvoorwaardelijk goedkeuren, men leert altijd veel van hem door de scherpzinnigheid, taalkennis en belezenheid, waarvan haast elke bladzijde de blijken geeft. In November werd mij het werkje door ‘de Gids’ toegezonden en van de kersvacantie maakte ik gebruik om er mij in te zetten. De toezending was mij zeer welkom om eene reden die ik, dunkt me, het best opgeef door de aanhaling van 's schrijvers eigen woorden uit de voorrede: libere, uti meus est mos, sed verecunde, ubi aut a praeclaro Lyricorum editore aut ab aliis criticis dissentirem, significavi, laudis idem non parcus, ubi se offerret laudandi occasio. Quod sibi quoque dictum censeat amicus meus et quondam in Cobetiana disciplina commilito van der Mey, cuius laudabile sane opusculum, quo erat recentius, eo saepius mihi refutandi, sed probandi vix rarius, praebuit materiem. Wie zoo spreekt begint natuurlijk met aan iedereen volkomen dezelfde vrijheid te verleenen tegenover iedereen. Ik maak er dan ook gebruik van, in dien zin dat ik let op een andere plaats uit de voorrede, waar meer juist dan sierlijk wordt gezegd: quid effecerim, eius rei sit aestimatio penes peritos eosdemque non cupidos harum rerum indi- | |||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||
ces, quibus τὰ κατωρϑωμένα non minus - nam contra fieri saepe videmus - quam τὰ ἐσϕαλμένα cordi sint. De inhoud van een boek als dit wordt misschien reeds genoeg door den titel aangeduid. Toch zal ik hem wat nader beschrijven. Van p. 1-47 worden een goede 80 plaatsen van Theognis behandeld. Verbeteringen worden aangebracht, gissingen gemaakt, taalkundige waarnemingen meêgedeeld, ophelderingen gegeven, gissingen van anderen goedgekeurd of bestreden. Op p. 47 gaat de schrijver aldus voort: hoe loco, antequam iterum perlegam reliquias Theognideas, addere pauca lubet de mea codicis Mutinensis collatione, quam integram apponere post eam quam publicavit van der Mey, p. 53-71, quia omni caret utilitate, non notabo nisi minimum quodque discrimen, quod inter utramque collationem esse animadvertam. Praeterea eam partem codicis, quam illius collationis auctor non contulit, ex mea collatione repraesentabo. Deze aanvulling uit den codex Mutinensis eindigt p. 50. Dan luidt het verder: devorato, si non inutilis, ingrati tamen laboris taedio, paullisper animum mihi recreabo addendo pauca quibus, praeter ea quae in superioribus dedi, adiuvari posse sive interpretationem sive crisin Theognideam, e repetita lectione intellexi. Op nieuw wordt dus Theognis doorgeloopen en zoo wat 30 plaatsen worden nader bekeken. Intusschen is het drukken begonnen en gaat langzaam voort. Daaraan heeft men ruim 4 bladzijden te danken, die aldus worden ingeleid: compulit me operarum tarditas, ut interpretationi Theognideae unice intentus eius quae feruntur reliquias tertia vice acri mente versarer. E commentariolis meis promam, quae et aliis prodesse forsitan possint, neque hanc dedecorent scriptiunculam. Welcker heeft in zijne uitgaaf onder den tekst een prachtige verzameling gegeven van plaatsen, die tot opheldering van Theognis kunnen strekken. Het vereischte zeker een groote belezenheid en oplettendheid, plaatsen te vinden die aan Welcker waren ontsnapt. Toch geeft Prof. van Herwerden er twee volle bladzijden. Dan komen addenda en eindelijk een appendix van 10 bladzijden, bevattende miscellanea critica op Tyrtaeus, Mimnermus, Solon, Pholylides, Xenophanes, Aristoteles, Archilochus, Simonides Amorginus, Hipponax, Anacreon, Simonides Ceus, Pratinas, Timotheus en Pindarus. Een index sluit de deur. Oppervlakkig beschouwd, zou men er een verwijt van kunnen ma- | |||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||
ken, zooals dan ook in de Philol. Anzeiger, p. 402 eenigszins gedaan is, dat de schrijver driemaal achter elkander Theognis doorloopt, in plaats van hem geregeld in eens te behandelen, te meer daar hij nog al vaak terugneemt of verbetert wat hij vroeger heeft gezegd; doch wil men billijk zijn, dan moet men de voorrede daarop nalezen. Niet om Prof. van Herwerden te verdedigen, want daartoe acht ik mij niet bevoegd en is hij zelf waarlijk mans genoeg, maar ter wille van de waarheid acht ik het plichtmatig op de volgende woorden van de voorrede nadrukkelijk te wijzen: quam male scribae habuerint excerpta Theognidea apparet tam ex magna lectionis varietate quam ex ingenti numero coniecturarum, quas diligenter collectas videbis a Bergkio in editione tertia. Indidem sed magis e lectione facile colligas, nonnullos tam graviter esse affectos, ut certis omendationibus corrigi non possint, longe autem pauciores ita pessime, ut manum prorsus abstinere praestet. In priore vere genere, dummodo non ludamus vana nosmet ipsos opinione, quasi ipsam poetae manum restituere nobis contigerit, nihil nos vetat - immo me quidem iudice ea res ad interiorem poetae cognitionem confert quam plurimum - intenta mentis acie investigare, quid permittente tam sententia quam usu scribendi et literarum vestigiis dare olim potuerit. De aangehaalde woorden bevatten immers den sleutel en tevens de rechtvaardiging van de wijze waarop de schrijver is te werk gegaan. Misschien was het beter geweest van een ander denkbeeld uittegaan, 't geen ik echter niet zoo dadelijk wil toegeven, maar thans moet men erkennen dat gedachte en uitvoering volkomen met elkander overeenstemmen. Tot zoover over den inhoud in 't algemeen. Thans zij het vergund in eenige bijzonderheden te komen. In 't voorbijgaan uit ik den wensch, die reeds meermalen door anderen is uitgesproken, dat de Nederlanders voor het aankondigen of beoordeelen van philologische werken eenmaal een eigen philologisch tijdschrift mogen terugkrijgen. Pag. 3. Naar aanleiding van eene verandering in vs. 48, die ik vooreerst niet zal aannemen, al was 't alleen om vs. 320, dat ook tot getuige wordt geroepen maar om de figuur zeugma gewraakt, worden de overblijfsels van de digamma bij Theognis nagespeurd en bijeengebracht. Hieraan worden p. 51 nog eenige brokjes toegevoegd. Ik was van plan uit eigen aanteekeningen dit lijstje eenigs- | |||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||
zins aantevullen en te verbeteren, toen ik de ‘Studien zur Griechischen Grammatik,’ 1er B., 1es H. onder de oogen kreeg, en daarin vond: Quaestiones de dialecto antiquioris Graecorum poesis elegiacae et iambicae, scripsit J.G. Renner. De lezing van dit doorwrochte stuk leerde mij dat de uitvoering van mijn voornemen onnoodig was. Prof. van Herwerden werd er reeds opmerkzaam op gemaakt door de Philol. Anz., t.a.p. Intusschen is zijn lijstje volstrekt niet overbodig, daar in eene stad waar geen bibliotheek is de literarische tijdschriften maar niet altijd zoo voor de hand liggen. Bovendien betoogt hij de noodzakelijkheid of de waarschijnlijkheid van de digamma in vs. 152, 333, 428 en 822, welke plaatsen door Renner niet vermeld worden. In eene noot van dezelfde bladzijde wordt mij eene fout onder 't oog gebracht, waarover ook von Leutsch in de Philologus mij terecht zet. Ik had namelijk voorgesteld vs. 34 het woordje δέ uittewerpen, zonder te weten dat er een barbaarsche hiaat door ontstond. De fout heeft mij in kennis gebracht met eene verhandeling van Ahrens de hiatu apud elegiacos Graecorum poetas antiquiores, Philol. III, p. 223 sqq. Pag. 5. Eer de verandering van ϑνητῶν in ᾀλιτῴν, vs. 144, hoe scherpzinnig ook, in den tekst wordt opgenomen, zal het noodig zijn in ernstige overweging te nemen wat von Leutsch, Philol. XXX, p. 200 sq. tot verdediging van de gewone lezing bijbrengt. Pag. 6. Met de bestrijding van mijne coniectuur op vs. 111 kan ik me zeer goed vereenigen. Ook laat ik me de terechtwijzingen over vs. 237 sqq. op p. 12 sq., vs. 366 op p. 24, vs. 1097 sq. op p. 40 sq., vs. 1249 sqq. op p. 44, vs. 1260 op p. 45 en vs. 1177 op p. 55, zeer gaarne aanleunen. Slechts ééne opmerking schijnt hierbij noodig. Op p. 8 geeft de schrijver zijne verwondering te kennen over sommige veranderingen, door Bergk aangebracht in de derde uitgaaf der Lyrici, gelijk hij over 't geheel, krachtens zijn recht, nog al vaak tegen Bergk in verzet komt. Den naam van Bergk laat hij t.a.p. volgen door deze woorden: cuius viri acumen et doctrinam in paucis admiror et suspicio. Die woorden maak ik van ganscher harte tot de mijne, en ik verklaar het bijna te betreuren dat ik nergens een dergelijke uitdrukking heb ingevlochten, of ten minste niet telkens, waar die eerbiedwaardige naam moest vermeld worden, het adiectivum praestans of praeclarus of | |||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||
clarissimus of ingeniosus of eenig versiersel van dien aard er bijvoegde. Immers ik vertrouw dat Prof. van Herwerden mij dan in dit opzicht beter zou verstaan hebben dan nu blijkens zijn toon het geval is. Maar, zoo als het gaat, ik was (en ben nog) zoo innig van mijn eerbied voor Bergk overtuigd en had zooveel van hem geleerd, dat ik meende zonder omhaal van woorden aan iederen lezer den indruk daarvan te zullen teruggeven. Het spreekwoord: ‘waar het hart vol van is, loopt de mond van over’, gaat niet altijd door. Pag. 16. Er is sprake van dat gedeelte der Theognidea, waarboven gewoonlijk ΕΛΕΠΕΙΩΝ Β᾽ staat. Op het voetspoor van Welcker heb ik trachten te bewijzen dat de maker van die verzen bijna niets anders heeft gedaan dan de woorden der oorspronkelijke Theognidea op zijn thema overbrengen. Tot mijn genoegen ondersteunt Prof. van Herwerden die poging. Hij voegt er echter iets bij dat van mijn kant eene verklaring onvermijdelijk maakt. Hij zegt: quod autem attinet ad istarum nugarum argumentum, nimis vir doctissimus miserum earum conditorem exagitasse mihi videtur. Etenim talia non ad morum nostrorum nostraeque humanitatis normam, sed ad exiguam Graecarum his de rebus opinionum severitatem exigenda esse et diiudicanda equidem arbitror. Hierop verwijst hij naar Ibycus, Anacreon, Pindarus en andere dichters van den echten stempel, die allen voor Eros hetzelfde gevoel aan den dag leggen als voor Aphrodite. Zou Prof. van Herwerden meenen dat zijn lezers zoo weinig aan de Grieksche literatuur hadden gedaan, dat ze die dichters en de zeden van het toenmalige Griekenland, voor zoover men er over 't geheel van weet, niet kenden? 't Is mogelijk, maar dan was het waarlijk hoog tijd, dat ze alle boeken van critischen inhoud en de geheele critiek vooreerst lieten rusten en zich duchtig aan de literatuur zetten. De zaak is eenvoudig deze, dat ik een vorm moest hebben om een geheele reeks van bewijsplaatsen in bijtebrengen en samentevatten. De vraag is of ik daarin ben geslaagd of niet. De rest doet niet ter zake. Nu ik echter zie dat ook Henri Weil en Emile Heitz in de Revue Critique van 30 Juli 1870 meenen, dat het me te doen was om dien armen drommel van een verzenmaker, die me niets kan schelen, den mantel uittevegen over eene soort liefde, waarvan 't onnoozel zou zijn niet te weten dat in 't oude Griekenland zoo goed als niemand afkeerig | |||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||
was, spijt het me zeer in dien vorm te zijn vervallen, en had ik althans beter gedaan onderaan de bladzijde eene noot te zetten in dier voege: ‘let wel, 't is me hier slechts om den vorm te doen, waar ik anders meê in de klem zit.’ Pag. 17. In eene noot wordt gehandeld over de quantiteit van den klinker in καλός. Onder anderen wordt opgegeven hoe het daarmeê gesteld is in de Theognidea. Prof. van Herwerden vergunne mij zijne cijfers aantevullen en te verbeteren. De lange vocaal komt nog voor vs. 257, 1047, 1106, 1251 en 1369 bis; de korte nog vs. 960, maar niet 1369. Bij het vermelden van deze kleinigheid beroep ik mij op de woorden van p. 58, die ik volkomen beaam: non monerem, nisi in re critica nihil parvum aut leve existimandum esse haberem persuasissimum. Pag. 19. Het geldt vs. 287 sq. Tusschen twee haakjes staat: pro κακοψόγῳ cum Bergkio scribam ϕιλοψόγῳ. Op den kant van het exemplaar, dat de Gids mij stuurde, vond ik met keurige hand aangeteekend: ni forte praestat κακοστόμῳ. Pag. 21. ‘Voor een praatal is zwijgen een geweldige last,’ zegt de dichter vs. 295 en dadelijk volgt er op: ϕϑ∊γγόμ∊νος δ᾽ ἀδαής οἷσι παρῇ μέλ∊ται. Zooals die woorden daar staan, zal wel niemand ze kunnen verklaren. Prof. van Herwerden stelt voor: ϕϑ∊γγομένου δ᾽ ἄμ᾽ ᾄση, τοῖσι (of οἷσι) παρῇ πέλ∊ται, 't geen hij dus uitlegt: statim ut loquitur, fastidium fit iis quibus adest. De hoofdgedachte van de verandering vind ik zeer juist, maar het zou toch, dunkt me, van 't gezelschap van den praatal wel wat onbillijk zijn dadelijk als hij zijn mond opende genoeg van hem te hebben. Daarom zou ik liever met nog kleiner verandering lezen: ϕϑ∊γγομένου δ᾽ ἄλγος οἷσι παρῇ πέλ∊ται. Pag. 22. Theognis bidt Zeus, vs. 341-348, om hulp tegen zijn vijanden. Hij zou hen zoo graag betaald zetten het leed dat ze hem aandeden, maar er is nog geen uitzicht dat hij zich kan wreken op die onverlaten, die zijn bezittingen hebben geroofd. Het slot is: ἐγὼ δὲ κύων ἐπέρησα χαράδρην χ∊ιμάρρῳ ποταμῷ παντ᾽ ἀποσ∊ισάμ∊νος. | |||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||
Gelijk andere lezers stuit Prof. van Herwerden op het woord κύων. Hij oppert eene gissing waarmede hij echter zelf maar half is ingenomen. Op p. 59 komt hij er dan ook op terug en stelt voor, met aanhaling van Aesch. Prom. 748, Theognis te laten zeggen: ἐγὼ δὲ δυῶν ἐπέρησα χαράδρην κτἑ. De verandering is zeker gering, maar de gedachte, dunkt me, wat ver gezocht. Zou men hier niet eerder moeten denken aan de ballingschap van den dichter, waar hij zoo vaak over spreekt, en voor κύων in de plaats stellen ϕυγών? Pag. 28. In vs. 639 meende ik dat voor ∊ὑρ∊ῖν moest gelezen worden ἔρρ∊ιν. Bergk heeft er van gemaakt ∊ὖ ῥ∊ῖν. Hier wordt mijne lezing goedgekeurd; op p. 61 daarentegen, die van Bergk. Bij nadere overweging geef ik mij gaarne gewonnen. Dat ik het distichon verkeerd uitlegde blijkt niet alleen uit vs. 587 sq., maar vooral uit vs. 161 sqq., die de meening van Bergk volkomen bevestigen. Hoe overigens door een goede verklaring veel gissen en missen kan voorkomen worden, bewijst o.a. een kleine opmerking van Prof. van Herwerden op p. 2. In vs. 43 namelijk staan twee woorden, die, wat den vorm betreft, Praes. Ind. of Part. Praes. kunnen zijn. Prof. van Herwerden bewijst dat de laatste opvatting de ware is, en dadelijk vervalt een geheel stuk van von Leutsch, Philol., XXI, p, 141 sqq. Op dezelfde p. 28 wordt ook gehandeld over vs. 667 sq., maar wat de schrijver er hier van zegt wordt teruggenomen en verbeterd op p. 60 en 65. Ik geloof dat de coniectuur van p. 60 de meest waarschijnlijke is, mits er nog een kleine verandering wordt bijgevoegd. De dichter moet, dunkt me, zeggen: ‘zoo ik evenveel geld had als begrip van onzen toestand, zou ik in het gezelschap van mijn partijgenooten niet zwijgen.’ Als dit zoo is, verwacht men niet οἷάπ∊ρ maar ὄσσαπ∊ρ. Pag. 30. De verbetering van πημαίν∊ιν in σημαίν∊ιν, vs. 689, zag steller dezes met waar genoegen, omdat hij op dezelfde gedachte was gekomen. Ook vs. 999 is σ met π verwisseld. Pag. 31. Volgens den schrijver zouden vs. 731 sqq. de woorden τοῖς μὲν ἀλιτροῖς tot μ∊τὰ ϕρ∊σίν incluis zijn ingelascht. Als voornaam bewijs wordt aangevoerd het onbegrijpelijke van de uitdrukking σχέτλια ἔργα μ∊τἐ ϕρ∊σὶν ἐργάζ∊σςαι. Die uitdrukking zal | |||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||
zeker niemand verstaan, doch zou men, in plaats van zoo'n groote inlassching aantenemen, niet liever μ∊τὰ σρ∊σὶν veranderen in μ∊τ᾽ ἀνδράσιν en dan verder zien wat er aan te doen viel? Daarentegen schijnt terecht op p. 43 eene interpolatie te worden gezocht in vs. 1171 sqq. Zou men zich evenwel daar niet moeten bepalen tot het uitwerpen van de woorden ἔστι᾽ κακὸν δὲ βροτõισι κόρος in vs. 1176, en 't er voor houden dat ze zijn ingestopt om eene opening aan te vullen? Pag. 42. Het woord ἐμπέομαι, waarmede vs. 1129 begint, wordt als verknoeid beschouwd om de quantiteit van de iota en om den zin. Wat den zin betreft, dat is tot daaraan toe, maar moet Plato Com. tot de veteres poetae, die de schrijver hier op 't oog heeft, gerekend worden of niet? Zoo ja, dan verwijs ik, wat de quantiteit betreft, naar Athen. X, p. 446 E. Pag. 72. In een Appendix bij de uitgaaf van Oedipus Rex, p. 212, gaf Prof. van Herwerden het eerst een fragment uit van Hipponax. Het bestaat uit 4 choliambische verzen. Het laatste vers eindigt: δ∊ίλαιος γὰρ τὰς ϕρένας. Om hiervan een choliambus te maken, geeft hij in bedenking te lezen δ∊ίλαιος γὰϱ ∊ἶ σϕύρα, doch voegt er dadelijk bij: sed lenius requiro remedium. Aan dit verlangen is voldaan door Sauppe Philol. XXX, p. 234, die eenvoudig de woorden omzet: τὰς ϕρένας γαρ δ∊ίλαιος. Men behoeft Prof. van Herwerden niet vriendelijk te verzoeken om in zijn vrijen tijd nog meer zulke boeken te geven als het aangekondigde, want werkzaamheid, getuige de lijst zijner geschriften, is niet zijn minste deugd.
