De Gids. Jaargang 35
(1871)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
De Hooge Veenen en het veenbranden.Zusammenstellung einiger Erfahrungen und Ansichten über Beseitigung des Höhenrauchs (Moorrauchs). Osnabrück., Kesling, 1870.Achterlijke toestanden zijn in de beschaafde maatschappij overal aanwezig. Zij zijn gedeeltelijk van vroegere tijden overgebleven; gedeeltelijk hebben zij zich door ongunstige omstandigheden later ontwikkeld, te midden van welvaart en vooruitgang, Op den duur, vroeger of later, komen zij in strijd met de belangen van de meer beschaafde bevolking. Worden zij daarvoor schadelijk of tot overlast, dan worden zij niet langer geduld maar met verschillende wapenen bestreden. Dit verschijnsel vertoont zich het meest in 't groot, als de levenswijze der achterlijke bevolking de uitbreiding der meer ontwikkelden in hunnen landbouw, hunne nijverheid en hunnen handel in den weg staat. Zoo in Noord-Amerika, waar de wilde stammen der roodhuiden van hunne jachtvelden beroofd en voortdurend westelijker zijn teruggedrongen. Zij stonden door hunne levenswijze en zeden de kolonisten der nieuwe wereld in den weg, en zijn als de zwaksten verdreven en uitgeroeid. In Tasmania, in Nieuw-Zeeland en Nieuw-Holland heeft zich dat verschijnsel herhaald. Maar ook in onze groote steden hebben zich dikwijls gaandeweg toestanden ontwikkeld onder de armste bevolking, die ongeloofelijk schijnen aan de meer welvarende standen. Er leven in de groote metropolen van Europa een tal van menschen, die niets leeren, geen godsdienst bezitten, den naam van hunnen vorst niet kennen, die | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
in de boven hen gestelde machten en vooral in de policie niets anders dan hunne ergste vijanden zien, die niet huwen, wier kinderen als vagebonden rondzwerven, die zich aan diefstal in elken vorm overgeven, die in de ellendigste woningen opgehoopt in de grootste onreinheid leven, en waarvoor de naam van heiden veel te goed is. Woekert zulk een toestand ongehinderd voort, dan wordt hij allengs gevaarlijk, en er komt een tijd, dat de beschaafde bevolking gedwongen wordt dien met kracht te keeren, vroeger met eene wrekende hand, thans veel meer door philanthropische middelen. Inwendige zendingen, comités van weldadigheid, van spijsbereiding, van werkverschaffing, van landverhuizing, vereenigingen tot het bouwen van betere woningen en van scholen, winkelvereenigingen, zondagsscholen, enz. enz., worden opgericht. De Staat zoowel als vereenigingen van particulieren trachten dien toestand meester te worden en zijn vrijen loop te stremmen, om als 't ware met kunstmiddelen een einde te maken aan hetgeen voor de beschaafde maatschappij gevaarlijk wordt. Daarentegen, als de achterlijke toestand van een volk of van de laagste standen tot nut en voordeel is van de meer gegoeden, en deze daarin terecht of te onrecht den grondslag zien van hun bestaan en hunnen rijkdom, dan houdt het sterkere gedeelte der bevolking de ontwikkeling en verbetering van het zwakkere met alle kracht tegen. Wij hebben dit verschijnsel waargenomen in de slavenstaten van Noord-Amerika, waar wetten bestonden om het leeren lezen en schrijven aan de slaven te verbieden, en waar elke ontwikkeling der slaven kunstmatig werd tegengehouden. De geestelijkheid verdedigde de instelling der slavernij. Wij nemen iets dergelijks nog altijd waar in Nederland ten opzichte van Java. En hoe velen zijn er die de ontwikkeling der arbeidersklasse in Europa met leede oogen aanzien. Een hooger beginsel van zedelijkheid of een ander begrip van eigenbelang moet zulk een tegenstand overwinnen. Indien ik mij niet bedrieg, dan betreft het vraagstuk, dat ik wensch te behandelen, het weren van den veendamp op de hooge veenen, een verschijnsel van denzelfden aard. Er bestaat in het noordwesten van Europa op een groot deel der hooge veenen, die zich uitstrekken over het noordoosten van Nederland, in Oost-Friesland, Oldenburg en het westen van Hannover, een zeer gebrekkige cultuur, in handen van eene bevolking, die | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
in een maatschappelijken toestand verkeert, welke, wat het stoffelijke betreft, aan lang vervlogen tijden doet denken. Door het verbranden der veenakkers, waarop de boekweit verbouwd wordt, bederft zij gedurende de maanden Mei en Juni in de aangrenzende landstreken de schoonste dagen en hult ze in een dikken, onverdragelijken veendamp. In Nederland is dit laatste de voorname grieven, die tegen haar bestaat; in Duitschland zijn die grieven veel grooter. Bij misoogsten vervalt daar de bevolking der hooge veenen tot armoede en hongersnood, en moet door weldadigheid in 't leven gehouden worden. De uitgestrektheid lands voor die cultuur beschikbaar begint af te nemen, omdat slechts na lange tusschenpoozen de bodem haar verdragen kan. In eene niet zeer ver verwijderde toekomst kunnen de bevolkingen bij en op de hooge veenen, die voornamelijk van de brandcultuur bestaan, onmogelijk op de oude wijze blijven voortbouwen. Is het te verwonderen, dat thans allerwege stemmen opgaan, die verkondigen: Aan die cultuur moet een einde gemaakt worden? De Staat, vereenigingen, genootschappen, particulieren, gewapend met macht, met kennis en kapitaal, moeten een aanval doen op die achterlijke toestanden. Krachtig moeten de handen aan 't werk geslagen worden om in Oost-Friesland en Hannover de veenen te kanaliseeren, af te graven en in bouwland te veranderen. De veendamp moet al dadelijk zooveel mogelijk geweerd worden. De bewoners dier streken mogen niet langer aan zich zelven worden overgelaten om de oude sleur te volgen, en door hunne gebrekkige cultuurwijze een gedeelte van Duitschland gedurende eenige weken in rook en damp te hullen. De middelen moeten gezocht worden om hun een eenvoudigen mest te verschaffen, waardoor zij het branden kunnen nalaten en van de veenakkers, zoo lang deze nog bestaan, beter en meer vruchten trekken. Nederland is in die beweging tot nog toe niet betrokken geweest. Sedert 200 jaren heeft het den goeden weg gevolgd, om door afgraven en kanaliseeren de hooge veenen te ontginnen. Op onze overblijvende veenen en aan hunne grenzen vindt men geenszins zulk eene armoedige bevolking als in Duitschland, wier sociale toestand onrust inboezemt en ongerief baart. Het is daarom op Nederland dat de Noord-Duitschers wijzen als op hun voorbeeld. Toch heeft het mede schuld aan den veendamp, want ook op onze hooge veenen worden | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
duizende bunders gebrand. Voor ons is het dus evenzoo van belang in die beweging te deelen, voor zoover zij het vervangen der brandcultuur door mestcultuur betreft. Zijn wij andere landen vóórgegaan in de ontginning der hooge veenen, wij kunnen niet achterblijven waar het de langzame opheffing van een ‘public nuisance’ geldt, die ook ten onzent is overgebleven. De hooge veenen zijn als 't ware woestijnen, die door de vrije en door menschen onbelemmerde werking der natuur op de groote zandvlakten van Nederland en Noord-Duitschland zijn ontstaan. Sedert eeuwen trachten de bewoners die woestijnen meester te worden en vrucht te doen dragen. Eene korte schets van de geschiedenis van haar ontstaan en van hare ontginning, zal het duidelijk maken, dat het vraagstuk dat wij willen behandelen, de laatste periode in dien strijd betreft. De tegenwoordige beweging is het streven om dien strijd niet langer met zulke gebrekkige wapenen te voeren, zoodat er allerlei maatschappelijk ongerief uit voortkomt, maar om de kennis, ondervinding en wetenschap van dezen tijd daaraan in ruime mate dienstbaar te makenGa naar voetnoot1.
Een blik op de geologische kaart van Nederland geslagen (hetzij de schoolkaart, hetzij de eigenlijke geologische kaart van Dr. Staring) doet ons zien, dat het zuidelijke gedeelte van Groningen, het geheele oostelijke en zuidelijke gedeelte van Drenthe en het noordoostelijk gedeelte van Overijssel met hooge veenen bedekt is; die veenen zetten zich onder den naam van het groote Bourtangerveen voort tot aan de Eems. Aan den rechteroever van de Eems vangen zij weer aan, zetten zich voort van Leer tot Meppen en strekken zich tot Quakenbrüch en Oldenburg uit; ook liggen er nog groote vlakten veen in Oost-Friesland en Oldenburg en ten noorden | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
van Bremen. Hunne grootte wordt zeer verschillend opgegeven, van 70-100 geogr. vierk. mijlen. De veenen in 't Meppensche en in Bentheim alleen bezitten eene uitgestrektheid van 28 mijlen. Wat hooge veenen zijn, behoeft voorzeker slechts een kort woord van toelichting. Het zijn de hooggelegene diluviale zandvlakten of heidegronden van Nederland en Noord-Duitschland, die zich in den loop der eeuwen met eene dikkere of dunnere laag plantaardige overblijfselen hebben bedekt. Zij zijn wel te onderscheiden van de lage veenen in Holland en Friesland. Dat onderscheid is niet eenvoudiger te verklaren dan door te wijzen op hetgeen er overblijft, wanneer het veen is weggehaald. Het lage veen is ontstaan in water; wordt het uitgebaggerd, dan vult zich de ledige kom weder met water, en er ontstaat een plas. De grond onder het veen is niet te bebouwen, tenzij men den plas met een dijk omgeeft en uitmaalt, zoo als gebeurd is met de Schermer, de Beemster, de Purmer, de Haarlemmermeer, den Zuidplas, enz. enz. Is daarentegen het hooge veen afgegraven en de lange turf verkocht, dan blijft er een zandgrond over, die zich boven den gewonen waterstand verheft. Men kan nog de moerasveenen onderscheiden, die zich gevomd hebben in de laagten, om de beeken en stroompjes heen, tusschen de hoogere zandgronden. Het is er verre af, dat lagen hoog veen even dik zijn. Dit volgt uit hare vorming. Die vorming kan nog dagelijks worden waargenomen, en de oudere, vroeger gevormde lagen zijn zoo nauwkeurig onderzocht, dat men op de meeste plaatsen volledig kan nagaan hoe de geheele turflaag is ontstaan. Op het heidezand groeien vooral de bekende heideplanten, struikheide en dopheide. Elk jaar sterven planten en groeien er nieuwe. Elk jaar dus blijven er doode bladeren, takken en wortels in den bodem terug, en verteren des te langzamer naarmate het water in den grond minder kan afvloeien. Behalve de lage erica's, komen ook verschillende struiken op die gronden voor, zooals de gagel en de werfstruik. Wordt de plantengroei door niets gestoord, dan verschijnen er dennen, eiken, elzen en berken. Men behoeft er zich niet over te verwonderen hoe de eerste zaden daarheen komen, als men weet, dat vlaamsche gaaien, kraaien, houtduiven de eikels overal heen verspreiden. Er is een bepaalde opvolging geweest | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
in het groeien van die boomsoorten. Eerst hebben de dennen de overhand gehad. Deze zijn verdrongen door de eiken, welke op hunne beurt voor elzen en berken het veld hebben geruimd. Als nu die boomsoorten gedurende eenige eeuwen op dien bodem zijn gegroeid, als elk jaar de laag afgevallen bladeren en takken in dikte is toegenomen, dan wordt de vertering in deze humuslaag meer en meer vertraagd. Onder een dicht bladerdek blijft de bodem vochtig, omdat de verdamping wordt belemmerd. Humus houdt water sterk vast en zuigt het begeerig op als de ondergrond vochtig en de lucht droog is, zoodat het moeilijker naar de lagere streken kan afvloeien. Maar hoe meer vocht de humus bevat, hoe moeilijker de lucht doordringt. Zoo kan er dan wel tot eene zekere mate eene verrotting plaats hebben, en de geheele massa bladeren, takken en wortels tot een donkergekleurd veen of turf worden, maar het verteren of het vergaan der organische massa door de zuurstof der lucht, tot dat er enkel asch overblijft, is verhinderd. Intusschen is die zelfde gang van verschijnselen oorzaak, dat de boomen niet langer in dien natten, humusrijken bodem kunnen voortleven. Hunne wortels worden verstikt en sterven van onderen af. Bij harde winden vallen de boomen, wier wortels niet in een stevigen bodem maar half verrot in de veenlaag vastzitten, om en zinken in de veenkorst weg. Op deze kunnen nu slechts sommige kleine planten tieren. en het veenmos en de struikheide blijven ten slotte grootendeels meester van het terrein. Zij woekeren voort en vormen steeds nieuwe lagen veen. Van al die planten en boomen is na verloop van eeuwen een 5-10 voet dikke turfmassa (soms tot 20 voet) overgebleven, die op het oorspronkelijk heidezand rust, en van boven met veenmos en struikheide, ook met grasbies, wolgras, veenbies en dopheide bedekt is. De hooge veenen hebben eene geheele geschiedenis achter zich. In den Romeinschen tijd waren zij nog geheel of grootendeels met bosschen bedektGa naar voetnoot1. In den strijd des levens hebben verschil- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
