De Gids. Jaargang 35
(1871)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 220]
| |
Een Joodsch concilie.Het jaar 1869 was het jaar der congressen, wier bonte rij werd gesloten door het Vaticaansch concilie. Bentgenooten onder allerlei namen vormden op het arbeidsveld der hedendaagsche beschaving verschillende groepen. Wederzijdsche belangen werden besproken, van den voltooiden arbeid verhaalde men elkaar, voor den dag van morgen werd de gedragslijn afgebakend, hier en daar zelfs een nieuwe akker geopend. Toen bleek, wat de verdeeling van den arbeid en de samenwerking van vakgenoten vermogen. Ook op het gebied van den geestelijken arbeid kwam men bijeen. In naam van godsdienst en zedelijkheid trachtten Protestanten en Catholieken, Confessionelen en Modernen te komen tot het besef hunner kracht. Geen wonder dat ook het Israël onzer dagen zijne ‘eerste Synode’ van 29 Juni tot 4 Juli 1869 te Leipzig vergaderd zagGa naar voetnoot1. De hoofdzaak, die hier alle geesten bezig hield, en in welke eene merkwaardige beslissing genomen werd, was de vraag naar de verhouding van den hedendaagschen Israëliet tot de nieuwere beschaving. Al sprak deze Synode zich ook uit over vraagstukken rakende den cerdienst, en over de opheffing van den strijd tusschen Talmudische overlevering en de behoeften en eischen des oogenbliks in eigen boezem, deze dingen waren niet het eerst aan de orde, noch ook de hoofdzaak. De vraag naar de betrekking van het moderne Jodendom tot den modernen Staat werd in die Synode op merk- | |
[pagina 221]
| |
waardige wijze beantwoord, en daardoor is die Leipziger Synode een teeken des tijds, dat zeer de aandacht verdient van elk, die zich rekenschap wil geven van het aandeel dat het tegenwoordig Israël wil nemen aan het hedendaagsche leven met handhaving van eigen beginsel. De tijden zijn voorbij, dat men niets als minachting had voor het Israëlietisch bestanddeel onzer maatschappij. Wil de Israëliet van zijne zijde gaarne deelnemen aan al de bewegingen onzer dagen, wij willen hem niet uitsluiten, maar verlangen boven alles zekerheid aangaande het standpunt van waar en omtrent de richting, waarin het Jodendom heden ten dage met de nieuwere beschaving wil samenwerken. Onze verdraagzaamheid is nog verre van volkomen; maar evenzeer als de 19de eeuw ook deze erfenis der beginselen van '89 nog niet volkomen aanvaard heeft, evenzeer moet worden erkend, dat het Jodendom onzer dagen nog maar zeer gedeeltelijk, en op eene niet voor allen duidelijke wijze de banier ontplooid heeft, waaronder het zich aan onze zijde scharen wil. Daarom achten wij eene gebeurtenis als de Leipziger Synode merkwaardig. Toen de nieuwere maatschappij geboren werd in de 16de eeuw, was het voor Israël in Europa de lijdenstijd. De vervolging was in vollen gang, en de verdediging des Talmuds door Reuchlin kon niet anders als den Jood nog meer verdacht te maken bij Rome. In de 17de eeuw begon men onder Israël deel te nemen aan de algemeene ontwikkeling, en hier en daar, vooral in ons vaderland, werd de verleende bescherming vaak schitterend beloond door wetenschappelijk dienstbetoon. In de 18de eeuw sprak Frankrijk het groote woord der gelijkheid ook voor Israël uit. Napoleon I aanvaardde die erfenis, en hij was de eerste die het Jodendom drong zich uit te spreken over de verhouding, waarin het tot den staat stond. Dit geschiedde in de vergadering van Joodsche notabelen, het zoogenaamde Joodsche Parlement (26 Juli 1806-5 Febr. 1807) en het daaruit voortgevloeide Sanhedrin (9 Febr. 1807-9 Maart). Om de besluiten van de Leipziger Synode, die in strikten zin niet ‘de eerste’ mag heeten, te waardeeren, is een terugblik noodigGa naar voetnoot1. Niet dadelijk werden door de Fransche Revolutie de Joden | |
[pagina 222]
| |
begrepen onder de wet der gelijkheid. Wel had reeds Lodewijk XVI de Joden moeten vrijstellen van het hatelijk lijfgeld (24 Jan. 1784); wel hadden Mirabeau, als vereerder van Mendelssohn (1787) en de abt Grégoire naast den advocaat Thiery en den Poolschen Jood Salkind Hurwitz (1788) de stem krachtig verheven ten gunste van het geplaagde Israël; maar de Nationale Vergadering werd eerst gedwongen zich met de Joden bezig te houden, toen de eerste woeste uitbarsting van het gemeen eene heftige vervolging der Joden in den Elsas ten gevolge had (Aug. 1789). De Nationale Vergadering zag hoe vele kinderen Israëls in de nationale garde te Parijs en te Bordeaux de vrijheid wilden helpen handhaven, ja in haar eigen midden moest zij een elftal zonen van Abraham toelaten. Vroeg of laat zoude zij ook naar de stem van die zijde moeten luisteren. De vrijheid van geweten en eerdienst werd door den kloeken verdediger der Fransche protestanten, Rabaud St. Etienne, doorgedreven, maar niet uitgebreid over Israël. Nadat de Spaansche, Portugeesche en Avignonsche Joden in Frankrijk als kiesgerechtigden waren erkend (Febr. 1790), vorderden een Mirabeau, Duport, Barnave, Robespierre, de Sèze, Talleyrand dit ook voor allen, bepaaldelijk voor die van den Elsas en Lotharingen. Nu gaf Parijs het voorbeeld, door in zijne verschillende wijken Israël het burgerrecht te geven, zoodat op den 29sten Sept. 1791 de Jacobijn Duport de volledige gelijkheid der Joden verkreeg, bekrachtigd bij Koninklijk besluit van 13 Nov. 1791. Toch eindigde de vervolging nog niet. Onder het schrikbewind werden enkele Israëlieten, die zich bij de Gironde hadden aangesloten, van hunne goederen beroofd, en hoewel de Conventie niet officieel vervolgde, hadden te Metz, Straatsburg, Nancy en Troies vervolgingen plaats en dreigde men in Parijs Israël te dwingen tot den eerdienst der Rede. Het Directoire bevestigde in 1795 de volledige scheiding van Kerk en Staat, en daarmede de volkomene gelijkstelling der Joden. Napoleon I aanvaardde die erfenis. Maar een geheime weêrzin tegen het Israël zijner dagen, eene mengeling van eerbied voor een volk, dat zoozeer den storm der eeuwen getrotseerd had, gevoegd bij afkeer van de ellendige wijze waarop in zijn oog het Jodendom een staat in den staat vormde, deden hem bij de afkondiging der gelijkheid voor alle eerdiensten (wet van 15 Germinal, Jaar X) de Joden voorbijgaan. ‘De Regeering,’ | |