Leiden, Januari 1871. H.W. van der Mey. | |||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||
Foppe van Aitzema te Regensburg, eene bijdrage tot de geschiedenis der Nederlandsche diplomatie, door Dr. P.L. Muller.‘De geschiedenis der Nederlandsche politiek gedurende den dertigjarigen oorlog moet nog grootendeels geschreven worden,’ zegt Dr. P.L. Muller zeer naar waarheid, op de 1ste bladzijde van zijn verhandeling, toegevoegd aan het Programma van 't Gymnasium te Leiden voor den Jaarcursus 1869-1870. Hijzelf geeft daartoe deze bijdrage, geput uit het K.K. Staats-Archief te Weenen, uit het Belgisch Rijks-Archief te Brussel en uit het Nederlandsch Rijks-Archief. Te Weenen heeft hij hoofdzakelijk de correspondentie der keizerlijke gezanten bij de Republiek der Nederlanden nagegaan, te Brussel de briefwisseling van den kardinaal-infant met den graaf de Oñate, gezant van Spanje te Weenen, te 's Gravenhage het verbaal van Aitzema en de brieven, door hem met de Staten-Generaal gewisseld. Wat de Hr. Muller te Weenen aantrof is voor hem de hoofdbron geweest. Voor wat de bijzonderheden van 't leven van Foppe van Aitzema betreft, heeft hij vooral gebruikt twee monographiën van Wurm: Studien, enz., über die Lebensschicksale des Foppius van Aitzema, in het Programma van het Hamburger Gymnasium voor 1854 en Urkundliche Mittheilungen über die Schuld und die letzten Schicksale des Foppius van Aitzema, in dat voor 1855. Ter loops merkt hij op, dat de naam eigenlijk is ‘Aissema’, doch dat de gewoonte het zeggen en schrijven van ‘Aitzema’ heeft gewettigd. Het is niet de eerste maal, dat Dr. Muller den voet zet op dit gebied, dat van 't navorschen en bestudeeren van ongedrukte en grootendeels ongebruikte stukken, een gebied, zoo schaars door de Nederlanders van den tegenwoordigen tijd betreden. Na zijn Dissertatie, getiteld: Geschiedenis der regeering in de nader geunieerde provinciën tot aan de komst van Leicester (1579-1585) leverde hij in Nijhoff's Bijdragen, Nieuwe Reeks VI (1), Een Brandenburgsche zending in Nederland in 1685, uit de papieren van het Kon. Pruis. Geh. Staats-Archief, en VI (2), Nederland en de groote keurvorst. Hierop volgde: Nederlands eerste betrekkingen met Oostenrijk, uitge- | |||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||
geven door de Koninkl. Academie van Wetenschappen, onder de Afdeeling: Letterk. Verhandel., Deel V. Het onderwerp van het werkje, dat Dr. Muller thans biedt, zijn de onderhandelingen, door Foppe van Aitzema op last der Staten-Generaal gevoerd, om in 't jaar 1636 te geraken tot een verdrag van neutraliteit met het Duitsche rijk. Wagenaar bevat er zeer weinig, Leo van Aitzema niet veel over. Trouwens is het ook niet tot stand gekomen. Daar deze Verhandeling van Dr. Muller niet ‘in den handel’ is en zij grootendeels uit ongedrukte bouwstoffen is samengesteld, zal het aan de lezers van ‘de Gids’ niet vreemd schijnen, dat ik den hoofdinhoud van het werk in korte trekken tracht weêr te geven. Het is gesplitst in zes Afdeelingen. De titels zijn:
Als Bijlagen komen voor: A. een brief van den graaf van Oñate aan den kardinaal-Intant, geschreven te Weenen, den 29sten April 1636. Hij is gesteld in 't Spaansch, doch tevens in onze taal vertaald, evenals de vier volgende stukken; B. een brief van Oñate aan den koning uit Regensburg, 11 Oct. 1636; C. een schrijven van den kardinaal-Infant aan den graaf van Oñate, Brussel, 31 Oct. 1636; D. een brief van Oñate aan den kardinaal-Infant, van den 31sten Januari 1637; E. een dito van Oñate aan den koning, 31 Jan. 1637; F. een brief van Aitzema aan den prins van Oranje van den 17den Januari 1637, in 't Fransch. | |||||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||||
De loop der onderhandelingen, hier beschreven, is, in 't kort, de volgende. In 't jaar 1635 was Piccolomini met keizerlijke troepen den kardinaal-Infant in Brabant te hulp gekomen, had mede het Fransch-Nederlandsch leger teruggedrongen en een korte wijl op het grondgebied der Republiek vertoefd. Daarom wilden de Staten hun betrekkingen met het Rijk op een beteren voet brengen, en zoo mogelijk ook die met den Keizer. De kiesche taak werd opgedragen aan Foppe van Aitzema, den resident der Staten bij de Hanze te Hamburg. Behalve om zijn persoonlijke hoedanigheden en zijn kennis van de aangelegenheden van Duitschland was Foppe als de aangewezen persoon voor een dergelijke opdracht, vermits hij, uit hoofde van een proces, dat hij met den hertog van Brunswijk had gehad, in veelvuldige aanraking was geweest met het hof te Weenen. Aan Foppe werd de last gegeven, de onderhandelingen in dien zin te voeren, dat de uitkomst werd, dat Keizer en Rijk beloofden, zich van alle vijandelijkheden tegen de Republiek te onthouden, geenszins ten kwade duidden, dat ook in 't vervolg de troepen der Staten het gebied van 't Rijk betraden, - hetgeen deze op zich namen te doen ophouden, zoo de Keizer het Spaansch krijgsvolk deed aftrekken, - en dat een resident der Staten te Weenen werd toegelaten. Behalve dezen hoofdlast, werd Aitzema door den prins opgedragen, het zijne te doen, dat de prins de investituur met het graafschap Meurs erlangde, en door de koningin van Bohemen de belangen van het huis van de Palts te bevorderen. Nog nam Aitzema op zich, te pogen van den keizer de beleening met het eiland Ameland voor den Pommerschen edelman Ernst Zuhm te verwerven, iets, dat de Hr. Muller slechts ter loops vermeldt en voor 't overige buiten zijn bestek laat. Den 26sten April 1636 kwam Aitzema te Weenen aan. Hoewel niet als officiëel persoon ontvangen, werd hij geheel als gezant bejegend. Reeds den 28sten werd hij bij den keizer ter audiëntie toegelaten. Hij deed de propositie en kreeg het verzoek, zijn voorstel schriftelijk in te dienen, waaraan hij terstond gevolg gaf. Den 2den Mei vernam hij, dat de Rijks-vice-kanselier, vrijheer von Strahlendorf, de vorst-bisschop van Weenen en de graaf van Trautmansdorf tot commissarissen waren benoemd, om met hem te ouderhandelen. Weldra begonnen de bijeenkomsten; maar zij voerden tot niets. De commissarissen verklaarden, dat de keizer er niet toe kon overgaan, | |||||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||||
een verdrag van onzijdigheid met de Republiek te sluiten. Hij kon dit noch als hoofd van het Habsburgsch huis, noch als opperheer van 't Rijk, waartoe immers de Nederlandsche gewesten behoorden. Het eenige, waartoe de keizer betuigde bereid te zijn ten behoeve der Nederlandsche Republiek, was zijn bemiddeling, om tot vrede of een langdurig bestand met Spanje te komen. Intusschen hield Aitzema met Oostenrijksche en Spaansche staatslieden te Weenen menig gesprek, waarvan hij in zijn verbaal, alsmede in zijn brieven aan de Staten, met geen woord gewaagt. In die gesprekken gaf hij hoog op van de neiging der Staten tot vrede met Spanje, zeggende, dat zij zich liever aan Spanje of Oostenrijk wilden onderwerpen, dan aan Frankrijk. Dit hoorde Oñate, en zóó worden wij er nu mede bekend. Midden in 't jaar 1636 begaf Ferdinand II zich met zijn hof en den ganschen nasleep van ministers en gezanten naar Linz. Daarheen volgde ook Aitzema. Hier kreeg de zaak van Meurs, benevens die van Ameland haar beslag, ten minste op 't papier, en wel naar den wensch der partijen, welker belangen Aitzema had bepleit. Wat daarentegen de hoofdzaak betreft, waarvoor de resident van Hamburg had op te komen, deze ging eer achteruit, dan vooruit. De drie commissarissen toch, in plaats van iets te willen weten van een verdrag van neutraliteit, kwamen Foppe lastig vallen met allerlei klachten, zoowel over vijandelijkheden, door de Staten en hun troepen op den bodem van Duitschland gepleegd, als over heimelijke tegenwerking des keizers in verschillende opzichten. Den 28sten Juli kwam het geheele bof, en Aitzema mede, naar Regensburg opgebroken, in deze stad aan, waar de keurvorsten een vergadering zouden houden ter verkiezing van een' Roomsch-koning. Terwijl men te Regensburg vertoefde, won Aitzema den keurvorst van Maintz en de gezanten van Brandenburg en Keulen voor zijn belangen. Of liever, hij bracht hen tot zijn gevoelen van het heilzame der voorgenomen onzijdigheid, inzonderheid ten opzichte van den handel en de vaart op den Rijn. Op hun aanhouden benoemde de keizer een nieuwe commissie, den Hr. van Strahlendorf, den hofkrijgsraad von Questenberg en den geheimraad Gebhard. Ook deze Heeren bleven, ten aanzien van het hoofdpunt, bij het oud gevoelen: met zijn eigen onderdanen kon de keizer geen verdrag sluiten, als met een buitenlandsche mogendheid. Toch achtten zij het | |||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||
raadzaam, dat de onzijdigheid - hoezeer dan zonder opzettelijk verdrag - een feit werd. Middelerwijl had Aitzema een samenkomst verzocht en verworven met Oñate. Het stuk van een' vrede of bestand met Spanje, met de eventueele voorwaarden daarvan, had de stof geleverd voor die samenspreking. Onder meer was, bij dat bezoek, een der gezegden van Aitzema geweest, dat Nederland werd geregeerd door onbekwame en onwaardige personen, die hij niet eens als bedienden in zijn huis zou willen opnemen. Van die geheime onderhandelingen schijnt den Staten het een en ander ter ooren te zijn gekomen. Op Oñate oefende dit samenspreken dezen invloed, dat hij, zooveel mogelijk, trachtte tegen te gaan, dat Aitzema, wat hij beoogde, van de drie commissarissen erlangde. Desniettemin maakten de onderhandelingen over de neutraliteit eenige vorderingen. Nadat Aitzema in een conferentie, den 17den en 18den October 1636 met de commissarissen of gedeputeerden gehouden, had gewezen op het binnenrukken in 1629 van de Veluwe, enz., en de drie Heeren, van hunne zijde, op de inbreuk, zooals het werd genoemd, door de Staten bij herhaling op de onzijdigheid gemaakt, naderde men elkander van weêrszijden een' stap. Den 20sten brachten de gedeputeerden een rapport uit aan den Geheimen Raad, waaraan zij een ‘gutachten’ toevoegden, dat aanried, de onderhandeling voort te zetten, mits met vermijding van den term ‘neutraliteit.’ Op grond van zeven redenen, te veel om hier aan te voeren, zochten zij den keizer te overreden, dat hij beter deed, Spanje niet als formeel bondgenoot met geheele legers ter zijde te staan. Nu kwam de keizerlijke kanselarij op haar dreef. Zij stelde het eene stuk na het andere op, die in langdradigheid en vervelendheid van stijl met elkander wedijveren. De slotsom was, dat bij den Geheimen Raad 24 artikelen werden ingediend, die tot grondslag zouden strekken van een verdrag. Ook deze artikelen ben ik verplicht over te slaan. En het bleef er bij. ‘Het tractaat,’ zegt Dr. Muller, waarvan zij het concept waren, werd in zijn geboorte verstikt door de flauwheid der keurvorsten, de wankelmoedigheid van het hof te Weenen en de energie van Oñate. Van die energie van Spanje's gezant legt de weêrlegging getuigenis af van de zeven boven aangeroerde gronden, een weêrlegging, | |||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||
die hij èn aan den keizer, èn aan de keurvorsten liet toekomen. Desniettemin werd de onderhandeling met Aitzema nogmaals door de drie gedeputeerden hervat in de maand November 1636, kort nadat Aitzema officiëel, van wege de Staten-Generaal, er aan was herinnerd, dat hij zich had te houden binnen de perken zijner instructie en geen' voet te geven aan de aanbiedingen des keizers, om als middelaar op te treden tusschen hen en Spanje. Doch het hernieuwen der onderhandelingen leidde tot geen sluiten. In Dec. 1636 en Jan. 1637 hadden er wederom bijeenkomsten plaats, van Aitzema met de gedeputeerden, van een paar van 's keizers dienaren met Oñate, van de gedeputeerden en nog een tweetal van 's keizers raadslieden met afgevaardigden van de keurvorsten. Evenmin werden deze bijeenkomsten door een stellige uitkomst achtervolgd. Inmiddels verkozen de keurvorsten Ferdinand III tot Roomsch koning, en hiermede gaven zij het middel uit de hand, om den keizer in de zaak der onzijdigheid te brengen tot de zienswijze van de meerderheid van hen. Meer en meer was het Aitzema duidelijk geworden, dat het eigenlijk doel zijner onderhandelingen op den achtergrond geraakte. Wel werden deze op de baan gehouden, maar slepend: 't was een lange baan. Nog vermoedde hij evenwel niet, welk een wending zijn praten en doen in deze aangelegenheid aan zijn eigen lot dreigde te geven. Hij begon er iets van te gissen, toen hij in den aanvang van 't jaar 1637 door de Staten werd uitgenoodigd, ‘een keer herwaerts te doen’, d.i. toen hij werd teruggeroepen. Bij de overrige gronden van argwaan, die de Staten hadden, kwam destijds nog deze, dat Aitzema, naar hun was bericht, een onderhandeling op het touw zette tusschen Zweden en den keizer. Reeds was de resident op weg van Hamburg, waarheen hij kort tevoren uit Regensburg was vertrokken, naar Nederland. Thans schreef hij aan de Staten-Generaal, dat hij niet zou verschijnen, tenzij onder vrijgeleide. Op een herhaald opontbod gaf hij geen ander antwoord. Daarom zonden de Staten in April Johan Croesen als commissaris naar Hamburg, om hem, des noods met geweld, naar den Haag te vervoeren. Aitzema onttrok zich aan dit gevaar door de vlucht en overleed welhaast te Praag. Zóó is 't een quaestie gebleven, of Foppe een verrader van Nederland is geweest, ja dan neen. Bakhuizen van den Brink en Wurm | |||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||
hebben de vraag behandeld. Wurm neigt tot de ontkenning, Dr. Muller onthoudt zich van een oordeel. Hoe het zij, onvruchtbaar is de zending van Aitzema wellicht in zoover niet geweest, dat metterdaad de neutraliteit toch in stand bleef.
