De Gids. Jaargang 35
(1871)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 246]
| |
Kritisch-metaphysische politiek.Zonder twijfel hebben zich bij het woeden van den vreeselijken oorlog, wiens weinig bevredigend einde thans achter ons ligt, de gedachten van velen in den lande dikwijls nog eens weder gevestigd op Heinrich Heine. Ware het toch voor menschelijke krachten mogelijk geweest, de gemoederen in Frankrijk en Duitschland te winnen voor eene billijke waardeering van elkanders voortreffelijkheden, dan voorzeker zouden zijne pogingen aan Europa deze groote weldaad hebben geschonken. Een man, die, zij het dan ook vruchteloos, met zooveel ingenomenheid gewerkt heeft aan een zoo heilbrengend werk, mag niet veroordeeld worden om de onmiskenbare vlekken in zijn karakter, op wier grond onze strenge zedemeesters hem stilzwijgend tot de straf van Herostratus veroordeelen. Trouwens voor ieder, wien de poëzie iets meer is dan een bloote naam, zal het steeds onmogelijk blijven een streng vonnis te vellen over een zoo dichterlijk gemoed. Dat hij zijne landgenooten niet altijd op de meest zachtzinnige wijze heeft toegesproken, moet worden erkend; maar dat hij hun de waarheid gezegd heeft, zal thans wellicht duidelijk geworden zijn voor den grootsten bewonderaar der Duitsche beschaving en der Duitsche zedelijkheid. Zij hebben niet willen luisteren naar den ironischen menschenkenner, die hunne hartstochten zoo weinig vleide; in 1870, als in 1813, waren zij overtuigd van hunne eigene voortreffelijkheid en van de nietswaardigheid der Franschen. Men kon verwachten, dat de moedige vrienden van godsdienst en vaderland, die voor ruim dertig jaren hunne woede hebben lucht gegeven in venijnige aanklachten tegen den grooten dichter, bij eene zoo gunstige gelegenheid, als deze oorlog hun aanbood, niet zouden nalaten te betoogen, methoe veel recht zij in der tijd te velde waren getrokken tegen | |
[pagina 247]
| |
de ‘Franzosen und Juden.’ Maar wat bedroevend mag genoemd worden, is, dat een man als Fritz Reuter, die toch waarlijk in de gelegenheid is geweest, de liefelijkheden van het Duitsche vaderland bij ervaring te leeren kennen, zich gedrongen voelde aan de algemeene minachting prijs te geven zulke joodsche vlegels (Judenbengel) als Heine, die het gewaagd hadden Napoleon den Eerste als een held te vereeren. Toch zijn er slechts zwakke stemmen opgegaan tegen eene zoo ergerlijke aansporing. Wij kunnen verwachten, dat de smakelooze geschiedschrijvers der Duitsche litteratuur een nog ongunstiger oordeel over Heine zullen gaan vellen, dan zij tot heden gedaan hebben. Laat ons, minder partijdige beoordeelaars, daartegenover de verklaring stellen, dat deze bandelooze zoon van zijn al te ootmoedig vaderland een zeldzaam man geweest is. Bewonderen wij vooral in hem zijne onverbeterlijke verdediging der rechten van den geest tegen de aanmatigingen van de nuttigheidsleer, die ook den meest vrijen zoon van Apollo meent te moeten veroordeelen, als hij niet te gebruiken is ter bereiking van de politieke of sociale bedoelingen, waaraan het onverstand der beminnelijke middelmatigheid voor het oogenblik een onevenredig gewicht toekent. Zou het eenvoudig toeval geweest zijn, dat de schertslievende Arnhemsche Courant zich geròepen voelde ons een van Heine's verweerschriften, en wel het beste van allen, weder in het geheugen te roepen door in de eerste weken van 1870 eene vertaling te plaatsen van den Atta Troll? Wisten wij niet bij ondervinding, dat deze courant een zoo onverzoenlijken oorlog verklaard heeft aan de deftigheid, dat zij ook bij de ernstigste dingen nog altijd eene kleine plaats inruimt aan scherts en ironie, wij zouden de onderstelling niet durven uitspreken, die ons op de lippen ligt. Wilde de redactie op deze tamelijk bedekte, maar zeker niet ongeschikte, wijze haren lezers de oogen scherpen? Had zij er een voorgevoel van, dat de partij van den edelen ‘Tendenzbär’, tot dusverre in Nederland onbekend, weldra hare eerste levensteekenen zou geven op Hollandsch grondgebied? Wij voor ons, die van de satirieke luim der Arnhemsche het ergste verwachten, hebben hare herinnering aan den radicalen Troll in verband gebracht met de omineuse verschijning des heeren van Houten aan de uiterste linkerzijde van onze Tweede Kamer, die aan deze herinnering slechts | |
[pagina 248]
| |
weinige weken was voorafgegaan en door het Vaderland met zoo grooten ophef was aangekondigd. Is mijne conjectuur juist, dan heeft de Arnhemsche Courant met hare tijdige waarschuwing aan ons volk een grooten dienst bewezen. Want het feit is helaas! niet meer te ontkennen; maar al te rustverstorend dringt ons het gebrom in de ooren van het revolutionaire ondier. Wij stellen den heer van Houten niet aansprakelijk voor het tumult, dat hij gewekt heeft. Wij gelooven zelfs, dat hij te verstandig is om niet te lachen over de verbijsterende stemmen, die heden de Commissarissen des Konings door telegraphisten willen vervangen, die dan weder met groote beweging het algemeen stemrecht aanbevelen, en in een adem op deze weinig beteekenende quaestie laten volgen, dat ook de zwaarwichtige vraag der afschaffing van art. 1638 B.W. en van art 414-416 C.P. een even belangrijk deel uitmaakt van hun programma, dat zij ons willen opdringen als een levensteeken op het doodenveld, welks beschouwing den hoogleeraar Buijs bittere woorden ontlokt heeft. Waarlijk het berengebrom wordt in al zijne liefelijkheid onder ons vernomen, en het is sedert 1841 volstrekt niet veranderd. Kan het programma van sommige zonen van het jonge Nederland beter worden uitgedrukt dan in de volgende verzen: Einheit! Einheit ist das erste
Zeitbedürfniss. Einzeln wurden
Wir geknechtet, doch verbunden
Uebertölpeln wir die Zwingherrn.
Einheit! Einheit! und wir siegen
Und es stürzt das Regiment
Schnöden Monopols! Wir stiften
Ein gerechtes Animalreich.
Grundgesetz sei volle Gleichheit
Aller Gotteskreaturen,
Ohne Unterschied des Glaubens
Und des Fells und des Geruches.
Strenge Gleichheit! Jeder Esel
Sei befugt zum höchsten Staatsamt,
Und der Löwe soll dagegen
Mit dem Sack zur Mühle traben.
| |
[pagina 249]
| |
Wellicht behooren echter de voorstanders van het algemeen stemrecht slechts tot eene uiterste linkerzijde van de radicale partij. Toch zijn de stemmen, die zich ten voordeele daarvan laten hooren, zoo talrijk, dat wij ons bij het zwijgen der meer bevoegden geroepen voelen den grond te onderzoeken waarop hunne vordering berust. Minder om die vordering te bestrijden, wat ons onnoodig zal blijken, dan wel om op den grond van die vordering te wijzen als het symptoom van eene bedenkelijke ziekte, die onze hedendaagsche beschaving ondermijnt. Den grond en niet de gronden, want nimmer is er door de voorstanders van het algemeen stemrecht iets anders aangevoerd dan de stelling, dat deelneming aan de verkiezingen behoort tot de onloochenbare rechten van iederen burger. Wij kunnen ons begrijpen, dat mannen, die hun leven besteed hebben aan de studie der rechtswetenschap, bij het hooren van deze stelling medelijdend de schouders ophalen, en het niet noodig vinden haar te bestrijden. Wat zou de wiskundige doen, als iemand een aanval deed op de waarheid der stelling van Pythagoras? Maar de onthouding, die voor den wiskundige verstandig zou zijn, is wellicht voor den beoefenaar der sociologie minder aanbevelenswaardig. Onze hedendaagsche omslachtige opvoeding moge iedereen bekend maken met vele dingen, een enkel ding kan zij aan sommige menschen niet geven, juistheid van oordeel. Het is niet te ontkennen, dat sommige menschen door woorden kunnen worden bedrogen. Men kan deze waarheid inzien, zonder nog met Multatuli te willen gelooven, dat een dadelkoopman de geheele bevolking van eene stad zou kunnen overhalen om te meenen, dat zijne dadels drie maal grooter zijn dan zij zijn. De meest onverbeterlijke pessimist zal moeten erkennen, dat, wanneer de stad groot is, tien of twaalf zonderlingen de juistheid der verklaring van den dadelkoopman zullen betwijfelen. Maar hij zal waarschijnlijk beweren, dat deze tien of twaalf verstandig zullen doen hunne onbehoorlijke ketterij binnen hunnen boezem te besluiten, en geen sterveling te laten bemerken, dat zij er ooit aan getwijfeld hebben, dat Hassan's dadels drie maal grooter zijn dan zij zijn. Zonder de onvergeeflijke fout te begaan van een laudator temporis acti te schijnen, kan men beweren, dat de neiging om zich door groote woorden te laten overbluffen zich nimmer op meer onrustbarende wijze vertoond heeft dan in onze eeuw. Dit ligt toch volstrekt niet aan eenige verbastering der men- | |
[pagina 250]
| |
schelijke natuur, maar eenvoudig aan de omstandigheid, dat wij, in afwachting van het algemeen stemrecht, nu reeds in het genoeglijk bezit zijn van het algemeen schrijf- en spreekrecht. En het mag vreemd schijnen, al is het ook natuurlijk, dat juist de moeilijkste vraagstukken de minder bevoegden zoo bijzonder aanlokken. Geen sterveling denkt er aan het vraagstuk van Snellius te maken tot het onderwerp van een dag bladartikel. Tot nog toe heeft geene der couranten, die aan de deugdelijkheid tornen van onze constitutioneele regeering, bezwaren geopperd tegen het beginsel van het behoud van arbeidsvermogen of tegen de wetten van den vrijen val. Maar ook de minste Tinus kan niet, om met Busken Huet te spreken, de vraag der onsterfelijkheid ter sprake brengen, of een tal van diepdenkende wijsgeeren zijn onmiddellijk bereid de noodige inlichtingen te geven aan het heilbegeerig Nederland. Ieder lid van eene behoorlijke sociëteit heeft zijne meening over de koloniale staatkunde en over het sociale vraagstuk. Maar de veel eenvoudiger vraag van onze legerorganisatie wordt aan de deskundigen overgelaten. De bereidvaardigheid van een groot aantal personen om te oordeelen over vraagstukken, wier beteekenis zij niet eens kunnen verstaan, vindt hare oorzaak in verschillende omstandigheden. In de eerste plaats moet onder die oorzaken de meer algemeene verspreiding van het onderwijs worden genoemd. Hoewel niemand zal beweren, dat het onderwijs bij ons te lande en in andere landen van Europa vrij is van groote gebreken, moet men echter erkennen, dat het in deze eeuw aanmerkelijk is verbeterd. De snelle vooruitgang van natuurwetenschap en industrie maakt het voor de beschaafde natiën tot eene levensvoorwaarde te zorgen, dat hare arbeiders niet slechts handwerkslieden zijn, maar dat zij door een behoorlijk onderwijs worden opgeleid tot verstandige natuuronderzoekers, ieder in zijn eigen vak. De bevolking, die niet in tijds de noodzakelijkheid van dit onderwijs inziet, moet onvermijdelijk bezwijken in den industrieelen strijd der natiën. Onder de landen, wier regeeringen de onmisbaarheid van een deugdelijk openbaar onderwijs, niet alleen voor den geleerde, maar vooral voor den werkman, hebben ingezien, staat nu Holland wel niet in de eerste, maar toch ook niet in de laatste rij. Wel is het nog maar weinige jaren geleden, dat door de invoering van het middelbaar onderwijs eene krachtige poging in deze richting gedaan werd, | |