[pagina 223]
| |
zoo heet het, ‘heeft gemeend de eenheid te moeten eerbiedigen van een volk, dat het als een zijner grootste voorrechten beschouwt niemand dan God te hebben tot zijnen wetgever.’ Hierbij bleef het voorloopig, en de man der gelijkheid stond voor Israël als voor een raadsel, dat hij nog niet kon oplossen. Inmiddels zorgde hij zooveel mogelijk, dat in het hem toen nog niet cijnsbare Duitschland het hatelijke hoofdgeld niet langer geheven werd van den Israëliet bij de minste verplaatsing van handelaar of bedelaar (1801). Toen hij nu na den slag bij Austerlitz vasten voet in Duitschland kreeg, scheen het dat hij iets van den duitschen Jodenhaat had overgenomen; ten minste hij bleek maar al te ontvankelijk voor de lasterlijke, en voor een deel zeer overdrevene inblazingen van de boeren uit den Elsas tegen de Joden, die den boerenstand door geldelijke voorschotten in staat hadden gesteld de door revolutie en oorlogen geschokte welvaart voor een goed deel te heroveren. Men sprak van woeker. In den staatsraad des keizers werden die beschuldigingen herhaald door clericalen en reactionairen, en wellicht zouden op den 30sten April 1806 alle Joodsche marskramers uit Frankrijk gebannen zijn en de rechtbanken eene onbeperkte volmacht hebben erlangd tegen Joodsche woekeraars, als Ségur en Regnault den keizer niet hadden overgehaald om aan Israël zelf over te laten de verklaring wat het wilde, waar het staan wilde in den staat. De vergadering van Joodsche notabelen werd bijeengeroepen, maar nog altijd was Napoleon's stemming wrevelig; die bijeenroeping ging vergezeld met de bittere woorden: ‘le mal, que font les Juifs, ne vient pas des individus mais de la constitution même de ce peuple; ce sont des chenilles, des sauterelles qui ravagent la France.’ En tevens werd voor den geheelen linker-Rijnoever, van Keulen tot Neufchâtel, bepaald, dat gedurende een jaar tijds de Joodsche schuldeischers zich niet bij executie mochten voldoen. Het Jodendom moest onder het eerste keizerrijk nog een geweldigen weêrzin overwinnen. Het Joodsche Parlement had nu het lot van Israëls nakroost in eigen hand. Het had de bepaalde taak zoowel om de middelen aan te wijzen, door welke nuttige ambachten en kunsten vasten voet konden krijgen in het Jodendom, alsook om duidelijk de verhouding uit te spreken van den Jood tot vaderland en maatschappij. Op den 26sten Juli 1806 kwam het Joodsche Parlement bijeen in het Stadhuis van Parijs. Het was een sabbath. Ondanks | |
[pagina 224]
| |
heftig verzet van de zijde veler rabbijnen, werd het keizerlijk bevel gehoorzaamd en begon de vertegenwoordiging des Jodendoms het werk der verzoening met de maatschappij door sabbathschennis te plegen. De zachtmoedige slimheid van den Parijschen koopman Jacob Lazare, had een mouw aan de zaak gepast. Dit feit is van gewicht. Het politiek overleg zat niet alleen voor bij die vergadering in den persoon van den welbespraakten Abraham Fortado, maar bezielde ook het meerendeel der Israëlietische notabelen. Wanneer wij die rij van vertegenwoordigers des Jodendoms voorbij ons laten gaan, dan is eenvormigheid van toon dat wat wij misschien verwacht hebben, maar zeker zullen missen. Men had er de orthodoxie vertegenwoordigd door Berr Isaak Berr, den ouden kapioen voor de rechten der Joden. Onder den invloed van Malesherbes, een geestverwant van Mendelssohn, was hij van meening, dat het rabbinisme moest zegepralen, en aan de rabbijnen uitsluitend de volle bevoegdheid moest gelaten worden om innerlijke twisten te beslechten. Thans zoude hij in Parlement en Sanhedrin op 62jarigen leeftijd de bekrooning van zijn werk aanschouwen. Zijn zoon, Michael Berr, stond in volle kracht hem ter zijde, hij, de welsprekende evenknie van den grooten dichter Elia Halevi, die de bewondering van een man als Johannes von Müller wegdroeg, de kloeke heraut, die met het oog op een verwacht vorstencongres, in naam van alle Europeesche Israelieten, eene oproeping deed uitgaan aan vorsten en volken. De voorzitter, Abraham Fortado, in het Talmudisme slechts dilettant, natuuronderzoeker, een edel man met wijden blik, welbespraakt en met groote gave om in het openbaar op te treden, was de rechte man om de middelaar te zijn tusschen het Jodendom en de regeering. Maar het orgaan waardoor de vergadering sprak, was de eerste Straatsburger rabbijn David Sinzheim. Hij was talmudist, maar hij dreef die studie niet om tijdelijk gewin; onafhankelijk door vermogen, zocht hij juist de studie des Talmuds te vereenvoudigen. De orthodoxie had in hem haren aanvoerder. Ook Italië was vertegenwoordigd- en wel door Abraham Vita di Cologna, rabbijn van Mantua; hij was de nieuwe denkbeelden toegedaan, maar het was hem niet helder door welke middelen het Jodendom uit zijne afzondering getrokken zou worden en een meer algemeen karakter erlangen kon. Josua Benzion Segre stond aan zijne zijde; maar ook de Kabbala werd vertegenwoordigd door Graziadio Nepi, | |