Gelijk in de Verhandeling, door de Koninklijke Akademie van Wetenschappen uitgegeven, heeft Dr. Muller, met uitzondering van de Bijlagen, den tekst der oorspronkelijke stukken, door hem gezien, niet laten afdrukken. Waarschijnlijk hebben de gronden, die hij in de genoemde Verhandeling aanvoert, hem ook hier tot dezelfde wijze van handelen genoopt. Daarentegen levert hij, zoowel dáár, als thans hier, een doorloopend verhaal of betoog, waarin hij van tijd tot tijd zijn eigen denkbeelden mededeelt. Men kan m.i. niet anders dan met deze manier van doen instemmen. Zij ontslaat den lezer van de verplichting, om veel gerekte en saaie redeneeringen na te lezen. Zij verschaft hem het genoegen van een geheel onder 't oog te krijgen en, als van persoon tot persoon, met den schrijver om te gaan. Wat mij betreft, gaarne had ik gezien, dat de bewerking van het stuk op eenigszins breeder schaal ware geschied. Dan had men meer gelegenheid gehad, ruimer kennis te bekomen van sommige punten, nu slechts door den schrijver aangeroerd, en zou men hier en daar de neiging tot tegenspraak niet zoo licht in zich hebben voele opkomen, die zich, meen ik, bij het lezen van 't stuk, zooals het er ligt, niet altijd laat onderdrukken. Op blz. 3 zegt Dr. Muller: ‘Het begint meer en meer algemeen erkend te worden, dat de Nederlandsche Republiek op den loop van den dertigjarigen oorlog een wezenlijk enormen invloed heeft uitgeoefend,’ en een weinig later: ‘de Republiek was de mogendheid, die den strijd tegen Oostenrijk leidde.’ - Een gewichtige uitspraak, voorzeker. Naar men tot dusver weet, was dit stellig niet aller meening. In de eerste jaren van den dertigjarigen oorlog werd de Republiek doels door hare binnenlandsche geschillen en hun gevolgen, deels door 't bestand belet, aan dien krijg een belangrijk aandeel te nemen. Slechts van ter zijde, ten gevolge van de twis- | |||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||
ten over de Kleefsche landen, had dit plaats. De laatste levensjaren van Maurits waren ook niet van dien aard, dat men van dien kant een krachtig optreden van Nederland in dien grooten strijd kon verwachten. Weldra werden, onder de buitenlandsche mogendheden, Denemarken, daarop Frankrijk en Zweden diegene, die den meesten invioed oefenden. Hoe staat het dus met dien enormer invloed der Republiek? Ontkennen durf ik het bijna niet tegenover iemand, die zoo niet alle, toch eenige mogendheden in de kaart heeft gekeken. Maar breeder uiteenzetting ware geen overdaad geweest. Bij het medevoeren van den oorlog in Duitschland - gaat Dr. Muller voort - had Spanje inzonderheid de bedoeling, door de zege in Duitschland tot een geheele onderwerping van Nederland te komen. ‘Anders dacht er de keizerlijke regeering over.’ Is dat wel een uitdrukking, die de waarheid juist wedergeeft of haar zoo nabij mogelijk komt? Afgezien van de vele weifelingen en het heen en weer geworpen worden der keizerlijke politiek, is het immers niet te loochenen, dat de regeering te Weenen, schier het gansche dertigjarig tijdperk door, de handen vol genoeg had, om zichzelve boven water te houden, en nu en dan zoo in 't nauw werd gebracht door de wisselende kansen van Mars, dat zij blijde mocht zijn, nog niet te zijn bezweken. Bovendien was het vraagstuk der onderhoorigheid van de zeven gewesten (of de zeventien) metterdaad destijds evenzeer als thans een verouderd vraagstuk. Het was reeds zoo lang geleden, dat die onderhoorigheid iets meer was, dan een flauwe nagalm uit een' tijd, waarvan men het rechte bijna niet meer wist. De diplomaten mochten met het denkbeeld omspringen en er in weidsche bewoordingen over uitweiden, b.v. in de stukken, waarop in 't geschrift van Dr. Muller wordt gewezen, zelven zeiden die diplomaten (zie Muller, blz. 40) tot Oñate, dat de geheele onderhandeling met Aitzema maar een middel was, om de keurvorsten in een goede luim te houden. Indien de overweging, door den Hr. Muller op blz. 3 aan de leiders der Republiek toegeschreven, waarheid bevat, dat zij meenden een werkdadig aandeel aan den dertigjarigen oorlog te moeten nemen uit een beginsel van zelfbehoud, ‘omdat het einde van den strijd in Duitschland het sein zou zijn geweest voor een algemeenen aanval van alle bondgenooten van Spanje op haarzelve’, van- | |||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||
waar dan het verschijnsel, dat Nederland in 1636 ten opzichte van Ferdinand en zijn rijk een gedragslijn wilde volgen, daarmede zoo niet in tegenspraak, dan toch daarvan aanmerkelijk afwijkend? Toch niet, omdat Piccolomini, zooals Dr. Muller zegt, de Republiek in 1635 ‘een klein proefje had gegeven van hetgeen men in dien tijd onder oorlog verstond.’ Zoo bang waren onze voorzaten immers geenszins voor de ijselijkheden van den krijg. Nog eens. Heeft de Republiek werkelijk een ‘enormen’ invloed geoefend? Waarom dit niet met de stukken aangetoond en voor den dag gebracht, welke verdragen zij sloot, hoe groote krijgsbenden zij afzond, wat deze hebben verricht. Wat is metterdaad tot stand gekomen tusschen haar en Bethlen Gabor, tusschen haar en Wallenstein, tusschen haar en Gustaaf Adolf? Welke beslissende uitwerking heeft dit alles gehad? Wat de onderhandeling met Wallenstein betreft, schiet mij nu te binnen, dat ik mij, toen ik in 1856 een paar artikels over Wallenstein in den Gids schreef, deswege tot Bakhuizen van den Brink heb gewend, doch geen antwoord heb bekomen. Een nadere beschrijving van het ‘proefje’ zou ook gewenscht zijn geweest. Meer dan eens kenschetst Dr. Muller de Staten als een ‘zelfzuchtige mogendheid’, wat zij, zegt hij, ten allen tijde zijn geweest. Is dit te bewijzen? Dat zij vóor 1648, toen zij eerst volmondig werden erkend als zelfstandige mogendheid, hun werkzaamheid in de eerste plaats dienstbaar maakten aan de zucht, om een eigen bestaan te verwerven, dit, dunkt mij, is een blijk niet van zelfzucht, maar van rechtmatigen zin voor levensbehoud. En na 1648 hebben zij inderdaad dikwerf eerder te veel, dan te weinig geijverd voor de algemeene Europeesche belangen, b.v. tegenover Lodewijk XIV. Vergelijkt men hun politiek met het streven naar machts- en gebiedsvergrooting der vorsten, dan is de qualificatie ‘egoïstisch’ juist hierop toepasselijk. Vermeerdering van grondgebied hebben zij nooit gezocht. Hoe hebben zij, o.a. na 1700, zich ten behoeve van het protestantisme in de bres gesteld bij den keurvorst van de Palts en den keizer. Tot de blijken van die ‘zelfzucht’ schijnt de Hr. Muller op blz. 50 zelfs dit te brengen, dat zij, door 't afzenden van Croesen, Aitzema en zijn papieren in hun macht zochten te krijgen. Was Foppe | |||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||
werkelijk - wat velen meenen - een ontrouw dienaar, dan zou ik dit geen ‘slecht middel’ noemen, in allen gevalle geen bewijs van zelfzucht. Bij al deze punten, waaromtrent ik mij eenige opmerkingen heb veroorloofd, mis ik een zekere bezadigdheid van oordeel, die, na billijke vergelijking en overweging, een gematigde uitspraak doet. Zonder de andere werken van Dr. Muller hier ter tafel te willen brengen, kan ik mij toch niet weerhouden, er op te wijzen, dat daár mede wel eens een zekere veelzijdigheid van beschouwen schijnt te ontbreken. Bij de toetsing van de houding van den grooten keurvorst in den oorlog van Karel X Gustaaf (Nijhoff's Bijdragen, VI (2), blz. 172), verneemt men er niets van, dat die vorst dezen krijg uitnemend heeft weten te bezigen tot het bevorderen van dit doeleinde, het vrijmaken van Pruisen van den band, waardoor het aan Polen was gehecht. Daarentegen meen ik in de bladzijden, aan Aitzema's beoordeeling gewijd, een zekere weifeling te bespeuren. Wie b.v. blz. 22, 48, 50 met elkander vergelijkt, zal dit niet ontgaan. Wat mij betreft, ik zou hieromtrent het volgende denken. Tegenover Foppe staat, ten aanzien van de meeste dier nadeelige geruchten, niemand dan Oñate. Zijn geloofwaardigheid moge zeer groot zijn: alle waarheid berust in den mond van twee of drie getuigen. Voor 't grootste deel zijn het losse praatjes, wel af te keuren in een' gezant, doch die op zichzelven, zonder meer, de aanklacht van ‘verraad’ niet wettigen. Aan die praatjes alleen of hoofdzakelijk, gelijk Dr. Muller (blz. 16) doet, het mislukken van 't begin der onderhandeling te wijten, gaat mij te ver. Gesteld, dat men reden meent te hebben, om al wat Aitzema zegt gunstig te verklaren, dan zou men zijn pogen om met Oostenrijk op een goeden voet te geraken, zelfs zijn spreken over de gezindheid der Staten jegens Spanje, ook kunnen aanmerken als stappen, door hem gedaan, om des te beter en te spoediger het doel te bereiken, waartoe hij was gezonden. Bij het dilemma, dat de Hr. Muller op blz. 12 stelt, ware, naar mijn meening, deze bedenking niet geheel misplaatst geweest. Ten aanzien van de minachtende uitdrukking van den resident omtrent de regenten dezer landen behoort niet te worden voorbijgezien, dat de uitdrukking, door den Hr. Muller in den tekst (blz. 21) gebezigd, ‘niet eens als bedienden’, meer zegt, dan wat | |||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||
in de vertaling staat (blz. 57): ‘nauwelijks als bedienden.’ Over 't geheel zou ik echter zeer instemmen met de voorstelling van de eigenschappen en het karakter van Aitzema. Hij schijnt een zekere roerigheid en bedrijvigheid te hebben gehad. Maar daarom juist moet men bij alles, wat zulke menschen zeggen, niet terstond aan de ergste bedoelingen denken. Dat hij tegen het verbond met Frankrijk was en dat de afkeer hiervan licht werpt op zijn gedrag - hierin stem ik gereedelijk toe. Doch ware het niet mogelijk geweest, tot toelichting van dien afkeer iets meer aan te voeren? Het komt mij voor, dat Aitzema eenige overeenkomst met Ripperda en von Görz moet hebben gehad. Hij huldigde een avontuurlijke politiek. Van 't standpunt van Oñate en gemeten met den maatstaf van den tijd, vind ik (zie blz. 40) de stelling niet zoo ‘zonderling’ van den Spaanschen staatsman, dat zijn koning alleen daarom reeds geen vrede kon sluiten met de Republiek, omdat zijn leenplicht jegens het Rijk hem verbood, zich van een Rijksleen te ontdoen. Daarenboven strookte deze bewering te zeer met de gewone terminologie van het hof te Weenen en met het doel, dat Oñate nastreefde, dan dat zij in mijn oog veel bevreemdends heeft. Ten behoeve van hen, die niet al te vast zijn in de nieuwe spelling, wil ik er even opmerkzaam op maken, dat op dezelfde blz. (40) en nog tweemaal bovendien het woord ‘sleepen’ met een e te veel prijkt. Met deze en de overige opmerkingen heb ik pogen aan te toonen, dat ik met de vereischte belangstelling heb gadegeslagen het geschrift, hetwelk de Redactie van ‘de Gids’ mij verzocht aan te kondigen of te beoordeelen.