[pagina 251]
| |
maar toch, ook ons lager onderwijs streefde reeds vroeger, zij het dan ook met zwakkere middelen, naar hetzelfde doel. Even als de meeste goede maatregelen heeft nu echter ook de verspreiding van eene zekere, uit den aard der zaak altijd tamelijk beperkte, hoeveelheid kennis over een groot aantal inwoners hare onmiskenbare schaduwzijde. Die schaduwzijde mag ons niet verhinderen de uitbreiding van het onderwijs toe te juichen, die door den loop der geschiedenis een onvermijdelijke maatregel is geworden, en ook om vele andere redenen de sympathie van alle verstandigen verdient. Maar het is toch goed de oogen niet te sluiten voor de aanwezigheid van die schaduwzijde, omdat men hare nadeelige werking alleen dán met vrucht kan bestrijden, als men haren aard nauwkeurig onderzocht heeft. Zoo mag men niet voorbijzien, dat de niet zeer uitgebreide kennis van de historie, die voor de meeste menschen de eenige bron is, waaruit zij hunne meeningen over staat en maatschappij kunnen putten, wel toereikend is om hun eenige klinkende phrasen aan de hand te doen, niet om hen met kennis van zaken te doen oordeelen. Zij hebben geen enkelen maatstaf om de wijsheid van den meest scherpzinnigen staatsman te onderscheiden van de dwaasheid der oppervlakkigste sophisten. Daar zij over de zaak niet kunnen oordeelen, zoo zal hunne meening alleen bepaald worden door den vorm en door de werking van vorm en inhoud op hunne hartstochten. Zijn zij er nu eenmaal toe overgegaan ook te willen meepraten over de onderwerpen, die vroeger buiten het terrein hunner overdenkingen lagen, dan zoeken zij natuurlijk naar bronnen, waaruit zij hunne redeneeringen kunnen putten. De diepzinnige werken, door groote denkers over staat en maatschappij geschreven, liggen natuurlijk geheel buiten hun bereik, en zelfs de meer populaire geschriften van oordeelkundige personen zijn voor hen te moeilijk. Zij wenschen vooral niet lang te overwegen. Liever dan een nauwgezet onderzoek, dat altijd langdradig is, en zoo zelden een sterk uitgesproken overtuiging geeft, verlangen zij uitkomsten, zoo mogelijk zonder eenige redeneering. Het zijn de dagbladen, waarin eene wijsheid naar hunne gading verkondigd wordt. Want uit den aard der zaak mag een dagbladartikel nooit lang en nooit abstract zijn. Niet ten onrechte heeft men daarom de pers in onzen tijd de koningin der aarde genoemd. Verreweg de meeste menschen, al de minder ontwikkelden, laten zich in hunne overtuiging | |
[pagina 252]
| |
leiden door de meening der dagbladen. Bewerk op eene of andere wijze, dat in het vervolg ieder Nederlandsch dagblad tweemaal per week, telkens weder in andere bewoordingen, verkondigt, dat Napoleon III niets anders dan weldaden bewezen heeft aan het Fransche volk, en wees verzekerd, dat men over weinige maanden in alle sociëteiten, in alle koffiehuizen, in de meeste binnenkameren van Nederland zal hooren klagen over de miskende verdiensten van dezen weldoener der menschheid. Als nu de publieke opinie grootendeels bestuurd wordt door de meening der dagbladen, is het natuurlijk van het hoogste belang, dat deze althans geschreven worden door mannen, die genoeg ontwikkeld zijn om over staat en maatschappij met juistheid te oordeelen. Maar ook die mannen hebben niet steeds de ernstige studiën gemaakt, die onmisbaar vereischt worden om hen te waarborgen tegen onhoudbare denkbeelden over maatschappelijke vragen. Slechts al te dikwijls tasten zij de moeilijke staatkundige vraagstukken aan in de lichte en handzame wapenrusting des beoefenaars van het positieve recht, of meenen de dreigende maatschappelijke gevaren te kunnen bezweren door de luidklinkende galmen van den kanselredenaar. Bij de meerderheid zijn de schadelijke gevolgen te bemerken van de verwaarloozing der studie van twee wetenschappen, die, in vroegere eeuwen al te hoog gewaardeerd, thans in al te geringe achting staan. Die twee wetenschappen, die een voorzichtig sterveling in deze eeuw slechts noemt met een veelbeteekenend glimlachje, zijn de logica en de metaphysica. Wie hunne ernstige bestudeering versmaadt, verwerpt het krachtigste middel ter oefening van zijn geest in de ontmaskering der valsche redeneeringen, die opwellen in zijn eigen brein of in dat van zijn medemenschen. Wie nimmer iets van deze wetenschappen vernomen heeft, zooals met de meeste beschaafde mannen in onze eeuw het geval is, moet beschouwd worden als een roekelooze waaghals, die de beste verweermiddelen ongebruikt laat liggen in den strijd tegen de domheid, waartegen zelfs de goden niet bestand zijn. Zoo zijne natuurlijke scherpzinnigheid hem toch in elk geval den rechten weg wijst, mag hij aanspraak maken op onze bewondering. Maar ook dàn zou hij zich veel moeite bespaard hebben, als hij zich in tijds had geoefend in het ontdekken van de zwakke zijden zijner tegenpartij. Ten aanzien van de logica is het zeker niet te ontkennen, dat zij dikwijls is voorgedragen op eene wijze, | |
[pagina 253]
| |
die haar Goethe's satire waardig maakte. De dorre opsomming van de verschillende modi der syllogismen is zeker geschikt om den meest scholastischen geest af te schrikken. Maar als het onderwijs in de logica, volgens de aanbeveling van Whately, hoofdzakelijk bestaat in de lezing van een of ander betoogend schrijver, liefst van een onverbeterlijken sophist, zooals de meeste philosophen in sommige van hunne betoogen geweest zijn, dan is het uitermate geschikt den leerling voor te bereiden tot de ontmaskering van alle mogelijke sophismen, die hij in zijn volgend leven zal ontmoeten. Wie ook niets anders gelezen heeft dan de Principia Philosophiae van Descartes, zal kennis gemaakt hebben met eene zoo uitgelezen verzameling van drogredenen, dat hij nimmer weder bedrogen zal kunnen worden door een gewoon mensch. Natuurlijk wordt hierbij ondersteld, dat hij niet geloovig de uitkomsten van Descartes aanneemt, maar diens redeneeringen alleen beschouwt als gegevens, waaraan hij de scherpte van zijn eigen oordeel kan beproeven. Dat eene behoorlijke studie der metaphysica hetzelfde nut aanbrengt, springt in het oog. Terwijl nu in vroegere eeuwen de geleerden een aanzienlijk gedeelte van hunnen academietijd doorbrachten met de studie van logica en metaphysica, heeft onze eeuw ontdekt, dat deze wetenschappen geen rechtstreeksch nut aanbrengen, Wat tegenwoordig logica genoemd wordt, is niet meer de oude redeneerkunde, maar iets geheel anders. Onder den naam logica verstaat men thans gewoonlijk de uiteenzetting van den weg, dien de menschelijke geest bij de opsporing van waarheden moet volgen. De oude logica moest den student leeren zich voor sophismen te wachten; de nieuwe wijst hem den weg ter uitbreiding der wetenschap. Voor ons tegenwoordig doel is het niet noodig te onderzoeken, of zoodanig wegwijzen niet gelijk kan gesteld worden met de mondelinge beschrijving van de handgrepen, die bij de behandeling van het geweer te pas komen, eene beschrijving, waardoor nog niemand heeft leeren schijfschieten. Maar zeker is het, dat men op die wijze niet gewaarschuwd wordt tegen de dwalingen, die de menschelijke geest begaan kan bij zijne beschouwingen ook over de meest alledaagsche dingen. Wat nu de metaphysica betreft, wier ernstige beoefening de afwezigheid der oude logica geheel zou kunnen vergoeden, het is niet te verwachten, dat vele personen zich met opgewektheid zullen toeleggen op de studie van hare folianten, als zij vooruit meenen te weten, dat niets dan hersenschimmen daarin te vin- | |
[pagina 254]
| |
den zijn. Slechts enkelen, die tijd noch moeite ontzien, om te weten te komen, hoe toch zoo scherpzinnige mannen gekomen zijn tot zoo onhoudbare stellingen, zullen die folianten met ingenomenheid bestudeeren, en, zoo zij daaruit ook al niet de oplossing van alle raadselen vinden, toch de overtuiging erlangen, dat zelfs de scherpzinnigste mensch niet gewaarborgd is tegen het gevaar van zich door schoonschijnende drogredenen te laten bedriegen, en dat zorgvuldige oplettendheid in zijne redeneeringen de eerste plicht is van den man, die een oordeel wil uitspreken over psychologische, sociale of politische vraagstukken. Door eene onbegrijpelijke dwaling meende onze wetgever hetzelfde doel te bereiken door van iederen student een examen te eischen in de mathesis. Hopen wij, dat een verstandiger nageslacht in de plaats van dat nutteloos struikelblok op den weg van onze academieburgers den eisch zal stellen, dat de candidaat een enkel philosophisch systeem uit de bronnen zal hebben leeren kennen, en zal weten aan te wijzen, hoe de ontwerper zijne beschouwingen voor zijn eigen oordeel heeft kunnen rechtvaardigen. De eisch zou moeilijker zijn, maar zij zou eene hoogst nuttige werking hebben. Waarschijnlijk zou dan ten minste het meest ontwikkeld gedeelte van het volk bij zijne redeneeringen altijd denken aan de waarschuwende woorden van Hobbes: Words are wise men's counters; they do but reckon by them; but they are the money of fools.