lende bosschen elkander opgevolgd. Ten laatste is alles overgegaan in kaal veen. Waar de mensch niet tusschenbeiden gekomen is, liggen thans uitgestrekte vlakten aldus met hoog veen bedekt. Zij hebben eene zeer langzame afwatering; de sponsachtige massa houdt eene verbazend groote hoeveelheid water opgeslurpt, en daardoor zijn zij bijna ontoegankelijk. Uit die veenen ontspringen kleine stroomen, die veenwater afvoeren, zooals bijv. in Groningen de Hunse en de Runde, die in haren verderen loop Ruiten-Aa of Westerwoldsche Aa wordt genoemd. Denken wij ons een driehonderd jaar terug en stellen wij ons het land voor, dat omsloten wordt door eene lijn, die van Hoogezand (bij Groningen) tot aan de Eems loopt, dan zuidelijk tot dicht bij Neuenhaus, van daar westelijk naar Coevorden en noordelijk weer tot Groningen, dan was bijna al het land binnen die omgrenzing een onbebouwd hoogmoeras (hochmoor), - eene vlakte, waarop een laag van 4-20 voet veen rustte, op vele plaatsen ontoegankelijk. Het leverde zeker niets anders op dan eenige schapenweiden aan zijne grenzen, in de onmiddellijke nabijheid der omliggende dorpen, door de bewoners in gemeen bezit gebruikt; en eenige turf, die hier en daar op eene kleine schaal aan de randen werd afgegraven. Alleen enkele inhammen of strooken grond, zooals bijv. bij de Westewoldsche Aa, waar zich zand en geen veengronden bevinden, waren spaarzaam met dorpen voorzien. Eene ware woestijn alzoo, onontgonnen, onbewoond, niets opleverende dan een weinig turf aan de grensbewoners. Sinds onheugelijke tijden hebben de inwoners dezer landen turf verbrand, getuige Plinius, die van de Cauchen, de bewoners van de noordwestelijke kusten van Duitschland vermeldtGa naar voetnoot1: ‘Het met de handen opgevangen slik drogen zij meer in den wind als in de zon. Deze aarde dient hen bij het koken van hunne spijzen en ter verwarming hunner door den noordewind verstijvende leden. Regenwater, dat zij in kuilen bij hunne hutten opvangen, is hun eenige drank.’Ga naar voetnoot2 | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
De toestand der arme bewoners in de ver afgelegen veenstreken in Noord-Duitschland, is voorzeker in vele opzichten nog dezelfde gebleven als ten tijde van Plinius, en hunne levenswijze, hunne hutten, het enkel drinken van regenwater en de turfvuurtjes zullen op de bewoners van de steden een indruk maken, die betrekkelijkerwijze niet zooveel verschilt van den indruk, dien de Romeinen van de Cauchen ontvingen. Wanneer de turf der hooge veenen zijn weg niet kan vinden naar de meer welvarende streken en steden, wanneer zij dus niet wordt afgegraven, dan kunnen de bewoners op en tusschen de veenen zich wel niet boven een armoedigen en ruwen toestand verheffen. Zij kunnen niet bouwen als op de kleigronden, geen mest maken om cultuurgewassen te telen. Een veestapel kunnen zij niet voeden, zij blijven wat zij altijd geweest zijn, zonder kapitaal. De bevolking kan er niet toenemen, want er is geen voedsel. Andere bronnen van bestaan, handel, scheepvaart, industrie, zijn evenmin mogelijkGa naar voetnoot1. Geheel daarmede in overeenstemming zijn de woorden van een predikant te Coevorden in 1659, Johan Piccardt, die op de grenzen woonde van de boven omschreven veenvlakte. Coevorden ligt op het uiteinde der smalle strook groengronden (beekklei) van de Vecht; ten oosten strekt zich het groote onbewoonde Bargerveen uit; ten westen de veenvlakte, die thans het Hollandsche veld heet; zuidwestelijk vindt men het onvruchtbaar heidezand, zonder dorpen; noordelijk de Drentsche heide en moerasgronden (waar thans de dorpen Dalen en Ooster-Hesselen liggen), eene streek, die toen zeker zeer arm en schaars bewoond is geweest. In zijne ‘vreemden en vergetenen antiquiteiten van het oude Vrieslandt,’ Distinctie VI, p.m. 51, schrijft hij: ‘Al is 't sake dat de Veenen en Moeren van velen niet aangemerkt werden, als zij behooren: zoo zijn ze evenwel groote antiqui- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
teiten, niet van menschenhanden gemaakt, maar door de straffende handt Gods verordineert, tot een plaegh van die menschen, die in oude tijden hier te Lande gewoont hebben, en tot een waarschouwinge van ons, als hare nakomelingen’Ga naar voetnoot1. Een Calvinistisch prediker uit de zeventiende eeuw voelde zich voorzeker thuis in sombere voorstellingen, en wilde liefst overal strafgerichten Gods zoeken, om de goede gemeente te stichten. Maar als dezelfde prediker reeds weet, dat die moeren de nuttige turf leveren, zou men toch verwachten dat hij hierin veeleer eene wijze en weldadige verordineering Gods had gezien. Men mag aannemen, dunkt mij, dat de ïndruk van de doodsche, onbewoonde vlakten, van de dunne en arme bevolking en van haren achterlijken toestand, hem juist aan de sombere voorstelling van de straffende hand Gods hier de voorkeur deden geven. Wanneer de turf langzamerhand afgegraven wordt, zonder meer, dan blijft er een bodem over, die slechts dan kan ontgonnen worden, als er kapitaal en mest beschikbaar zijn. Zoo deze ontbreken, dan blijft er niets over dan een onvruchtbare heidevlakte. Het afgraven van de turf uit de hooge veenen en het uitbaggeren uit de lage veenen is zoo oud, dat het mij eene ijdele poging toeschijnt om den oorsprong daarvan op te sporen. Het spreekt van zelf dat het op de eenvoudigste wijze reeds vóór de historische tijden in practijk is gebracht, en dat de geschiedenis daarvan eerst melding maakt toen de wijze van inzameling reeds verbeterd was en het gebruik van turf zich meer had uitgebreid. Of het turfgraven ouder is dan het turfbaggeren, of omgekeerd, is evenzoo niet uit te maken. In de zeventiende eeuw toen de Duitschers hunne veenen nog onaangeroerd lieten liggen, omdat zij nog een overvloed van bosschen bezaten, vinden wij de turfgraverij en het ontginnen der dalgronden in Nederland reeds een belangrijke tak van nijverheid geworden. De kunst werd algemeen eigendom en te boek gesteld. Martin Schook schreef in 1658 een boek over het turven (De Turfis sive cespitibus); een bewijs, dunkt mij, dat het afgraven en het branden van turf in | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
de onmiddellijke nabijheid der veenen reeds lang vóór dien tijd heeft plaats gehad. De geschiedkundige oorkonden voeren ons tot in 't begin der dertiende eeuw terug als de tijd, waarin het afgraven meer algemeen is geworden en meerdere uitbreiding heeft verkregen. Wij lezen toch bij Winsemius, in zijne Chronique van Vriesland in 1225: ‘De Woltluyden, die nu nieuwe manieren van goed te ghewinnen in het graven van den torff gevonden hadden, in voortijden onbekent, ofte ten minsten zoo zeer ghemeen niet’Ga naar voetnoot1. De turfhandel komt voor in berichten van 1380; 50 stuivers werden betaald voor 50 korven turf. In 1332 wordt vermeld, dat eene zekere Agneta van Groningen eene inkomst bezat van 6000 turven uit het veen bij Kropswolde. En in 1525 staat in het stadsboek van Groningen opgeteekend, dat vele Groninger burgers jaarlijks met vrouw en kinderen turf gingen graven en halen uit het dicht bij gelegen hooge veen. Door dat afgraven zijn er in de provincie Gelderland en elders kleinere stukken veen of zijn strooken aan de randen der groote veenvlakten verdwenenGa naar voetnoot2. Maar daardoor verrezen nog geen nieuwe dorpen, en hadden er geen ontginningen plaats. De geologische kaart van Dr. Staring overtuigt ons daarvan. Op vele plaatsen waar de lichtgrijze kleur afgegraven hoog veen aanduidt, en bij de dorpen waar vroeger hoog veen lag, ontbreken kanalen en wijken, en ook dorpen. De afgegraven randen van het uitgestrekte veen de Peel, in Noord-Brabant, zijn als ongecultiveerd en onbewoond afgeteekend. Dus is er geen ontginning en behouwing der afgegraven veenen of dalgronden op het turfgraven gevolgd. De hooge veenen, die niet al te uitgestrekt waren en omgeven door bewoonde streken, of althans de randen der groote veenvlakten (Bourtanger en Bargerveen) behoorden voor het meerendeel de kloosters toeGa naar voetnoot3. In de middeleeuwen waren de | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
kloosters de toongevers in landbouw en industrie. Zij vonden in het turfgraven eene bron van inkomsten, en wij zien ze dan ook de vergraving van veen ijverig ter hand nemen. In 1250 kocht het klooster van Aduard van den Bisschop van Utrecht het recht om onverhinderd door het geheele Bisdom handel te drijven met hout en turf. En dat afveenen hier ook ontginnen was, bewijzen de overeenkomsten die het met Zuidlaren sloot in 1250, 1262 en 1264, waarbij het weiden en veenen kocht, met het eigendom van het overblijvende land. Het klooster zond er kolonisten heen en stichtte eene kerk te Wolfsbergen, welks kerkhof nog overig is. Zou de meening ongerijmd zijn, dat de kloosters in dien tijd, van de 11de tot de 15de eeuw meer dan iemand anders in staat waren te ontginnen en te koloniseeren? Steeds er op uit om hunne inkomsten te vermeerderen en hunne bezittingen te vergrooten, bewaarders en voortplanters van kennis en ervaring, konden zij over kapitaal beschikken. Een kapitaal is noodig voor ontginnen, om woningen te bouwen, gereedschappen, vee, mest, zaaizaad en allerlei behoeften aan te koopen. Dat alles konden kloosters zooals dat van Aduard bekostigen, en aan het nieuw ontstane dorp eene kerk gevenGa naar voetnoot1. Na de hervorming vangt een nieuw tijdperk aan. De afgravingen gaan, met ontginningen gepaard, niet meer van de kloosters, maar van de Heeren uit, of van associatiën van vermogende mannen. Pieter van Dekema en Comp. begon de vergraving te Heerenveen in 1551, en de Ridder van Emsum die van zijne Nienoortsche veenen in 1559, waardoor het dorp de Leek, eene veenkolonie, is ontstaan. Beschouwen wij de veenen van Heerenveen, Surhuisterveen, Rottevalle, Nienoord op de geologische kaart, dan zijn daarin een hoofdkanaal en tal van zijkanalen te zien. De afgraving is dus allengs gepaard gegaan met den aanleg van kanalen om de turf te vervoeren. En hier zien wij een geheel anderen toestand geboren worden, eene gelegenheid en aanleiding tot kolonisatie zooveel voortreffelijker dan vroeger, dat men mag beweren, geen duur- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
zamer ontginning, geen schooner landbouw, geen grooter welvaart, geen dichter bevolking kan in zoo korten tijd ergens ontstaan, dan op aldus afgegraven hooge veenen. Hetgeen sedert de 17e eeuw geschiedde, zal het bewijzen. Het is bekend hoe in het tweede tijdperk van den worstelstrijd met Spanje de scheepvaart en de handel een ongekende vlucht namen en getuigden van de rustelooze energie en ondernemingszucht der Nederlanders. Van diezelfde ondernemingszucht getuigen de bedijkingen in Noord-Holland en de vergraving en ontginning der uitgestrekte hooge veenen, die nu eerst van beteekenis worden. Eenige aanzienlijke en vermogende heeren, Jhr. Gilles van Stautenburg, H.C. van Amerongen, Burgemeester van Rhenen, Cornelis Clercq, Marcus Christiaans en Evert Derks, lieten door een veenkundige, Cornelis Pensen, de hooge veenen bij Foxhol, dicht bij Groningen, opnemen en peilen. Zij pachtten van de provincie de Esser, en andere kloosterveenen, en verwierven van de eigenërfden van het kerspel Kropswolde den noodigen grond voor hunne veenen, om de hoofddiepen en zijwijken te kunnen openenGa naar voetnoot1. Hieruit blijkt ten duidelijkste hoe weinig hoog veen er in deze streek nog was afgegraven, en hoe weinig men nog was doorgedrongen in de onmetelijke veenvlakte, aan welker rand Kropswolde ligt. Die eerste ondernemers waren niet gelukkig. Zij stuitten spoedig op het groote meer, het Sappemeer of Duivelsmeer, welks diepte minstens 7 voet, voor 't meerendeel 12-16 voet bedroeg. Hunne geldmiddelen waren niet toereikende. Reeds in 1613 en 1616 traden zij in onderhandeling met de stad Groningen, die het door hen gepachte recht overnam. En sedert dien tijd nam de stad het werk krachtig ter hand en zette het voort tot op dezen tijd. In 1618 werd het meer, welks wateren zooveel geraas konden maken, afgetapt en de vaart er doorheen gegraven, die tot Zuidbroek werd voortgezet. Groote kosten waren er mede gemoeid, en alleen een welvarende en bloeiende stad kon zulk een resultaat verkrijgen. Aldus luidt het verhaal: ‘Anno 1617 zijn de werken door goed beleid en grote moeite en arbeid, doch niet zonder veel duizenden van kosten zoo | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