December 1870. Dr. J.A. Wijnne. | |||||||||||||
Populaire Natuurkunde, door Dr. Otto Ule, uit het Hoogduitsch, door Dr. F.H. Julius.Stel u eens voor, dat we geen populaire boekjes bezaten, en niet in de gelegenheid waren populaire voordrachten te hooren. Hebt ge u wel eens afgevraagd, hoe geheel anders onze onderlinge verhoudingen dan zouden zijn, hoeveel minder we zouden genieten? | |||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||
Zoo ja, dan twijfel ik niet in u een voorstander van populaire bewerking der wetenschap te vinden. Of vergis ik mij, is uw oordeel over populaire werken minder gunstig; vindt ge soms dat ze meer kwaad dan goed hebben gesticht? Laat mij echter, eer ik naar uw oordeel in deze quaestie vraag, u het mijne zeggen. Dit is zeer in het voordeel van populaire geschriften en voordrachten, vooral omdat ik geen kans zie zonder die hulpmiddęlen, aan schromelijke eenzijdigheid te ontkomen. Wie heeft heden ten dage tijd en kracht om zich voor de gevreesde, juist genoemde kwaal te vrijwaren, wanneer niet rechts en links hulpvaardige handen worden uitgestoken? Wie weten wil welk een leelijk gebrek eenzijdigheid is, herinnere zich de Notulen in het September-nummer van De Gids, 1870. Hoe zijn u de leeraar in de natuur- en werktuigkunde en zijn beide collega's in de wiskunde bevallen? Wie heeft lust met die heeren persoonlijk kennis te maken, althans eer ze het populaire boek over opvoedkunde bestudeerd hebben, zooals ze beloofd hebben te doen? Zeer zeker moet het aan een fatum, waartegen zelfs onsterfelijken niets vermogen, geweten worden, dat de heer aan wien we de copie dier notulen verschuldigd zijn, de eenzijdige personen slechts aan éen zijde gevonden heeft, en wel onder de beoefenaars der wis- en natuurkundige vakken. Laat ons hopen en vertrouwen, in het belang der Eenzijdigen en hunner leerlingen, dat de eersten weldra inzien wat hun ontbreekt en trachten het ontbrekende aan te vullen. Geen beter middel daartoe, dan de omgang met hun collega's Litteratoren, vooral wanneer dezen op hun beurt toonen geen vreemdelingen te zijn op het gebied der natuurwetenschapGa naar voetnoot1. Bij alle neiging om eigen weten in ruimer kring te verbreiden, | |||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||
kan men toch gevaar loopen werkeloos te blijven. De heer Julius heeft ons de mogelijkheid daarvan doen zien. ‘Niets is moeilijker dan wetenschappelijke zaken in een populair gewaad te steken,’ zoo begint zijn voorbericht; uit hetgeen volgt schijnt te blijken, dat de vertaler, althans voor de lezing van Ule's boekje, sommige wetenschappen minder geschikt hield om in populairen vorm te worden behandeld. Ik wil gaarne toegeven, dat er would-be populaire boeken bestaan, wier eenige verdienste ligt in het geven van een afschrikkend voorbeeld; maar daarmede is nog niet aangetoond, dat er een wetenschap bestaat, die niet voor beschaafden begrijpelijk te maken is. De weg dien de mannen van het vak gevolgd hebben om tot hun doel te naderen, moge slechts bij uitzondering voor den oningewijde begaanbaar zijn, veel wat in het gemoed van den ontdekker op zijn moeitevollen tocht is omgegaan, kan algemeen begrepen en gewaardeerd worden. Is eens een enkel kronkelpaadje gebaand, dan duurt het niet lang of allen die werkelijk belang stellen in nieuw ontdekte natuurschoonheden, zullen gaarne den gids volgen die hun het tot nu toe ongeziene toonen wil, mits die gids voor zijn taak berekend zij en, wat niet gering te schatten is, de kunst van aangenaam praten versta. Wie hier aan overdrijving denkt, leze Tyndall's ‘Heat considered as a mode of motion.’ In dit werk zijn zwarigheden overwonnen, die onoverkomelijk schenen. Nergens vindt men ter wille van de bevattelijkheid een valsche voorstelling; nergens wordt verzwegen of oppervlakkig behandeld, wat voor een goed begrip van het geheel niet gemist kan worden. Het komt er slechts op aan of zij die de gave bezitten nieuwe wegen te openen voor menschelijk denken en werken, ook de mannen zijn om de verkregen kennis in schoonen vorm en helder weer te geven. Zijn die voorwaarden vervuld, dan kan er een populair boek geschreven worden, dat zoowel door den man van het vak als door den leek met genot en vrucht zal gelezen worden. Dat ook het meest afgetrokkene populair kan behandeld worden, heeft bovendien Laplace getoond in zijn ‘Essai sur les Probabilités,’ waarin hij den oningewijde veel duidelijk maakt wat tot de moeilijke en geheimzinnige vraagstukken der kansrekening behoort. Heb ik den vertaler goed begrepen, dan bestond er bij hem geen twijfel aan de mogelijkheid ook het moeilijkste bevattelijk te | |||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||
maken, maar had hij bezwaren van anderen aard. Hij voegt er dan ook dadelijk bij, dat de voortreffelijke wijze waarop Ule zich van zijn taak gekweten heeft, zijn overtuiging omtrent de mogelijkheid van een populaire behandeling der natuurkunde in haren geheelen omvang gewijzigd heeft. Ik, die het oorspronkelijke niet bij de hand heb, aarzel niet te verklaren in de gunstige meening van den vertaler over den schrijver te deelen. Hoewel de gelegenheid om degelijk onderwijs in natuurkunde te ontvangen hier te lande zeer gunstig is, zijn er velen die door beroepsbezigheden, afgelegen woonplaats, of andere redenen belet worden op de banken plaats te nemen, en dezen heeft de vertaler een goede dienst bewezen door Ule's werk in onze taal over te brengen. Wie met een vreemde taal niet goed te recht kan, verkeert in zeer ongunstige omstandigheden, wanneer die taal als voertuig voor nieuwe begrippen moet dienen. Laat ons niet vergeten, dat een populair boek altijd een studieboek blijft, en dat autodidakten steeds wel doen bij het studeeren zwarigheden te vermijden, die er niet noodzakelijk bij behooren. De vertaler deelt verder mede, dat hij in zijn pleegkind 't een en ander anders gewenscht had, dat hij hier en daar heeft omgewerkt, maar niet alles heeft gewijzigd wat hem niet beviel. Voor zooverre de bezwaren onoverkomelijk waren, kunnen we er Dr. Julius geen verwijt van maken: à l'impossible nul n'est tenu. Toch komt het mij voor, dat Dr. Julius, zonder het verband van het geheel te verbreken, de nomenclatuur aan een zuiveringsproces had kunnen en moeten onderwerpen. Men zal misschien zeggen: wat doet de naam er toe, als het begrip maar juist is? Mijn antwoord is: voor ingewijden niet veel, ofschoon juiste en korte namen wel eenige aantrekkelijkheid voor mij bezitten. Op de juiste begrippen komt het aan; maar hoe zal hij die ze nog niet heeft, juiste begrippen verkrijgen, wanneer de nomenclatuur verward is? Ik moet hier min of meer uitvoerig zijn, niet om een kleingeestig genoegen in de vlekjes op de lichtende schijf, maar om mijn uitspraak te motiveeren, en ook in de hoop, dat een tweede druk der nederlandsche bewerking Dr. Julius bereid zal vinden de op onzen bodem overgebrachte sieren voedingsplanten te zuiveren van alle buitenlandsch onkruid. Wanneer we daarmee een jaar of tien eerder begonnen waren, hadden we ons veel verdriet en moeite bespaard. Ik verklaar mij nader. | |||||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||||
Nadat de leer van het behoud van arbeidsvermogen algemeen bekend was geworden, ontstond er een babylonische spraakverwarring. Ze was vermeden indien slechts de eerste verkondigers dezer leer een anderen naam hadden gekozen, dan dien van Erhaltung der kraft. Vond men in de dagen waarvan ik spreek, ergens het woord kracht, dan kon men -beproeven uit den zin op te maken of oorzaak van beweging dan wel arbeid (resp. arbeidsvermogen) bedoeld werd. Het waren niet enkel kleine geesten, die over dezen steen des aanstoots vielen, ook de groote Faraday is er over gestruikeld, en hoe velen met hem! Nu zijn we gelukkig in 't bezit eener juiste nomenclatuur en kunnen er voor zorgen, dat eerstbeginnenden niet door onze schuld kracht met arbeid verwarren, een vergissing die even fraai is, als die van vierkante decimeters met litersGa naar voetnoot1. Terwijl we thans weten, dat het arbeidsvermogen in het heelal een standvastige grootheid is, zijn we ten opzichte van krachten geheel in het duister. Dit is ook niet te verwonderen, aangezien het woord kracht slechts gebruikt wordt, weil der Begriff fehlt, zoo als Goethe zegt. Onze zucht om naar oorzaken te vragen heeft ons de abstractie kracht in handen gespeeldGa naar voetnoot2. Wanneer we nu lezen blz. 58, I: ..... ‘de groote algemeene krachtvoorraad der natuur. Een nieuwe kracht scheppen is onmogelijk’, dan is dit alles zeer waar, mits men hier onder het woord kracht de zaak arbeidsvermogen versta. Dit te doen kan men iemand niet beletten; maar de vraag is of men wel doet zich niet aan de thans algemeen gebruikte nomenclatuur te houden en of de lezers heldere voorstellingen ontvangenGa naar voetnoot3? Het woordeken kracht heeft den schrijver of den vertaler, wellicht beiden, nog meer parten gespeeld. Zoo wordt op blz. 20, I, over een parallelogram gesproken, waarvan de zijden krachten zijn en de diagonaal-richting, snelheid en eindpunt der nieuwe beweging voorstelt. Hier schuilt waarschijnlijk een schrijf- of drukfout, evenals op blz. 31, I, waar ‘de tijd als kracht optreedt.’ Voor hen die | |||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||
er belang in stellen heb ik nog eene kleine verzameling onjuistheden. Hier is ze: blz. 4, I, ‘de gewaarwording doorloopt haren weg van de geprikkelde zenuw tot de hersens’; blz. 333, I, waterdamp voor gecondenseerd water; blz. 126, II, scheikundige verwantschap van keukenzout en sneeuw; wezenlijk blz. 329, 339, I, in den zin van het hoogduitsche wesentlich; blz. 301, I, eolisharp. Blijkt uit het door mij meegedeelde weinig ingenomenheid met de beteekenis, die de vertaler aan het woord kracht heeft toegekend, en heb ik misschien wel wat lang daarbij stilgestaan, thans haast ik mij er bij te voegen, dat het bockje, ons door Dr. Julius aangeboden, vele voortreffelijke eigenschappen bezit. Ik meen te mogen zeggen, dat het ten volle den naam van populaire natuurkunde verdient, met andere woorden, dat het in aangenamen vorm de natuurkundige wetenschap brengt binnen het bereik van allen, die door hun reeds verkregen ontwikkeling in natuurkunde belang kunnen stellen. Het moet erkend worden dat het den schrijver gelukt is in beknopten vorm verbazend veel mee te deelen, zonder daarbij de helderheid der voorstelling op te offeren aan de zucht alles te behandelen. De gelegenheid komt mij gunstig voor een euvel te bespreken, waaraan zeer veel handboeken der natuurkunde lijden, nl. het geven van onjuiste bescheiden over het menschelijk gezichtswerktuig. Men kan er bijna zeker van zijn, dat in zulk een handboek over den bouw van het oog en het zien onjuistheden voorkomen. Dit is te meer opmerkelijk omdat veel in de natuurkundige wetenschap ingedeeld wordt op physiologische gronden; men denke aan de leer van warmte, geluid en licht. Van de schrijvers wier werken te mijner beschikking zijn is er een die zich tegenover de physiologie dankbaar betoont, nl. Wüllner. Deze beschikt over juiste gegevens, hij maakt er een passend gebruik van en verwijst hen die meer willen weten naar de geschriften der physiologen, waarvan hij de titels vermeldt. Ach dat allen zoo deden! Sta mij toe u twee natuurkundigen voor te stellen, om der neutraliteitswille, een Duitscher en een Franschman, nl. Joh. Müller en Jamin. De eerste vertelt in den zevenden druk, 1868, van zijn Lehrbuch der Physik, dat myopie en presbyopie gebreken zijn, derēn Grund wohl am richtigsten in einem mangelhaften Accommodationsvermögen zu suchen ist. Deze uitspraak getuigt, dunkt mij, voor buitengewone myopie bij het opsporen van | |||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||
juiste gegevens. Jamin bepaalt in zijn ‘Cours de Physique’, 1866, de myopie en presbyopie als toestanden, waarbij de afstand van duidelijk zien minder of meer dan 15 à 20 c.M. bedraagt. Met opzet heb ik niet de minsten der broederen gekozen om door een paar voorbeelden (wier aantal gemakkelijk zou te vermeerderen zijn) mijn stellingen te staven. Men ziet hieruit, dat er voor ons Nederlanders groot gevaar bestaat, bij het vertalen van duitsche of fransche werken, over het gezichtswerktuig met veel waars ook het een of ander mee te deelen wat reeds voorlang als dwaling is erkend. Juist dat gevaar dient ons behoedzaam te maken, te meer omdat we ten opzichte van de theorie van 't zien, zonder overgroote pedanterie mogen zeggen: noblesse oblige. Vinden we nu, om nog een enkel voorbeeld aan te halen, in het oorspronkelijke, dat de zijdelings invallende stralen door de kristallens sterker gebroken worden dan de centrale, dan dienen we bij het vertalen die stelling om te keeren, en op te merken, dat onze oogen in den regel te veel gecorrigeerd zijn, zoodat de centrale stralen het sterkst gebroken worden. Zoo zou het ook niet kwaad geweest zijn de afbeelding, die een schematische snede door den oogbol voorstelt, door een betere te vervangen. Eindelijk mag ik mijn taak niet als geeindigd beschouwen zonder met lof te spreken over hetgeen de heer ter Gunne aan de uitgave heeft ten koste gelegd. De noodzakelijkheid spoedig een herzienen tweeden druk te leveren moge daarvoor zijn belooning zijn. Die noodzakelijkheid zou zeker onder de blijde teekenen des tijds behooren, want ze zou beter dan het meest geleerde betoog bewijzen, dat de begeerte naar kennis hier te lande grooter wordt en bevrediging zoekt waar die het best te vinden is.