Wij willen beproeven de bovenstaande algemeene beschouwing nader toe te lichten door het onderzoek van de apodictische bewering der voorstanders van het algemeen stemrecht: de deelneming aan de verkiezingen behoort tot de onloochenbare rechten van iederen burger van den staat. Merken wij op, dat deze stelling twee woorden bevat, waaraan de groote meerderheid geen helder begrip kan vastknoopen. Wij willen nu eens aannemen, dat ieder een helder denkbeeld heeft van de attributen, die den burger kenmerken. Maar als wij eene bijeenkomst moesten samenroepen van alle Nederlanders, die in staat zijn met kennis van zaken te oordeelen over de vragen, wat recht is en wat de staat is, dan zouden wij niet behoeven te zoeken naar een groot locaal om deze uitgelezenen te omvatten. En wanneer wij geheel Europa doorzochten om den man te vinden, die ons met zekerheid kan mededeelen, wat recht is, en wat de staat is, dan zouden wij met vermoeide ledematen terugkomen van onze vruchte- | |
[pagina 255]
| |
looze nasporingen. Want deze vragen zijn onmogelijk in het algemeen te beantwoorden. Zoowel onze begrippen over recht als onze denkbeelden over den staat zijn tot op zekere hoogte te vergelijken met organismen. Duizenden jaren lang hebben zich de denkbeelden der menschheid over recht en staat ontwikkeld. Het is onmogelijk uitsluitend in ons eigen kenvermogen de verklaring te vinden van verschijnselen, die slechts mogelijk zijn in eene vereeniging van individu's. Wij moeten die verschijnselen historisch bestudeeren, zooals wij ook een dierlijk organisme niet kunnen leeren kennen, zonder het gevolgd te hebben van zijn eerste ontstaan tot aan zijn graf. Bij de studie der sociale verschijnselen, die om de zoo veelsoortige wisselwerkingen tusschen de verschillende elementen billijkerwijze met organismen kunnen vergeleken worden, doet zich echter een groot bezwaar voor, dat bij de physiologie ontbreekt. Terwijl wij bij de dierlijke en plantaardige organismen in de gelegenheid zijn met eigen oog de verschillende ontwikkelingstoestanden te beschouwen, moeten wij ons bij de studie der sociale organismen, als ik ze zoo mag noemen, voor een groot deel verlaten op de waarnemingen van anderen, wier juiste waardeering het moeilijkst gedeelte van het vraagstuk uitmaakt. Daarom is de anthropologie de noodzakelijke voorbereiding voor de sociale wetenschap. Maar omgekeerd kan die anthropologie slechts zeer onvolledig zijn, zonder dat de sociale wetenschap eene zekere hoogte bereikt heeft. Wij moeten toch den mensch niet alleen beschouwen als individu, maar hoofdzakelijk in zijne betrekkingen tot zijne medemenschen. Hoe zullen wij nu met juistheid over zijne verhouding tot die betrekkingen oordeelen, als niet de sociale wetenschap ons heeft geleerd, wat wij ons van deze betrekkingen moeten denken? Eindelijk, bij de dierlijke organismen kennen wij den algemeenen loop hunner ontwikkeling met zekerheid; wij kunnen bij ieder individu gemakkelijk bepalen in welk gedeelte van zijne loopbaan het zich bevindt. Bij de sociale organismen daarentegen is het ons volkomen onbekend, welken loop hunne levensverschijnselen zullen nemen. Wij weten dat de sociale verschijnselen met organismen overeenstemmen in de wisselwerking, den consensus, tusschen de verschillende elementen. Maar hoe zouden wij kunnen beslissen, of zij ook in andere opzichten overeenstemmen? Is het niet eene gewaagde bewering ook bij een volk te spreken van eene noodzakelijke wet, die op eene periode der kindsheid de jongelingschap, op de jongelingsjaren den man- | |
[pagina 256]
| |
nelijken leeftijd, op den mannelijken leeftijd den ouderdom doet volgen? Zoo deze bewering gerechtvaardigd is, dan kan zij dit alleen zijn door historische gronden, omdat de ondervinding nu eenmaal geleerd heeft, dat volken ook nog in dit opzicht op organismen gelijken. Maar onze rechtsbegrippen, onze denkbeelden over den staat, die eveneens eene onmiskenbare overeenkomst met organismen hebben in den consensus van al hunne elementen, kunnen daarom eene geheel andere ontwikkelings-geschiedenis vertoonen. En zoo wij ook al recht zouden hebben de verschillende perioden der ontwikkeling van deze denkbeelden met de tijdperken van het menschelijk leven te vergelijken, wie zal ons dan toch mededeelen, welk tijdperk wij thans beleven, de waggelende kindsheid, de stormachtige jeugd of den bevenden ouderdom? Zoo overwegend zijn de bezwaren, die zich voordoen bij de studie der sociale verschijnselen, waartoe het recht en de staat behooren, dat wij er bijna aan moeten wanhopen ooit eene formule te vinden, waarin wij onze denkbeelden over die verschijnselen kunnen uitspreken. Zeker is het, dat wij moeilijk kunnen verwachten iedereen te zien instemmen met de uitkomsten van ons bezwaarlijk onderzoek. Dat onderzoek kan toch alleen geschieden op de volgende wijze. Uit de oordeelkundige beschouwing der historie moeten wij afleiden, welken vorm de sociale verschijnselen oorspronkelijk hebben aangenomen, hoe zich die vorm in den loop der tijden heeft gewijzigd, wat de vorm is, waarin zij zich in onze eeuw vertoonen. Vooral bij de beoordeeling van het laatste vraagstuk zal het ons bijna onmogelijk zijn den invloed buiten te sluiten van onze individueele opvatting, het uitvloeisel van eene menigte toevallige, niet algemeen werkende oorzaken. Zijn wij door deze historische beschouwing gekomen tot eene theorie van het recht en eene theorie van den staat, dan rest ons nog een laatste toetssteen van de juistheid van die theorie. De uitkomst van onze historische beschouwing mag toch niet strijden met onloochenbare waarheden, die de anthropologie ons leert kennen. Zoo zou het historisch onderzoek ons gemakkelijk kunnen leiden tot de meening, dat het recht niets anders is dan de macht, eene theorie, door twee der meest uitstekende mannen, Hobbes en Spinoza, verdedigdGa naar voetnoot1. Maar de anthropologie, die ons | |
[pagina 257]
| |
met zekerheid wijst op het bestaan van volkomen belangelooze daden, zal ons waarschijnlijk dwingen deze theorie te verwerpen, omdat zij buiten staat is rekenschap te geven van het bestaan der echte moraliteit, dat moeilijk struikelblok voor alle consequente denkers. Waar nu onze theorie haren oorsprong moet vinden in eene historische beschouwing en haren toetssteen in eene anthropologische, daar kunnen wij niet verwachten deze theorie algemeen te zien erkennen. Toch eischt het werkzame leven onophoudelijk onze beslissing over onderwerpen, die niet kunnen beoordeeld worden, zonder dat wij eene van al de mogelijke beschouwingen over het recht en den staat als de onze erkennen. | |
[pagina 258]
| |
Hoe zullen wij bijv. oordeelen over de inrichting van onze koloniale politiek, zonder stilzwijgend te hebben beslist over de vraag of macht boven recht gaat? Nu is het echter om tot eene beslissing van zoodanige vragen te komen niet noodig onze denkbeelden over het recht en den staat helder uit te spreken, zelfs voor onzen eigen persoon. De weldadige natuur, die zoo goed weet, dat weinigen van hare menschenkinderen abstracte denkers zijn, heeft er voor gezorgd, dat wij de meest ingewortelde overtuiging hebben over sommige onderwerpen, zonder een enkel argument voor die overtuiging te kunnen bijbrengen. Zij is niet zoo veeleischend als een verdienstelijk landgenoot, die het antwoord op de vraag: Wat dunkt u van den mensch? heeft willen maken tot het schibboleth der liberale partij. Zonder dat het geringste vermoeden daarvan bij ons bewustzijn oprijst, handelen wij naar eene bepaalde rechtstheorie. Toen een der leden van onze eerste kamer verklaarde, dat wij onze koloniale politiek niet konden wijzigen, omdat wij de millioenen niet kunnen missen, die zij afwerpt, handelde hij, zonder het zelf te weten, als een consequente volgeling van Hobbes en Spinoza, wier abstracte denkbeelden hij waarschijnlijk met welgemeende verontwaardiging zou hebben verworpen. De fout van deze groote mannen, waarvan de een eindelijk in zijne waarde erkend is, de ander nog steeds beschimpt wordt, bestond alleen hierin, dat zij de intuïtieve overtuiging van de overgroote meerderheid der menschen gebracht hebben in een zoo helderen abstracten vorm, dat al hunne minder scherpzinnige natuurgenooten met schrik terugdeinzen voor eene schildering, die de meesten zouden herkennen als het welgelijkend beeld van hunne innerlijke overtuiging, zoo niet eene weldadige onhelderheid een ondoordringbaar waas voor hunne oogen spreidde. Nu kan men het niemand euvel duiden, dat hij handelt niet naar helder uitgesproken denkbeelden, maar naar onbestemde werkingen van zijn gevoel. Want wilden wij dat doen, dan zou plotseling het leven hier op aarde stilstaan, en alleen eenige weinige rari, nantes in gurgite vasto, zouden nog steeds voortgaan met sommige handelingen, die echter voor de maatschappij veel minder onmisbaar zijn dan de taak der bakkers en der kruideniers. Maar wat men wel mag eischen, wat men zelfs moet vorderen, is, dat niemand spreke of schrijve over onderwerpen van algemeen belang zonder zijne denkbeelden tot helderheid te hebben gebracht. Is hij tot dit laatste onvermogend, | |
[pagina 259]
| |