verre gebragt, dat reeds door het onbruikbare wild en hooge veen het diep 1200 roeden geavanceerd is tot aan de mond van het vreesselijke en vermaarde meer, bij veel ouden gemeenlijk Sappemeer, ook om het grote geraas van het water, Duivelsmeer genaamd, als hebbende op veele plaatsen doorgaans 16, 14, 12 en ten minsten 6 voet water. Het jaar daaraanvolgende is hetselve meer door merkelijk veel duisenden kosten droog gemaakt, en de volgende jaaren met gruppen en een doorgaand diep voorsien van 460 roeden lengte; daarop aangevangen is de continuatie van hetselve diep door het hooge en wilde veen van Sappemeer tot aan Suidbroek over 1000 roe lengte, zo dat anno 1628 den 26 Maart het eerste schip door de ongelooflijke en onbekende weg tot verwondering van veel duisenden van menschen is gevaren, en weinige dagen daarna de eerste wagen daarop gevolgt’Ga naar voetnoot1. De Hollandsche Friezen M.J. Tjabbens, J.G. van Gorcum, H. Wijbses en H. Janssen ondernamen de ontginning der veenvlakte van de zijde van Winschoten en kochten van de eigenërfden dezer plaats honderd en één loten veen. Zij verdiepten de Pekel-Aa, doch na eenigen tijd (1635) verkocht reeds een der deelgenooten zijn deel aan de stad Groningen, die langzamerhand al de loten aankocht en de onontgonnen gronden verhuurde onder voorwaarde dat op elk stuk een huis moest gezet worden. In 1647 stichtte de koopman Adrian Gerdes Wilderfang de naar hem genoemde kolonie Wildervank, en koesterde het stoute plan om het hoofddiep door te graven naar Pekel-A, Wedde en Bourtange en zoo de Eems te bereiken. Krachtig en van verschillende zijden ging nu de afgraving en tevens de ontginning en kolonisatie voort. Wildervank had reeds een predikant in 1655, eene kerk in 1659, in 1662 eene tweede kerk en werd in 1702 in twee gemeenten, Veendam en Wildervank, gescheiden. De afgraving der Groninger veenen heeft sinds met de grootste regelmatigheid plaats gehad. Het diep (vaart) van Groningen af naar Zuidbroek aangelegd is steeds vervolgd geworden, en | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
heeft thans een zuidelijk punt in de groote veenvlakte dicht bij 't vroegere klooster ter Apel bereikt. Van uit dat hoofddiep zijn al de andere grootere en kleinere kanalen, de hoofdwijken en zijwijken aangelegd. Men kan zich den aanleg gemakkelijk voorstellen. Op het hoofdkanaal bijv. (want er zijn verschillende wijzen gevolgd) monden de hoofdwijken loodrecht uit. Loodrecht op de hoofdwijken zijn weder eenige nauwere kanalen (wijken en slooten) aangelegd. Tusschen twee dezer laatste, eene wijk en een sloot, ligt eene boerenplaats, nog met gruppels doorsneden. Al deze kanalen zijn vóór het afgraven aangelegd tot afwatering van de turflagen en tot afvoer van de turf. De turfschepen werden geladen in de wijken, om te varen naar de hoofdwijken, en van de hoofdwijken in het hoofdkanaal. Na de ontginning trekt de landbouwer het grootste voordeel van dezen aanleg. Zijn land ligt geheel door kanalen omgeven. Zijne producten kunnen door de wijk naar zijne schuur worden gebracht, en uit zijne schuur te water door de hoofdwijk naar het hoofdkanaal vervoerd worden. De mest en alles wat hij behoeft kan hem te water aangebracht worden. Van alle zijden is zijn land toegankelijk met een schip. Is de aanleg anders, zoodat de hoofdwijk of de wijk niet uitkomt in het hoofdkanaal, dan is slechts eenmaal een overladen noodig. Den regelmatigen aanleg der kanalen, het bouwen van bruggen en het maken van wegen, is men in de eerste plaats aan de stad Groningen verschuldigd. Hare regenten hebben vroeg een open oog gehad voor de voordeelen, die uit de kolonisatie konden voortvloeien, indien deze met oordeel en verstand werd ten uitvoer gebracht, dat is met het oog op de behoeften der kolonisten. Er werd bepaald dat de huurder binnen 2 jaren een huis van ƒ 150 moest gebouwd hebben, den afgegraven bodem, het dal, slichten, effen maken en stratendrek of mest daarop brengen; dezen kon hij kosteloos gedurende 10 jaren van de stad Groningen halen. Hij mocht het land bouwen en weiden, maar niet hooien. Hoe merkwaardig is het in dezelfde ordonnantie te lezen: van ieder huis moet ƒ 1 voor den schoolmeester betaald worden (1628)Ga naar voetnoot1. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Voor ontginning is 't niet alleen noodig dat er mest op de goedkoopste wijze wordt aangevoerd (en dat kon vroeger alleen te water), maar ook dat er mest beschikbaar is. In 1651 gaf de stad reeds eene ordonnantie uit, dat de dalgronden met straatvuilnis moesten toegemaakt worden. Zij liet daartoe allen mest in Groningen opzamelen en naar de veenkolonien vervoeren. Terwijl vóór de uitbreiding der stad de mest in of buiten de stad werd weggeworpen (men kent de plaatsen nog die thans binnen de stad zijn gelegen), werd hij nu als een kostbare stof opgezameld en gebruikt. Is het te verwonderen, dat de Groninger veenkoloniën zich voorbeeldeloos hebben uitgebreid en ontwikkeld, en de Duitsche kolonisatiën in Oost-Friesland ver achter zich gelaten. In 1770 schrijft Freese: ‘Veendam is rijker aan huizen dan al de veenkoloniën van Oost-Friesland te samen.’ In Friesland is de ontginning der hooge veenen met kanalisatie in denzelfden tijd regelmatig voortgezet en zijn groote buurten ontstaan bij Bakkeveen, Gorredijk, Dragten, Rottevalle, Surhuisterveen, enz., zoodat er maar weinig hoogveen meer overig is. In Drenthe was vroeger slechts een uiterst klein gedeelte bebouwd. Dr. Stratingh vermeldt, dat dit in 1620 slechts op een duizendste gedeelte der oppervlakte werd geschat, hetgeen voorzeker overdreven is. Maar in 1808 was het vijfde gedeelte nog niet ontgonnen. Al het overige was barre heide of veen. Toch werden ook daar sedert 1625 veenen afgegraven, en thans zijn Hoogeveen, de Smilde, Veenhuizen, de koloniën der Maatschappij van Weldadigheid en vele andere dorpen op de ontgonnen dalgronden verrezen. Zoo ook de Dedemsvaart in Overijssel. Het Stadskanaal in de provincie Groningen eindigt dicht bij het klooster ter Apel, in het noordelijk gedeelte van de groote nog overgebleven veenvlakte, die op de kaarten den naam van Bargerveen draagtGa naar voetnoot1. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Het Oranjekanaal en het Hoogeveensche kanaal in Drenthe zijn tot aan den oostelijken rand der veenvlakte voortgezet; de Dedemsvaart ten zuiden, even als het Overijsselsche kanaal dat van Almelo naar Coevorden loopt, naderen het Bargerveen in dezelfde richting. Denkt men zich deze kanalen met den tijd doorgetrokken tot aan de Eems, dan is de gansche nog overige Hollandsche en Duitsche veenvlakte ten westen van de Eems toegankelijk gemaakt en kan aan de snede gebracht worden. Kapitaal is het eerste vereischte geweest voor deze ontginningen. De kanalen hebben den aanvoer van mest en de gemeenschap met de bewoonde streken mogelijk gemaakt. De uitmuntende bodem, een mengsel van veen en zand, is aan den landbouw geschonken geworden. Dit is de toestand in Nederland, die ons door de Duitschers zoozeer wordt benijd.
De bovenste laag van het hooge veen, de zoogenaamde bonk, wordt niet tot turfsteken gebruikt, maar ter zijde gelegd., en als de turf afgegraven is, op den bodem geworpen. Daarover wordt nu zand uit de gegravene slooten, wijken genaamd, gebracht, ter dikte van een palm. Door ploegen en eggen wordt dit zand met een gedeelte van het bonkveen (½-2 palmen) zooveel mogelijk vermengd. Dit mengsel is evenwel nog geen bouwgrond, dadelijk geschikt om cultuurgewassen voort te brengen. Men zou het overgebleven veen (de bonk) kunnen branden om er boekweit op te telen. Men zou er wat spurrie op kunnen verbouwen. Maar de samenstelling van dien bodem is niet geschikt om een goeden graanoogst te geven; zij voldoet niet aan de voorwaarden, waarbij de groei van het gezaaide gewas niet alleen sterk en welig | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
is, maar waarbij ook de verlangde vruchtvorming in ruime mate plaats grijpt. Eerst moet de laag eene sterke bemesting ondergaan, en wel met den allerbesten mest. Zeer eigenaardig drukt de practicus dit uitGa naar voetnoot1: Er wordt eene meststof vereischt, die de eigenschap bezit om het veen en het zand te verbinden en tot teelgrond te vereenigen. Hiertoe is niets beter dan het Groninger straatvuilnis. Na de eerste bemesting kan men moeilijk nog zuiver veen of zand in de bouwvoor ontdekken. Evenzoo wordt uit Amsterdam en uit Friesland mest aangevoerd. De kleine ontginner, die dit niet koopen kan, maakt uit allerlei afval, asch en mest een zoogenaamden dong. Stalmest van paarden en rundvee voldoet minder goed, slijk uit den Dollard beter. Mosselen geven een te sterken prikkel, maken veel stroo en weinig graan, maar veranderen den dalgrond niet duurzaam tot bouwgrondGa naar voetnoot2. Geheimzinnig is voorzeker de uitdrukking: ‘Zand en veen worden verbonden.’ En toch is zij te verdedigen, want zij drukt juist het geheim uit, dat hier is overgebleven en wetenschappelijk niet kan ontkend worden. De waarnemingen door de praktijk in het groot gemaakt omtrent de vruchtbaarmakende kracht van verschillende mestsoorten, van dong, van zeeklei, van mosselen zijn van groot belang, en maken het eerste voorhanden materieel uit, dat tot eene verklaring leiden kan. Zij wijzen er allen op, dat er een mest rijk aan alkaliën en zouten noodig is. Was het de stikstofhoudende mest alleen of de organische stoffen in staat van ontbinding, dan zou het Dollardslib niet veel kunnen uitwerken. Het Groninger straatvuilnis is niet alleen rijk aan ammoniak, maar munt vooral door zijne volledigheid uit; het is even rijk aan kali en phosphorzuur, als aan kalk, magnesia en organische stof in ontbinding, omdat het is samengesteld uit alle stoffen, die het voedsel der menschen uitmaken, en niets daarvan door uitlooging verloren heeft. Het Dollardslib is rijk aan koolzure kalk (12 pCt.) en aan kalihoudende silicaten. Aan de andere zijde weten wij, dat het juist de kali en het phosphorzuur zijn, die ruim beschikbaar moeten wezen, zal de bodem meer dan een wilden | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
plantengroei dragen, zal hij een oogst van een cultuurgewas en eene rijkelijke zaadvorming geven. De mosselen, die slechts kalk en organische stof aanbrengen, kunnen geen duurzame vruchtbaarheid veroorzaken noch de graankorrels vormen. Maar er is nog meer. Het zure veen moet een ander karakter aannemen, en vruchtbaren humus vormen. Dat daartoe een alkali, zooals koolzure kali, kalk, ammoniak, zelfs kalizouten (zwavelzure kali, chloorkalium) een middel zijn, is ons bekend. Maar toch zijn wij buiten staat aan te geven, waarin het zuurachtige, voor cultuurgewassen onvruchtbare karakter van het veen onderscheiden is van vruchtbaren humus, of waarin die eigenaardige binding van veen en zand bestaat. Het is noodig onze onkunde hieromtrent uit te spreken, om alle theoriën en redeneringen voor goed af te wijzen en als ongerijmd ter zijde te zetten, tenzij zij op voortgezette waarneming en onderzoek gegrond kunnen worden. Op den aldus toegemaakten dalgrond bouwt nu de kolonist allerlei gewassen en houdt een gedeelte als groenland. Hij bebouwt eigenlijk eene soort van tuingrond. Hij koopt steeds mest, liefst zooveel hij krijgen en het geldelijk lijden kan. Zijn bodem is steeds dankbaar voor den ontvangen mest. Geen landbouwer op de klei of op het zand, die meer geld durft wagen aan mestaankoop, en zekerder is het in zijne oogsten terug te winnen, want de bodem is een uitstekende grond en voor allerlei granen, peulvruchten, aardappelen en koolzaad evenzeer geschiktGa naar voetnoot1. Het mengsel van veen en zand voldoet aan de voornaamste vereischten; het is poreus en laat het water spoedig door; uit de veenlaag onder de teelaarde zuigt het bij droogte weer vocht op: het slorpt door zijne poreusheid en zijn humusgehalte degassen uit den dampkring begeerig op, koolzuur, ammoniak, zuurstof, alle evenzeer noodig om de vruchtbaarheid des bodems te onderhouden. De graad van losheid en tegelijk van samenhang is veel beter dan in den meer stijven kleigrond of den losseren zandgrond. De veenlaag werkt tevens draineerend. Zulk een landbouw, waar de landbouwer steeds bezig is om te overleggen, hoe hij de vruchten zal afwisselen, welke gewassen hij zal telen, hoeveel mest hij zal koopen, hoe hij zijne | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
mechanische bewerkingen en zijne geheele bouwwijze zal verbeteren, zij moet een geslacht van landbouwers kweeken, ondernemender, verstandiger, ontwikkelder dan op andere plaatsen mogelijk is. De kanalen, die het land als een net doorsnijden, moeten niet minder een onberekenbaren invloed uitoefenen. Zij maken een verkeer mogelijk, waardoor zich alles laat aan- en afvoeren, en eene uitwisseling van producten die een ongekenden bloei aanbrengt. Op de 20,000 bunders van de voornaamste veenkolonien in Groningen (Hoogezand, Sappemeer, Oude en Nieuwe Pekel-Aa, Veendam en Wildervank) woont thans reeds eene bevolking van ruim 35,000 zielenGa naar voetnoot1, die niet alleen landbouw drijft, maar evenzeer scheepsbouw, zeevaart, handel en fabriekwezen. Zij heeft tal van fabrieken, die voor den scheepsbouw noodig zijn; zij heeft er vele, die de grondstoffen verbruiken, welke de landbouw voortbrengt. Aardappelmeel- en stroopfabrieken, branderijen, olie-pelmolens, grutterijen verwerken de aardappelen, het koolzaad en de granen, die in de koloniën worden verbouwd.