Februari 1871. M' Gillavry. | |||||||||||||
Proeve eener vlakke meetkunde voor burgeravondscholen, ook ten dienste van de scholen voor uitgebreid lager onderwijs en ten gebruike als leiddraad bij het onderwijs in de vormleer, door D.B. Wisselink. Deventer, Jac. van der Meer. 1870.De krachtige stoot, die door de wet op het middelbaar onderwijs voor eenige jaren aan de algemeene ontwikkeling is gegeven, heeft | |||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||
ongetwijfeld voor de verspreiding van nuttige kennis gunstig gewerkt. Het zijn vooral de natuurkundige wetenschappen, die, vroeger beperkt tot het studeervertrek en de werkplaats van den geleerde, haren machtigen invloed op den volksgeest doen gevoelen, door het verdrijven van bijgeloof, den strijd tegen vooroordeel, het ophelderen van duistere en valsche begrippen. Doch ook deze beschouwing heeft hare schaduwzijde. Hoe het verspreiden en zoogenaamd populariseeren der uitkomsten van wetenschappelijk onderzoek dikwijls ontaardt in verwateren en misvormen, getuigen zoo vele wetenschappelijke nuts- en volkslezingen, dagbladen-feuilletons en moderne leerboeken. De geleerde, die den ganschen dag in het zweet zijns aanschijns de ingewikkelde en diepzinnige theoriën over eb en vloed tracht te ontcijferen en daarin nog zoo weinig licht ontdekt, hoort soms met verbazing 's avonds op eene lezing, hoe dat alles zoo duidelijk en gemakkelijk wordt verklaard, dat een kind het begrijpen kan; - de natuurkundige, die van de theorie der luchtverschijnselen nog zoo bitter weinig kan maken, verneemt van zijne meisjes, hoe zij op school een voortreffelijk inzicht in de oorzaak van den donder en de wording van den hagel hebben verkregen; - de sterrekundige, die verklaart, dat van de wetten, welke in de hoogere hemelstreken heerschen, nog nagenoeg niets bekend is, wordt door zijn eigen jongens weêrsprokèn; zij hebben immers in de krant zoo duidelijk gelezen, niet alleen hoe alle hemellichamen zich bewegen, maar ook hoe zij zijn ontstaan, en waar zij eenmaal zullen verdwijnen. Deelt de zuivere wiskunde van den eenen kant niet in het voorrecht om bij heeren en dames in de mode te zijn, van den anderen kant ontsnapt zij het gevaar om door populariseering mismaakt en verknoeid te worden. Bij het lager onderwijs gerespecteerd, bij het middelbaar onderwijs met zorg behandeld, heeft zij nog slechts het gevaar te duchten om bij het nieuw meisjesonderricht gehavend te worden; doch ook dat zal zij over een paar jaar wel te boven zijn gekomen. Die meent, dat dit voorrecht der wiskunde wordt opgewogen door hare behandeling op ambachts- en burgeravondscholen, zou zich zeer bedriegen. Haar kwaad element was, wat met den naam van vormleer is gedoopt; doch dit zieke gedeelte heeft zij gelukkig uitgesneden en weggeworpen. Want het wezen der wiskunde is niet gelegen in hare uitkomsten, maar in den weg, waar- | |||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||
langs die verkregen worden; zonder den laatsten te kennen, hebben de eerste geene waarde. Dat de inhoud van een balk wordt verkregen door vermenigvuldiging van lengte, breedte en hoogte, kan men van den eersten den besten timmerman vernemen; waarom dat zoo is, onderwijst alleen de wiskundige. Het doel van het wiskundig onderwijs bij burgerscholen kan nooit zijn om eenige uitkomsten en formulen in te prenten, die nog spoediger vergeten dan geleerd worden; - het vraagstuk is eenvoudig, om de wiskunde te onderwijzen onder andere gegevens, namelijk aan jongens, die niet als jongeheeren in hun leertijd de vrije beschikking over al hunne vermogens hebben, maar het grootste gedeelte van den dag met inspanning handenarbeid verrichtende, slechts weinig uren aan studie kunnen besteden en in een paar jaar volleerd moeten zijn. Hij, die bij het wiskundig onderwijs van of schrijven voor jongens uit de volksklasse, uitgaat van de meening, dat hij met onverschillige en onvatbare te doen heeft, stelt zich gewis op een verkeerd standpunt. Daar toch is de wiskunde in hoog aanzien, èn om het gewicht der uitkomsten èn om de wijze van afleiding èn om de onkostbaarheid harer beoefening. Vele groote namen op wiskundig gebied zijn voortgekomen uit het volkselement. Was niet Newton de zoon van een landbouwer, Gauss van een handwerksman, d'Alembert een vondeling? De groote vereischten: goed doorzicht, helderheid van geest, diepe toewijding, zijn gelukkig niet verbonden aan het bezit van geld en goed. De schrijver van het hierboven genoemd werkje is het, blijkens zijn programma in het voorbericht, in hoofdzaak met deze beschouwing eens, zoodat ter beoordeeling alleen behoeft nagegaan te worden of hij zich aan zijn eigen voorwaarden houdt. Deze, drie in aantal, hadden wel met een vierde mogen vermeerderd worden, namelijk het geven van juiste en duidelijke bepalingen; - of zou deze weggevallen zijn om zich daaraan niet te binden? Dat hij zich niet begeeft in de fundamenten der wiskundige bepalingen, kan niet anders dan gebillijkt worden. Of en in hoeverre de wiskunde op ervaring steunt, zijn diepzinnige vragen, die in een leerboek niet kunnen en ook niet behoeven behandeld te worden, daar zij met den verderen gang niets te maken hebben. Niet veel minder moeilijk is de juiste bepaling der eerste elementen: lichaam, vlak, lijn en punt. Daarbij kunnen òf de grenzen, òf de wording der figuren beschouwd worden; doch om, zooals de schrijver doet, van beiden | |||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||
wat te nemen, gaat niet aan. Onderstelt men dat de rechte lijn is ontstaan door de beweging van een punt in dezelfde richting (§ 1), dan moet het vlak beschouwd worden als voortgebracht door de beweging eener lijn. Twijfelachtig en duister is de bepaling van het platte vlak, als zijnde een vlak, waarop eene rechte lijn in alle richtingen past; slechts de lijnen, die de richting van het vlak deelen, hebben die eigenschap, en zoo gaat men in een cirkel rond. In § 3 komt de bepaling van den cirkel of cirkelomtrek; dit is niet hetzelfde; volgens de jongste zienswijze is de cirkel de lijn, haar lengte de omtrek, het vlak, dat zij omsluit, de inhoud. De schrijver maakt zich aan groote inkonsekwentie schuldig bij de omschrijving van de begrippen: gelijk- en gelijkvormigheid en gelijkvormigheid. Neemt men voor het laatste de gelijkheid der verhouding voor alle bepalende lijnen van de figuur (§ 46), dan moet aan het eerste de volstrekte gelijkheid van alle bepalende elementen ten grondslag liggen; toch maakt de schrijver in bepaling en bewijs gebruik van het versleten middel om de figuren elkander te laten bedekken (§ 18-21). Zich hieraan houdende, komt men later tot de grootste moeilijkheid, wanneer men in de meetkunde der ruimte met de gelijkheid bij tegenoverstand te doen krijgt. In den aanvang van Hoofdstuk VII lezen wij, dat men als vlakke inhoudsmaat gewoon is het vierkant tè nemen op de lengte-eenheid. Dit heeft wel iets van hetgeen in de nieuwe wet op de maten en gewichten voorkomt, waar geschreven staat (Art. 3): de namen en waarden der lengtematen kunnen met bijvoeging van het woord vierkante als vlaktematen, en met bijvoeging van het woord kubieke als ruimte- of inhoudsmaten gebezigd worden. Doch wat in de wetgevende macht, als onbekend met wiskundige theoriën, kan vergeven worden, mag bij den schrijver van een wiskundig leerboek niet over het hoofd worden gezien; deze weet zeer goed, dat het vierkant op de lengte-eenheid moet zijn de eenheid van vlakte-maat, en de cubus die voor inhouds-maat. Hierin ligt juist de fout van de zooeven genoemde wet, waar voor eenheid van lengte de meter, en voor eenheid van vlakte, niet, zooals behoort, de vierkante meter, maar de in naam en daad ongelukkige are is aangenomen. De schrijver neemt het ook zoo nauw niet met de namen der maten; nu eens vindt men de oude: ellen, palmen, enz., dan weder de nieuwe: meter, decimeter, enz. | |||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||
Wanneer men het boek toetst aan de eerste voorwaarde des schrijvers, om slechts de hoofdwaarheden der vlakke meetkunde te behandelen, dan kan het onderzoek allezins voldoende genoemd worden. Werkelijk komen in kort bestek de voornaamste eigenschappen voor; het overige kan naar keuze van den onderwijzer onder gegeven omstandigheden gemakkelijk aangevuld worden. Van veel nut zijn de ruim aangebrachte en grootendeels goed gekozen opgaven tot eigen oefening, waarin menige stelling, die bij het voorloopig onderzoek gemist wordt, voorkomt. Het weinige, dat de schrijver over de ellips mededeelt, behoort hier strikt genomen niet thuis, doch kan gebillijkt worden met het oog op de bestemming van het werk. Want menig knap werkman houdt de ovaal voor een samenstelling van cirkels en construeert haar als zoodanig, terwijl het onjuiste van de opvatting nu blijkt. Op de behandeling zelve komen wij straks terug. Ook de derde eisch des schrijvers om groote algebraïsche herleidingen te ontwijken, is vrij goed volgehouden. De oplossing der vierkants- vergelijking in § 85 maakt hierop inbreuk, maar kan bezwaarlijk als verwijt worden aangevoerd, daar zoodanige vraagstukken toch wel uitsluitend voor de meer ontwikkelde leerlingen zullen dienen. Het zwaartepunt van het werk is echter gelegen in de 2de voorwaarde des schrijvers, luidende aldus: ‘hij (de docent) geve van die hoofdwaarheden strenge bewijzen, waar dit met het oog op den leerling mogelijk is, steeds juiste en heldere verklaringen, nimmer ga hij machinaal te werk.’ Ieder docent zou dit zeker onderschrijven, wanneer de tusschenzin ware weggevallen. Deze toch opent de poort voor vele misbruiken; het rekbare van het mogelijke met het oog op den leerling, kan in wiskundige beschouwingen niet toegelaten worden. Is een streng bewijs niet te geven, laat dan de waarheid of formule ook maar weg; een goed docent kan niet verlangen dat zijne leerlingen binnen wiskundig terrein op geloof of gezag aannemen; de goede onder hen zullen het niet doen, want het eenige maar ook onschatbare voorrecht der wiskunde is de gestrengheid en zekerheid van al hare meêdeelingen. Maar al te ruim is dan ook het gebruik, dat de schrijver van zijn tusschenzin maakt. Nu eens is het bewijs niet volledig, een enkel maal onjuist, soms ontbreekt het geheel. Wel kan als verontschuldiging aangevoerd wor- | |||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||
den, dat de oudere leerboekjes van dezelfde soort nog veel erger zondigen; doch de flinke toon en goede voornemens des schrijvers geven beter verwachting. Zoo vindt men in § 36 de stelling, dat de inhoud van een rechthoek gelijk is aan 't product van bazis en hoogte; deze allervoornaamste eigenschap wordt niet bewezen, maar onvoldoende toegelicht, namelijk alleen voor het hoogst bijzonder geval, dat lengte en breedte een geheel aantal ellen bevatten. Ieder leerling moet wel het onvoldoende inzien, want dat geval komt in de praktijk zelden voor. Zou nu de schrijver niet beter gedaan hebben met deze gewichtige eigenschap volledig aan te toonen door middel van de leer der samengestelde verhoudingen? Hij zou daarbij in hooge mate op de aandacht zijner leerlingen kunnen rekenen, omdat de zaak diep in den dagelijkschen arbeid van den handwerksman grijpt; geen beter begrip kan de docent van de waarde der wiskunde geven en meer liefde voor haar inboezemen, dan door de degelijke behandeling van zoodanige vraagstukken. In § 39 vinden we de eerste formule zonder bewijs, zelfs zonder eenige toelichting; helaas! niet de laatste. § 41 bevat het theorema van Pythagoras; doch hetgeen hier als bewijs wordt gegeven is niet veel meer dan een kunstje. De schrijver verkrijgt door het trekken van een paar vierkanten een driehoek, die de bekende eigenschap bezit, maar heeft volstrekt niet aangetoond, dat zij aan elken willekeurig getrokken rechthoekigen driehoek eigen is, en dit is toch de kern der zaak. In de §§ 42 en 43 ligt een adder onder het gras. Daar wordt bewezen, dat de opstaande zijden eens driehoeks door eene lijn evenwijdig aan de basis in evenredige stukken worden verdeeld; dit bewijs ziet er oppervlakkig vrij eenvoudig uit, doch keert men terug tot de fundamenten, dan blijkt, dat het steunt op de eigenschap, dat de inhoud eens rechthoeks wordt gemeten door 't produkt van basis en hoogte, en zooals wij zagen is dit in het boek volstrekt niet bewezen. Dat komt er van, wanneer eene voorname eigenschap wordt veronachtzaamd; al het volgende moet daaronder lijden. Bevreemdend is het ook, dat over de voorname zaak, de onderlinge vergelijking (uitmeting) van twee lijnen, geen woord gezegd wordt; het ontbreken van dezen hoeksteen maakt het geheele gebouw zwak. Het beste gedeelte van het boek zijn de hoofdstukken, hande- | |||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||
lende over den cirkel; zij geven werkelijk de voornaamste eigenschappen, op strenge en toch eenvoudige wijze aangetoond. Evenzoo die over de regelmatige veelhoeken in en om den cirkel; hier laat de schrijver zich niet afschrikken door het meer ingewikkelde der zaak. Vooral is dat het geval met hoofdstuk XVIII, waar in korte trekken de benadering van den omtrek des cirkels wordt gegeven; eene zaak, die veel moeilijker is dan de meer gewichtige kwestie van den rechthoek. Wanneer de schrijver de eerste hoofdstukken had omgewerkt naar het model der laatste, zou hij een uitmuntend werk hebben geleverd. In het twintigste hoofdstuk wordt getracht uit de bepaling der ellips door de brandpunten, hare eenvoudigste eigenschappen en constructiën af te leiden. Waar het snijpunt der assen het middelpunt der ellips wordt genoemd, had wel eene goede bepaling en verklaring van het middelpunt in figuren mogen gegeven worden, omdat zij in de gewone meetkunde meestal wordt veronachtzaamd en eerst bij de hoogere kromme lijnen op den voorgrond treedt. De aandachtige leerling zal terstond opmerken, dat de bepaling in § 3 niet overeenkomt met de beschouwing in § 95. Waar in § 97 eene constructie voor de raaklijn wordt meêgedeeld, is de fout grooter. Immers hier wordt wel bewezen, dat van de lijn, die gelijke hoeken maakt met de voerstralen, alle punten, behalve het raakpunt, buiten de ellips liggen; doch het besluit: derhalve is die lijn raaklijn, wordt niet alleen niet gemotiveerd, maar deugt ook niet. Het is volstrekt geen algemeen kenmerk der raaklijn, dat zij geheel buiten de kromme ligt. Een verstandige jongen zal opmerken, dat wanneer aan de ellips eene deuk naar binnen wordt gegeven en daar ter plaatse eene raaklijn getrokken, deze gedeeltelijk binnen de kromme lijn valt. De schrijver had vooraf moeten verklaren, wat in het algemeen eene raaklijn is; vervolgens dat bepaaldelijk bij de ellips geen punt der raaklijn binnen de kromme valt; dan eerst zou het bewijs in orde zijn geweest. Ten slotte een paar opmerkingen over vorm en titel. Dé uitvoering is, wat formaat en druk betreft, zeer voldoende. Hem, die geen vrede kan hebben met de zwarte figuurtjes, zij opgemerkt, dat zij hier te lande veel gemakkelijker en goedkooper gemaakt worden, dan de figuren zwart op wit. De titel is voor zulk een klein boek wel wat lang. Moge bij eene volgende uitgave de proeve in | |||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||
naam en daad een leerboek geworden zijn, en vooral niet meer het dubbele doel voor burgeravondscholen en tot leiddraad bij het onderwijs in de vormleer, vereenigd voorkomen. Voor het eerste dient krachtige spijs te worden opgedischt, goed voor de kern van het meer ontwikkeld volks-onderwijs; - het tweede is en blijft watersoep, met hoeveel kruiden ook toebereid.