het geneesmiddel ligt voor de hand. Hij heeft eenvoudig te zwijgen en beploege den vruchtbaren akker, of bevare het zilte nat. Het vaderland zal hem veel meer dank schuldig zijn, als hij eene enkele korenaar doet rijpen, of een enkelen haring naar het strand brengt, dan wanneer hij door zijne onbekookte redeneeringen verwarring sticht in de hoofden van zijne verstandiger medeburgers, die zich op een nuttig handwerk hebben toegelegd. Natuurlijk is het niet noodig, dat de denkbeelden zoo overtuigend zijn, dat zij zonder aarzelen door ieder zullen worden toegestemd. Men kan alleen vorderen, dat zij niet ongerijmd zijn en in ondubbelzinnige taal worden uitgedrukt. Het zou zelfs te veel gevergd zijn, wanneer men wilde vorderen, dat ook de argumenten voor de uitgesproken denkbeelden worden medegedeeld. Daar toch de meeningen over sociale verschijnselen het resultaat moeten zijn van de historische en anthropologische studiën van hunnen verdediger, zouden lijvige boekdeelen vereischt worden om hunne bewijsgronden te bevatten. De afwezigheid der argumenten kan nimmer schaden, als de denkbeelden helder worden uiteengezet. Want ieder heeft den toegang tot het arsenaal, waaruit de middelen ter verdediging en ter bestrijding van deze denkbeelden zijn te verkrijgen. Maar wat ten strengste moet beoordeeld worden is het geven van onheldere definitiën, of nog erger, het spelen met volstrekt niet bepaalde woorden, waaraan ieder de beteekenis kan hechten, die hem goeddunkt, en wier klinkende vereeniging, zoo zij niet al te onwelluidend is, onnadenkend wordt nagebauwd door de groote menigte, ten minste in de Oostersche stad, waar Multatuli's dadelkoopman zijne tent had opgeslagen. Daar nu het jonge Nederland tot heden in gebreke is gebleven zijne denkbeelden over het recht en den staat in ondubbelzinnige taal te uiten, wensch ik eenige definities voor te stellen, waarmede het zich waarschijnlijk wel zal kunnen vereenigen, en die ons van grooten dienst zullen zijn bij de beoordeeling der practische maatregelen, die zijne aanvoerders prediken met zooveel drukte, dat men geneigd zou zijn te meenen, dat zij er roem op dragen, zoo radicale meeningen uit te spreken in het conservatieve Nederland. Bij het recht moeten wij een onderscheid maken tusschen den natuurtoestand en den toestand der geordende maatschappij. In den eersten toestand hebben wij een recht tot iedere handeling, waardoor wij ons niet bewust zijn, meer nadeel dan voordeel toe te | |
[pagina 260]
| |
brengen aan andere individu'sGa naar voetnoot1. In de geordende maatschappij hebben wij een recht tot iedere handeling, die niet strijdt met de wetten van den staat. Alleen door deze bepalingen kan men, volgens mijne meening, het begrip van recht met duidelijkheid omschrijven en het scheiden van de twee verwante begrippen, waarmede het anders onvermijdelijk moet samenvallen, zedelijk voorschrift aan de eene zijde, macht aan de andere zijde. De tweede definitie zal zeker door ieder erkend worden. Wat de eerste aangaat, zij berust op de onloochenbare gewetensknaging, die iederen mensch overvalt, wanneer hij met bewustheid eene daad gedaan heeft, die volgens zijne overtuiging voor zijne medemenschen meer schadelijk dan heilzaam zal zijn, en op het gevoel van afkeuring, waarmede hij anderen dergelijke daden ziet verrichten. Zij scheidt het recht met scherpte van de macht, die ons ook dergelijke daden als verdedigbaar zou doen voorkomen, zoolang zij maar niet nadeelig zijn voor onzen eigen persoon. Zij scheidt het recht even nauwkeurig van hēt zedelijk voorschrift, dat ons daarenboven nog doet trachten, onzen naaste zoo nuttig mogelijk te zijn. Streng genomen kan er nu in den Nederlandschen staat alleen sprake zijn van een positief recht, en in dien zin is het duidelijk, dat deelneming aan de verkiezingen niet behoort tot de rechten van elken burger, maar alleen tot de rechten van sommige burgers. De anderen mogen trachten te bewijzen, dat het beter zou zijn, als die deelneming tot de geheele mannelijke bevolking werd uitgestrekt, maar te spreken van het recht van alle burgers op eene handeling, die volgens de ondubbelzinnige uitspraak der wet, geenszins behoort tot hunne rechten, is eene ijdele declamatie. Doch wij willen niet stilstaan bij dit punt, | |
[pagina 261]
| |
dat alleen aanleiding zou kunnen geven tot een woordenstrijd. Het is toch duidelijk, dat de voorstanders van het algemeen stemrecht, als zij spreken van het recht van alle burgers op deelneming aan de verkiezingen, geenszins het positieve recht op het oog hebben, dat omschreven is door de wetten van den staat. Waarschijnlijk bedoelen zij, dat de kiezers, die te beslissen hebben over de verandering van den regeeringsvorm, zoo zij nog langer aan de minder gegoede bevolking de deelneming aan de verkiezingen ontzeggen, eene daad plegen, die volgens het natuurrecht onbillijk is, die als onrecht moet worden beschouwd. Slechts in dezen zin kan hunne verklaring worden opgenomen, al moeten wij dan ook zeggen, dat hunne spreekwijze eenigszins zonderling is. Nu is het echter gemakkelijk in te zien, dat deze weigering der kiezers niet slechts uit het oogpunt van het natuurrecht eene rechtmatige, maar zelfs uit het oogpunt der moraliteit eene zedelijke daad is. Want de beoordeeling van sociale en politische vragen eischt eene zoodanige ontwikkeling, als in den regel niet verwacht kan worden bij de klasse, die thans nog achter de kiezers staat. Werd door een onverstandig wetgever het stemrecht aan deze klasse geschonken, dan zou in de overgroote meerderheid der gevallen een geheel onbevoegd persoon bij het kiezen van zijn vertegenwoordiger een oordeel uitspreken over zeer moeilijke vraagstukken, wier beteekenis alleen toegankelijk is voor meer ontwikkelden. Door zoodanige uitbreiding van het stemrecht zou aan het Nederlandsche volk een onafzienbaar nadeel worden toegebracht. Want het is duidelijk, dat de belangen van den staat des te minder goed behartigd zullen worden, naarmate zij beoordeeld zullen worden door minder oordeelkundige personen. Ieder kiezer begaat dus een onrecht en eene onzedelijke daad, wanneer hij de mogelijkheid doet ontstaan van zoo groote onheilen, als kunnen voortvloeien uit de besturing van staatszaken door onbevoegden. Eerst wanneer het volk, dat achter de kiezers staat, de onwederlegbare bewijzen heeft gegeven van beter geschikt te zijn ter beoordeeling van politische en sociale vraagstukken dan de tegenwoordige kiezers, eerst dàn zouden de kiezers onrecht doen door het de kiesbevoegdheid te ontzeggen. Nu moge men betwijfelen of het personeel der kiezers volgens de tegenwoordige wet uitsluitend is samengesteld uit de meest bevoegde personen, men kan toch niet ontkennen, dat het, in zijn geheel genomen, beter voorbereid is ter be- | |
[pagina 262]
| |
oordeeling van staatszaken dan de geheele mannelijke bevolking. De bevolking, die achter de kiezers staat, is voor het grootste deel samengesteld uit menschen, die door de inrichting der maatschappij gedwongen zijn tot een zoo aanhoudenden handenarbeid, dat er voor hen geen sprake kan zijn van iets meer dan de meest elementaire kennis. Een aanzienlijk gedeelte daarvan heeft het nog niet eens gebracht tot lezen en schrijven. Aan zoodanige personen eene stem te geven ter beslissing van de moeilijkste vragen, kan niets anders heeten dan eene zeer onrechtvaardige daad, die onoverzienbare nadeelen voor de maatschappij moet aanbrengen. Inderdaad, de bezwaren tegen het algemeen stemrecht springen zoozeer in het oog, dat men het betwijfelen zou of iemand dezen maatregel met eerlijke bedoelingen kan verdedigen, wanneer men niet dagelijks in de gelegenheid was zich te overtuigen, hoever het onverstand der menschen reiken kan. De ondervinding heeft echter geleerd, dat het gewaagd is te verwachten, dat het gezond verstand der menigte, waarvan sommigen zoo groote dingen verwachten, haar zal waarschuwen tegen onhoudbare denkbeelden. In een naburig land hebben wij gezien, dat dit algemeen stemrecht is ingevoerd ondanks den tegenstand van alle verstandige lieden. Tegelijkertijd hebben wij door eene treurige ervaring kunnen leeren, wat met ontwijfelbare zekerheid was te voorzien, dat het slechts leiden kan tot een van deze twee kwaden, algeheele anarchie, afgewisseld door de onbeperkte regeering van een sluwen dwingeland, die de minst edele neigingen van het volk weet te vleien. De bezwaren tegen het algemeen stemrecht drukken in geringere mate op al de voorstellen ter verlaging van den census, die verdedigd worden door de meer gematigde leden der radicale partij. Want men behoeft slechts eene enkele verkiezing te hebben bijgewoond, om te bemerken, dat ook het tegenwoordig kiezerspersoneel nog lang niet op de hoogte is van zijne taak, ofschoon het toch over het algemeen beter in de gelegenheid is geweest zich op de hoogte daarvan te stellen. Gebood onze grondwet, dat er in het jaar 1871 eene wijziging van onze kieswet zou worden vastgesteld, dan zou het zonder twijfel het best zijn het kiezerspersoneel niet uit te breiden, maar in te krimpen. Want een groot gedeelte daarvan toont door zijne veelvuldige afwezigheid bij verkiezingen, dat het volstrekt niet begrijpt, hoe belangrijk de plicht is, dien het te ver- | |
[pagina 263]
| |
vullen heeft. Mag het nu onverstandig heeten, een beter gehalte van dit personeel te willen verkrijgen door de kiesbevoegdheid uit te strekken tot menschen, die minder in de gelegenheid geweest zijn om de noodige ontwikkeling te verkrijgen, en die nimmer getoond hebben, dat zij de noodige ontwikkeling toch verkregen hebben, ondanks hunne minder gunstige stelling in de maatschappij, het zou weinig minder onverstandig zijn de kiesbevoegdheid te willen beperken. Want het is onmogelijk in deze zaak een idealen toestand te bereiken. Er is geen andere maatstaf van kiesbevoegdheid te bedenken, dan de betaalde belasting, en ofschoon deze de eenig mogelijke is, blijft zij daarmede toch een zeer onvolkomen maatstaf. Gelukkig, dat het heil van den staat niet zoozeer afhangt van het gehalte der personen, die kiezen, als wel van de bekwaamheden dergenen, die gekozen worden. Nu is het wel waar, dat de keuze der afgevaardigden door de kiezers geschiedt, en om deze reden is het wenschelijk en noodig het kiezerspersoneel vrij te houden van minder oordeelkundige elementen, maar toch kan de persoon, die geen kiezer is, en de noodige bekwaamheden bezit, een vrij wat belangrijker invloed uitoefenen dan de meeste kiezers. Want onze Nederlandsche staat, wiens goede zijden wij in deze treurige tijden eerst recht leeren waardeeren, vergunt ons een bijna onbeperkt gebruik van de vrijheid der drukpers en van de vrijheid van vereeniging. Door een degelijk woord en door een goed geschreven artikel kan de niet-kiezer tientallen en honderdtallen van kiezers tot zijne meening overhalen. Hij kan dit, althans zoolang de kiesbevoegdheid niet wordt uitgestrekt tot personen, die niet kunnen begrijpen wat zij hooren, en niet kunnen verstaan wat zij lezen. Hoe uitgebreider het kiezerspersoneel wordt, des te beperkter wordt de invloed, die de meest heilzame is, de invloed van eene verstandige beschouwing. Gaat de kiesbevoegdheid over op de klassen, die voor dezen invloed onvatbaar zijn, dan is de weg voor alle onheilen geopend. Maar is zij uitsluitend beperkt tot de standen, die over het geheel genomen voor rede vatbaar zijn, dan is een toestand aanwezig, waarbij de kiezers zich uit eigen beweging stellen onder de leiding der personen, die meer verstandelijk ontwikkeld zijn dan zij zelven. Wel zullen zij niet steeds den meest verstandige als hun leider kiezen, maar in elk geval is de invloed van het verstand niet zoo hopeloos buitengesloten, als bij de uitbreiding van het kiesrecht tot personen, | |