[pagina 225]
| |
rabbijn en arts uit Cinto, en Jacob Israël Carmi, rabbijn uit Reggio; de eerste zoude geen tittel of iota leten vallen van het rabbijnsche Jodendom, uit vrees dat de orde des hemels dan geheel zoude verstoord worden. Het leekenelement had de overhand; onder hen zag men gewezen krijgslieden, gesierd met het legioen van eer, of geachte kooplieden. Uit Nederland hadden zoowel de Portugeesche als Hoogduitsche gemeenten hare afgevaardigden gezonden: S.M. Saportas, J. da Costa Athias, J. Capadose en Mr. Jonas Daniel MeijerGa naar voetnoot1. Deze vergadering mocht wel degelijk eene vertegenwoordiging van het Jodendom heeten, waarin de verschillende partijen des Jodendoms aanwezig waren. De nieuwe richting was van Duitschland uit den Joodschen salon van Heriette Herz, te Berlijn, in bondgenootschap met de ‘Aufklärung’, overal doorgedrongen, zoodat het strenge orthodoxe Jodendom niet meer alleen aan het woord komen kon in het Joodsche Parlement. Van de twaalf vragen, die de keizerlijke regeering der vergadering ter beantwoording voorlegde, waren de voornaamsten: veroorlooft de Joodsche wet het gemengde huwelijk met Christenen? en, verbiedt of veroorlooft de wet den woeker tegen onbesnedenen? Het stond te bezien of de vergadering, die de veelwijverij verbood, en de echtscheiding bij de Fransche wet ook voor het Jodendom geldig verklaarde, in deze opzichten wel geheel in overeenstemming met den keizer wilde handelen, die als zijn wil had uitgedrukt: ‘je veux que désormais il n'y ait plus d'Israëlites Français, mais seulement des Français Israëlites.’ De commissie van rapporteurs had aan haar hoofd den kundigen David Sinzheim, en terwijl vele, vooral Duitsche leden een ontkennend antwoord op de vraag aangaande het gemengde huwelijk geven wilden, en menige vrome slechts onder bepaalde voorwaarden de vergunning wilde uitspreken, was het aan het verstand en den takt van Sinzheim vooral te danken, dat in de vergadering dit gevoelen de overhand had. De bijbel verbiedt slechts het huwelijk met de Kanaänieten. De Talmud, die de Europeesche natieën niet als afgodendienaars beschouwt, staat het gemengde huwelijk toe. De weigering van rabbijnen en priesters om zulk een huwelijk het cachet der kerk te verleenen, zoude niets baten, daar de wet van den staat het | |
[pagina 226]
| |
burgerlijk huwelijk erkent. In ieder geval sluiten de rabbijnen zulk een Jood of Jodin niet buiten de natie. Op het stuk van den woeker verklaarde de vergadering, dat daarvan in de wet geen sprake was; deze kent alleen tienden. De wet heeft blijkens de verordening van Sabbat- en Jubeljaar, die ook de in Palestina wonende vreemdelingen omvat, de strekking, gelijkheid van bezit te bevorderen. De vergunning om anderen op rente te leenen, geldt alleen buitenlanders, die met dat geld handelen. Het feit van den woeker in Israël constateerde de vergadering met ergernis, maar teekende verzet aan tegen de bewering, alsof onder die beschuldiging alle Joden begrepen moesten worden. Overigens verklaarde de vergadering dat de Jood, die voortaan Israëliet wenscht genaamd te worden en burger was van het land, waar hij woonde, in vaderlandsliefde niet onderdeed voor alle burgers. De keizer wilde nu eene zekere borgstelling bezitten, dat de Joden in zijn rijk zich aan de door het Parlement uitgesproken beginselen zouden houden. Die borgstelling moest door de hoogste godsdienstige overheid gegeven worden. Het groote Sanhedrin werd samengeroepen. Dit Sanhedrin moest aan de uitspraken van het Parlement het karakter van verbindende voorschriften geven. In Frankrijk was de geestdrift der Joden groot. Elders was dit niet het geval. De liberale Joden van Berlijn, met Friedländer aan het hoofd, wilden van zulk een door Napoleon te voorschijn geroepen Sanhedrin niets weten. Uit Holland kwamen slechts afgevaardigden van de kleine afgescheidene Synagoge ‘Adat Jesurun’, die de beginselen van het republikeinsche gezelschap ‘Felix libertate’ te Amsterdam, in het Jodendom handhaafde en zich geheel met het Bataafsche volk en de Fransche begrippen had vereenzelvigd. Het waren de HH. Mr. C. Asser, Dr. H. de Lemon en J. Littwak. Op den 13den Febr. 1807 werd het groote Sanhedrin geopend met 70 leden, 45 rabbijnen en 35 leeken, onder David Sinzheim als voorzitter (Nazi), Segre als tweeden (Ab-bet-din) en Abr. di Cologna als derden voorzitter (Chacham). De Hollandsche afgevaardigden, als vertegenwoordigers eener van de hoofdgemeenten afgescheidene corporatie, moesten zich met de zwijgende rol van eereleden tevreden stellen. Nieuwe bepalingen maakte het Sanhedrin niet. Wat het Joodsch Parlement had uitgesproken werd als wet voor al de Joden van het keizerrijk verplichtend gesteld. Het Sanhedrin maakte scherp onderscheid | |
[pagina 227]
| |