Leiden, December 1870. P. van Geer. | |||||||||||||
Eenige opmerkingen over het Marine-Materieel, medegedeeld door een Zeeofficier. Nieuwediep, L.A. Laurey, 1871.Wanneer eene rustig bedrijvige, vredelievende gemeente plotseling in gevaar verkeert van aangerand te worden, dan grijpt elk man naar het wapen, dat hij voor de hand vindt en snelt naar de plaats waar het gevaar dreigt om het vereenigd het hoofd te bieden. Men overlegt en beraamt op welke wijze de beschikbare middelen kunnen worden aangewend, onderzoekt de wapenen en bevindt, wanneer men zorgeloos geweest is, dat de meèste gebrekkig, ouderwetsch of versleten zijn, hetgeen er niet toe bijdraagt om van den eersten schrik te bekomen, maar aan de vrees voedsel geeft, die bij den eersten tegenspoed zich van den ongeredderden hoop meester maakt, hem schandelijk doet vlugten, en haven en goed, vrouw en kinderen aan het geweld van den indringer prijs doet geven. Wordt men niet aangevallen en is het gevaar geweken, dan lacht men onder elkander over al de dwaasheden en verkeerdheden, die men gezien heeft. Tal van anecdotes worden opgedischt en men schijnt onuitputtelijk in verhalen over al wat er is voorgevallen. Alleen ernstige mannen, die vrouw en kinderen en het land hunner geboorte liefhebben, zeggen aanvankelijk niets, maar danken God in stilte dat men niet aangevallen werd. Deze zijn het, die daarna de stem verheffen en op betere voorbereiding aandringen. Zulk een stem is die van een ongenoemden zeeofficier, wiens kort en zaakrijk verhaal van den toestand van het marine-materieel in Julij-September 1870, onder bovenstaanden titel uitgegeven, op ons den indruk heeft gemaakt, die | |||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||
het ongekunsteld woord van een enfant terrible te weeg brengt, dat eensklaps het kunstig gesponnen net van hoffelijkheden en loftuitingen verscheurd en de naakte waarheid in het licht stelt. Niets was voorbereid, niets gereed dan het materieel door den vorigen Minister van Marine Pels Rijcken, buiten 's lands geheel gereed aangekocht, en zelfs van een dier vaartuigen kon men in de eerste veertien dagen geen gebruik maken, omdat door verwaarloozing de machines niet gedraaid konden worden. Men had met eene zekere voldoening in de couranten gelezen van in dienst stellingen van oorlogschepen, en dat herhaalde zich; en onwillekeurig prees men het beleid, den ijver en de bekwaamheid van den Minister van Marine, die in staat was in zulk een korten tijd zooveel schepen in dienst te stellen. Uit het kleine vlugschrift, dat wij gaarne ter lezing aanbevelen, verneemt men nu hoe treurig de toestand was, waarin die schepen verkeerden. Van de bemanningen wordt niet gesproken. Wij hopen dat dezelfde of een ander schrijver ons ook over den toestand van het marine-personeel zal inlichten en ons zal mededeelen wat er gedaan is om de noodzakelijke zamenwerking onzer geringe strijdkrachten te water te bevorderen; want zoo de berigten, welke ons dienaangaande ter oore kwamen, bevestigd worden, zou ook in dat opzigt het beleid van den tegenwoordigen Minister van Marine zeer veel te wenschen overlaten. Moge het loffelijk voorbeeld van den ongenoemden zeeofficier vele navolgers hebben. Veel toch wat bij de marine verkeerd is zou lang reeds verbeterd zijn, wanneer de zeeofficieren rondborstig de waarheid in het licht stelden. | |||||||||||||
Herman de Ruyter, naar uitgegeven en onuitgegeven authentieke documenten, door Dr. J.G.R. Acquoy.De aanhef dezer aankondiging kan ongeveer dezelfde zijn, als die van den Hoogleeraar R. Fruin, waarmede de verhandeling over Albert Beilinc begint: ‘Het onderwerp van 't bovenstaand geschrift is van weinig of geen belang. Ook de nationale roem is er zoo goed als niet in betrokken.’ Maar dezelfde redenen, die den Heer Fruin | |||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||
noopten, desniettemin een onderzoek in te stellen over Beilinc, hebben waarschijnlijk eveneens den Heer Acquoy er toe gebracht, het genoemd geschrift het licht te doen zien. Althans in een opdracht aan den Hr. Prosper Cuypers van Velthoven zegt hij, dat hij hoopt, den nevel te hebben opgeklaard, waarin de gestalte van Herman de Ruyter drie eeuwen lang is gehuld geweest. Al voegt hij het er niet bij, het kan den schrijver geenszins onbekend zijn geweest, dat, evenals Beilinc, Herman de Ruyter in alle hand- en leerboeken onzer geschiedenis een plaats bekleedt. Ook deze overweging zal dus het hare wel hebben bijgedragen tot het opstellen van 't geschrift van Dr. Acquoy. De schrijver, gelijk de titel vermeldt, op authentieke documenten steunend, levert een ‘geheelen’ Herman de Ruyter. Terecht merkt hij op, dat tot dusver in de boeken over Nederlands geschiedenis de held van Loevestein meestal even plotseling verschijnt als verdwijnt. Hij vestigt alzoo de aandacht op de afkomst, het nageslacht en den maatschappelijken stand van de Ruyter, spreekt van zijn aandeel in de bewegingen te 's Hertogenbosch in 1566, knoopt daaraan een uitweiding over den toestand dier stad op het aangeduid tijdstip en beschrijft de gevolgen dier bewegingen. Aan dit alles worden 17 bladzijden gewijd. Vervolgens gaat hij over tot de daad of liever de poging, die Herman de Ruyter een plaats in 's lands historie heeft verzekerd. Alles, wat daarop betrekking heeft, wordt van blz. 18 tot 40 nauwkeurig uiteengezet. Eindelijk wijst hij in de 14 volgende bladzijden op de groote verscheidenheid van opgaven betrekkelijk het Loevesteinsch feit, toont de wording en de uitbreiding der legende aangaande den dood van de Ruyter aan en doet wat daaromtrent de waarheid of de hoogste waarschijnlijheid is uitkomen. Dertien Bijlagen dienen tot slot en vullen nog ruim 20 bladzijden. Zooveel in 't kort over den inhoud. Het werkje immers is in den handel. Een aanduiding in groote trekken van 't geen de 77 bladzijden behelzen zal dus voldoende worden geacht. Uit de straks aangehaalde woorden van de opdracht ziet men, dat men hier een proef van historische kritiek onder 't oog krijgt. Het spreekt vanzelf, dat - afgescheiden van het gewicht van 't onderwerp - het werk, als zoodanig, zijn eigenaardige waarde kan hebben. Zelfs zou het die kunnen hebben, indien het eens het | |||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||
lot van Herman de Ruyter was geweest, in niet één hand- of leerboek voor te komen. Maar niet alleen voor de lieden van 't vak, zooals men pleegt te zeggen, schijnt Dr. Acquoy te hebben geschreven. Voor ieder, die weten wil, - met de gronden, waarom, - hoe het nu eigenlijk met den ouden Herman de Ruyter staat, is het een lezenswaardig en goed te volgen boek. De uitkomst der navorsching is, dat de Ruyter is een Bosschenaar; dat hij een der ijverigste calvinisten was in 1566 en met anderen aan 't hoofd stond der hervormde, tevens democratische, partij; dat hij, ten einde vervolging te ontgaan, in April 1567 de stad 's Hertogenbosch voor goed verliet en zijn goederen werden verbeurd verklaard. Zooveel, wat het eerste van de drie hoofdgedeelten betreft, waarin het stuk is gesplitst. De hoofdbron, waarnaar telkens wordt verwezen, is ‘Documents pour servir à l'histoire des troubles religieux du XVIme siècle dans le Brabant septentrional’, par Prosper Cuypers van Velthoven, tome I. Ten aanzien van het tweede punt, de hoofdzaak in het leven van Herman de Ruyter, komt de schrijver tot de slotsom, dat de held van Loevestein heeft gehandeld op last van Willem van Oranje; dat hij de sterkte op den 9den December 1570 bij verrassing vermeesterde; dat hij ze tien dagen lang in bezit had; dat Perea ze toen hernam en Herman de Ruyter bij die herovering omkwam door het zwaard der Spaansche soldaten, niet door buskruit of door in de lucht te vliegen. De beschrijving van 't feit rust hoofdzakelijk op de stukken, in de Bijlagen afgedrukt, op Gachard, ‘Correspondance de Philippe II,’ tome II, op de ‘Commentarios’ van de Mendoça, zoowel op den Spaanschen tekst, als op dien der oudste Fransche vertaling, op stukken uit het Belgisch archief, op Hermans, ‘Verzameling van kronyken betrekkelijk de stad en meijerij van 's Hertogenbosch,’ enz. In de derde hoofdafdeeling deelt de Heer Acquoy ons mede, wat van Meteren, Haraeus, ‘Annales ducum seu principum Brabantiae,’ Mendoça, van Isselt, omtrent het vraagstuk bevatten, ten einde zóó te doen uitkomen, hoe de onwaarheid voortplantende overlevering oorspronkelijk niet heeft bestaan, langzamerhand is opgekomen en zich in wijden omtrek heeft verbreid. Hier verneemt men, dat de man, die ze in Nederland ingang heeft doen vinden, Hooft is; hij, | |||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||
die ze in 't hoofd van ieder onzer landgenooten heeft doen post vatten, Wagenaar heet. Zooveel ter aankondiging. Eenige opmerkingen mogen de plaats van beoordeeling innemen. Vooraf ga de betuiging, dat het ingesteld onderzoek ten volle den naam van grondig en nauwkeurig verdient. Het zal nu wel niet noodig zijn, weder op Herman de Ruyter terug te komen. Wat er van hem is te weten, kan men hier hooren, en daarbij kennis maken met de grondslagen, waarop onze wetenschap van 's mans bedrijven steunt. De aangehaalde bronnen zijn onwraakbaar. Haar getal is niet buiten noodzakelijkheid vergroot. Door 't juist opgeven der gebruikte Editiën heeft de schrijver het naslaan gemakkelijk gemaakt. Bij een vrij groot aantal plaatsen, die ik heb nagegaan, is 't mij gebleken, dat men gerust op zijn citaten kan vertrouwen. Voorzoover de werken, naar hij kon vermoeden, niet in ieders handen waren, heeft hij de navorsching in de hand gewerkt door de woorden, waar 't op aankomt, hier en daar in de Noten of de Bijlagen in te lasschen. Tegen de methode alzoo en tegen de geheele wijze van doen zijn, geloof ik, geen bezwaren van groot belang in te brengen. En waar deze de juiste zijn, zal 't wel vanzelf spreken, dat er op de uitkomst niet valt af te dingen. En toch kan men wel eenige opmerkingen maken. Dat doende, zal ik de volgorde der bladzijden in acht nemen. Bij 't vertrek van de Ruyter uit 's Hertogenbosch liet hij ‘een houten slaapkoets, open met gesneden werk’, achter, die in beslag werd genomen en geschat op vier-en-twintig carolus-guldens. ‘Een man nu, - zegt Dr. Acquoy, blz. 4, -, die een ledikant had, dat door de openbare schatters op meer dan honderd gulden van onze munt werd gewaardeerd,’ enz. - Naar welken maatstaf geschiedt hier de berekening? Ik begrijp, dat het verschil der geldswaarde in 't algemeen tusschen toen en thans hierbij in aanmerking moet komen. Doch overbodig ware het niet geweest, er bij te voegen, dat de carolusgulden aan zilver ƒ 1.80 à ƒ 1.90 van onze tegenwoordige munt waard was, zie de Verklarende woordenlijst i.v. pond achter de ‘Informacie’, vanwege de Maatschappij der Nederl. Letterkunde uitgegeven. Blz. 5 wordt ten onrechte gezegd, dat een menigte hervormden in Augustus 1566 den koster van de Sint-Peterskapel te 's Herto- | |||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||
genbosch en ‘diens vrouw’ dwongen om de sleutels te geven. Immers gelijk de aangehaalde plaats uit de ‘documents van Prosper Cuypers-van Velthoven’ aantoont, was het ‘de vrouw van Mathys Aertssone’, dien de koster zijn' patroon noemt. Blz. 5. Te gunstig schijnt de schrijver te denken over de rol, die Herman de Ruyter bij de woelingen te 's Hertogenbosch heeft vervuld. Vat men alle beschuldigingen, die de zestig getuigen aanvoerden, samen, dan is 't niet geheel waar, dat ‘maar één van de zestig’ ten zijnen laste sprak. Blz. 7, Noot. Onjuist is de bewering, dat het derde lid van de regeering van 's Hertogenbosch, dat van de dekens der ambachten, vertegenwoordigde ‘het geringe volk.’ Dat lid, zooals de naam zelf aanduidt, vertegenwoordigde de ambachten of gilden, d.i. de kern der burgerij, de burgerij. Degenen, die namens dat lid in de regeering zaten, zullen ‘het geringe volk’ hebben voorgestaan, zij zullen de partij der beweging zijn toegedaan geweest, dat is te verstaan. Maar vertegenwoordigd hebben zij dat volk niet. De Editie van Oudenhoven, ‘Beschrijving der stadt van 's Hertogenbossche,’ van 1649, heb ik niet. Men zie daarom die van 1670, blz. 78 vlg. en blz. 36, 37, waar men kan bespeuren, dat elk gilde zijn vast getal van dekens, maar evenzeer van gezworenen had, b.v. drie dekens en acht gezworenen. Blz. 12. Een vreemden indruk maakt de lofspraak van Dr. Acquoy op het programma van Bombergen. Tijd, plaats en omstandigheden in aanmerking genomen, had het wellicht iets van het stelsel van verdraagzaamheid van Willem van Oranje. Doch deze verkondigde het in een' tijd, toen hij vasten grond onder zijn voeten had. In 1566 echter iets dergelijks te willen doorzetten was een' kreet van oproer aanheffen en een klaarblijkelijke onmogelijkheid willen doorzetten. En de clausule van Bombergen, ‘een iegelijk, die de stad zou opeischen, als openbaar vijand te willen beschouwen en bestrijden’, doet de deur dicht. Hiermede waren Margareta's troepen gemeend. Afgezien nog daarvan, dat Bombergen toch eigenlijk veel had van een woelwater en avonturier en van niemand ter wereld een zending had, noch van zichzelven macht genoeg, om tot stand te brengen, wat hij op zich nam. Achter Willem daarentegen stond de wil van een goed deel der natie. Wanneer twee hetzelfde zeggen, is 't niet hetzelfde. | |||||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||||
Blz. 16. Dat de Ruyter ‘zwijgend’ naast Bombergen reed, is mij t.a.p. niet gebleken. Blz. 52 vlg. ware het voor de meeste lezers, geloof ik, wenschelijk geweest, dat de Heer Acquoy met een enkel woord had vermeld, wat de schrijvers over de Historie van ons Vaderland, na Wagenaar, hebben opgeteekend. 't Is waar, hij verzwijgt niet, dat Ackersdijk hem op het pad, door hem ingeslagen, is voorgegaan. Doch had hij de bedoelde schrijvers op die wijze, als hij met van Meteren, enz. handelt, laten optreden, dan zou beter aan 't licht zijn gekomen, wat in 't werk van Dr. Acquoy eigenlijk splinternieuw resultaat is, wat niet. De verdienste van 't vaststellen van het ‘waarom’ laat ik daar. Maar, zij het misschien ten deele uit een soort van instinct, meer dan één schrijver uit deze eeuw wist of schreef ten minste reeds vóór jaren, dat de Ruyter niet in de lucht is gevlogen en zijn opdracht had van Oranje. Zie, om een paar te noemen, Visscher, ‘Leiddraad tot de Algemeene Geschied. van het Vaderland,’ II, blz. 73 en Arend, II (5), blz. 154 vlg. Ik erken, dat Lenting, ‘Handboek’, I (2), blz. 308, Noot, weêr de oude faam boekt, en eveneens Bilderdijk, VI, blz. 120. Had nogtans de Heer Acquoy deze schrijvers een oogenblik zijn opmerkzaamheid waardig gekeurd, dan had hij de uitdrukking, op blz. 53 voorkomend, stellig gewijzigd. Dáár erkent n.l. de Heer Acquoy, dat Ackersdijk en van den Bergh, vóór hem, de oude overlevering sterk aan 't wankelen hebben gebracht, de eerste in een verhandeling, opgenomen in de ‘Nieuwe werken van de Maatschappij der Nederl. Letterk.,’ I, (niet werken, enz., zooals op blz. 3, Noot 1 staat), de tweede in ‘Nieuwe werken’ van dezelfde Maatschappij, dl. VI, blz. 29 vlg. Doch hij laat er op volgen: ‘sinds dien tijd drukte menigeen zich twijfelachtig uit.’ Dit is, voorzoover Arend en Visscher betreft, te zwak. Het letten op zulke schrijvers ware, dunkt mij, bovendien niet overbodig geweest, want de kinderen dezer eeuw hebben hun voorstelling van Herman de Ruyter uit de boeken dezer eeuw. Het wijzen op hen zou den Hr. Acquoy tevens aanleiding hebben gegeven om terloops iets te zeggen van het een of ander betrekkelijk zijn hoofdonderwerp. Zoo zou hij zijn verbazing hebben kunnen te kennen geven over Tydeman, die in Bilderdijks ‘Historie’, VI, blz. 262, aanhaalt het stuk van Ackersdijk, maar verzuimd schijnt te hebben het te lezen. | |||||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||||