[pagina 264]
| |
die slechts de meest elementaire kundigheden bezitten. Wordt er slechts gezorgd, dat deze laatste klasse wordt buitengesloten, dan is het niet van overwegend belang, of de census met eenige guldens wordt vermeerderd of verminderd. Om deze redenen is eene wijziging in het kiezerspersoneel, ook waar zij met verstandig overleg geschiedt, zelden eene zaak wier behandeling niet kan uitgesteld worden. Zij kan alleen ter sprake komen in rustige tijden, wanneer geen andere zaken dringend herziening vorderen. Ter bestrijding van de bovenstaande argumenten kunnen zich de voorstanders van het algemeen stemrecht plaatsen op twee verschillende standpunten. Tegenover de koele en bedaarde overweging der bestaande toestanden, die onvermijdelijk tot het resultaat voert, dat wij hierboven hebben ontwikkeld, plaatsen zij hunne apodictische oordeelen over de eigenschappen van twee mystische begrippen, die alleen in hun brein worden gevonden, maar in de werkelijkheid ontbreken. Zij scheppen zich idealen over eene hersenschimmige grootheid, die zij het Volk, ook wel het Souvereine Volk noemen. Of wel zij verkondigen eene ongeschiedkundige en utopische theorie van den staat, volgens welke de gevaarlijke maatregelen, die zij verdedigen, onvermijdelijk zijn, hoe groote nadeelen zij ook mogen aanbrengen. Tegen de eerste dweeperij met een zoogenaamd volk zijn wij tot heden bewaard gebleven door het bestaan van de onwaardeerbare eigenschap, die men de Hollandsche nuchterheid noemt. Gewoonlijk denkt de Nederlandsche kiezer niet al te hoog over zich zelven. De menschen, die in de Hollandsche natie een uitverkoren volk zagen, en alle andere volken beschouwden als wezens van een minder ras, behooren tot de antiquiteiten. Wel kan men nog steeds met wat goeden wil onze meeste landgenooten doen beweren, dat ons volk in moeilijke omstandigheden eene geestkracht zou aan den dag leggen, waarvan in gewone tijden geen spoor te bemerken is. Maar men kan dit alleen, wanneer men hunne gierigheid gebruikt ter vervalsching van hun oordeel. Wil men noodzakelijke, maar dure, maatregelen verhinderd zien, dan is geene handelwijze meer aanbevelenswaardig dan het zingen van een lofzang op de Hollandsche voortreffelijkheid, die ook zonder die maatregelen in tijd van nood het onmogelijke doen zou. Maar kan de gierigheid de wijsheid niet bedriegen, dan denkt de Hollandsche kiezer in den regel over zich zelven | |
[pagina 265]
| |
en zijn volk veel minder gunstig dan zij verdienen. Hoe gering hij echter zijne eigene waarde ook schatten moge, hij kan er moeilijk aan twijfelen, dat het volk achter de kiezers nog minder geschikt is om over staatszaken te oordeelen dan hij zelf. Dat de blik der werklieden, die hij persoonlijk kent, in den regel niet eens ver genoeg reikt om de belangen hunner gemeente te overzien, is bij hem aan geen twijfel onderhevig. En zijne koele natuur maakt het voor hem moeilijker dan voor andere volken om zich te laten bedriegen door den klank der woorden. Hij bedenkt gewoonlijk, dat het souvereine volk niets anders is dan de vereeniging van de tegenwoordige kiezers met de domme Jannen, Pieten, enz. buiten de kiezers, waarvan hij er verscheidene kent, die hem nimmer groote blijken van schranderheid hebben gegeven. Als hem nu zijne jeugdige medeburgers verklaren, dat de beslissingen van het volk zouden bestuurd worden door eene belangeloosheid en eene scherpzinnigheid, die bij de tegenwoordige kiezers niet te vinden is, dan is hij onbeleefd genoeg naar de gronden van hunne bewering te vragen. Tegen een zoo onredelijken eisch is echter geen geavanceerd liberaal bestand. Hij verlangt dat men zich blindelings zal laten leiden door zijne beschouwingen, waarin zoo klinkende woorden voorkomen, als ‘het souvereine volk’, ‘rechten van den werkman’, ‘vertrapping der volksvrijheden’, enz.. Roepen wij nog eenmaal Heine te hulp, om aan onze opgewonden medeburgers te doen blijken, dat niet slechts nuchtere Hollanders om hunne droombeelden lachen. ‘Deze hofbedienden van het volk prijzen onophoudelijk zijne voortreffelijkheden en zijne deugden, en roepen met geestdrift uit: hoe schoon is het volk! hoe goed is het volk! hoe verstandig is het volk! - Neen, gij spreekt onwaarheid. Het arme volk is niet schoon; integendeel, het is zeer leelijk. Maar die leelijkheid is ontstaan door het vuil, en zal met dat vuil verdwijnen, zoodra wij algemeene badplaatsen aanleggen, waar het volk zich kosteloos kan baden. Een stukje zeep zou daarbij niet kwaad zijn, en wij zullen dan een volk zien, dat netjes is, een volk, dat zich gewasschen heeft. Het volk, welks goedheid men zoozeer prijst, is volstrekt niet goedaardig; het is dikwijls even boos als andere potentaten. Maar zijne boosheid komt van den honger; wij moeten zorgen, dat het souvereine volk altijd wat te eten heeft; zoodra zijne Hoogheid goed gevoederd en verzadigd is, zal hij u ook even liefderijk en genadig toelachen, juist | |
[pagina 266]
| |
als de anderen. Zijne Majesteit het volk is ook niet zeer verstandig; misschien is hij nog dommer dan de anderen; misschien is hij zoo beestachtigGa naar voetnoot1 dom als zijne gunstelingen. Hij schenkt zijne liefde en zijn vertrouwen alleen aan degenen, die de wartaal zijner hartstochten spreken of uitbrullen, terwijl hij iederen braven man haat, die de taal der rede spreekt om hem te beschaven en te veredelen. Zoo is het te Parijs, zoo was het te Jeruzalem. Laat aan het volk de keuze tusschen den rechtvaardigste der rechtvaardigen en den gruwelijksten straatroover, en wees verzekerd, dat het roepen zal: wij willen Bar-abbas; laat ons Bar-abbas los! - De oorzaak van deze onbillijkheid is de onwetendheid; wij moeten deze volkskwaal bestrijden door openbare scholen voor het volk, waar het onderwijs kosteloos geschonken wordt met de daarbij behoorende boterhammen en andere voedingsmiddelen. - En als dan ieder man uit het volk in staat gesteld wordt de kennis te verwerven, die hij verlangt, dan zult gij spoedig een verstandig volk zien. - Misschien wordt het volk dan ten slotte nog zoo beschaafd, zoo geestrijk, zoo luimig, als wij zijn, namelijk ik en gij, mijn waarde lezer, en zien wij weldra nog meer geleerde kappers, die verzen maken, even als Monsieur Jasmin te Toulouse, en nog veel andere wijsgeerige schoenlappers, die ernstige boeken schrijven, even als onze landgenoot, de fameuse Weitling.’ De Hollandsche koudbloedigheid maakt de aanbidding van het volk bij ons te lande tot eene minder gevaarlijke dwaasheid. Eenigszins gevaarlijker is het spel, dat gedreven wordt met de woorden ‘staat’ en ‘burger van den staat’. Sommigen geven toe, dat de gevolgen der invoering van het algemeen stemrecht waarschijnlijk nadeelig zullen zijn, maar beweren, dat men zich door die nadeelige gevolgen niet mag laten weerhouden om een maatregel te nemen, zonder welken de staat niet zou beantwoorden aan zijne bestemming. Wel valt hun betoog grootendeels samen met de straks besproken zinledige phrase, dat deelneming in de verkiezingen behoort tot de rechten van iederen burger. Maar de onwaarde van dat betoog kan nimmer volkomen worden ingezien, als er niet duidelijk gezegd wordt, wat wij ons van den staat denken. Als men toch niet zegt, wat de bestemming van den staat is, blijft de lezer in het onzekere, of niet de voorgeslagen maatregel, hoe nadeelig | |
[pagina 267]
| |
ook voor het algemeen welzijn, toch onmisbaar is bij eene behoorlijke staatsinrichting. Hoogere belangen, zedelijke misschien, zouden kunnen eischen dat wij alle overweging van voor- of nadeel ter zijde stelden. De beantwoording van de vraag, hoe de staat ontstaan is, komt voor ons doel minder in aanmerking. Er kan intusschen wel geen twijfel overblijven ten aanzien van de juistheid der bewering, dat de maatschappij haren oorsprong vindt in den trek naar gezelligheid, dien de mensch met vele andere diersoorten deelt. Weldra moest het aan de ontstaande maatschappij blijken, dat haar voortbestaan met noodzakelijkheid de onderwerping van al hare leden aan zekere regelen eischte, die door allen zouden erkend worden. In de meeste gevallen zullen die regelen zich in den eersten tijd herleid hebben tot eene slaafsche onderwerping aan den wil van een opperhoofd. Maar reeds hiermede is de eerste kiem van den staat in de maatschappij gevormd. De staat wordt in het leven geroepen, zoodra zich een orgaan vormt, waaraan de behartiging der gemeenschappelijke belangen is toevertrouwd, waaronder de rechtspleging en de verdediging tegen buitenlandsche vijanden in de eerste plaats behooren. Bij geen enkel volk heeft de staat al de functiën van de maatschappij in zich opgenomen. De zorg voor de eerste levensbehoeften van iederen burger berustte in elk geval op de krachten van het individu. Wel strekte zich het gebied van den staat bij de-volken der oudheid veel verder uit dan bij de hedendaagsche het geval is. In het algemeen kan men zeggen, dat de geschiedenis eene voortdurende inkrimping van het staatsgezag vertoont bij de hoogere ontwikkeling der volken. Nijverheid en handel hebben zich thans bijna geheel aan het staatstoezicht onttrokken, en bij de meeste beschaafde volken bemoeit de staat zich ook niet meer met de godsdienstige behoeften der burgers. Het schijnt ons belachlijk, dat de regeering van sommige volken in vroegere eeuwen eene premie stelde op de vermeerdering der mannelijke bevolking, en barbaarsch, dat de Spartanen de misvormde kinderen ter dood brachten. Wij staan hier voor een sprekend voorbeeld van de moeilijkheid der sociale vraagstukken. Moeten wij de lessen der geschiedenis in dien zin opvatten, dat wij den staat beschouwen als een vooralsnog onvermijdelijk kwaad, dat echter zoo klein mogelijk moet gemaakt worden, omdat de geschiedenis der laatste eeuwen ons met zekerheid toont, dat de beschaafde | |