tusschen godsdienstige en staatkundige wetsvoorschriften; de eerste waren onveranderlijk, in de wijziging der tweede soort moest een nieuw Sanhedrin voorzien. Het vergunde verder allerlei handwerk aan den Jood, drong op vaderlandsliefde, op de vervulling van den dienstplicht aan, en bevestigde de besluiten van het Parlement over het huwelijk. Het Sanhedrin heeft niets nieuws bevestigd, maar integendeel zich zelfs van Joodsche zijde de beschuldiging van het verloochenen van allen godsdienst op den hals gehaald. Toen het Sanhedrin zich weder oploste in het algemeene Parlement, bleek het, dat inderdaad voor de Fransche Israëlieten weinig gewonnen was. Het Parlement en het Sanhedrin hadden eigenlijk het karakteristiek Joodsche, de zuivere afscheiding van andere natieën opgeofferd, en daarmede had het eene burgerlijke stelling gewonnen, die op verre na niet beantwoordde aan de idealen van gelijkheid, welke waren voorgespiegeld. Bij Keiz. Besl. van 17 Maart 1808 werd bepaald, dat geen Jood handel mocht drijven zonder eene vergunning van den prefect, dat ieder contract met een' ongepatenteerden Israëliet nietig was, dat geen Jood van een der duitsche Departementen naar een fransch verhuizen, en geen Jood een plaatsvervanger in de militie stellen mocht. Dit alles werd voorloopig voor tien jaren vastgesteld, ‘in de hoop dat na dien tijd geen onderscheid meer bestaan zoude tusschen de Joden en de overige burgers.’ Inderdaad werd door Napoleon de vrijheid aan de Joden niet gegeven. De kerkorde door hem voor het Israëlietisch kerkgenootschap verordend was eene wederzijdsche bespieding op grond van achterdocht en maakte van de synagogale overheid een deel der geheime policie. De verzoening van Jodendom en nieuwere beschaving werd door het eerste Fransche keizerrijk niet bewerkt. Van eene wezenlijke hervorming des Jodendoms kwam niets. De hoofden van het groote Sanhedrin hadden daarvoor te weinig invloed. David Sinzheim bleef een rechtzinnig Talmudist, en di Cologna was niets als een aangenaam prediker. Toen het eerste keizerrijk viel, was inderdaad voor de verzoening van Jodendom en moderne maatschappij niets gewonnen. En het eenige wat daartoe zoude hebben kunnen leiden, de hervorming in Westfalen onder Jérome, door Jacobson op touw gezet, werd natuurlijk met het eerste keizerrijk vernietigd. Die eerste ervaring werpt echter een verrassend licht op de wijze, waarop het Jodendom vroeg of laat alleen die verzoe- | |
[pagina 228]
| |
ning zoude kunnen bewerkstelligen. De Joodsche natie moest nu onder den druk na Napoleon's centralisatie-systeem, later onder den drang van den volksgeest der nieuwere tijden, afleggen wat haar als natie onderscheidde van de overige volken. De toelating der gemengde huwelijken, het aanvaarden van allerlei arbeid, hieven den slagboom der levietische reinheid op, die het uitverkoren volk ook in de verstrooiing scheidde van de onbesnedenen. Werden zoo gewichtige veranderingen gemaakt in die punten, waarin het Jodendom met de nieuwere maatschappij in aanraking kwam, vroeg of laat moest daarmede gepaard gaan eene herziening der godsdienstvormen. Deze toch waren de belichaming van het besef, dat Israël eene afzonderlijke plaats innam als het uitverkoren volk, de keur der natiën, de bevoorrechte draagster van een bijzonder godsdienstigzedelijk beginsel, dat in de nieuwere samenleving niet gevonden werd. Die wezenlijke hervorming des Jodendoms, hoezeer reeds nabij gebracht, is nog verre van verwezenlijkt. In dat streven naar hervorming bekleedt de Leipziger Synode eene merkwaardige plaats. Napoleon viel, en het ontwaken van den volksgeest bracht in Duitschland over het Jodendom een heirleger van rampen, die helaas! op de eerste jaren onzer 19de eeuw het merk drukken eener gruwelijke onverdraagzaamheid. In het Weener Congres, dat zoo lichtzinnig met den volkswil speelde, weêrklonk wel de stem van een Wilhelm von Humboldt ten gunste der rechten van Israël, maar de openbare meening luisterde er niet naar. Het volk, bedrogen door de vorsten, in rechtmatige begeerte naar een vrijen regeeringsvorm, wreekte zich over die teleurstelling, door aan ieder vreemd bestanddeel op Duitschen bodem den oorlog te verklaren. Dweepend met de idee der eenheid van Duitschland, bewerkt door de romantiek van een Schlegel, Achim von Arnim en Brentano, begon de openbare meening een kruistocht tegen den Jood. Het regende schotschriften en uit Würzburg weêrklonk in 1819 en '20 over geheel Duitschland tot in Denemarken de wraakkreet der onverdraagzaamheid: ‘Hep, Hep!’ (Hierosolyma est perdita! d.i. Jeruzalem is verloren!) Deze vervolging, waarvan de nagalm in Rumenië nog weêrklinkt, heeft op den inwendigen toestand des Jodendoms een gewichtigen invloed gehad. Het Jodendom had veel wat afstootte. Miskenning, druk, vervolging hadden Israëls geheugen | |
[pagina 229]
| |
verzwakt zijne denkkracht gebroken en allerlei vreemde bestanddeelen hechtten zich als woekerplanten aan den kranken stam. In Polen nam het een barbaarsch karakter aan, in Portugal en Italië verliep het in kabbalistisch gebeuzel, dat overal waar het bij godsdienstoefening, hoogtij of begrafenisplechtigheden in het openbaar zich vertoonde, ergernis wekte. Vele rabbijnen vertoonden zich als halfverwilderde geestenzieners. Van de verzoening van zulk een Jodendom met de moderne maatschappij kon geen spraak wezen. Maar de schuld dier verwildering werd voor een groot deel gedragen door die nieuwere samenleving, die, wat Napoleon's achterdocht had beoogd, later door dweepzieken haat trachtte te bereiken: de oplossing des Jodendoms. Die toestand moest in het Jodendom zelf alle krachten wakker roepen tot handhaving en ontwikkeling van de overlevering der vaderen. Zoo ontstonden als van zelf twee partijen onder Israël. Een deel van Israël verzoende zich met de nieuwere maatschappij door eenvoudig de Joden