Waar diezelfde hulpmiddelen ontbroken hebben, waar kanalisatie in verband met bewoonde streken, mestaanvoer en kapitaal niet te samen hebben gewerkt bij de ontginning der hooge veenen, daar zien wij geheel andere uitkomsten, geen welvaart, geen bloei, geen rijken landbouw, op den voet gevolgd door handel en nijverheid. De afgegraven vlakten blijven onbebouwd, of als er koloniën worden gesticht, dan blijft de bevolking schaarsch en de bewoners van alle welvaart en vooruitgang verstoken. De veenen van Noord-Duitschland bieden ons veel minder voorbeelden aan van veenkoloniën, zooals die in Nederland zijn beschreven (bijv. Papenborg, dicht bij de Eems), als van dezulke, die ver van alle vertier van hoofd- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
plaatsen gelegen, een armoedigen landbouw drijven met zeer gebrekkige hulmpmiddelen. Zoo zijn er bijv. te vinden in het graafschap Aremberg Meppen. De afgraving van de turf gaat er zeer langzaam of in 't geheel niet voort, omdat er geen afvoerkanalen zijn gegraven. Aanvoer van mest is dus evenmin mogelijk. In ons land vindt men die toestanden veel minder, omdat de koloniën zich hebben gevormd naar gelang van de afgraving, gepaard met kanalisatie, en omdat de bevolking, die de nog bestaande hooge veenen voor haren landbouw gebruikt, nog andere gronden daarnevens bezit. Het stichten van koloniën onder die ongunstige omstandigheden is echter alleen mogelijk, bijaldien de zoogenaamde brandcultuur, het veenbranden, wordt ter hand genomen, en daarin vinden wij nu de tweede ontginningswijze der hooge veenen, die ons een geheel ander schouwspel aanbiedt dan het boven geschetste, en wel in alles hare keerzijde mag genoemd worden. Wij moeten dus de beschrijving van het veenbranden doen voorafgaan aan eene schildering van den maatschappelijken toestand, waarin deze tweede soort van veenkoloniën verkeertGa naar voetnoot1. De veenen, hetzij zij uit eene tot 20 voeten toe dikke veenlaag bestaan of wel uit eene dunne laag met heide bezet, zijn, zooals wij boven aanmerkten, ongeschikt tot het verbouwen van cultuurplanten. Zij liggen te nat en hebben eene physische en chemische samenstelling, waardoor zij geen geschikt voedsel opleveren voor granen en cultuurgewassen. Het is echter een verkeerd denkbeeld, als men meent dat zij geheel onvruchtbaar zijn. Zij zijn immers bedekt met mos of heide (de struikheide en de dopheide), met wolgras, wilde gerst, grasbies, veenbies, enz. Dr. Venema heeft door een lang verblijf op het. Bourtanger hoogmoeras hieromtrent belangrijke waarnemingen verzameld. En daaruit blijkt het, hoe zeer de hooger of lager; drooger of vochtiger ligging invloed uitoefent op de soort van planten, die het meest er op voorkomen. Daardoor heeft het veen niet overal dezelfde samenstelling, het is meer of minder vergaan, van een bruiner of zwarter kleur, bevat meer of minder ijzerroest. Aan de kanten der veenen, waar het 't dunst en 't laagst ligt, heeft de strukheide (calluna vulgaris) de overhand; in het midden zijn het veenmos en de witte grasbies meester van het terrein. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Wij weten geheel in het algemeen welke soort van bodem voor de cultuurgewassen de beste is, maar het waarom kennen wij niet. En zoo is het dan ook niet mogelijk voldoende te verklaren, waarom het hooge veen, vochtig en verzuurd als het daar ligt, onvruchtbaar voor cultuurgewassen is. Geheel empirisch is men tot de ontdekking gekomen, dat deze laag door eene oppervlakkige branding zoodanig wordt gewijzigd, dat zij van enkele cultuurplanten een oogst vermag te geven, vooral van boekweit. Het is onbekend, wie daarvan de ontdekker is. In 1659 wordt het door den predikant Piccardt te Coevorden niet vermeld, en is dus toen waarschijnlijk in Drenthe nog onbekend geweest. Het eerste ons bekende bericht is uit Oost-Friesland en vermeldt dat de predikant Bohlen te Hattshausen (bij Aurich) het veenbranden en boekweitverbouwen in Oost-Friesland heeft ingevoerd tusschen 1707 en 1712, en te dien einde een zekeren Jan Kruse uit Wildervank (prov. Groningen) heeft doen overkomen. Het is dus meer dan waarschijnlijk, dat de eer der ontdekking of liever der invoering aan de Groningers toekomt. Het is naar mijne meening verkeerd om hier, zooals in zoo menig dergelijk geval, van ontdekking te spreken. Het branden van struikgewas en stoppels om daarop te bouwen is zoo algemeen in alle landen verspreid, dat deze kunst stellig zich in de oudheid verliest. Wel kan eene kunst gelijktijdig in verschillende landen uitgevonden, of vergeten en op nieuw uitgevonden worden, maar het schijnt mij veel aannemelijker toe, dat de een of andere Groninger bedacht heeft om het reeds bekende branden op de hooge veenen toe te passen, en dat eene goede methode daarvoor zich allengs ontwikkeld heeft, dan dat er van eene geheel nieuwe uitvinding sprake is. Na de laag turf van 5-10 voet wordt de bovenste laag of bonkGa naar voetnoot1 eerst op afwatering gelegd door 't graven van greppels, 2 voet diep en 2 voet breed, zoodat er akkers van 36 op 108 voet ontstaan. Dan wordt het veen met de hakhouw omgehakt, hetgeen in 't voorjaar wordt herhaald. De losgehakte en afgescheurde zoden, 1½ ... 3 palmen dik, en 3 palmen lang, blijven | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
een jaar liggen, blootgesteld aan de inwerking der lucht en drogen uit. Nogtans mogen zij niet zoo droog worden, dat bij het branden alles zou verteren. De zoden moeten van binnen nog vochtig blijven, zij mogen slechts 3 duimen naar binnen bepaaldelijk droog zijn. Dan komt de tijd van branden, van 't begin van Mei tot den 21sten Juni; in Oost-Friesland wordt tot aan 't begin van Juli gebrand. De veenboer draagt een bandijzeren vuurkorf bij zich, brengt die in schuddende beweging en strooit op die wijze het vuur fijn verdeeld over de zoden heen. Hij brandt tegen den wind op, om door den rook niet verstikt te worden. Des nachts bluscht het vuur gedeeltelijk uit en elken morgen wordt het branden hervat. Dan wordt gezaaid. Men meene niet dat door het branden alleen een laag asch ontstaat, en dat men enkel aan de bemesting met die asch zou mogen toeschrijven, dat de veenbodem in staat wordt gesteld boekweit te dragen. De gedeeltelijk slechts verbrande of gezengde zoden vormen de bouwlaag. De harsige zure gesteldheid van den humus is weggenomen; het mos, de zaden, wortels en uitspruitsels der op het veen groeiende planten zijn gedood, zoodat er geen gevaar is, dat deze dadelijk weer voort zullen woekeren. Er is bovendien asch en kool gevormd, en dit mengsel van nog onverbranden humus, kool en asch is de vruchtbare laag, waarin de boekweitzaden ontkiemen, wortel schieten en waaruit zij hun voedsel putten. Uit dit oogpunt bevreemdt het ons geenszins hoe het met die cultuur verder afloopt. De zode is door de overblijvende wortelmaasa, het onkruid enz., weer rijker aan plantaardige stof geworden. Zij wordt in 't volgende jaar geploegd, als de afwatering goed genoeg is om het ploegen toe te laten, weerlosgemaakt met den krabber of wel geëgd, en dan op nieuw gebrand. Er wordt dus ten tweedemaal eenige kool en asch gevormd, en voor zoover de zode haar veenachtig karakter hernomen had, wordt zij daarvan beroofd. Zoo gaat het 6 tot 8 jaren voort. Dan is de eens losgemaakte zode grootendeels verteerd en zoo fijn verdeeld, dat zij bij verder branden slechts asch geeft, en daarmede houdt de vorming van een laag bouwgrond voor boekweit op. En hoe is nu de opbrengst van deze 8jarige campagne der brandcultuur? Hoogst gering. Venema noemt een oogst van 25 mud per bunder zeldzaam, een van 16 mud best, van 12.5 mud | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
vrij goed. Na het tweede jaar nemen de oogsten af. In de campagne van 8 jaren mag men slechts volgens RussellGa naar voetnoot1 op 143 hinmten (1 hinmte = 15.5 kop) per morgen berekenen, (dus 89 mud per bunder) als alle oogsten gelukken, maar op die som ontbreekt gemiddeld ⅗ door misoogsten. Dr. Staring geeft in zijn jaarlijksch verslag (1867) van den Landbouw 17 mud als hoogste opbrengst, 7.4 mud als laagste opbrengst van de veenboekweit per bunder. Zulk een bodem als er voor de boekweit door branden bereid is, is hoogst gevoeig voor het weder. De nachtvorst treft het gewas als het jong, en in het najaar als het in vollen bloei is, eerder dan op eenigen anderen bodem, en doet het dikwijls geheel mislukken. Een storm kan de hoop op een goeden oogst op eenmaal verwoesten. Wisselvallig, klein van opbrengst, kort van duur is de boekweitverbouw. Na eenige jaren blijft eene onvruchtbare oppervlakte achter, die door 't branden en nog meer door uitdroging (vooral op het zoogenaamde mosveen) gemiddeld 6 palmen lager ligt dan vroeger. Als na een klein aantal jaren de boekweitbouw heeft opgehouden, nemen de wilde planten het verlaten terrein in, en tusschen haar vangt weder de levensstrijd aan. Komt het boekweitzaad er niet meer in op, of kan het althans geene oogsten meer geven, de Spergula arvensis, spurrie, komt er van zelve welig op, vooral op het grauwe veen, dat slechts eenmaal de brandcampagne heeft ondergaan. Deze spurrie kan gesneden worden en aan het vee gevoerd. In het tweede jaar begint zij dunner te staan, en vult de Senecio sylvaticus (kruiswortel) de ledige plaatsen aan. In het derde jaar verdwijnt de spurrie en verschijnt de Holcus lanatus (kruiswortel) en de Aira praecox. Is het veen zwartachtig en ligt het zeer vochtig, dan komen er planten te voorschijn, die op verzuurde, natte gronden te huis behooren. Doch ook die planten verdwijnen langzamerhand, het mos en de heide nemen de overhand, en het veen is weer geheel tot zijnen ouden toestand teruggekeerd. Ook de greppels zijn intusschen dichtgegroeid met russchen (Juncus conglomeratus) en met bent (Molinia coerulea). Op het veen, aldus aan zich zelf overgelaten en weder van | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
afwatering beroofd, vormt zich gaandeweg uit al de telkens groeiende en elkander afwisselende planten een nieuwe humuskorst. Wordt de oppervlakte niet door schapen afgeweid en de veenvorming daardoor belet, dan is er na 20-25 jaren weer zooveel nieuw mos- of heideveen ontstaan, dat er zoden van 1½-3 palm losgehakt kunnen worden en op nieuw gebrand. De tweede campagne vangt nu aan, op nieuwgemaakt oud veen, maar kan niet langer dan 4-6 jaren voortgezet worden, en de oogsten zijn gemiddeld kleiner. Weiden de schapen het veen af, dan moet men wel 50 jaren wachten eer de tweede campagne kan aanvangen. Een schraal resultaat voorwaar. In een verloop van 100 jaren wordt een veenvlakte in twee of drie perioden gebrand, en ligt 80 jaren braak. Dus in 100 jaren worden 16-20 oogsten verkregen, waaronder altijd verscheidene misoogsten zijn.