[pagina 268]
| |
volken gewoonlijk het staatsgezag al meer en meer hebben beperkt? Moeten wij ons, met Proudhon, de anarchie voorstellen als den ideaaltoestand van de menschheid? Of wel, moeten wij de zoogenaamd liberale denkbeelden ten aanzien van de beperking van het staatsgezag beschouwen als tijdelijke afdwalingen, waarvan eene rijpere ervaring het menschelijk geslacht zal genezen? De historische beschouwing geeft ons op deze vragen geen ondubbelzinnig antwoord. Eene algemeene richting der menschheid wijst zij ons bij onpartijdige beoordeeling niet. In Engeland heeft de liberale opvatting van het begrip van den staat geleid tot een toestand van ongekende welvaart voor een gedeelte van de bevolking, van onafzienbare ellende voor een grooter deel, volgens sommigen van verrotting en bederf voor het geheele staatslichaam. Naar het oordeel van een geacht landgenoot zien wij in Amerika en in Duitschland de volken van de toekomst. Welnu, terwijl in het eerste land de liberale opvatting van de inkrimping der bemoeiingen van den staat den vooruitgang der burgers niet belemmert, brengt de staatsalmacht in het laatste land een toestand te weeg, die althans in de verte bewondering afdwingt. Zoo al niet diepdenkende, dan toch gevierde, schrijvers verkondigen ons in het hedendaagsche Duitschland denkbeelden, die ons terugvoeren tot de tijden der Grieken en Romeinen, voor wie de staat het voorwerp was van eene allesbeheerschende belangstelling. Waar de historie ons zonder antwoord laat, vermag wellicht de anthropologie, in verband met de historie, ons eene beslissing te geven. Hoe verschillend men ook geoordeeld hebbe over de grenzen van het staatsgebied, steeds heeft men toch hierin overeengestemd, dat men van den staat de behartiging der belangen verwachtte, die beter konden behartigd worden door het geheel dan door de leden. Welke die belangen zijn, kan ons het onderzoek van de menschelijke natuur leeren. Vooreerst leert ons dat onderzoek met zekerheid, dat men zich vergist, wanneer men in den staat eene openbaring der zedelijkheid ziet, eene inrichting ter bevordering van een zedelijk doel. Want de zedelijkheid kan nimmer bevorderd worden door de maatregelen, die genomen worden door het geheel der burgers, omdat dit geheel steeds onzedelijk is. Het zij verre van mij het bestaan van echte zedelijkheid te ontkennen. Wie oplettend rondziet in de menschenwereld, zal wel niet zeer dikwijls, maar toch nu en dan, eene daad zien verrichten, die niet zonder | |
[pagina 269]
| |
spitsvondige sophismen aan eigenbelangzuchtige beweegredenen kan worden toegeschreven. Vooral bij de betere helft van het menschelijk geslacht, wier gebrek aan verstandelijke ontwikkeling de nachtrust stoort van zoovele welwillende Nederlanders, zijn dergelijke daden niets ongewoons. Maar wie zich door de beschouwing van zoodanige feiten niet laat vervoeren tot een oppervlakkig optimisme, moet tevens erkennen, dat zij betrekkelijk zeldzaam zijn. Er is waarschijnlijk niemand, die in volstrekten zin zedelijk of onzedelijk kan genoemd worden. Bij den zedelijken mensch is het handelen uit belangelooze beweegredenen de normale toestand geworden, en de onzedelijke handeling eene uitzondering op den regel, eene uitzondering, die echter gewoonlijk nog vrij dikwijls voorkomt. Bij den onzedelijken mensch is de verhouding juist omgekeerd. De regel is, dat hij zich uitsluitend door zelfzuchtige oogmerken laat leiden; de uitzondering, dat hij gehoorzaamt aan een beter beginsel. Nu is men waarschijnlijk te optimistisch, als men gelooft, dat het aantal der personen, die in den bovengenoemden zin onzedelijk mogen heeten, slechts twintigmaal grooter is dan dat der zedelijke. De kleine minderheid, bij wie de egoïstische motieven niet geregeld werken, verdwijnt tegenover de groote meerderheid, die slechts enkele malen zedelijk, maar doorgaans onzedelijk handelt. Volgens eene juiste opmerking van Mill worden nu bij politische vraagstukken de individueele afwijkingen geëlimineerd, en hebben wij alleen te letten op den normalen mensch. De zedelijke minderheid heeft zonder twijfel een allerbelangrijksten invloed in de maatschappij. Zij is de zuurdeesem, die, hoe klein ook in hoeveelheid, de groote massa deeg aan het rijzen brengt. Zij is de ridderlijke Don Quijote, die met hare armoedige middelen en haar zoo dikwijls belachelijk figuur, de logge Sancho Panca's medesleept in den strijd voor de heiligste rechten der menschheid, die hun in den grond huns harten volkmen onverschillig zijn. Egoïstische beweegredenen kunnen bijna nimmer kracht geven tot de onverzettelijke energie, die vereischt wordt om een nieuw groot beginsel in werking te brengen. Maar voor de beschouwing van den staat mogen wij deze zedelijke minderheid gerustelijk als niet-bestaande beschouwen. Zoodra het groote beginsel eene zaak van staatsbelang is geworden, kan de zedelijke mensch het niet dan met zelfbedwang verdedigen. Men moet met blindheid geslagen zijn om te verwachten, dat partijen ooit belangeloos zullen handelen. | |
[pagina 270]
| |
Somwijlen zijn hunne leiders mannen van onkreukbare zedelijkheid, maar, als zij niet gezind zijn, ook tegen de eischen der zedelijkheid, aan het partijbelang concessiën te doen, kan hunne heerschappij alleen dan aanhouden, als zij zeer ongewone verdiensten bezitten. Mannen met zeer ongewone bekwaamheden zijn nu tevens buitengewoon zeldzaam. Indien dus de zedelijkheid bevorderd wordt door maatregelen van staatswege, dan geschiedt zulks alleen omdat de maatregel, die door de zedelijkheid wordt voorgeschreven, tevens geëischt wordt door het niet-zedelijke partijbelang. Eerst nadat hij opgehouden heeft eene uiting der zedelijkheid te zijn, kan de maatregel eene zaak van staatsbelang worden. Wie in den staat eene instelling ziet ter bereiking van een zedelijk doel, is gelijk aan den man, die den vos aanstelt tot den beschermer van zijne hoenders. De ondervinding heeft dan ook geleerd, hoe gevaarlijk het is van den staat de bevordering der hoogere belangen van de menschheid te verwachten. Inquisitie en censuur, godsdienstoorlogen en huichelarij zijn de natuurlijke vruchten van deze verkeerde beschouwing. Op een meer beperkt gebied geeft ons de geschiedenis van de dwangmaatregelen tegen de prostitutie eene heilzame waarschuwing tegen de vergoding van den staat, door de volgelingen van Hegel gepleegd. De staat kan, volgens de zoo even besproken beginselen, niets anders zijn, dan ten eerste, eene onderlinge assurantie tegen de schade, die uit zelfzuchtige handelingen zou kunnen voortkomen, ten tweede, eene inrichting ter gemakkelijker verdediging van de geheele maatschappij tegen de invloeden, die moeilijk door de individu's kunnen worden bestreden. Hij geeft ons, in het eerste opzicht, in zijne strafwet eene volledige verzameling motieven om een psychischen dwang uit te oefenen op de gemoederen der egoïstische burgers, onder wier aantal ieder individu op zijne beurt kan geteld worden. Een gewichtig orgaan van zijn samengesteld organisme heeft geene andere verrichting, dan de uitoefening van dezen psychischen dwang op zoodanige wijze, dat daardoor zoo volkomen mogelijk het nuttig doel bereikt wordt, waarmede hij is opgelegd. Nog belangrijker echter is zijne taak in het tweede opzicht. Het leger, de diplomatie, de subsidiën en rente-guarantiën ter bevordering van handel en nijverheid, de maatregelen ter wering van epidemische ziekten, zij streven allen naar hetzelfde doel, de verwijdering van schadelijke invloeden, die min of meer gelijkmatig op het geheel zouden | |
[pagina 271]
| |
kunnen werken, en moeilijk door de individu's kunnen bestreden worden. Ook de staatszorg voor goed onderwijs kan alleen verdedigd worden op grond van de noodzakelijkheid om nering en bedrijf op de hoogte te houden van het standpunt der concurreerende volken. Wel zal de staatsman verstandig handelen, die niet karig is met zijne ondersteuning van de inrichtingen, waar de wetenschap alleen om haar zelve beoefend wordt. Maar uit een politisch oogpunt is zijne handelwijze alleen te verdedigen, omdat ook de toegepaste wetenschap niet bloeien kan, waar de vrije wetenschap niet met vrucht wordt beoefend. Dat de bovenstaande omschrijving van de bestemming van den staat de eenig ware is, beweer ik niet. Slechts meen ik, dat zij duidelijk is, en niet strijdt, noch met de historie, noch met de anthropologie. Het jonge Nederland moge aanwijzen, in welk opzicht zij tegen de uitspraken van deze twee wetenschappen zondigt. Dat nu bij deze opvatting van den staat het algemeen stemrecht eene ongerijmdheid is, kan gemakkelijk worden ingezien. Wij, de burgers, die krachtens het recht, door de vruchten van den arbeid van ons voorgeslacht of door onzen eigen arbeid verkregen, te beslissen hebben over de inrichting van die voortreffelijkste der menschelijke instellingen, die men den staat noemt - wij zouden zijn voornaamste doel, bescherming tegen den gemeenschappelijken vijand, ten eenenmale voorbijzien, als wij de poort openden voor het verderfelijkste Trojaansche paard, dat door eene onnadenkende bevolking kan worden binnengesleept, den invloed van het onverstand. Wij zijn het aan onze minder gegoede medeburgers verplicht, hun het stemrecht te ontzeggen, zooals men een snijdend werktuig ontneemt aan een spelend kind. Hoe zullen toch die onmondigen, die nimmer verder gezien hebben dan de straat hunner inwoning, over de allermoeilijkste vraagstukken oordeelen? Voor de ontwikkelden onder de niet-kiesbevoegden, opent onze staatsinrichting de meest ruime gelegenheid om invloed uit te oefenen op den gang van het staatsbestuur. Hun goed gesproken woord of oordeelkundig geschrift zal hun eene kracht schenken, die grooter is dan de invloed van honderd onontwikkelde kiezers. Dus zou men door de invoering van het algemeen stemrecht alleen de onverstandige meerderheid onder de minder gegoede bevolking oproepen om een invloed uit te oefenen, dien zij niet eens kan waardeeren. De voornaamste | |
[pagina 272]
| |
bestemming van den staat, wering van schadelijke invloeden, eischt van ons, dat wij het algemeen stemrecht verwerpen als de verderfelijkste der uitvindingen van een jammerlijk onverstand of van boosaardige sluwheid.