te laten varen, of althans door zich persoonlijk te onttrekken aan die vormen en plechtigheden, waarmede het officieel optrad. Menigeen hield het Jodendom voor eene versteende mummie; enkelen, zoo als Heine, geloofden aan schijndood, gevolgd door eene krachtige opstanding: maar de meerderheid der beschaafden keerde aan den godsdienst der vaderen den rug toe. Maar nog veel grooter was het getal dergenen, die tot geen prijs de oude moeder wilden verraden, welke wel rimpelig en zwak geworden was, maar aan wie men zich door de dierbaarste herinneringen verbonden gevoelde. Met dweepzieke vereering achterdochtig, streed de rechtzinnigheid voor de handhaving van alles, ook van het meest smakelooze in de toenmalige gestalte des Jodendoms. Geen steen mocht uit het gebouw worden weggedaan, ja, het met alle gezond denken spottende jargon moest in den synagogalen dienst worden bestendigd, en de ruwe onbeschaafdheid werd tegenover den afval der beschaafden het kenmerk van den rechtzinnigen Jood. Maar de dagen der strenge orthodoxie onder de Joden waren geteld. De orthodoxie had geen hoofd. Onder den invloed der school van Mendelssohn was het gezag der oud-rabbijnen gedaald, de scholen stonden ledig, en zoo er nog enkele invloedrijke rabbijnen waren als Akiba Eger († 1838) in Posen en Mozes Sszofer († 1840) in Presburg, zij waren te ver verwijderd van het tooneel van den strijd. Berlijn, Praag, Hamburg, Frankfort a/M. bezaten òf nieuw | |
[pagina 230]
| |
tempels in plaats van synagogen, òf in plaats van de rabbijnen van vroeger dagen, rabbinaatsvoogden, meestal geheel onbeduidende personen. Het spreekt van zelf dat tusschen deze beiden, de steile orthodoxie en den driesten afval, een derde partij zich vormde, die der Hervormers. De eerdienst der Synagoge werd in de tempels van Berlijn, Hamburg en elders, ingericht gedeeltelijk naar het model der christelijk-protestantsche godsvereering. Prediking in de landtaal, duitsche liederen, orgeltoon en openbare geloofsbelijdenis, met bevestiging van nieuwe leden, werden ingevoerd. Hamburg was het brandpunt van dezen nieuwen Joodschen eerdienst. De invoering van een nieuw gebedenboek voor Israëlieten (1842), op een oogenblik dat de nieuwe gemeente in grooten getale zich binnen den Hamburgschen tempel vereenigde, veroorzaakte een heftigen strijd, die, toen de geweldige brand der stad de partijwoede voor een tijd staakte, schier op hetzelfde oogenblik in Frankfort a/M. herleefde. De Frankforter ‘Reformfreunde’, die zich grootendeels uit de eerste Joodsche vrijmetselaarsloge vereenigd hadden, predikten een nieuw Jodendom. Verwerping van het gezag des Talmuds en der spijswetten, afwijzing van de Messiasverwachting en van het verbindende der besnijdenis werden daar afgekondigd. Al werden die eischen spoedig eenigszins gematigd, zij waren de aanleiding tot de eerste vergadering van rabbijnen, die in Juni 1844 te Brunswijk bijeenkwam. De man, die daar als voorzitter door zijn scherpzinnigen geest de overhand had, was Samuel Holdheim († 1860), geslepen Talmudist, die eerst op lateren leeftijd eenige nieuwere beschaving aangehangen had aan het poolsche kleed, dat hij droeg, en nu het Talmudische Jodendom wilde verslaan met de wapens die het zelf hem gereikt had. Hij wilde de godsdienstige en nationale bestanddeelen van het Jodendom scheiden, de eersten handhaven, de laatsten vernietigen, en die nationale bestanddeelen waren: sabbat, Joodsche huwelijkswetten, de Messiasverwachting en de Hebr. taal, terwijl als hoofdregel voor hem gold: iedere Joodsche godsdienstplicht is ondergeschikt aan de burgerlijke wet. De Brunswijksche vergadering sprak inderdaad het doodvonnis uit over den Talmud. Onder aanvoering van den Amsterdamschen Israëliet Hirsch Lehren, protesteerden wel vele Israëlieten uit Nederland, Hongarije, Moravië en Bohemen; maar zelfs bij dezen vond Holdheims overtuiging, dat de burgerlijke staatswet ook voor den Israëliet | |
[pagina 231]
| |
de hoogste wet was, toestemming. De godsdienstige hervorming des Jodendoms heeft zich tot op den huidigen stond niet alleen uitgesproken in de Hamburgsche tempelgemeente, ook de Duitsch-Joodsche kerk (1846) is hare zichtbare vrucht. De beweging door Ronge gewekt tegen het Ultramontanisme, deed te Berlijn een aantal Israëlieten zich vereenigen tot een Hervormingsbond (1815), die terugkeer tot de H. Schrift naar den geest wenschte te vereenigen met verwerping van Talmud en Messiasverwachting. De tweede vergadering van rabbijnen te Frankfort, ook onder overwegenden invloed van Holdheim, veroordeelde het gebruik der Hebreeuwsche taal, dreef de conservatieven daardoor uit, en vestigde den Hervormingsbond als Duitsch-Joodsche kerk. Het meerendeel des Jodendoms zag in dit alles het drijven eener enkele partij, die de hervorming des Jodendoms zocht en ze alleen scheen te kunnen vinden in de oplossing der Mozaïsche godsdienst. Daartegenover stelden zich enkele hoogbegaafde Israëlieten, die den afval, zooals die door de hervorming dreigde bevorderd te worden, wilden keeren, door het Joodsche volk kennis van zich zelven, en daarmede bewustzijn van kracht en eene waardige plaats in de nieuwere maatschappij te verzekeren. Te vergeefs beproefde het Berlijnsche Cultur-Verein door schoolonderricht het Joodsche volk beschaving mede te deelen, maar toch mag de nog levende grijze medestichter dier vereeniging, Leopold Zunz, met zelfvoldoening terugzien op de dagen (1823), toen