Het zijn in Nederland de veeneigenaars der oude dorpen, aan den zoom der hooge veenen gelegen, en in de tweede plaats de arbeiders of kleine boertjes die veen huren, welke de brandcultuur drijven. Hoeveel veen ook afgegraven moge zijn, er wordt nog sterk gebrand, niet alleen langs de oostelijke grenzen van Bellingewolde (in de provincie Groningen), op de nog overgebleven kleine veenen tusschen de Groninger en andere koloniën, maar ook in Drenthe op al de in het oosten dier provincie gelegen veenen (dus ook in het Bargerveen), zoover zij slecht bereikbaar zijn. In Duitschland doen het buitendien de kolonisten, die op de afgegraven veenen wonen en bij hun dalgrond eene zekere uitgestrektheid hoog veen bezitten of huren. Op weinige uitzondering na heeft het gemeenschappelijk grondbezit in de veenen in ons land opgehouden, althans in de provincie Groningen (de veenen van Ipsingerhuizen en Vlagtwedde in Westerwolde uitgezonderd) en daarmede ook de verdeeling voor het boekweiten. Maar nadat de oude marken zijn verdeeld geworden, is het boekweiten en dus het branden toegenomen. In Nederland, zegt Dr. Venema, is de toestand der boeren en arbeiders, die brandcultuur drijven, niet zoo achterlijk en armoedig als in Noord-Duitschland. In de provincie Groningen zijn de eigenaars min of meer welgestelde boeren; de boekweitenverbouw is voor hen bijzaak. De arbeiders zijn evenmin de armsten; zij houden een twee- of drietal koeien, mesten | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
een varken en hebben land in gebruik voor aardappelen en rogge. Van de brandcultuur bestaat dus niemand uitsluitend of zelfs voornamelijk. Doch het spreekt van zelf, dat zij bij slechte oogsten dikwijls de huur niet kunnen betalen en dan tijdelijk achteruitgaan. In Duitschland is de toestand veel ongunstiger. Ik meen het onderscheid daaraan te mogen toeschrijven, dat in Nederland de hooge veenen overal aan de dalgronden grenzen of aan ontgonnen zandgronden, die beide van goede kanalen of van wegen zijn voorzien. De boeren en arbeiders bestaan dus in de eerste plaats van deze, en de brandcultuur is meer een toegift. In Duitschland daarentegen, waar zooveel minder hoog veen is afgegraven en gekanaliseerd, is de toestand der oude dorpsbewoners en der kolonistenGa naar voetnoot1 een andere, en zijn zij veel meer tot de hooge veenen zelve beperkt, waarvan zij alleen door brandcultuur kunnen trekken. De kolonist heeft oorspronkelijk grond van 't domein gekregen, heide en veen ter zijner beschikking. Met een weinig zaaizaad en met den arbeid zijner handen heeft hij boekweit op 't gebrande veen verbouwd, zonder kapitaal en zonder mest, die hij geen van beide bezat. De heide en het veen geven een slechte weide en voeden slechts spaarzaam een enkel beest. Als arbeider heeft hij niets kunnen verdienen, want hij is te ver van de bewoonde streken verwijderd, tenzij hij naar Holland ging om werk te zoeken. Door de boekweit kreeg hij de eerste verdiensten, en door het varken dat hij er mede vetmestte, werd eenige mest verkregen. Met dezen mest kon hij een afgegraven stuk veen of heide ontginnen. En zoo is 't mogelijk geweest voor zuinige werkzame Duitsche veenkolonisten colonaten te stichten van 20-30 morgen met een woonhuis. De veenboekweit heeft hem zonder kapitaal, zonder loon, zonder vee en zonder mest aan den gang gebracht en staande gehouden. Zij was voor hem eene levensvoorwaarde geworden en blijft die nog lang. Ontneemt men hem het veen, dan wordt hij proletariër. De brandcultuur is dus voorbeeldeloos goedkoop. Zonder kapitaal wordt zij gedreven. Zij laat de turf ook onaangetast, want alleen de bovenste laag of bonkaarde wordt gebrand, die toch tot turf ongeschikt is en bij het verturven ter zijde wordt gelegd om later den dalgrond te vormen, als de geheele | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
turflaag afgegraven is. Wordt het branden nagelaten, dan bedekt zich het veen, zooals wij boven reeds vermeldden, na een 25 jaren weder met eene nieuwe laag. In het groote Bargerveen van Drenthe kan men (naar 't getuigenis van Dr. Venema), doordringende tot aan het Zwarte meer, overal in den laten zomer de boekweit zien bloeien, zonder dat het daarom eenigszins ongeschikt wordt om later aan de snede gebracht te worden. De brandcultuur is dus voor de arme lieden, die de randen der hooge veenen bewonen of daarin koloniën hebben gesticht, het onmisbare middel van bestaan, om zonder veestapel en zonder kapitaal landbouwer te zijn. Zij herschept geheele streken van die groote woestijnen in bloeiende boekweitvelden gedurende een klein gedeelte des jaars; zij dwingt ze een oogst af, terwijl zij anders niets opbrengen. Het is daarom niet vreemd, dat zij nog lofredenaars heeft. Hoe levendig weet Dr. Venema, die meer dan iemand anders deze streken heeft bezocht, de voordeelen te schetsen: ‘Als men in den nazomer zich nog eens in de veenen begeeft, ver, zeer ver van menschelijke woningen verwijderd, dan staat men opgetogen door het contrast, dat zich aan ons oog vertoont. Omgeven van donkergroene heide en van lichtere sekgrassen, die het effen veen zulk een gelijkvormig aanzien geven, aanschouwt men in de verte, zoo ver het oog reikt, uitgestrekte velden boekweit, waarvan de bloemen, zoo wit als sneeuw, de lucht een aangenamen honiggeur schenken. Ligt vergeet men dan den rook, die tijdens het branden van het veen opsteeg en veel van het schoone der lente heeft weggeroofd. En als men in 't najaar dagen achter elkander zoovele boerenwagens, beladen met boekweit, de slingerende veensporen ziet volgen, om het gewas in de schuren op te tassen, dan dankt men God dat de laatste helft van Mei en het grootste gedeelte van Juni warm, droog en zonnig zijn geweest, zoodat de omgehakte of omgeploegde veenkorst gebrand en de boekweit gezaaid is kunnen worden, dat nachtvorsten en stormen het teere gewas hebben gespaard.’ Of later: ‘het veenbranden is een verschrikkelijke arbeid, en toch zijn er arbeiders, die dat werk, vooral als 't voorspoedig gaat, met veel genoegen verrichten; mij dunkt dat midden in den rook nog heldere beelden van eene gelukkige toekomst voor den geest des arbeiders voorbijgaan; dat hij bij dat eentoonige en moeitevolle werk van een | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
goeden oogst droomt, van den rijkdom, die uit dien rook voor hem zal optreden; van de smakelijke pannekoeken, gebakken in het spek van de varkens, welke hij met de boekweit zal mesten, die hij met zijne arbeidzame vrouw en gezonde kinderen zal eten van den oogst der akkers die hij brandt.’ Dr. Prestel in Embden laat zich evenzoo gunstig over het veenbranden uit: ‘Voor de veenstreken heeft het eene groote beteekenis. De verstandige, ordelijke, werkzame en nuchtere kolonisten en de kleine lieden in de oude dorpen (bij de veenen) stelt het in staat om zonder geld en geldverdienste een klein grondbezit te ontginnen, zoodat zij door den arbeid hunner handen en onder velerlei ontbering zich en hunne familie eene zelfstandige, hoewel zeer bescheiden positie, kunnen verzekeren.’ Maar dat is ook al het goede wat de lofredenaars kunnen opnoemen. Eenige regels verder moet Dr. PrestelGa naar voetnoot1 erkennen: ‘De meesten bezaten buiten hunne familiën niets, en zoo is het nog heden.’ Groot zijn de nadeelen, die daartegen overstaan, en vooral in Duitschland is het veenbranden met den geheelen socialen toestand, die er aan vastgehecht is, eigenlijk reeds veroordeeld. De veendamp is een vreeselijke plaag voor de omliggende streken, en niet alleen voor de meest nabijzijnde, maar voor een groot gedeelte van Duitschland en Nederland. In de maanden Mei en Juni stijgt de walm der brandende zoden uit duizende en duizende bunders veen omhoog. Prestel schat het op 30,000-40,000 morgen. Zijn dit Rhijnlandsche, dan bedraagt dit dus 25,000-34,000 bunders. Russel schat 80,000-90,000 Hann. morgen veen, dat is 20-23,000 bunders, eene vlakte dus bijna anderhalf maal de oppervlakte van den ganschen Haarlemmermeerpolder (18,000 bunders), alleen in de districten Neuenhaus, Haselunne, Meppen, Hümmling en Aschendorf. Is het te verwonderen, dat de uitwerking zoo verbazend groot is? In de nabijheid dier streken, naar den wind toegekeerd, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
is de hemel geheel verduisterd. De zon vertoont zich slechts als een matte witte of rosse schijf. Alles verkrijgt een blauwachtige kleur. De rook dringt overal door in de huizen tot in de kamers en kasten. De oogen druipen, pijnlijk door den rook aangedaan, en niemand kan in den slaap rust vinden. Loodzwaar drukt de atmospheer op ieder neder. Is de rook droog en warm op de brandplaats zelve, verder af waar de wind hem aanvoert, is hij dikwijls koud. In Embden, waar de rook der Oost-Friesche veenen door oostewind wordt aangevoerd, kan men op 1000 pas geen boom of huis meer onderscheiden. De brandige lucht geeft een beklemd gevoel. In ons geheele land kent men die onaangenaamheden maar al te zeer, ook ver verwijderd van de plaatsen waar gebrand wordt. Menige schoone lentedag wordt in de noordelijke provinciën, ook in Holland, Gelderland en nog veel zuidelijker, door den valen sluier bedorven, dien de veendamp (haarrook, heirook) over de velden en wouden henenwerpt. Merkwaardig is het hoe ver die veendamp zich kan verspreiden. Door opteekening en vergelijking der waarnemingen, heeft men met zekerheid kunnen uitmaken, dat in 1848 de heirook zich tot Cherbourg heeft uitgestrekt. Evenzoo dat in 1857 de rook zich van den 16den tot den 20sten Mei uit Hannover tot Krakau en Weenen heeft verspreid, in Juli 1863 tot voorbij Bern en Lyon. Zij is dan ook bekend in Straatsburg, Parijs, Frankfort, Berlijn, Kopenhagen, ja in Engeland. In ons land kennen wij thans algemeen de oorzaak van dien onaangenamen rook, maar als hij in Frankrijk en zoo diep in Duitschland doordringt, weten de bewoners zich daarvan geen rekenschap te geven, en hebben zelfs geleerden dien aan vulkanische uitbarstingen toegeschreven. Het heeft zelfs lang geduurd eer men in streken, die niet zoo ver van het brandpunt zijn verwijderd, de ware reden kende. In 1825 behandelde Prof. Finke, te Lingen, nog ernstig de vraag: Is de hypothese gegrond, dat de haarrook van het verbranden der veenen komt?Ga naar voetnoot1 In ons land heeft men vroeger een onderzoek in 't werk gesteld, of het veenbranden de oorzaak van den rook was, die zoo vele dagen in Mei en Juni de lucht vervulde. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Sterker en sterker worden de klachten tegen den afschuwelijken veendamp. ‘Zullen wij dan altijd moeten lijden, dat de schoone maanden Mei en Juni daardoor bedorven worden, en iedereen zijn huis zooveel mogelijk moet sluiten en zich het genot der buitenlucht ontzeggen?’ zoo luidt de klacht van de bewoners der aangrenzende streken in Hannover, Oldenburg en Westphalen. ‘Als de natuur weer ontwaakt is,’ zegt de Oekonomierath van Laer, te Osnabrück, ‘de zaden ontkiemen, als de nachtegaal begint te slaan, als de landman met trots en hoop het jonge gewas beschouwt, als de stedeling zich gereed maakt om de enge muren en het stof zijner papieren achter zich te laten en in de schoone vrije natuur, in het groene woud, aan de murmelende beek de vreugde van de Meimaand te genieten, als de zon heerlijk schijnt en niemand iets kwaads vermoedt....... dan komen plotseling zwarte wolken over de bergen heenrollen en verliest de zon alle glans en kracht; eene koude rilling doorloopt de natuur; de saprijke bladeren verdroogen; in plaats van de groene, weelderige weide, vertoont zich de kale, droge bodem met opgerolde bladeren; alles dorst en bevriest; de vreugde verstomt; door spleten en scheuren dringt de stinkende rook zelfs binnen de huizen. Zoo hebben wij het alle jaren beleefd; zoo zal het ons weder gaan in 1870, 1871 - wie weet hoe lang nog!’ Nog ernstiger klachten doen zich hooren in eene geheele reeks van beschuldigingen aan het volksgeloof ontleend. Men beweert, de veendamp verdrijft den regen, en houdt dien van de velden terug als zij naar vochtigheid smachten. Hij verdrijft het onweder en verhindert alzoo de reiniging en zuivering der lucht, zoo weldadig voor den mensch en de gewassen. Hij verwekt sterken wind. Hij is koud, veroorzaakt nachtvorsten en verhindert de zoo weldadige dauwvorming. Hij verhindert het rijpen van het ooft en doet van het koorn de bloesems afvallen. Hij is schadelijk voor den wijnbouw. Eindelijk hij is hoogst ongezond voor de menschen. Dat eene wijze van cultuur, die dagen achtereen geheele landstreken met een onverdragelijken rook en walm bedekt, eene barbaarsche cultuur is en nauwelijks te dulden, wie zal zulks durven ontkennen. Dat bewijs tegen het veenbranden is krachtig genoeg. Maar de overige klachten zijn meer van belang als bijdragen van volksgeloof en volksvooroordeel, hoe zij ontstaan en op welke losse gronden zij steunen, dan | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