Misschien zal de een of ander van oordeel zijn, dat het een nutteloos werk mag heeten, te strijden tegen een maatregel, waarvoor geen enkel proefhoudend argument kan worden aangevoerd. Kon men er zeker van zijn, dat de politieke partijen nimmer de waarschuwingen van het verstand zouden in den wind slaan, als het partijbelang spreekt, dan zou het wellicht overbodig zijn de ongerijmdheid van het algemeen stemrecht te betoogen. Daar men echter ook de meest onverstandige maatregelen heeft zien nemen, waar het partijbelang ze vorderde, mogen wij ons niet al te veel verlaten op de juistheid van het oordeel onzer medeburgers. Toch schijnt mij het practisch nut, dat door het schrijven van dit artikel bereikt kan zijn, niet zeer belangrijk. De voorstanders van het algemeen stemrecht zullen er niet door bekeerd worden, en de meeste tegenstanders hadden mijne argumenten niet noodig. Het scheen mij echter de moeite waard, de aandacht der beter ontwikkelden te vestigen op het feit, dat de meest onzinnige theorieën zonder aarzeling door een tal van personen worden aangenomen niet alleen, maar ook openlijk verdedigd, zonder dat de verdedigers schijnen te vermoeden, dat de straf van Marsyas hun boven het hoofd hangt. De vorming der Nederlandsche, zoogenaamd radicale, partij levert eene treffende toelichting op het oordeel over de revolutionaire politiek, reeds in 1838 uitgesproken door een denker, die niet slechts in naam, maar in werkelijkheid, radicaal was in zijne overtuiging. In het vierde deel zijner Philosophie Positive schetst ons Comte de revolutionaire partij als eene kritische en eene metaphysische. Zij is in de eerste plaats kritisch. Zij ontkent de rechtmatigheid van al de instellingen, die sedert eeuwen de zuilen geweest zijn, waarop het oude staatsgebouw, het theologisch-militaire stelsel, berustte. Zij eischt algeheele vrijheid van onderzoek in plaats van het oude geestelijk en staatkundig gezag, volkomen gelijkheid in plaats van de vroegere ongelijkheid der standen. Zij predikt de leer der nietinterventie tegenover de vroegere politiek, die het evenwicht van Europa verzekerde. Zij doet al deze dingen, zonder te | |
[pagina 273]
| |
hebben onderzocht, of zij iets kan geven ter vervanging der inrichtingen, wier vernietiging zij wenscht te bereiken. Dat volslagen vrijheid van onderzoek onbestaanbaar is met de welvaart van den staat, is niet moeilijk te ontdekken, tenzij men zich aan de letter wil houden en den burger alleen wil toestaan vrij te onderzoeken, niet te handelen volgens de uitkomsten van zijn onderzoek. Dat de gelijkheid van alle burgers eene hersenschim is, volgt onmiddellijk uit hunne groote ongelijkheid in lichaamskracht en verstandelijken aanleg. Dat de politiek van niet-interventie de deur opent voor de meest brutale roofzucht, kan niemand betwijfelen, die de menschelijke natuur kent. In plaats van nieuwe plannen voor te stellen ter verbetering van het staatsgebouw, richt de revolutionaire partij een verwoeden aanval tegen de bestaande gedeelten, zonder zelfs te vermoeden, wat zij doen zou, als deze gedeelten eens werkelijk waren omvergehaald. Zoolang zij kritiseert, heeft zij gewoonlijk het recht aan hare zijde, want het bestaande was bestemd voor geheel andere toestanden dan de onze zijn. Maar om eene nieuwe staatsinrichting in het leven te roepen, daartoe ontbreekt het haar gewoonlijk aan de noodige energie, steeds aan de noodige kennis. De revolutionaire partij vertegenwoordigt in de tweede plaats het metaphysisch standpunt der sociale wetenschap, ten minste in den eenigszins afwijkenden zin, waarin Comte het woord metaphysisch gebruikt. In de plaats der Godheid, die tijdens de theologische periode de bron was, waaruit alle werking en elke macht voortvloeide, stelt zij hersenschimmige abstracties. Voor het goddelijk recht der overheid geeft zij ons de souvereiniteit van een afgetrokken denkbeeld, dat zij het volk noemt. Voor de ongelijkheid der standen, die volgens de theologische beschouwing door God verordend is, biedt zij ons eene gelijkheid aan, die alleen als logische abstractie bestaan kan, maar in de werkelijkheid geheel strijdt met de behoeften der menschelijke natuur. Zij laat zich tot opgewondenheid medeslepen door het abstracte begrip ‘vrijheid van denken’, en bemerkt niet, dat dit abstracte begrip niets minder is dan eene ongerijmdheid, wanneer die vrijheid niet nauwkeurig wordt omschreven. Is er, zoo vraagt Comte, gewetensvrijheid, vrijheid van denken in de mathesis, of in de physica, of in de chemie, of zelfs in de physiologie? Moet men dan niet erkennen, dat de mogelijkheid der vrijheid van | |
[pagina 274]
| |
denken over sociale onderwerpen niets anders is dan eene treurige noodzakelijkheid, die de onvolkomenheid der sociale wetenschap met zich brengt, maar die zoo spoedig mogelijk moet vervangen worden door de eenparige instemming der menschheid met de gezonde beginselen der sociologie? De vreemdheid van Comte's nomenclatuur, die hem het woord metaphysisch in ongewonen zin doet opvatten, mag ons niet blind maken voor de juistheid van zijne opmerkingen. Zinledige woorden, of, zooals Comte ze noemt, metaphysische entiteiten, zijn het schibboleth der revolutionaire partij. Wij hebben er bij onze voorafgaande beschouwing reeds verscheidene leeren kennen. Konden wij, met Comte, de constitutioneele partij beschouwen als eene revolutionaire partij, die halverwege is blijven staan, dan zouden wij ook de geheimzinnige ministerieele homogeniteit en de fictie van den constitutioneelen koning gedenken. Maar wij houden het er voor, dat deze beschouwing van Comte geheel onjuist is, en meenen, dat de constitutioneelen langs geleidelijken weg streven naar hetzelfde doel, dat Comte meende te bereiken door eenige orakelspreuken uit zijn hoogepriesterlijken mond. Wanneer ook de constitutioneelen niet vrij zijn van het bespreken van metaphysische entiteiten, zij doen het met de verstandigste bedoelingen, en zonder de waarde van deze dingen in het minst te overschatten. De echte revolutionair daarentegen heeft nimmer ingezien, dat het voorwerp van zijne vereering niets anders is dan een woord, en troost zich met nog minder bekoorlijkheden dan de bedrogen sterveling, die eene wolk voor de Godin omvatte. Zoo bewonderenswaardig Comte's beschrijving van den bestaanden politieken toestand mag genoemd worden, zoo belachelijk moeten zijne voorslagen ter verbetering heeten. Dat over het algemeen de oude voorrechten van krijgslieden en geestelijken overgaan op de vertegenwoordigers der wetenschap en de leiders der industrie, kan moeilijk ontkend worden. Maar de aanwijzing van deze richting in den loop der menschelijke ontwikkeling mag niet beschouwd worden als een practische voorslag ter verbetering. Het is voornamelijk toe te schrijven aan Comte's minachting voor de zoogenaamde innerlijke waarneming, die hem de waarde der psychologie en der metaphysica geheel doet voorbijzien, dat zijne plannen ter reorganisatie van den staat zoo ondoeltreffend zijn. De algemeene erkenning van | |
[pagina 275]
| |
de waarheid, dat de grenzen van het menschelijk kenvermogen uiterst beperkt zijn, is het krachtigste middel tegen de verspreiding der revolutionaire theorieën. Want eene oplettende beschouwing van deze waarheid leert ons met zekerheid, dat de revolutionaire theorieën berusten op apodictische oordeelen over dingen, waarvan ons tot heden niets met zekerheid bekend is. Nu kan men echter de nuttige werking, die uit de algemeene erkenning van de genoemde beperktheid zou voortvloeien, volstrekt niet verkrijgen door telkens weder daarover te spreken. Wel zullen dan ook de minder oordeelkundigen in het algemeen toegeven, dat het menschelijk kenvermogen niet zeer ver reikt, even als een rechtzinnig Christen moet erkennen, dat hij een ellendig zondaar is. Maar even als deze ootmoedige bekentenis vele Christenen niet verhindert, elke hunner individueele daden voor zeer zedelijk te houden, evenzoo tracht ook de onverstandige naprater ieder oogenblik de grenzen van het menschelijk kenvermogen te overschrijden, wier bestaan hij in het algemeen erkend heeft. De opleiding der groote massa tot de bescheidenheid, die haar ten allen tijde zal passen, en die door Comte als hoogst noodzakelijk wordt aangezien, kan alleen verkregen worden op de volgende wijze. De wetenschap van den mensch, vooral die van den intellectueelen en moreelen mensch, moet zoo veel mogelijk verspreid worden. Zij behoort het onderwerp geweest te zijn der overdenkingen van ieder, die door de omstandigheden en door zijn aanleg in staat is een geruimen tijd aan zijne vorming te besteden; zij behoort geeischt te worden van iederen academieburger en van elken onderwijzer. Haar aan het volk te willen leeren, zou eene dwaasheid zijn. Maar de meer ontwikkelden, de aangewezen leidslieden van het volk, zij moeten gewapend zijn tegen de sophistiek, die den onbeschaafde zoo gemakkelijk kan overwinnen. Dat zij het thans nog niet zijn, is niet meer dan natuurlijk. Sedert eene halve eeuw bestaat in geheel Europa een streven om de studie der natuurwetenschap al te zeer te begunstigen ten koste van die der geestelijke wetenschappen. Men heeft de stelling verdedigd, dat de laatste wetenschappen zich nog steeds zouden bevinden in denzelfden onvolmaakten toestand, als waarin zij bij de Grieken verkeerden. Met sterke kleuren heeft men den vooruitgang der natuurwetenschap daartegenover gesteld. Nergens, heeft men gezegd, is eene wetenschap vooruitgegaan, dan op de plaatsen, waar zij zich alleen het vinden van den samenhang | |
[pagina 276]
| |