Om nog even terug te gaan. De schrijver, zie blz. 42 vlg., hecht veel aan het gezag of de geloofwaardigheid van Mendoça. En met reden. Al te licht schijnt hij echter een paar misstellingen van dien auteur te tellen. Mendoça heeft Januari in plaats van December, Ravestein voor Loevestein en stelt het getal der belegeraars en der belegerden waarschijnlijk grooter, dan het was. Bij een feit, waarbij, naar evenredigheid, van zoo weinig bijzonderheden gewag valt te maken, is dit niet zonder beteekenis. De verontschuldigingen van Dr. Acquoy, ‘de naam van een maand wordt later allicht verkeerd overgeschreven’ en ‘een vreemdeling kan gemakkelijk Ravestein met Loevestein verwarren’, zijn aan bedenking onderhevig. Beter begrijpt men de vermoedelijke oorzaak der vergissingen, indien men overweegt, wat de kolonel Guillaume bericht in de ‘Notice,’ p. IX, geplaatst vóór de ‘Commentaires’, in de ‘Collection de Mémoires’: ‘Depuis le commencement de la guerre de Flandre il (Mendoça) avait eu soin d'enregistrer chaque soir les faits militaires de la journée’. Zulk opteekenen bij avond gaat, evenals op reis, wel eens wat haastig. Ten opzichte van de taal zij het mij vergund, den schrijver de vraag voor te leggen, of ‘glashelder’ (zie blz. 28) een Nederlandsch samengesteld woord is (het staat ook wel in 't ‘Dagblad’; doch dat is geen bewijs); of ‘zich terugtrekken’ (blz. 32) en ‘hij dacht zich’ (blz. 35) geen Germanismen zijn; of een ‘legendarische uitwas’ (blz. 48) geen onkiesch beeld is. Nog een enkele kleinigheid naar aanleiding van de Bijlagen. In Bijlage II, de commissie, door prins Willem aan de Ruyter gegeven, komt voor: ‘Commil soit a chascun assez notoire, de quel soing, travert, fidelite et avecg quelz dangers nous ayons’, enz. - Hier teekent Dr. Acquoy aan: travert = travail? Mij dunkt: traverse ligt voor de hand. In dezelfde Bijlage, in de Instructie, aan de Ruyter ter hand gesteld, vindt men: ‘Item (le dit Herman de Ruyter) tiendra avecg toutte diligence la vive main a ce que la parolle de Dieu y puisse etre preschee et quant et ce permectra lexercice de la religion,’ enz. - Bij quant et ce staat: ‘Wij wagen ons niet aan eene poging tot herstel van deze ongetwijfeld corrupte plaats.’ Er is, zou ik denken, niets te wagen: ‘quant et ce’ is quant à ceci. Dan is alles in orde. | |||||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||||
Over 't geheel had, naar mijn meening, het getal ophelderingen aan den voet dier Bijlagen grooter kunnen zijn.
Jan. 1871. Dr. J.A. Wijnne. | |||||||||||||
En toch beweegt zij zich! Roman door Friedrich Carl Schubert. Uit het Hoogduitsch door Mr. A. Broedelet. Rotterdam, Nijgh & van Ditmar. 1870.‘E pur si muove!’ Al of niet uitgesproken, blijft dit woord de zegevierende kreet van de aangevallen wetenschap die, in botsing gekomen met de leerstellingen der Kerk, zich voor een oogenblik ter aarde ziet geworpen. ‘E pur si muove!’ Het is de kreet, waarmede zij zich fier opheft om luide te verklaren, dat zij zich niet overwonnen acht. Zoo de eenigszins zwakke grijsaard het na zijne herroeping niet werkelijk heeft geuit, dan danken wij toch aan de overlevering een der schoonste woorden, waarin eene heilige overtuiging, op wetenschappelijke gronden berustende, haar innigste hoop te kennen geeft, haar protest uit tegen de overmacht der dwaling. Geen wonder dan ook, dat dit woord menigen dichter heeft bezield, dat een romanschrijver er zich door aangetrokken gevoelde om er zijn verdicht verhaal aan vast te knoopen. In den laatsten tijd is de geschiedenis van Galileï en hetgeen hij voor de wetenschap geweest is aan een onvermoeid historisch onderzoek getoetst geworden. Zijn roem is er niet door verminderd. Zoo ooit dan had onze tijd het recht en de bevoegdheid over hem uitspraak te doen en daarna hem in zijne volle grootheid te waardeeren. Met hem vooral dagteekent de natuurkunde als wetenschap, of om eene oude spreekwijze aan te halen, hij was de vader der nieuwere natuurkunde. Wat wij, om hem ten volle recht te doen, niet mogen vergeten is, dat hij een man van zoo veelzijdige kennis was, als maar zelden onder ons verschijnt; hij muntte uit in de muziek zoowel als in het teekenen; bovendien was hij een verdienstelijk letterkundige, wien vòòr alles de roem toekomt de ontwikkeling van het Italiaansche proza tot het voordragen van wijsgeerige onderwerpen te hebben bevorderd. Maar tegenover de er- | |||||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||||
kenning van zijne groote verdiensten, waarbij zijn treurig lot des te donkerder afsteekt, heeft ook eene andere stem zich doen hooren. Ontzag de haat zich vroeger zelfs niet hem aan den smaad bloot te stellen, die in de oogen van het gemeen in het woord ‘bastaard’ gelegen is, men gevoelt terecht, dat men tegenwoordig met zulk een middel van verdachtmaking weinig gebaat is, ook al kon men de bewijsstukken vernietigen, die de uitspraak als laster brandmerken. Doch ook de meest ultramontaansche geschiedverdichting kon aan zijn roem op het gebied der Kosmographie en Natuurkunde niets te kort doen. Wat dan is de latere taktiek geweest? Zij heeft zich slechts kunnen bezighouden met den Galileï der overlevering, met den man wiens vervolging hem een stralenkrans had verworven, die zijn beeld meer als verheerlijkte dan als wetenschappelijk man doet uitkomen. Aan den werkelijken Galileï, die ons des te grootscher voorkomt, aan den onvermoeiden natuurvorscher, aan den wakkeren geleerde, die aan de bijgeloovige vrees voor Aristoteles voor goed een einde maakte, aan den ontdekker en uitvinder heeft men niet kunnen raken. Zij heeft op het hoogst trachten aan te toonen, waarin eigenlijk de vervolging bestond, en de uitkomst, gelijk te denken was, bleek te zijn, dat hij eigenlijk niet vervolgd is geworden om zijne denkbeelden, dat hij slechts onaangenaamheden heeft ondervonden, die hij zich zelven berokkend had. Natuurlijk; als hij eenvoudig handelaar in zijdewormen of olijven, of wel als hij een lid van de orde van Jezus was geweest, had niemand er aan gedacht hem lastig te vallen om te herroepen. Om een dilettant zou men gelachen hebben; van den laatsten kon men niets verwachten dan het kerkelijk goedgekeurde. Galileï echter verkoos nu eenmaal een man van de vrije wetenschap te zijn; Galileï gaf gehoor aan den edelen drang des gemoeds om hetgeen hij na volhardend onderzoek en berekenen zag dat waarheid was, aan anderen met al de geestdrift mede te deelen, die men gevoelt als men bij zijne omgeving de zucht naar waarheid bevredigd ziet. Zulk een eigenzinnig man heeft het immers zich zelf te wijten, als hij ‘onaangenaamheden’ ondervindt? Intusschen, dat men hem lastig gevallen is, dat men den zeventigjarigen grijsaard tot herroepen heeft gedwongen is en blijft een feit, waarvan het nageslacht en de wetenschap aanteekening heeft gehouden. Al het andere wat de dichterlijke overlevering van hem en zijne handelingen gemaakt heeft, | |||||||||||||
[pagina 377]
| |||||||||||||
kan onze eeuw gerustelijk opgeven; wij willen niet eens lang stil staan bij beweringen, die een getrouw onderzoek wellicht verwerpen zou: aan het vermelde feit hebben de mannen die voor de vrije wetenschap opkomen, ruimschoots genoeg. Met de uitkomsten van een historisch onderzoek hebben wij ons hier echter niet bezig te houden. Schubert heeft ons een Roman gegeven, waarvan het woord Galileï in den mond gelegd en tot titel gekozen, duidelijk genoeg strekking en inhoud aankondigt. Toch konen wij niet nalaten ter loops op de feiten der geschiedenis te wijzen, om hen, die den Roman willen afkeuren en den schrijver van onwaarheid of overdrijving beschuldigen, te doen inzien dat met de veroordeeling van den Roman nog geenszins de geheele tragische geschiedenis van Galileï in rook verdwijnt. De illusie alsof dit werkelijk het geval kon zijn, zou voor velen nog al verleidelijk wezen. Het werk waarvan de Heer Broedelet eene goed geslaagde vertaling heeft geleverd, zal ongetwijfeld met belangstelling door velen gelezen worden, en de hoofdpersoon zoowel als het feit daarin voorkomende, rechtvaardigt die belangstelling volkomen. De geschiedenis van Galileï's herroeping biedt te veel opmerkelijke verschijnselen aan, de personen die daarbij eene rol gespeeld hebben zijn van te groot gewicht, om een schrijver van eenige vinding en van eenig combinatie-vermogen niet de gelegenheid te schenken een boeiend verhaal samen te stellen. Toen Paus Urbanus VIII den Heiligen Stoel beklommen had, zag men een tijdperk van veerkracht en werkzaamheid aangebroken, dat niet alleen op den Kerkelijken Staat maar op den toestand van de Kerk-zelve een gewichtigen invloed uitoefende. De familie der Barberini, waartoe de Paus behoorde, had zich een aanzien verworven, dat alom den naijver der adellijke geslachten had gaande gemaakt. De binnenlandsche politiek van den Paus was vooral gericht op de vermeerdering van grondgebied, welke politiek hem aan het einde zijns levens de bitterste vruchten opleverde, daar meer dan eens de Italiaansche vorsten zich tegen hem verbonden. Daarbij kwamen de oorlogen en twisten in het buitenland, waarbij een man als Urbanus VIII, zoo naijverig op zijn gezag en invloed, niet werkeloos kon blijven. Voegt men daarbij nog den uitgebreiden werkkring der Jezuïeten, wier invloed zoo alvermogend begon te worden, dat de Pausen onwillekeurig genoodzaakt | |||||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||||
werden de orde niet dan met argwaan in hare geheime maatregelen te volgen, zoo komt men tot de overtuiging dat na de Hervorming nog geen tijdperk zeo onrustvol was aangebroken. Toch was dit nog niet alles. ‘Een vijand,’ zegt Schubert terecht, ‘waarop de Kerk in den beginne weinig acht sloeg, trad tegen haar op: de Natuurwetenschap.’ De Hervorming had den godsdienst aan de kritiek onderworpen, maar nog altijd gelukte het om met een zoogenaamd wetenschappelijken of wijsgeerigen glimp den kritischen geest te wederleggen. De Natuurwetenschap echter trad met feiten op, die vele verouderde begrippen voor goed deden verdwijnen. Tegen de wetenschappen der feiten was de Kerk veel machteloozer dan tegen de vrijheid van denken op wijsgeerig of godsdienstig gebied. Had het protestantisme zich nog altijd beroepen op den Bijbel, de wetenschap ging buiten den Bijbel om en - wat wellicht nog erger was - verklaarde zich met kracht tegen Aristoteles, een gezaghebbende die haar tot heden binnen de perken hield, of haar het zwijgen oplegde. Men kon zich tegenover de feiten dus op niemand beroepen. De Jezuïeten zagen het dreigende gevaar opkomen en legden zich daarom met kracht op de wetenschappen toe om aan hetzelfde arsenaal de verdedigingswapenen te ontleenen. Galileï werd dan ook het hevigst aangevallen en aangeklaagd door geleerde Jezuïeten, die eensdeels uit naijver, toen zij bemerkten dat het gebied der wetenschap gemeen goed begon te worden, en ten deele uit vrees voor het gezag der Kerk, den vermetelen natuurvorscher onverbiddelijk uit den weg wilden ruimen. Doch hetzelfde wat op te merken valt bij de bewering, dat de Kerk de moeder der wetenschap was, valt ook bij de pogingen der geleerde Jezuïeten in het oog. Hun onderzoek had alleen ten doel te kunnen wederleggen wat in hun oog dwaling was, of de verkregen uitkomsten dienstbaar te maken aan de wetenschap die bovenaan stond: de theologie - geenszins bijgevolg het bereiken der zuivere waarheid onafhankelijk van bestaande stelsels of begrippen. Niet zonder talent is de strijd waarop wij het oog hebben, en het eigenaardige van het bedoelde tijdperk door Schubert geschilderd. En toch kunnen wij met zijn letterkundig voortbrengsel niet onvoorwaardelijk ingenomen zijn. Het is niet alleen het tweeslachtige wat den historischen roman kenmerkt, hetwelk een dergelijk werk hoe langer hoe minder aanspraak geeft op onverdeelden bijval - | |||||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||||
herhaalde malen hebben bekwame mannen daarop gewezen - maar bovenal de aard en strekking van een roman als dien van Schubert. Het aantal werken, waarin wij boosaardige Jezuïeten en heerschzuchtige geestelijken zien optreden, wekt werkelijk eenigen weerzin op. De beschaafde lezer heeft meer dan genoeg van booswichten en afzichtelijke karakters als ons door Schubert iu pater Grassi geteekend zijn. Wij zijn het volmaakt met Prescott eens, dat de zuivere geschiedenis, ontdaan van alle verdichting, waar het personen als Galileï geldt, belangstelling genoeg wekt om het nageslacht gewichtige tijdperken of heroën op het gebied der wetenschap en beschaving te doen kennen. Welke dichterlijke inkleeding is in staat om bij ons den indruk te versterken, dien zijne levensgeschiedenis te weeg brengt, of het belangwekkende zijner verschijning te verhoogen? Het onderwerp van den Roman is in ons oog van zuiver geschiedkundigen aard. Als zoodanig behandeld, moet het van veel meer invloed zijn. Bekrompen zou het zijn, in deze toespraak een weerzin of aanklacht tegen alle verdichting, tegen de kunst zelve te zien. Wij komen slechts op tegen een ongunstig verschijnsel in de letterkunde, de gedurige reproductie van hatelijke karakters bij de schildering van kerkelijke toestanden, de veelvuldige herhaling van de intrigues en duivelachtige listen door eene heerschzuchtige geestelijkheid in het werk gesteld bij haar strijd tegen wetenschap en verlichting in schijnbare bevordering van de belangen der Kerk. Deze soort van letterkundige voortbrengselen heeft, naar wij meenen, hare dagen gehad.