als bewijzen van schadelijkheid van den veendamp. Er is veendamp geweest en daarna is de oogst slechter uitgevallen, - dus aan hem de schuld. De regen is uitgebleven, een koude noordoostenwind heeft gewaaid, - de veendamp heeft dit bewerkt. Inderdaad, zonder meer is dit slechts een der vele voorbeelden hoe het volk redeneert: post hoc, propter hoc. Hoeveel nauwkeurige waarnemingen jaren lang voortgezet, van wind, van weder, van de oogsten, op plaatsen die overigens in gelijke omstandigheden hebben verkeerd, maar waarvan de eene aan veendamp blootgesteld is geweest, de andere niet, zouden er niet noodig geweest zijn om den invloed daarvan te bepalen, en dien te leeren onderkennen van de tallooze andere factoren, die elk jaar op het weder en de oogsten inwerken. A priori durf ik beweren: men kan nog niets zekers weten omtrent den invloed van den veendamp, en vooral niet of die groot genoeg is om den plantengroei van eene geheele landstreek te benadeelen. Te recht merkt dr. Prestel aan, dat men genoeg voorbeelden kan aanhalen (bijv. in 1852 en 1858), dat regen, onweder en veendamp elkander onregelmatig hebben afgewisseld. In 1857 werd sterk gebrand in Oost-Friesland, en van 1-16 Mei had men noorden en oostewind. Eerst daarna draaide en kromp de wind en kwam er den 21sten onweder en regen. Den 24sten tot den 26sten Mei veranderde de wind op nieuw en was er weder onweder en regen, zoodat het branden moest gestaakt worden. Toch regende het den 3den Juni. Van den 3den tot den 6den Juni werd sterk gebrand en den 7den Juni regende het bij een west-zuidwestewind. Tegen de bewering, dat de onweders zouden belet worden, stelt dr. Prestel over, dat er in 29 jaren (van 1731-1760) te Leiden gemiddeld 14 onweders per jaar zijn geweest, en dat er in 1844-1858 te Emden, dat zoozeer aan den veendamp is blootgesteld, evenzoo gemiddeld 14 omweders per jaar werden waargenomen. Meent men, de veendamp geeft koude en nachtvorsten, men kan die meening terstond wederleggen door de opmerking, dat de noordoostewinden, die koud zijn, ook de beste zijn voor het branden, en den rook naar het westen voeten; geen wonder dus dat westelijk van de gebrande veenen damp en koude te samen gaan. Daarentegen is in Hannover de rook zoel en drukkend, omdat de weste- en zuidwestewinden ze aanvoeren of weder terugvoeren. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Beweert men bijv. in Frankenland, dat de ooftboomen, het koorn en de wijnbouw er door lijden, men kan genoeg voorbeelden aanhalen, dat het tegendeel waargenomen is. Om Embden was de roggeoogst en het ooft zeer overvloedig in 1857 en 1859, ofschoon het in 't voorjaar droog was geweest bij veel veendamp. In 1858 ontving het Rhijndal meer veendamp dan ooit en was de wijnoogst desniettegenstaande goed. Zelfs de beschuldiging van ongezondheid voor de menschen wordt door geneesheeren in Oost-Friesland tegengesproken. De medicinalrath von Halem, te Aurich, heeft reeds in 1819 uitgesproken, dat de branders eene goede gezondheid genieten, en dat lieden met eene slechte borst, of die aan bloedspuwingen lijden, niet meer aanvallen daarvan hebben in den tijd van het branden, dan gewoonlijk. Russell, te Meppen, roemt de gezondheid der veenkolonisten, en wijst er op, dat een krachtig menschenras de veenstreken bewoont. Van onze veenbranders in Groningen en Drenthe kan men ongetwijfeld hetzelfde zeggen. Dat de groote en aanhoudende productie van veendamp op de dauwvorming, op den wind en op den electrischen toestand des dampkrings eenigen invloed kan hebben, dat zij voor borstlijders zeer onaangenaam, zelfs schadelijk is, wie zal dat durven ontkennen, doch is die invloed werkelijk zoo groot, dat men dien kan waarnemen en begrooten? Dat blijft geheel onzeker, en daarom verliezen deze beschuldigingen grootendeels hare kracht. Van veel meer gewicht is het, dat de brandcultuur eene armoedige bevolking op de niet gekanaliseerde hooge veenen in 't leven houdt, die bij misoogsten tot ellende vervalt en dan door de weldadigheid voor omkomen moet bewaard worden. De veenkolonist bouwt een hut. Hij stelt 3 of 4 meer paren sparren van 15 voet lengte op den grond of op eenige groote steenen; op deze sparren bindt hij eenige latten en hangt daarover plaggen, om een dak te vormen; aan de eene zijde van de hut wordt een oude deur aangebracht, daartegenover, of op zijde, blijft een gat over, dat tot raam of tot afvoer van den rook dient; onder het raam wordt een vierhoekige plaats voor het vuur uitgespaard; van eenige planken en palen worden de bedsteden gemaakt, en daarop slapen de hutbewoners, naast een geit of eenige schapen; een varken is een zeldzame gast, een koe nog zeldzamer. Van hieruit gaat | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
de kolonist de veenakkers greppelen, hakken, branden, zaaien en oogsten, zoolang er nog iets groeien wil. Is het weder ongunstig, bijv. het veen te nat door den regen, dan kan hij er niet in werken; is het te koud in den bloeitijd, zijn er na het zaaien of de Septembermaand nachtvorsten, dan kan de geheele oogst mislukken. Na sterke herfstregens wordt het veen en dus ook de daarin aangelegde kolonie ontoegankelijk. De kolonisten brengen den winter in honger en kommer in hunne hutten door. Slechts in goede jaren kunnen zij zooveel boekweit oogsten, dat zij in de magere jaren rondkomen. Zijn de akkers na 6 of 8 jaren onbruikbaar geworden, dan moeten er nieuwe aangesproken worden. Zooals wij boven vermeldden, zijn er 20-25 jaren rust noodig om op het uitgeboekweite veen weer als op nieuwgemaakt oud veen te kunnen boekweiten. Maar na elke herhaling wordt de braakperiode langer. In sommige gemeenten van Hanover is reeds al hun hoog veen uitgebrand, en hebben de kolonisten of dorpsbewoners in het aangrenzende Drenthe of Groningen veen moeten pachten, om hunne brandcultuur vol te houden (Russell). De uitgestrektheid der brandcultuur nadert dan ook hare laatste grenzen. In het kerspel Neu-Aremberg, waar vóór 50 jaren geen mensch aan het einde dacht, zijn al de veenen reeds uitgebrand, even als te Lorup en te Börger. Als de kolonisten of de van brandcultuur levende boeren in de oude dorpsgemeenten jaren lang die cultuur hebben volgehouden, dan zijn de meesten niet veel verder gekomen. Zij hebben geen mest geproduceerd, waardoor land is ontgonnen geworden. Zij hebben geen veestapel aangefokt. Als ēr geen nieuw veen meer is om te branden, dan wordt het oude weder aangesproken, maar dikwijls te vroeg, en de oogsten nemen gaandeweg af. Weiden de schapen de braakakkers af, of is alles gemeenschappelijk bezit, en kunnen de marken niet verdeeld worden, dan is er geen vooruitzicht op verbetering. Dikwijls verkeeren de kolonisten in beklagenswaardigen toestand en is landverhuizen het beste wat hun te doen staat. Gelegenheid om uit arbeiden te gaan is er weinig; velen zijn te ver van de meer bewoonde en goed bebouwde streken verwijderd. Dit cultuurstelsel laat na jaren den landbouwer niets achter dan een nog niet ontgonnen grond, die in waarde verminderd en meer en meer voor dat stelsel onbruikbaar is geworden; | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
het kan hem geen kapitaal doen verzamelen - het geeft hem geene gelegenheid om een goeden veestapel aan te leggen - het stelt hem veel meer dan eenig ander stelsel aan de wisselvalligheid van het weder bloot - het bezorgt hem gedurig misoogsten - het levert hem vroeg of laat aan de openbare weldadigheid over; het bederft een maand lang den dampkring mijlen en mijlen in den omtrek. Zou zulk een cultuurstelsel zich zelf niet veroordeelen? In 't ambt Meppen is de bevolking van 1864-1867 1.85 per honderd afgenomen (1043 zielen). Ook de veestapel neemt af, want men telde in 1867 bijna 4000 runderen en 23000 schapen minder dan in 1864; in het ambt Hümmling bedroeg de vermindering 14000 schapen. En hoe dun is de bevolking in die streken. In het hertogdom Aremberg-Meppen leven op de vierk. mijl bijna 8000 menschen, in de veendistricten (ambt Aschendorff, Haselunne, Hümmling, Meppen) nog geen 140,05. In den winter 1867-1868 kwam er in Aremberg-Meppen, na den mislukten oogst van 1867, hongersnood; ook de roggeoogst was slechts ⅓ of ½ van de gemiddelde opbrengst; in 1869 mislukte de boekweit. De slotsom van onze beschrijving der beide wijzen van veenontginning kan dus geene andere zijn, dan dat de eerste ons enkel lichtzijden, de tweede donkere schaduwen vertoont. Door de eerste wordt een woestijn tot een vruchtbaar, welvarend land; er ontstaat een dichte bevolking, die door haren maatschappelijken toestand ook geestelijk voortdurend vooruitgaat; door haar moeten de hooge veenen allengs verminderen tot er niets meer van over is. Door de tweede wijze van ontginning is slechts eene zeer beperkte wijze van kolonisatie mogelijk, die eene dunne, armoedige en achterlijke bevolking doet ontstaan, welke zeer spoedig hare grenzen vindt, zonder dat de veenen worden afgegraven; zij is het die den veendamp voortbrengt. Het is verder duidelijk, hoe gebrek aan kapitaal om kanalen te graven en mest te koopen de oorzaak is, dat deze tweede methode niet reeds lang is verlaten. De zoo even medegedeelde gebeurtenissen zijn 't vooral, die eene beweging tegen de brandcultuur hebben opgewekt. Daardoor getroffen, hebben vele verlichte mannen in die streken openlijk verkondigd: ‘Men moet het veenbranden krachtig tegengaan, en het proletariaat bestrijden, hetwelk vroeg of laat het onvermijdelijk gevolg is van de brandcultuur.’ Vele | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
voorstanders, die het branden verdedigden, omdat het bestaan zoo veler veenbewoners daarvan afhankelijk is, gaven zich gewonnen. Tusschen de veenen in 't hertogdom Aremberg-Meppen, liggen op de diluviale heuvels de dorpen Aremberg, Werlte, Sögel, Boerger, Lorup; in de veenen vindt men de koloniën, zooals Neu-Aremberg en Boerger. In deze dorpen kwamen een paar jaar geleden de eerste vereenigingen tegen het veenbranden tot stand, om als 't ware een nieuwen oekonomischen toestand in het leven te roepen. Zij koopen mest aan en nemen daarmede proeven op de uitgebrande akkers. De gemeente Boerger stelt een proefveld van 10 morgen groot ter beschikking, om zonder brandcultuur daarop te bouwen, en zoo een voorbeeld te geven om haar te vervangen door mestcultuur. De beweging breidt zich uit, nadat eenige goede resultaten van bemesting zijn verkregen. Op de algemeene vergadering van het Staathuishoudkundig Genootschap voor Noord-Duitschland, te Embden in October 1869 gehouden, besloot men eene groote vereeniging op te richten, die zich het wezen van den veendamp ten doel stelt. In Bremen zijn dit jaar op den 3den Juli bijeengeroepen alle belangstellenden, om zulk eene maatschappij tot wering van den veendamp te stichten, die zich over geheel Noordwestelijk Duitschland zal uitstrekken, en ten doel heeft alle krachten te vereenigen. Zij wil overal afdeelingen opzichten of de bestaande in zich opnemen, en vooral alle deskundigen, die in dit moeielijke vraagstuk licht kunnen aanbrengen, aan zich verbinden; zij wil alle krachten verzamelen en de zaak zoowel van een staathuishoudkundig als van een landbouwkundig standpunt beschouwen. Vooral in Oost-Friesland wenscht zij met de kalimagnesiazouten en kalk proeven te doen nemen op de reeds ontwaterde hooge veenen, die uitgebrand zijn. Uit de bijdragen der genootschappen wenscht zij proefvelden aan te leggen, de waarde der veenen, zoowel voor de turfgraverij als voor den akkerbouw te doen onderzoeken, en onder de veenen mergel en andere grondverbeterende lagen te doen opsporen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
De Duitschers benijden ons onze veenkoloniën. Zij wijzen er op, hoe door den aanleg van kanalen de turf is afgegraven en vervoerd is kunnen worden en de dalgronden zijn ontgonnen, al naarmate het veen is verdwenen. Alleen in Oost-Friesland en te Papenburg heeft men Holland min of meer nagevolgd; te Papenburg zijn slechts hoofdkanalen aangelegd, maar ontbreken de wijken. Overigens ‘wat een verschil!’ zegt van Laer: ‘Dáár het kanaal met zijne wimpels en vlaggen, zijne havens en winkels, welvarende huizen, bloeinde tuinen, waar alles welstand ademt (hij had er kunnen bijvoegen: zijne fabrieken en scheepstimmerwerven), en hier...... het veen.’ Dus in de eerste plaats moet het veen gekanaliseerd en de turf afgegraven worden. Voor de veenen, die ten oosten van de Eems liggen, moeten de noodige kanalen nog begonnen worden. Verlangend ziet Hannover naar de voortzetting der Hollandsche kanalen uit tot aan de rivier, opdat daardoor al zijne veenen, die ten westen liggen, aan de snede kunnen komen. Die voortzetting is dan ook dikwijls ter sprake gebracht. Wilderfang koesterde reeds het plan het kanaal over Pekel-Aa, Wedde, Bourtange tot in het Munstersche door te trekken, en de Groninger overheid verzekerde hem het vierde van alle voordeelen, welke door die vaart zouden verkregen worden. Van 1725-1760 getuigen de menigvuldige magistraatsresolutiën der stad Groningen, dat men eene verbinding met de Eems bij de Bourtange of op een iets zuidelijker gelegen punt wenschte tot stand te brengen, en daarover met den Bisschop van Munster onderhandelde, doch zonder gevolg. Sinds 1850 zijn er er met Hannover onderhandelingen gevoerd, en heeft de regeering van Groningen het terrein doen opnemen en waterpassen. Plannen tot verbinding van het stadskanaal bij ter Apel met de Eems, met begrooting van sluizen, bruggen, beweegbare stuw in de Eems (ƒ 560,000), zijn na 1864 door eene internationale commissie gemaakt geworden. Onder den Minister van Binnenlandsche Zaken Heemskerk, die het van belang rekende om Groningen, Drenthe en Overijssel aan de Eems te verbinden, en dus het Overijsselsche kanaal, de Dedemsvaart, het Hoogeveensche kanaal en het Stadskanaal, allen daarheen te leiden, is deze internationale commissie werkzaam geweest, maar verder zijn deze plannen niet gevorderd. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
De kosten werden ten slotte geraamd op 2 millioen gulden. Het is dan ook onzeker of de Eems water genoeg op al deze kanalen kan brengen, als zij dat behoeven, en de levering van het water blijft in handen van Pruissen. Voor de ontginning van de veengronden in Hannover en van het groote Bargerveen in Drenthe, is zulk een kanaal van veel beteekenis, even als voor den waterstand onzer veenkanalen; maar bevoegde beoordeelaars zijn van meening, dat de handel en scheepvaart er niet veel bate van zullen ondervinden, aangezien andere waterwegen en de spoorwegen aan Oost-Friesland een genoegzamen en goedkooperen afvoer zijner producten bezorgen. De afgraving onzer veenen gaat geregeld voort, naarmate van de behoefte aan turf, en daarmede houdt de voortzetting der kanalen gelijken tred. Daarom is het niet te verwachten, dat men vooreerst van den kant van Nederland tot groote geldelijke opofferingen geneigd zal zijn. Met dat kanaal zou slechts een klein gedeelte der Noord-Duitsche veenen gebaat zijn. N og vele andere kanalen moeten aangelegd worden. En hoe lang zal het niet duren, eer men zoo vele vierkante mijlen met kanalen zal voorzien hebben, en de turf afgegraven, om deze dun bevolkte en armoedige streken te herscheppen in bloeiend, vruchtbaar land, gelijk aan de Nederlandsche veenkoloniën. Bij den lagen prijs der steenkolen is de behoefte aan turf niet zoo groot, dat de afgraving der turflagen belangrijk zal toenemen. Intusschen zal het veenbranden zijn gang gaan, en het kanaliseren en afgraven blijft een middel voor de toekomst, niet voor het oogenblik. Om den veendamp te weren is een snelwerkend middel noodig, en dat zou niets anders kunnen zijn dan eene meststof, waardoor de brandcultuur in mestcultuur kan veranderd worden. Ieder is daarvan overtuigd, en zelfs de eenvoudigste kolonist, zegt Russell, weet, dat turfsteken en mestcultuur beter zijn dan de brandcultuur, die hem slechts een twijfelachtig bestaan schenkt en in de toekomst voor verarming doet vreezen. De oplossing van dit vraagstuk is dus hoogst moeielijk. Het moet uitgemaakt worden dat het hooge veen zoowel als de veenachtige heidegronden, die beide tot nu toe gebrand worden, ontgonnen en bebouwd kunnen worden, enkel met behulp van een bepaalden mest, en ten tweede dat de vervanging van de brandcultuur door mestcultuur op den duur uitvoerbaar is. Wat het eerste punt betreft, het kan slechts voor een klein | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