hij, misschien wel ietwat slaafsche navolger van Hegel, door openbare voordrachten over het karakter des Jodendoms, den stoot gaf tot de wetenschappelijke waardeering van Israëls eigenaardigheden door het eigen kroost van Abraham. Isaak Bernays († 1849) handhaafde het eigenaardig karakter der Hebreeuwsche taal, die van heidenschen oorsprong allengs monotheïstisch gekleurd, volgens hem het proces afspiegelt, hoe de eenheid Gods allengs in veelgodendom uiteenging; maar de Israëlieten werden hunne chitaeïsche moeder en hunnen emoritischen vader ontrukt, en in eigen volksbestaan moesten zij de eenheid Gods handhaven, en daarmede het toonbeeld worden van den mensch als beelddrager Gods. De Israëlietische eerdienst is dus ook niet plastisch, in beelden, als de heidensche, maar rituëel in handelingen. En in dien ritus moet zich alles uitdrukken wat in het volk leeft. Het Jodendom is het volk | |
[pagina 232]
| |
der openbaring, riep Dr. S.L. Steinheim; daar de rede sinds Kant in hare onvolkomenheid zich had geopenbaard, was het niet genoeg met Mendelssohn het redelijke der Joodsche leer te bewijzen; daarmede verdedigt men het Jodendom niet. Redelijke godsdienst is Heidendom. Een persoonlijke God, onderscheiden om de wereld te handhaven, is de roeping des Jodendoms. Het woord van dezen tweeden Mendelssohn werd echter niet door daden gesteund, die toonden, dat hij ook het martelaarschap zijner overtuiging in de feitelijke gemeenschap des Jodendoms wilde dragen. Hij bleef uitwendig den godsdienst der vaderen trouw, maar hij schaamde zich de nederige knechtsgestalte des Jodendoms, en zijn lijk rust te Zurich op een christelijk kerkhof (1866). De Gallicische school, N. Krochmal († 1840) en S.J. Rapoport († 1867), handhaafde de kennis der Joodsche schrift. De eerste legde de schatten der Talmudische Hagada bloot, als bijdrage tot de geschiedenis des Jodendoms, en de tweede vereenigde met Talmudische geleerdheid eene verzameling van profane wetenschap, die in het oog der rechtzinnige partij ketterij was. In vereeniging met hen, bestreed Isaak Erter († 1851) in prachtige Hebreeuwsche satyren de dweepzieke orthodoxie der Chasidaëers. Door zulken arbeid werd het verleden des Jodendoms toegelicht. Zunz stelde de godsdienstige voordrachten der Joden in het licht (1832), beschreef den Synagogalen ritus (1859), als het schild des Joodschen geloofs en de banier des Jodendoms, die niet door ruw bijgeloof maar door eene heilige gedachte werd omhoog gehouden. Dezelfde hand lichtte den sluier op, die het Jodendom der middeleeuwen bedekte, ja zelfs de door zoo velen gesmade Talmud werd door Frankel voorgesteld als de schatbewaardster eener rechtswetenschap, die in de oude wereld eenig was (1841). Maar niet alleen aan Israël, ook aan het Christendom was het voorrecht gegund tot de oorspronkelijke bron van het O.T. door te dringen. In de 18de eeuw was de wetenschappelijke beoefening des O.T. begonnen door mannen als Astruc, Ilgen, Vater en anderen, en Ewald trad het eerst op met eene geschiedenis van Israël, die tot de wetenschappelijke beoefening des O.T. ook onder Israël den stoot gaf. Dat O.T. is sinds door mannen als Geiger, Popper, Herzfeld, Grätz en anderen steeds meer onderzocht. En het is na dien arbeid vooral, dat wij de eindelijke verzoening van moderne maatschappij en Jodendom verwachten, nadat eerst de overeenstemming tusschen modern Christendom en het | |
[pagina 233]
| |
hervormd Jodendom zal getroffen zijn. De Mozaïsche godsdienst moet in zijnen aard worden in het licht gesteld, en hier ontmoeten wij een man, die, de ziel der Leipziger Synode, jaren lang streed voor de zeer eigenaardige opvatting van het wezen des Jodendoms, die in genoemde kerkvergadering algemeene instemming moest verwerven. Dr. Ludwig Philippson uit Bonn is een merkwaardig persoon uit het hedendaagsche Jodendom. In 1830 trad hij op met een opstel over Ezechiël en Philo, ten betooge, dat de joodsch-grieksche letterkunde reeds talmudisch gekleurd was, dat er vóór den Talmud reeds een Talmud had bestaan. Het zuivere Mozaïsme, gelijk hij dat had leeren kennen, werd vervolgens aangewezen als het eigenaardig karakter des Jodendoms. Het Jodendom heeft bij den Sinaï volgens hem reeds al de beginselen, die thans den nieuweren staat kenmerken, als de zijnen uitgesproken. Mozaïsme en moderne staat zijn één. Daarom is het Jodendom de godsdienst der samenleving, het Christendom de godsdienst van het individu, en de verzoening van Jodendom en modernen staat, moet dus gevonden worden in een terugkeer tot het zuivere Mozaïsme, al is het ook in anderen vorm, als dien welken het oudtijds droeg, met geheele terzijdestelling van het Talmudisme. Zoo sprak Philippson sinds 1847Ga naar voetnoot1, en hebben zijne hoofdartikels in de ‘Algemeine Zeitung des Judenthum's’Ga naar voetnoot2 veel tot de verbreiding dier denkbeelden bijgedragen, hunne handhaving door de Leipziger Synode mag een opmerkelijk teeken des tijds heeten. Met de hervorming des Jodendoms wordt ernst gemaakt. Dit is de uitkomst van het streven der jongste jaren binnen en buiten het Jodendom. De Joden worden bijna overal als staatsburgers erkend. In Hongarije hebben de Israëlieten in een congres, op verzoek der regeering, eerst onlangs (13 Decemb. 1868-23 Febr. 1869) zich als erkend kerkgenootschap geconstitueerdGa naar voetnoot3, en over het algemeen moet worden erkend, dat eerst in de laatste jaren Christelijk Europa van den weêrzin tegen de Joden begint terug te komen, en die weêrzin nog niet | |