der verschijnselen ten doel stelde. Laat ons afzien van onze vruchtelooze pogingen om langs den ouden weg iets te weten te komen aangaande den mensch, en begeven wij ons bij de natuurkundigen ter schole. Bij de verdediging van deze beweringen, die voor een tal van menschen zeer verleidelijk zijn, omdat zij de grootste genieën op ééne lijn stellen met de armzaligste phantasten, heeft men twee feiten over het hoofd gezien. Vooreerst heeft men er niet op gelet, dat bij de wetenschap van den mensch een vraagpunt ter sprake moet komen, dat in de natuurwetenschap ontbreekt, de vraag naar de eigenschappen van het waarnemend subject. Dat de natuurwetenschap naar niets anders zoekt dan naar een systematisch overzicht van het bonte panorama, dat de aanschouwelijke zinnenwereld ons vertoont, moet voorzeker worden goedgekeurd. Maar bij de wetenschap van den mensch hebben wij niet genoeg aan een dergelijk overzicht. Wij zelven zijn de werklieden, die dit panorama vertoonen, en naast de volledige kennis van de opvolging der beelden, die ons worden vertoond, mogen wij nog vragen naar de verhouding der werklieden tot het schouwspel. Wij moeten althans inzien, dat men vragen kan: in welke verhouding staat de mensch, in zooverre hij geen verschijnsel is, tot de wereld der verschijnselen, al kunnen wij deze vraag niet beantwoorden. Ten tweede is de klacht over den stilstand der geestelijke wetenschappen ongegrond, die over hun langzamen vooruitgang zeer overdreven. In drie opzichten vertoont de nieuwere wetenschap van den mensch een onmiskenbaren vooruitgang in vergelijking met de oude. Vooreerst in het stellen van het probleem der menschelijke vrijheid, dat wij slechts bij enkele oude schrijvers, en dan nog zeer oppervlakkig, behandeld vinden. Moge het ook te vermetel zijn met een pennestreek over dit moeilijk vraagstuk te willen beslissen; het is thans zoozeer van alle zijden toegelicht, dat men slechts kennis behoeft te nemen van het verhandelde, om voor zich zelven tot eene overtuiging te geraken. Ten tweede in den ondergang van het dualisme tusschen geest en lichaam, dat voor het eerst door Spinoza met profetischen blik in zijne onwaarde herkend is, honderd jaren voordat iemand hem kon begrijpen. Ten derde, in de onderscheiding tusschen het reëele en het ideale, die achtereenvolgens door Descartes, Locke, Berkeley en Kant is ontwikkeld. Nevens deze groote waarheden laten zich vele anderen voegen, die wel | |
[pagina 277]
| |
niet van zoo overwegend belang zijn, maar toch nog altijd tegen duizenden natuurkundige waarheden opwegen. Wij denken hierbij vooral aan Locke's onsterfelijke onderzoekingen over den oorsprong der begrippen, en aan Spencer's uiteenzetting van zijne leer der evolutie. Waar onze blik zooveel verder reikt dan die der ouden, is het onbillijk van stilstand te spreken. Bedenkt men de moeilijkheid der vraagstukken, die voor de meeste menschen geheel ontoegankelijk zijn, dan mag de vooruitgang niet eens langzaam genoemd worden. De hervorming van de staatsregeling, door Comte gepredikt, waarvan het hoofdbeginsel gelegen is in de schepping van eene geestelijke macht, een orgaan van het beproefde oordeel, ter beteugeling van de wereldlijke macht, die handelen moet, kan niet bereikt worden langs den door hem voorgestelden weg. Zijne eigene te hooge schatting der natuurwetenschap, waarin door de meesten van onze tijdgenooten gedeeld wordt, is het groote middel ter bereiding van een vruchtbaren bodem voor eene heillooze geestelijke regeeringloosheid. Want, hoe uitnemend geschikt de natuurwetenschap ook zijn moge, om ons verstand in zekere richting te ontwikkelen, zij kan ons niet wapenen tegen de sophismen ten aanzien van den mensch in zijne verschillende betrekkingen. Nog minder kan ons de zuivere wiskunde opleiden tot die nauwkeurigheid in onze redeneeringen, waarvoor hare beoefening volgens zoo velen het aangewezen middel zijn zal. Want bij alle wiskundige redeneeringen zijn, volgens de juiste opmerking van Hamilton, de twee fouten onmogelijk, die in bijna alle valsche redeneeringen de onjuistheid der conclusie veroorzaken. Die twee fouten, die beiden hunnen laatsten grond vinden in gebrek aan oordeel, zijn onnauwkeurige waarneming en dubbelzinnigheid der gebruikte woorden. Daar de wiskundige niet observeert, maar alleen de constructies aanschouwt van nauwkeurig bepaalde begrippen, is de eerste fout bij eene wiskundige redeneering niet mogelijk. Daar iedere term in zijne wetenschap beantwoordt aan een nauwkeurig omschreven begrip, kan ook de tweede fout geen invloed hebben op de juistheid eener wiskundige beschouwing. De studie van een gedeelte der mathesis is beter dan iets anders geschikt om ons voorstellingsvermogen voor wiskundige figuren te oefenen. De behoorlijke vorming van dat voorstellingsvermogen is een onmisbaar vereischte voor de uitoefening van eene menigte practische werkzaamheden. Maar het kan ons niet helpen een | |
[pagina 278]
| |
juist oordeel van een valsch te onderscheiden, en het kan ons ook niet wijzen op de bedrieglijkheid van bijna alle woorden. Buiten die ontwikkeling van het voorstellingsvermogen kan de mathesis ons geene andere psychische werkzaamheid leeren, dan die, welke gevorderd wordt om uit ondubbelzinnige praemissen eene juiste conclusie te trekken. Maar deze psychische werkzaamheid is zoo uiterst eenvoudig, dat geen mensch zich daarin kan vergissen. Iedereen ziet in, dat wanneer ieder werk, dat de duidelijke aanwijzing van een zeker plan geeft, door een verstandig wezen gemaakt is, en wanneer de wereld de duidelijke aanwijzing van een dergelijk plan geeft, ook de wereld moet gemaakt zijn door een verstandig wezen. De studie der mathesis zou er ons toe kunnen leiden die logische gevolgtrekking te maken. Maar zij behoeft zulks niet te doen, daar niemand zich ooit in eene dergelijke redeneering vergist heeft. Het is op den weg, waarlangs wij de praemissen bereiken, dat op ieder gebied, behalve juist op dat der mathesis, de voetangels en klemmen liggen. De studie der mathesis aan te bevelen als een middel ter vorming van logische denkers is even oordeelkundig als te leeren paardrijden op een hobbelpaard. Willen wij eene ernstige poging doen om de mogelijkheid der verspreiding van onzinnige theoriëen te beletten, dan moeten wij zorgen, dat er tweëerlei onderwijs gegeven wordt. Het eerste is bestemd ter vorming van practische mannen. Aan dezen kunnen wij geen beter dienst doen, dan door voort te gaan op den weg, dien wij sedert eenigen tijd schoorvoetend hebben ingeslagen. De verspreiding van uitgebreide wiskundige kennis, van grondige natuurwetenschap, is daartoe het aangewezen middel. Maar zorgen wij, dat ons niet eerstdaags de geestelijke macht ga ontbreken, die een onmisbaar toezicht moet uitoefenen op de handelingen van het bedrijvig gedeelte des volks. Die geestelijke macht kan alleen tot hare roeping worden opgeleid door studiën van eene andere soort. De kennis van den mensch in zijne verschillende levensverschijnselen moet de grondslag zijn, waarop hare overwegingen berusten. De wetenschap van den lichamelijken mensch is thans zoover gevorderd, dat hare beoefening een onmisbare voorbereiding is ook voor dengene, die zich vooral de kennis van den verstandelijken en zedelijken mensch ten doel stelt. Veel meer echter dan in de physiologie, moet de wetenschap van den mensch beoefend worden in de geschriften der mannen, die met onwankelbaren ijver gearbeid hebben aan het | |
[pagina 279]
| |
wanhopig vraagstuk, dat de psychische verschijnselen ons aanbieden. Wij moeten ten eenenmale de theorie verwerpen, die de wijsbegeerte voorstelt als eene noodlottige afdwaling van den weg der wetenschap. De beoefening der wijsbegeerte is onmisbaar om twee redenen. Vooreerst, omdat ieder stelsel, hoe zonderling ook, ten zijnen tijde een recht van bestaan had en wij alleen door de ernstige studie van die stelsels kunnen te weten komen, welke verschijnselen de levensgeschiedenis der intellectueele menschheid vertoond heeft. Want voornamelijk bij die zonderlingen, over wier droombeelden de wijsheid der menigte lacht, vinden wij de geschiedenis van het menschelijk verstand. Laten wij de studie van hunne werken varen, dan zijn wij niet gewaarborgd tegen den terugkeer van theoriëen, wier onwaarde reeds voor eeuwen met zekerheid is aangetoond. En men geloove toch niet, dat de studie van een handboek tot hetzelfde doel zou kunnen leiden. Men leert geen groot schrijver kennen, anders dan door de lezing van zijne eigene werken. Zooals zij voorgesteld wordt in de handboeken, gelijkt de geschiedenis der wijsbegeerte zonder twijfel op een langdradig verhaal van de ongerijmdste denkbeelden. De studie van eene geschiedenis der philosophie kan niets meer doen dan ons den weg wijzen, waarlangs wij kunnen komen tot de vorming van een zelfstandig oordeel over die geschiedenis, dat alleen door bronnenstudie kan worden verkregen. Maar ten tweede, de studie der wijsbegeerte heeft in de hoogste mate dat formeele nut, dat ten onrechte aan de mathesis wordt toegekend. Zij kan niet nalaten ons telkens te herinneren, hoe de meest ongegronde denkbeelden het noodwendig gevolg zijn van die twee vergissingen, een overhaast oordeel en het gebruiken van dubbelzinnige termen. Zonder twijfel zijn er ook andere wetenschappen, wier beoefening ten deele hetzelfde gevolg moet hebben. De studie der klassieke talen kan ons even goed op de tweede bron van fouten wijzen, en zij zal dit doen, zoolang zij niet ontaard is in eene zeer wetenschappelijke, maar voor den leek minder aantrekkelijke, drijfjacht op bedorven plaatsen. Uit den aard der zaak moet ook de studie van het recht eene nuttige werking uitoefenen, zoolang zij den student niet opleidt tot het volhouden zijner stelling per fas et nefas, gelijk zij maar al te veel doet. Heeft zij het laatste gedaan, dan heeft zij het kwaad ververgerd. Want zij | |
[pagina 280]
| |
brengt dan, om met Polonius te spreken, methode in de razernij. De wijsbegeerte heeft hetzelfde vormend nut als de twee genoemde wetenschappen, en is volkomen vrij van de gebreken, waarin zij wel niet moeten, maar toch kunnen vervallen. Mochten immer de consequente volgelingen van Comte er in slagen, de studie der metaphysica van de hoogeschool te verbannen, dan zou er een tijdperk van moderne barbaarschheid aanbreken, waarvan de gevolgen niet te overzien zijn.
Utrecht, Maart 1871. C.B. Spruijt. |
|