gedeelte wetenschappelijk, voor 't grootste gedeelte moet het door de empirie opgelost worden. Het is van belang dit scherp uit elkander te houden. De wetenschap redeneert hier aldus: Een cultuurgewas moet een bodem hebben, die op afwatering ligt, die niet zuur is, die de minerale bestanddeelen, vooral kali en phosphorzuur niet alleen bevat, maar tevens in een verbinding dat ze voortdurend in genoegzame hoeveelheid in het bodemwater in oplossing gebracht en door de plantenwortels kunnen opgezogen worden. De bodem moet een zekeren graad van gebondenheid bezitten, zoodanig, dat hij vocht houdt, maar het overtollige vocht spoedig naar beneden doorlaat. Hij moet poreus zijn, zoodat de lucht daarin gemakkelijk kan toetreden, de ammoniak en het koolzuur der lucht opgeslorpt, de wortelvorming niet belemmerd, de vorming van salpeter krachtig bevorderd worden. Wat de beste samenstelling van een bodem voor cultuurgewassen is, die aan al die voorwaarden voldoet, laat zich in het algemeen zeer goed aangeven. Een mengsel van kleizand, silicaten, humus, koolzure kalk, phosphorzure kalk in zekere verhouding, eene laag van minstens eenige palmen dikte, op goede afwatering gelegd, en door geregelde grondbewerking opengehouden, dit vormt den besten bouwgrond. Bij de beoordeeling van de gronden, die het best voor den meekrap geschikt zijn, gaf mij het onderzoek van een tal van Zeeuwsche meekrapakkers, in verband met hunne bekende vruchtbaarheid, geen ander resultaat. Bij de beoordeeling der talrijke monsters aarde, die uit de Zuiderzee door de Heeren Stieltjes en Beijerinck waren verzameld, kon mij hetzelfde criterium tot maatstaf dienen. Daarom is evenwel niet elke andere grond onvruchtbaar. Veengronden die klei, zand en koolzure kalk, zandgronden die klei en koolzure kalk missen, kalkgronden, waar de koolzure kalk de overhand heeft, zijn evenzeer cultuurgronden. Was de landbouwscheikunde zoo ver gekomen, dat zij de scheikundige beweging in den bodem naar gelang zijner samenstelling kende en dit ingewikkelde stel van werkingen had ontcijferd, kende zij daarbij nauwkeurig de behoeften van elke plant, dan kon zij verklaren waarom de veenbodem, de kleibodem, de zandbodem bij voorkeur deze of gene plant voedt. Dan, kon zij ook in bijzonderheden opgeven en verklaren, welke samenstelling van | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
bodem de meest geschikte is voor eene eigenaardige ontwikkeling der plant, bijv. voor een sterke vruchtvorming bij weinig ontwikkeling van het stroo, voor een sterke knolvorming; ja zelfs voor eene rijke vorming van eenig plantenbestanddeel, zooals van suiker in den beetwortel, of van olie in het koolzaad. Maar zoo lang dit het geval niet is, blijft de bevordering van zulk een plantengroei of ontwikkeling nog op het gebied der ruwe empirie, en kunnen geene strenge en volledige regels voor bemesting en grondverbetering in bijzondere gevallen gegeven worden. Gelijk wij reeds boven aanmerkten, is het niet mogelijk voldoende te verklaren waarom een hoog veen of een veenachtige heidegrond in den natuurlijken toestand voor cultuurgewassen onvruchtbaar is, en evenmin om onvruchtbare deelen volledig aan te toonen. Daarom kan de theorie geen zeker geneesmiddel voorschrijven. Steunende op het weinige, dat wij van de samenstelling van den bodem en van den plantengroei kennen, moeten wij middelen gaan zoeken en die aan de praktijk ter beproeving aanbieden. Legt men een akker hoog veen goed op afwatering, verandert men het veen door toeveging van zand, klei en volledigen mest tot een geheel anderen bodem, dan spreekt het van zelf, dat hij in een besten bouwgrond is veranderd. Maar dat is ondoenlijk waar kanalen ontbreken, al is de veenbodem voor afturven ongeschikt. In 't onderhavige geval is er een eenvoudig middel noodig om nevens de onmisbare afwatering de scheikundige samenstelling en beweging in de bovenste veenmassa zoodanig te wijzigen, dat zij voor het kweeken van meerdere cultuurgewassen geschikt wordt. In de twee laatste jaren is werkelijk van verscheiden zijden, inzonderheid door Dr. Frank te Stassfurt, zulk een eenvoudig middel voorgesteld, namelijk de bemesting met kalizouten. Volgens zijne meening, heeft het veen in de eerste plaats behoefte aan kali, omdat het er te weinig van bevat, en ten tweede geven de kalizouten een anderen toon (men vergunne mij dit woord) in den grond, waardoor zijne samenstelling zoodanig verandert, dat veenmos en vele wilde heideplanten juist minder goed daarop voortkomen. In den strijd des levens zullen dus de zaden der cultuurplanten het kunnen winnen en de wilde planten doen verdwijnen, in plaats van zelve het onderspit te delven. Het is ongetwijfeld, roept reeds Landesoekonomie-conductor Peters uit (30 October 1869, in eene algemeene vergadering van de | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
maatschappij van landbouw in 't vorstendom Osnabrück), ‘de kalizouten zijn een specificum voor de woeste veengronden.’ Dat de cultuurplanten veel kali behoeven, is zeker; uit kali en phosphorzuur bestaat hoofdzakelijk de asch der zaden. Dat de veenbodem te arm aan alkaliën en alkalische aarden is voor de cultuur, laat zich slechts als waarschijnlijk uit de analyse afleiden. Deze uitspraak zal zeker de niet wetenschappelijk gevormde landbouwers ten hoogste verwonderen. Velen zullen meenen, dat, als men de hoeveelheid kali in den bodem door de analyse bepaalt, men ook weet of er genoeg aanwezig dan wel of er gebrek aan kali is. Geheel ten onrechte. Dat onderzoek leert ons alleen de volstrekte hoeveelheid kennen, maar niet of deze voldoende is voor de cultuurplanten, en nog minder of juist eene mindere hoeveelheid de voorname reden der onvruchtbaarheid is. Voor den veenbodem is het laatste hoogstens waarschijnlijk. Dat de hoeveelheid phosphorzuur en de hoeveelheid stikstofverbindingen in het veen aanzienlijk is, mag men uit eenige analysenGa naar voetnoot1 afleiden, even als dat de hoeveelheid kali gering is, geringer dan in vruchtbare gronden gevonden wordt. Daarom kan de wetenschap met eenig recht aan de praktijk dezen raad geven: De samenstelling van het veen schijnt op armoede aan alkaliën voor de cultuurplanten te wijzen; beproef dus, als de bovenste laag drooggelegd en opengemaakt is, eene bemesting met kalizoutenGa naar voetnoot2. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Het is mogelijk, dat hunne aanwezigheid groote verbetering geeft, de voeding van het ontkiemende zaaizaad mogelijk maakt, zoodat het mos en de andere op veen voorkomende planten worden verdrongen. Die raad is reeds opgevolgd geworden, en de daardoor verzamelde ervaring kan als het eerste antwoord op de vraag beschouwd worden. Vóór mij liggen al de bekend gemaakte verslagen der proefnemingen van de twee laatste jaren. In de streek waar de nadeelige gevolgen 't meest zijn gevoeld, in Aremberg-Meppen, hebben de nieuw opgerichte ‘Vereine’ en de Weldadigheidscomités in 1868 en 1869 kalizouten aangekocht en onder de kolonisten verdeeld. De drie landbouwvereenigingen in het ambt Hümmling kochten in den herfst van 1868 50,000 kilo. De predikant Sanders te Neu-Aremberg beijverde zich zeer in zijne gemeente de kalizouten in te voeren; aan het hoofd van eene vereeniging heeft hij 200 centenaars in het voorjaar van 1869 op verschillende akkers ondergebracht. De uitslag was werkelijk merkwaardig. Op volkomen uitgebouwd (uitgebrand) hoog veen, die een braakperiode van jaren noodig heeft, was boekweit verbouwd, die beter stond dan op de gebrande veenen, welke nog in volle kracht waren; de kleur van het gewas was merkbaar beter, de stam krachtiger en reeds in Juli 7-10 c.M. langer, de wortels sterker ontwikkeld en dieper in den grond gedrongen. Later in den zomer had de boekweit eene lengte van 2-3½ voet, die van de brandakkers slechts ½-1 voet. De met kali gemeste akkers waren op het oog te onderscheiden van de gebrande akkers. Men behoefde niet te vragen welk boekweitveld kali had ontvangen, welk niet. Eene grootere vlakte, met zomerkoolzaad bezaaid, stond in den zomer van 1869 uitmuntend en bloeide overheerlijk; des te merkwaardiger, omdat men wel zelden eene goede koolzaadvlakte op de veenen aanschouwen kan. Vooral de kalimagnesia (een mengsel van zwavelzure kali met zwavelzure magnesia) voldeed nog beter voor alle op veengronden verbouwde vruchten, dan de kalizouten alleen; ja, de met kalimagnesia gebouwde boekweit, die vroeger kon gezaaid worden, was in Neu-Aremberg de eenige die gelukte, omdat | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
zij de nachtvorsten beter had kunnen weerstaan - stellig het gevolg van eene diepere beworteling. De gunstige mededeeling uit Neu-Aremberg en Werlte kunnen met vele andere voorbeelden vermeerderd worden. De kolonisten Borgman en Gehlenberg verbouwden boekweit op gebrand veen en op veen met 400 kilogr. ruwe zwavelzure kali per bunder bemest. Zij kregen van het eerste een weinig kort stroo (1 span hoog), maar geen korrels, van het tweede 2400 kilogr. stroo en 600 kilogr. zaad; de planten waren meer dan 1 meter hoog. De kolonist Holtman brandde twee morgens en gaf aan den eenen 100 pond ruwe zwavelzure kali; deze bracht 459 pond korrels op, de andere 315 pond minder; het stroo evenredig. Eene andere proef leverde 558 pond zaad meer per morgen op het met kali bemeste stuk dan op het gebrande. Het meest sprekend bewijs is wellicht dat de aankoop van kalimest in de Duitsche veenstreken sedert vier jaren twintigvoudigGa naar voetnoot1 is vermeerderd. Uit Sleeswijk en Jutland komen evenzoo gunstige resultaten, maar bijzonderheden daarvan heb ik niet kunnen opsporen. In de provincie Groningen zijn verleden jaar eenige proeven genomen, ten einde aan den kalimest bekendheid te verschaffen. Op kosten van de afdeeling Groningen der Maatschappij van Nijverheid van Onderdendam werd aan een drietalGa naar voetnoot2 landbouwers de zwavelzure kali-magnesia toegezonden. De mest kwam echter te laat in het land, na 1 April, en de nachtvorsten in September bedierven ten slotte alles. En toch was ook hier weder hetzelfde resultaat zichtbaar; op uitgeboekweit veen kwam de boekweit goed op en stond langer en beter dan op gebrand nieuw veen, zoodat ook in Groningen de kalimest reeds eenig vertrouwen heeft gewonnen. Tegenover zulke resultaten kan men voorzeker den kalimest niet dadelijk als eene voorbijgaande illusie ter zijde stellen, maar aannemen dat eene vermeerdering van alkaliën in den bodem het eerste en beste middel kan zijn om de werking van het branden te vervangenGa naar voetnoot3. De eerst gestelde vraag is door de praktijk aanvankelijk niet ongunstig beantwoord. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
De tweede vraag: hoe lang zal de kali die werking kunnen voortbrengen, zoodat men steeds kan blijven bouwen of weiden, en het braakleggen gedurende zoovele jaren tegelijk met het branden ontberen: moet evenzeer door de ondervinding der volgende jaren worden opgelost. Daaromtrent laat zich echter reeds een en ander voorspellen. Immers de kali is een eenzijdige mest; zij kan op den duur niet voldoen, al moge zij geschikt zijn den eersten stoot te geven. Na eenigen tijd komt zeker het phosphorzuur zijne aanspraken doen gelden, en moet er dus tevens met beendermeel of phosphoriet gemest worden. Is eenmaal op den veenbodem de mestcultuur in gang, dan wordt alles welkom: stratendrek, afval, slib uit de rivieren en riviermondingen, stalmest, asch, gier, zoogenaamde russchenpollen enz. Daarbij mag eene vermenging met zand volgens de meest bevoegde beoordeelaars niet ontbreken. Zal eene toevoeging van kalk ook niet onontbeerlijk zijn? Dat eene brandcultuur (alle bijomstandigheden van ligging, afwatering ter zijde gelaten) op veenigen grond uit een landbouwkundig oogpunt zeer goed door mestcultuur kan vervangen worden, en dat die verandering de grootste voordeelen aanbrengt, daarvoor kan een belangrijk voorbeeld aangevoerd worden. In den Eifel (op de kaarten aangeteekend als Hohe Veen), bij Montjoie, Schleiden, Malmédy, vindt men een streek heideland, op grauwacke en thonschiefer gelegen en bedekt met eene dikke laag zode die in een soort van plantenvilt veranderd is. De bodem is in dien toestand niet bruikbaar. Deze gronden, wildlanderijen geheeten, besloegen in 1837 bijna 100,000 morgen, en behooren deels aan gemeenten, deels aan bijzondere eigenaars. De landstreek is dun bewoond, de veestapel klein. Dat bij gemeentelijk bezit eene ontginning onmogelijk is, is bekend. Maar ook de eigenaars bezitten geen trekkracht genoeg en evenmin mest om ze te bewerken. Zij werden dus steeds gebrand. De eigenaars verhuurden ze aan arbeiders en arme lieden om de 10-20 jaren, tegen betaling met ⅓ van de netto opbrengst. De bovenste laag van 4-5 duim wordt losgehakt, de stukken afgeschild en op mijten geplaatst en in brand gestoken, zoodat ze even verkolen. De verkoolde massa wordt uitgespreid. Zonder eenigen mest geeft nu zulk een bodem een goeden roggenoogst, en in | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