[pagina 234]
| |
overal is overwonnen. Maar Israël zelf, door zijne edelste zonen voorgelicht, begint in zelfkennis te winnen, legt de jaarboeken van zijne merkwaardige lotgevallen open, en tracht in dezen tijd van openbaarheid rekening en verantwoording te doen van de beginselen die het in onze maatschappij wenscht te bevorderen en te handhaven. Een merkwaardigen stap deed daarom de Leipziger Synode, toen zij bij monde van Philippson gewaagde van ‘das nach Abstreifung des Talmudismus immer mehr und mehr zum reinen Mosaismus zurückkehrende Judenthum.’ Het Talmudisme als oude huid af te leggen en een nieuw bekleedsel aan te nemen, dit beteekent zeer veel voor het Jodendom. Wat de Talmud is behoeven wij hier niet nader te ontwikkelen, nadat wij kennis hebben kunnen nemen van den nauwkeurigen arbeid, door Em. Deutsch aan dit onderwerp gewijdGa naar voetnoot1. Dit merkwaardige boek is als geschiedkundig gedenkteeken nog veel te weinig geraadpleegd. Maar tot nog toe was de Talmud voor den orthodoxen Jood niet alleen het voorschrift des geloofs, niet alleen het voorschrift voor godsdienstige handelingen, maar ook de zedewet, die het dagelijksche leven tot in alle bijzonderheden regelde. Volgens den Talmud mag de Jood zich niet kleeden als de onbesnedenen en moeten de snit van zijn hoofdhaar en het modèl zijner woning Joodsch zijn. Velerlei is de ongeoorloofde spijs, en eer het geoorloofde genuttigd wordt, moeten er vele ceremoniën plaats hebben. Een onbesnedene mag Israëls brood niet bakken, en het vat of de flesch, die onverzegeld door een niet-Jood zijn aangeraakt, mogen met hunnen inhoud den zoon van Abraham niet laven. De Talmud raadt aan op Maandag of Woensdag nooit iets nieuws te beginnen, en in het laatste kwartier der maan geen huwelijk te sluiten. De Israëliet mag op zijn dertiende jaar huwen, en als hij op zijn achttiende nog eenzaam is, verklaart de Talmud dat de Eeuwige over hem weent. Niet eens alle droomen zijn geoorloofd, want als de Israëliet droomt, dat hem de tanden uitvallen, dat de wetsrol in de Synagoge verbrandt, of dat het dak zijner kamer op hem nedervalt, moet hij met vasten boete doen. Geschillen onder Israëlieten mogen niet door rechtbanken van onbesnedenen worden beslecht, en de rechtspraktijk onder de ongeloovigen is door den Talmud aan den Israëliet verboden. | |
[pagina 235]
| |
Ieder zal toestemmen, dat onder ons de strengste Israëliet in de weegschaal dier rechtzinnigheid te licht zal bevonden worden. In zijn dagelijksch bedrijf overtreedt de Israëliet onder ons telkens het Talmudisch voorschrift. Het beroep door den Talmud met bijzondere voorliefde aangeprezen, dat van landbouwer, is onder Israël eene zeldzaamheid. En in de bedrijven, die de Talmud afraadt, als timmerman, smid, drukker en anderen, wijst onze tijd met eere op menigen Israëliet. Hoe verblijdend dat zoo velen er zich overheen hebben gezet, dat de Talmud de rechtspraktijk onder ons aan Abraham's kroost verbiedt! Welk eene verandering zouden onze Israëtietische medeburgers ondergaan, als zij zich hielden aan het verbod om kleederen van tweederlei stof te dragen! En toch, die overtredingen hebben veel beteekenis, want het heet: wie willens en wetens iets verbreekt van de omheining (door den Talmud) gemaakt om de Mozaïsche wet, diens deel zal wezen, dat de slang hem bijten zal.’ Wat feitelijk bestond, overtreding van den Talmudischen leefregel, is thans officieel bevestigd. De heterodoxie onder Israël is thans gewettigd, en de pen is gehaald door die wet, welke den hedendaagschen Israëliet in afzondering van de moderne maatschappij vastzette. Die ‘Abstreifung’ des Talmuds werd op voorstel van België's opper-rabbijn, Elia Aristide Astruc, met acclamatie aangenomen. Maar tegelijkertijd wilde dè Synode dat het Jodendom zich zoude terugtrekken op zijne grondwet, de Mozaïsche wet. Daar, meende men, lag de verzoening tusschen Jodendom en moderne beschaving voor de hand. De Synode sprak het uit: Mozaïsme en nieuwere maatschappij gaan uit van dezelfde beginselen. Het feit, dat een Joodsche Synode deze uitspraak deed, en daarmede een bepaald beginsel uitsprak, verdient gewaardeerd te worden. Naar Mozes terug, is eene verwijzing naar bepaalde documenten, naar een bepaalden toestand van vroegere dagen, van wier herstelling in beginsel dan nu het heil te verwachten zal zijn. De beginselen door Mozes en de Israëlietische profeten uitgesproken, zietdaar het Jodendom; de beginselen door Jezus in zijn onderwijs nedergelegd, zietdaar het Christendom. Niemand zal in het algemeen de juistheid dezer stelling betwijfelen. Nu worden de afwijkingen van het rabbinisme en van de kabbala niet langer op rekening gesteld van het Mozaïsme, evenmin als dat het drijven der ultramontanen, de leerstellig- | |
[pagina 236]
| |