Az. | |||||||||||||
De Amazone, door Friedrich Dingelstedt. Deventer, A. ter Gunne.
| |||||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||||
hunne zeden had gade geslagen of een Jurriaan die van zijne verre reizen er veel wist te verhalen. Ziet het zoo in de wereld der hoogere finantieele wetenschap, in de sferen der diplomatie en in die der met goud en lauweren overstelpte geniën der kunst, waarin hij ons binnenleidt, inderdaad zoo uit, als hij ons voorstelt? Leven de opera-zangeressen op zulk een voet? hebben zij zulke ministerieele audienties te verleenen als de Amazone en worden die door datzelfde zeer eigenaardige soort menschen bezocht? Handelen en spreken de hoogadellijke gezanten in den trant als wij hier vernemen? en zóó de wereldberoemde schilders, die er voor hun eigen vermaak en leering eene menagerie van wilde beesten op nahouden? Krijgen zulke heeren en meesteressen op den duur zulke dienstbaren als Beppo en Raff? Is het waar, dat de groote geldmannen om aan geld te komen tot zulke kwakzalverijen de toevlucht nemen als ons hier worden beschreven, en dat zij met zooveel driestheid door middel van de hoogstgeplaatsten op de zaken van stad en land zooveel persoonlijken invloed oefenen? Wij durven het natuurlijk niet beslissen, want wij staan ver buiten en beneden die bevoorrechte kringen en zien er als de straatjongen naar de schitterend verlichte balzaal, uit de slijkerige straat des alledaagschen levens, vol betamelijken eerbied naar op. Ook weten wij niet precies of de gansch bijzondere toestand waarin die verhevene wezens verkeeren, met name de hoog-wereldlijke vrijheid door hen genoten, de wel wat dwaze wisselingen en kuiperijen, die ons Dingelstedt vertelt en die ons gewone menschenkinderen doen meesmuilen, eenigzins of ten volle aannemelijk maakt. Maar wel weten wij, dat de Amazone een der meest frissche en prettigste romans is, die ons in den laatsten tijd onder oogen kwamen. Oorspronkelijk in de hoogste mate, los van welke schrijverstraditiën ook, treedt hij met luchtigen tred zijne wereld binnen, gunt zijne scherpziende oogen den kost, haalt zijn hart op aan de potsierlijke dingen die hij opmerkt, blijft middelerwijl niet ongevoelig voor den levensernst, het lijden en de teleurstellingen, die zijne blinkende vrienden en vriendinnen ook al niet ontkomen, en komt ons eindelijk op de prettigste manier vertellen 't geen hij zag. Hebben wij dan aan levenswijsheid zooveel gewonnen? Och neen! maar wij hebben eene op frissching ondergaan, 't geen in eene wereld van stof en drukte ook iets zeggen wil. | |||||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||||
Romans als Old Court zou men bij Mr. H. Harrison Ainsworth zeker bij het dozijn en volgens fabriekstarief kunnen bestellen. De leverancier zou stellig in eene aflevering van zijn product op vaste termijnen durven toestemmen en, bij leven en welzijn, zoo niet alle inktpotten mochten verdrogen en alle schrijfpapier uit de wereld verdwijnen, weinig moeite hebben zijn contract na te komen. Voor zulk werk is niet meer noodig, dan de handigheid van den apothekersleerling: het recept ligt klaar en de ingredienten staan in potjes en flesschen netjes op planken geschaard. Opgepast nu! een vaste hand hier, nauwkeurigheid daar, elegantie vooral in de plooien van 't goudpapier en het keurig beschreven befje en gij zijt er. Voor het schrijven van een of tien Old Court's liggen de oude, welbekende elementen voor de hand; een oud familiegoed, een somber ouderwetsch kasteel met al het noodige, terras, bibliotheek, familie-portretten, stallen en, niet te vergeten, met eikenhout beschoten eetzaal, alles staande en gelegen niet verre van de kust; een oudste broeder die somber en raadselachtig-neerslachtig, een jonger broeder, die arm, vol schulden en een losbol is, mitsgaders zijne vrienden, de in Engelsche romans onvermijdelijke kapiteins bij de landmacht; een geheim huwelijk en ten gevolge daarvan een erfgenaam die zoek is; een testament, dat gemaakt, overgemaakt en gestolen wordt; een geheimzinnige schijn van moord op een der hoofdpersonen klevende en een schurk die daarvan misbruik maakt tot afpersing van geld; een spookkamer en een wezenlijke moord; een gelofte in vroeger dagen afgelegd en nu een hinderpaal voor het geluk van twee gelieven; een neef en een nicht, medeminnaars, eene oude huishoudster, huisvrienden, stalknechts, oude, adellijke tantes enzoovoort. Ziedaar uwe stof; grijp maar toe en bederf uwe zaak niet door te groote omzichtigheid of nauwgezetheid. Heb den moed die honderdmaal vertoonde poppetjes in hun versleten pakjes nogmaals op te zetten als splinternieuw; vertel nogmaals en met een gezicht alsof gij niet wist, dat ze reeds duizendmaal verteld zijn, de meest alledaagsche toestanden en gebeurtenissen; vergeet vooral niet rekenschap te geven van alle maaltijden door uwe hoofdpersonen bijgewoond, van den port en den rooden wijn - door Nederlandsche vertalers hardnekkig claret genoemd - bij die gelegenheden gedronken; doe den Engelschen adel de beleediging aan van hem zonder onderscheid tot het niets- | |||||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||||
waardigste, beuzelachtigste en zelfzuchtigste leven in staat te achten; bekommer u geen zier om stoffelijke of zedelijke waarschijnlijkheden, om zielkunde of karakterkennis, maar des te meer om iets ‘treffends’ om het andere hoofdstuk en vooral hierom, dat alles heet van den rooster ga, en uw Old Court, ja uwe leverantiën van Old Courts loopen geen gevaar. Wie weet of de ‘eer’ der vertaling in het Nederlandsch die allen niet ten deel valt! Als kunstwerk staat Hier en Ginds veel hooger. 't Is eene novelle die zich zonder aanstoot of ergernis voor verstand en smaak laat lezen, de aandacht zoo niet spant, dan toch bezig houdt, die van studie en nadenken blijk geeft. Maar dat doen ten minste in gelijke mate dozijnen bij dozijnen vertellingen in buitenlandsche magazijnen en tijdschriften en waarom juist Hier en Ginds moest vertaald worden, blijft raadselachtig. Het steekt in geen enkel opzicht uit. Wij zouden gaarne zeggen, dat de verschillende overzetters dezer romans op onderscheiden mate van verdienste aanspraak mochten maken, zoo het woord verdienste ons uit de pen wilde. Maar dat wil het niet, zoolang zoovele vertalers misschien wel de taal waaruit zij overbrengen kennen, maar zoo jammerlijk onbedreven zijn in die moedersprake, waarin zij het vreemde kunstwerk kleeden willen. Maar dit telkens met voorbeelden aan te wijzen is een verdrietig werk.
A., Jan. '71. S. Gorter. | |||||||||||||
Uit den tijd van de Richelieu. Historiesch-Romantiesch verhaal. Uit het Hoogduitsch van Georg Hiltl.Onder dezen titel is bij D.A. Thieme, te Arnhem, het verhaal in het licht verschenen, dat den lezers van het Vaderland als feuilleton was aangeboden. Wij hebben hier dus niet te doen met het eerste het beste werk van een buitenlander, dat een winstbegeerige uitgever haastig in een Hollandsch pak laat steken, en het dan met vertrouwen aanbeveelt aan de talrijke leesgezelschappen hier te lande; - wij verwachten hier een roman, dien de redactie van een onzer groote | |||||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||||
bladen, na hem met zorg uit de vele buitenlandsche pennevruchten te hebben uitgekozen, aan een bekwamen vertaler toevertrouwt, ten einde aldus mede te werken tot de veredeling van den smaak van het publiek. Met ingenomenheid zal dus menigeen het boek ter hand hebben genomen! - helaas! teleurgesteld zal hij het spoedig weder uit de hand hebben gelegd, zoo ten minste niet eene op zich genomene verplichting het in een tijdschrift aan te kondigen hem dwong, het ten einde toe te lezen. Den schrijver van een historischen roman bedreigen twee klippen: òf hij houdt zich gestreng aan de geschiedenis, schetst de lotgevallen der personen, zooals zij werkelijk gebeurd zijn, maar vergeet dat zijn roman het kader is, waarin die lotgevallen moeten passen en wordt onverstaanbaar en onwaar; òf hij neemt moderne personen, geeft hun moderne beschouwingen, kleedt hen in een historisch pakje, fatsoeneert de feiten naar zijn kader en vervalscht zoodoende de geschiedenis. Dat beide klippen kunnen vermeden worden, heeft Thackeray in zijn ‘Henry Esmond’, heeft Walter Scott in de meeste zijner romans bewezen. Onze schrijver is op de eerste klip vergaan. Hij schetst getrouw de lotgevallen van een krijgsman uit den tijd van Richelieu, groepeert om hem heen de meest merkwaardige personen uit dat tijdvak, maar hij mist het talent voor zijn held belangstelling in te boezemen; hij verstaat niet de kunst, de verschillende tafereelen tot een geheel te verwerken. Aan den roman ontbreekt een held, intrigue en ontknooping. De hoofdpersoon, de heer van Saint Preuil, wordt ons in het eerste hoofdstuk voorgesteld als een ideaal van kracht en ridderlijkheid; hij maakt aanspraak op onze belangstelling, door dat hij verloofd is met het schoonste en liefste meisje aan het hof van Lodewijk XIII. Het begin is dus uitnemend; maar zeer spoedig vernemen wij, dat hij zijne verloofde herhaaldelijk ontrouw is, en reeds in het derde hoofdstuk brouilleert hij zich met haar, ten gevolge van een door hem afgeluisterd gesprek, dat zij met Richelieu voert, waarin deze minister haar, onder bedreiging van haren broeder wegens hoogverraad te zullen vervolgen, de belofte afperst een brief van de koningin, hare meesteres, aan hem over te leveren. Saint Preuil leidt vervolgens een zeer ongebonden leven, maakt zich bij herhaling schul- | |||||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||||
dig aan maagdenroof, loopt van zijn post weg, en wordt ten slotte, nadat gebleken is dat een door hem ontvoerd meisje eene dochter van den kardinaal is, door dezen voor een krijgsraad gebracht, die hem ter dood veroordeelt. De schrijver geeft zich veel moeite Saint Preuil's laatste oogenblikken belangwekkend voor te stellen: hij is hoog tegen zijn rechters, bekeert zich plechtig, weigert te ontvluchten omdat hij zich schuldig gevoelt, gedraagt zich zooals een romanheld betaamt. Te laat! hij boezemt ons geene belangstelling in. Richelien wordt ons geschilderd, zooals we dat gewoon zijn, steeds zeven intrigues te gelijk uitspinnend, dag en nacht werkzaam en lijdend aan de jicht. De overige personen komen alleen in den roman voor, omdat zij in een verhaal uit den tijd van Richelieu (waarom toch dat leelijke de Richelieu op den titel) moeilijk gemist kunnen worden. Zoo moeten we eene soirée bijwonen in het hôtel Rambouillet, en bij Marion Delorme den avond doorbrengen, zonder dat noch deze noch de personen, die wij daar ontmoeten, ons verder iets aangaan. Slechts ontmoeten wij aan de speeltafel bij Marion Delorme den onverschrokken Saint Preuil weder, die met de meeste kalmte schatten wint en die aan een paar der aanwezige dames ten geschenke geeft. Al die personen gaan en komen als marionetten in de poppenkast. Wij zouden eenigen vrede met het werk kunnen hebben, zoo de schrijver kon goedvinden den draad, waaraan de verschillende deelen hangen, flinkweg door te knippen, en ons eenige dier deelen als tafereelen uit den tijd van Richelieu aanbood. Met zorg nagezien, zouden dan enkele dier schetsen, mits de beschrijvingen meer kleur en de verhalen meer leven kregen, vrij verdienstelijk worden; in allen geval werden ze korter. De vertaler zou dan ook gelegenheid hebben zijnen stijl, die houterig is, wat vloeiender te maken en van enkele hinderlijke germanismen te zuiveren. N.G. Cnoop Koopmans. |
|