't tweede jaar nog één dragelijken, soms twee oogsten haver, of wel van een ander gewas zooals aardappelen en boekweit. Zonder een span paarden, zonder eigen mest, bijna alleen door handenarbeid kan de daglooner of kleine grondbezitter een oogst zaad verkrijgen en het stroo als mest. Toch is deze cultuur niet te verdedigen. De slechtste grond geeft bij elke andere behandeling meer. Na een paar oogsten, als er geen stalmest wordt toegevoerd, blijven de gebrande velden weder onvruchtbaar liggen, en zelfs na 20 jaren rust kunnen zij zonder mest geen roggenoogst geven. In de provincie Drenthe is, volgens Dr. Venema, eene dergelijke methode op veenachtige gronden in gebruik geweest; was de zode op die wijze vernietigd, dan moest er een lange braak volgen, en de gronden bedekten zich niet altijd weder met planten, maar veranderden door de zandstuivingen in eene woestijn. In de laatste 25 jaren zijn in de bovengenoemde streek groote veranderingen gekomen, en in den kreis Malmédy duizende morgens van zulk land in blijvende mestcultuur gebracht. De daar gevestigde landbouwmaatschappij heeft door raad en daad dit resultaat verkregen. Zij heeft eenige kleine landbouwers overgehaald de akkers te gaan bemesten. Ten deele is dit verkregen door na het branden tot mesten over te gaan, ten deele door het branden geheel na te laten en te kalken. De kalk vernietigt alle planten, die nog in groenen sappigen toestand zijn en verandert ze in eene beste humusmassa. Beendermeel en kali-afval is zooveel mogelijk gebruikt. De landbouwmaatschappij bevorderde dit alles ten krachtigste door ploegen en eggen als prijzen te geven aan die landbouwers, welke op de beste wijze het nieuwe stelsel volgden en uitvoerden. Zij hield regelmatig vergelijkende tentoonstellingen van de producten, die volgens dit nieuwe stelsel en die volgens de oude wijze waren verkregen. Zij maakte de berekening der zuivere opbrengsten van de oude en nieuwe cultuurwijze openbaar, en gaf voorschriften, die de kleine landbouwer en daglooner kon volgen. Zij deelde eindelijk klaverzaad uit en bevorderde den goedkoopen aanvoer van mest. Eenige duizende thalers subsidie van den Staat voor de vervoerkosten van kalk hebben in de laatste jaren de gunstigste gevolgen gehad. Ziedaar hoe de oude barbaarsche wijze van het branden van veenachtigen heidegrond in den Eifel, schiffeln genoemd, langzamerhand wordt verdrongen door een rationeele mestcul- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
tuur. In plaats van een blijvend onvruchtbaren bodem, dien men nu en dan een rogge- en haveroogst afdwingt, verkrijgt men een regelmatige ontginning en kan de grond steeds in waarde toenemen. Veel woest land is tot akkerland geworden, de klaver, koolrapen, turnips, koolzaad, lupine, zelfs de suikerbiet nemen elk jaar toe; de opbrengsten der streek en hare welvaart zijn vermeerderdGa naar voetnoot1. Het problema voor de hooge veenen is veel moeilijker; wij mogen het schiffeln in den Eifel niet geheel vergelijken met het veenbranden. Maar het bovenaangevoerde kan als voorbeeld strekken, hoe zeer leiding, voorlichting en eenige geldelijke hulp tot aankoop van mest in dit opzicht veel vermogen, om eene nieuwe orde van zaken in te voeren. Wanneer men bedenkt, dat minerale mest die rijk is aan kali en phosphorzuur, meer en meer in den landbouw de levensvraag wordt voor eene intensieve cultuur op schralere of reeds lang bebouwde gronden, dat ook voor de hooge veenen eerst kalimest wordt verlangd en later phosphorzuur, dan is het zeker merkwaardig, dat juist in den laatsten tijd zulke rijke mijnen van deze beide kostbare stoffen ontdekt zijn. In den Duitschen landbouw zijn tegenwoordig algemeen bekend de kalizouten van Stassfurt; in Nederland beginnen zij bekend te worden. Wij kunnen hier niet uitvoerig zijn over deze hoogst belangrijke vondst. Dicht bij Maagdeburg op de grenzen van Anhalt ligt Stassfurt; eene zoutmijn is daar ontgonnen, en om die te bereiken, moest eene dikke laag van andere zouten doorboord worden, die men eerst wegwierp en met den naam van Abraumsalz bestempelde. Thans is de samenstelling, de belangrijkheid en de vorming dier laag in alle bijzonderheden bekend. Het zijn de magnesia en kaliverbindingen, afkomstig | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
uit het water van een opgedroogde binnenzee, die zich waarschijnlijk tot Halle, zelfs tot in Thuringen heeft uitgestrekt. Als een andere Doode Zee is zij allengs uitgedroogd; en boven een laag klipzout, welks geheele dikte (men is reeds 1000 voet doordrongen) nog niet bekend is, ligt eene laag van 100 voet abraumzout. Uit dit abraumzout worden in de fabrieken het chloorkalium en de zwavelzure kali afgescheiden, meer of minder nog met chloormagnesium en zwavelzure magnesia vermengd. In 1864 kwam de eerste fabriek in werking; thans zijn er zeventien, die jaarlijks ongeveer 175 millioen kilo's abraumzout verwerken, en de daaruit verkregene kalizouten grootendeels aan den landbouw afleveren. Deze kalimijn is vooreerst onuitputtelijk, en zou de uitgestrekte hooge veenen genoegzaam van kali kunnen voorzien. In de tweede plaats is in Nassau (in de streek van de Lahn en de Dill) eene hoeveelheid phosphoriet ontdekt, een mineraal, grootendeels uit phosphorzure kalk bestaandeGa naar voetnoot1. Sedert weinige jaren (1864) wordt deze phosphoriet in de bergwerken uitgegraven, en vindt in den landbouw haren aftrek; zij moet daarvoor eerst mechanisch gezuiverd en dan gemalen worden, met behulp van stoommachines. Door behandeling met zwavelzuur wordt daaruit het zoogenaamde superphosphaat bereid, waardoor het phosphorzuur losgemaakt en oplosbaar wordt, zoodat het in den bodem veel spoediger werkzaam en door de planten kan opgenomen worden. Zoo mogen wij dan beweren, dat de noodige geconcentreerde meststoffen, die een klein volume voor het vervoer innemen, voor de bebouwing der hooge veenen niet ontbreken.
Al moge nu in Nederland de turfgraving met kanalisatie op de hooge veenen regelmatig voortgezet worden, ook het branden en de veendamp komen elk jaar terug. De Duitschers | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
stellen onzen toestand veel te gunstig voor, als zij beweren: ‘De brandcultuur is in Nederland reeds overwonnen, men graaft daar slechts turf af, en ontgint dan den verkregen dalgrond.’ Het verdwijnen van onze nog overige hooge veenen in Friesland en Overijssel, Groningen, en vooral in Drenthe, is een quaestie van tijd, die zich wel reeds laat berekenen, maar toch lang genoeg zal duren, om ons nog jaren aan de kwelling van den veendamp bloot te stellen. Al zijn onze branders in niet zoo ongunstigen toestand, hun welvaart zal zeker toenemen, als zij de brandcultuur door mestcultuur vervangen. Mochten de proefnemingen met kalizouten meer en meer gunstige resultaten voortbrengen, dan is er gegronde hoop dat de mestcultuur allengs de brandcultuur zal verdringen. De kalizouten zijn te verkrijgen, de prognose is niet ongunstig, de reeds verkregen uitkomsten en de boven beschreven omkeer in de zoogenaamde schiffelcultuur wekken tot eenig vertrouwen op. Is men eenmaal tot een bemestingstelsel gekomen, dan zal de behoefte aan meer volledigen mest niet uitblijven, en ook deze is te verkrijgen. De landbouwer die eenmaal door mest tot betere en duurzame oogsten op zijne veengronden is gekomen, zal niet licht tot eene meer gebrekkige cultuur teruggaan. Eene reeks van betere en meer zekere oogsten zal ook den kleinen landbouwer meer welvaart bezorgen en hem in staat stellen uieuwen mest te gewinnen, geld voor mestaankoop te besteden, en zijn veestapel uit te breiden. Hij behoeft dan immers niet na weinige jaren de akkers weder ongebruikt te laten liggen en steeds tot nieuwe zijn toevlucht te nemen; hij kan langzamerhand eenig kapitaal verzamelen. Hooge veenen, die niet toegankelijk zijn wegens al te moerassige ligging, kunnen voorzeker hier niet in aanmerking komen. Maar degene, die de moeite beloonen om ze te begreppelen, dus op afwatering te leggen, en dan te branden, kunnen ook eene kalibemesting ontvangen. Buitendien zijn er nog zooveel veenen, waar de turflaag slechts 2-3 palmen dik is, die wel geen turf kunnen opleveren, maar toch gebrand worden. De velden om de Mussel-Aa in Westerwolde worden thans gebrand, omdat men geen kanalen daar heeft aangelegd, waardoor slib uit den DollardGa naar voetnoot1 of stalmest kan aangevoerd worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Een geconcentreerde mest als het kalizout kalk, en later ook phosphoriet zoude hier geheel op zijne plaats zijn. Voor zulk eene omwenteling in jaren oude gebruiken, in eenigszins afgelegen oorden, is een krachtig voorbeeld noodig. Ik geloof niet, dat men een spoedigen omkeer zou mogen verwachten, zelfs al beantwoorden de kalizouten (met of zonder kalk) geheel aan de goede verwachting, indien niet maatschappijen en invloedrijke personen daarin voorgaan en de zaak krachtig bevorderen. De kostelooze uitdeeling van mest tot het doen van proefnemingen kan van landbouwmaatschappijen uitgaan. Evenzoo de aanmoediging van 't tentoonstellen der verkregen producten en het doen van mededeelingen op landbouwvergaderingen en landbouwtentoonstellingen. Het zij dezen aanbevolen in die richting werkzaam te zijn! Het is toch niet te ontkennen, dat twee hoofdbezwaren het gebruik van kali- en anderen mest in den weg staan. Er is een finantieel bezwaar, waarom in het begin eenige geldelijke ondersteuning of voorschot aan de kleinere landbouwers of arbeiders zeer wenschelijk is. Het tweede bezwaar is in het wantrouwen gelegen, waarmede de landbouwer elken nieuwen hem aangeprezen mest beschouwt. En niet geheel ten onrechte. Men behoeft slechts de hoogdravende aankondigingen te lezen van sommige leveranciers. Het schijnt of nu eens de guano, dan weder de phosphoguano, dan deze of gene geconcentreerde mest van verschillende benaming het panacee moet zijn dat alle gronden een ongekende vruchtbaarheid zal schenken, en dat een zekere mode hier den waan van den dag tracht te beheerschen. De landbouwer krijgt daardoor den indruk, alsof er van zoo iets als Holloway- of Urbanuspillen en het universeel zuiveringszout sprake is. Ziet men tegenwoordig zelfs niet een Urbanusmest aangeprezen! Sommigen vreezen het slachtoffer te worden van handelsbedrog, anderen van wetenschappelijke kwakzalverij, anderen weder meenen dat iets theoretisch waar kan zijn, maar in de praktijk toch niet deugen. Dat een wetenschappelijk man nauwkeurig kan aangeven, welke waarde een meststof, laat het de kalizouten, de phosphoriet of de guano zijn, voor verschillende gronden stellig bezit, en welke onzekerheid omtrent hare werking er overblijft, dit wordt ook in Nederland stellig door weinige landbouwers beaamd. Daarom kunnen velen volstrekt niet onderscheiden, wat men nog moet beproeven, en wat niet beproefd behoeft te worden, in overeenstemming met hetgeen | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
wetenschappelijk reeds uitgemaakt is, of nog uitgemaakt moet worden. Daarom ook beseffen weinigen, dat zij door wetenschappelijke kennis zich tegen bedrog en tegen teleurstelling kunnen vrijwaren. De landbouwer, die wetenschappelijk gevormd is, begrijpt, waarom eene bemestingsproef met kalizouten en met phosphorzuur op een vetten kleigrond een ongerijmdheid is, - waarom deze op een diluvialen zandgrond een goed resultaat stellig belooft en dus als proef noodeloos is, - maar dat op een bodem van hoog veen de proef nog moet genomen worden, en alleen het verlangde licht kan geven, dat hier gezocht wordt. Dit tweede bezwaar kan slechts door het voorgaan met een goed voorbeeld en het bekend maken van de verkregen resultaten weggenomen worden. De stad Groningen bezit niet veel veenen meer. Die zij nog over heeft (te ter Haar en bij ter Apel) verhuurt zij voor de brandcultuur; vroeger werden deze door schapen afgeweid, wier mest op de zandgronden (essen) werd gebracht. De essen werden daardoor verrijkt, hetgeen zij thans missen, zoodat zij volgens eene bevoegde autoriteit in waarde afnemen. Het ware zeer te wenschen, dat de stad Groningen wilde voorgaan om op hare veenen de brandcultuur in mestcultuur te veranderen. Zij kan aan het droogleggen, het zorgvuldig bemesten en bewerken de noodige zorg doen besteden, en daarom de proeven met kalk en kalibemesting eenigszins in het groot nemen. Mochten zij daar even goed gelukken als aanvankelijk in Neu-Aremberg, Werlke en elders, dan zou een voorbeeld gegeven zijn aan de omliggende bevolking. Eene openbaarmaking van de finantieele resultaten dier proeven, eenige jaren voortgezet, ware daartoe noodig. Het zou voorzeker een grooten invloed hebben als Groningen de brandcultuur op zijne veenen afschafte, en ze alleen verhuurde onder voorwaarde dat ze werden bemest. Dit is uitvoerbaar, zoodra met cijfers kan aangewezen worden, dat de mestcultuur voordeeliger en zekerder is dan de brandcultuur. Door mineralenmest zou dus de zaak aan den gang moeten geholpen worden; naarmate deze betere en zekerder oogsten verschaft, zal de brandcultuur allengs wijken. Nederland heeft de eer, in de ontginning der hooge veenen voorgegaan te zijn. Door den gelukkigen greep dien Groningens stadsregering in het begin der zeventiende eeuw deed, door hare energie en wijze maatregelen heeft zij het ontstaan harer veenkoloniën mogelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
gemaakt. Is het niet geoorloofd dat thans ook in Nederland eene krachtige poging verwacht wordt om de brandcultuur en daarmede den veendamp te weren, en door iets beters te vervangen? In Duitschland is de taak oneindig moeilijker. Behalve te Papenborg en in sommige veenen van Oost-Friesland, moet men daar niet alleen de brandcultuur bestrijden door de brauders langs allerlei wegen aan 't mesten met kali, met kalk en vervolgens met phosphoriet te brengen, maar de kanalen moeten nog gemaakt worden, die noodig zijn om de turf af te graven en de dalgronden te ontginnen. Men moet de marken en gemeenteweiden nog verdeelen en de weirechten aflossen. De oorlog doet in dit oogenblik alle stemmen zwijgen en alle plannen rusten. Maar als Duitschland zegevierend uit den strijd zal te voorschijn zijn gekomenGa naar voetnoot1, dan zullen krachtige pogingen voorzeker niet uitblijven, om door vereenigde krachten van den Staat, van genootschappen en van particulieren een nieuwen toestand in 't leven te roepen, - opdat de oude en barbaarsche brandcultuur met hare bevolking van proletariers niet langer de schoone voorjaarsdagen verpeste, noch een last blijve voor de weldadigheid, noch een oekonomisch anachronisme in onze eeuw, maar vervangen worde door afgraving en door eene rationecle cultuur, die de uitgestrekte woeste velden in welige akkers met bloeiende dorpen herschèpt.
December 1870. J.M. van Bemmelen. |
|