heid der protestanten of de dweepzucht der piëtisten, als zoovele smetten worden aangewreven aan Jezus van Nazareth. Wat is nu dat Mozaïsme? Op die vraag is Philippson het antwoord niet schuldig gebleven, en zijne nadere aanwijzing is door de Synode eenstemmig aangenomen. Het Mozaïsme in engeren zin is de hervorming van het Israëlietisch volksgeloof door Mozes. Die hervorming bestond in de vereering van den God der Israëlieten, den Almachtige, die in licht en vuur zich openbaarde, als den Eenigen en den Heilige. Mocht Hij geëerd worden door bloedig offer, besnijdenis, wijding der eerstgeborenen en door de verbanning van al het vreemde, hij kwam in de eerste plaats met zedelijke eischen tot den mensch, en die zedelijke geboden zijn nedergelegd in de tien woorden. Dit Mozaïsme, zooals het kritisch onderzoek van Israëls godsdienst aan het licht bracht, is niet datgene, waarin de Leipziger Synode de verzoening vindt van Jodendom en nieuwere maatschappij. In ruimeren en meer oneigenlijken zin kan men van Mozaïsme spreken, als men daarbij denkt aan de geheele Israëlietische staatsinrichting, zooals het voltooide O. Testament ze ons te kennen geeft. Dat is de godsregeering (theocratie) met de daaruit voortvloeiende regeling van huiselijke, kerkelijke en maatschappelijke toestanden. Het is de Israëlietische maatschappij, zooals ze in hare wettelijke regeling uit de dagen vóór en na de Babylonische ballingschap tot ons spreekt; eene wettelijke regeling, waaraan de werkelijkheid wel niet geheel zal hebben beantwoord. Dit Mozaïsme is het geheele O.T. Voor Philippson en zijne geestverwanten schijnt die verzameling van schriften één geheel te zijn, eene voorstelling, die onder Israël toch ook wel tegenspraak gevonden heeft, en die in de Synode bepaaldelijk niet de goedkeuring heeft weggedragen van den Belgischen opper-rabbijn Astruc, die in zijne Histoire abrégée des Juifs (Paris, 1869) de stelling verdedigde, dat het O.T. bevat ‘de meeningen van den Hebreeuwschen volksstam.’ Diensvolgens is er een verschillend gekleurd Mozaïsme in het O.T. zelven op te merken. Wie dat loochent door gelijk Philippson het O.T. als den codex te gebruiken, waaruit links en rechts de gegevens voor het ééne Mozaïsme kunnen worden genomen, die ontneemt aan zijne voorstelling iederen wetenschappelijken grondslag. Volgens Philippson gaat de Mozaïsche wet, bij de regeling van | |
[pagina 237]
| |
den Israëlietischen staat, uit van dezelfde beginselen als onze hedendaagsche maatschappij, en wel: 1o. De eenheid des menschdoms. Of het O.T. haar leert zoude een uitlegkundig vraagstuk kunnen genaamd worden. Dat in de volkentafel van Genesis enkele caucasische stammen als de menschen voorkomen, bewijst niets. Maar zelfs al stond de éénheid des menschdoms in het O.T., dan nog is deze gedachte niet het uitsluitend eigendom van het Mozaïsme. Veden, Zendavesta en Germanische mythologie hebben dezelfde gedachte. En het O.T. derft alle zedelijke gevolgen, die uit het besef: wij zijn broeders, moeten voortvloeien. Israël is daar Gods volk, Kanaan zijn huis, en al wat daarbuiten ligt is zoo onrein, dat de profeten der 8ste eeuw juist in de handhaving dier afzondering het behoud der Israëtische natie gelegen achtten. En de eenheid van Heidenen en Israël, door de profeten voorzien, bestaat altijd hierin, dat de waarheid, in het zuiver gehouden Sion bewaard, de Heidenen zouden drijven naar den berg des Heeren. Israël is en blijft het eenig bevoorrechte kind van den Eeuwige. 2o. Gelijkheid aan allen voor de wet. De vreemdeling moet aan eenerlei wet en recht gehoorzaam zijn als de Israëliet. Hier is geen vrije gelijkheid. Het is een zeker kerkelijke dwang. In de Paaschweek mocht hij geen gezuurd brood eten, en wilde hij deelnemen aan hèt Paaschfeest, dan moest hij zich laten besnijden. En terwijl één strafwet gold voor inboorling en vreemde, mocht de Israëliet volgens de Deuteronomische wetgeving met den vreemde geen omgang hebben, en werd die vreemde, zooals Salomo's tempelbouw ons leert, vaak gebruikt voor heerendiensten, waarin hij zijne meerdere kunstvaardigheid ten beste gaf aan Israël. Uit de gelijkheid voor de wet vloeit voort gelijkheid van plichten en rechten, en Philippson leest dan ook in het O.T. dat het Mozaïsme in den Israëlietischen staat voorschreef: algemeene dienstplichtigheid, gelijkheid van lasten, afschaffing van alle voorrechten, vrijheid van handel en vrijheid van godsdienst. De Pruissische legerorganisatie heeft de Synode te vergeefs gezocht in het O.T. De oude wereld en ook Israël kende slechts geïmproviseerde soldaten, de levé en masse. Onder Israël geene wapenoefeningen, in vredestijd geen vaste weerbare manschap noch in dienst, noch in reserve. Was er gevaar, dan werd de weerbare manschap opgeroepen, en vele waren nog de | |
[pagina 238]
| |
redenen van vrijstelling, van welke deze zeker wel de opmerkelijkste is, dat de vreesachtige en weekhartige te huis mocht blijven. In de geschiedenis van Gideon is de practische toepassing dezer algemeene dienstplichtigheid in beeld gebracht. Hoe zwak het geïmproviseerde leger in onze maatschappij is, heeft het lot van Frankrijk in deze dagen getoond. Indien de Mozaïsche dienstplichtigheid werd ingevoerd in Duitschland, zoude men daar moeten afstand doen van den roem de eerste militaire macht in Europa te zijn. Gelijkheid van lasten. Een belastingstelsel is een kind der nieuwere maatschappij, in welke stad en land dagelijks nieuwe behoeften hebben te bevredigen op allerlei gebied. Eerst in het laatst der middel-eeuwen onder Maximiliaan, zien wij iets dergelijks opkomen. De Mozaïsche staat kende het niet. In het leger bekostigde ieder soldaat zich zelven, de hofhouding leefde van oorlogsbuit en grondbezit, rechtspleging was onbezoldigd, onderwijs, kunst en wetenschap waren onbekend. Het Mozaïsme kent slechts tienden, als vergoeding aan den stam van Levi, die geen afzonderlijk deel des lands had ontvangen. Die vergoeding aan een stam, was uit den aard der zaak verplichtend voor allen. Geen privilegiën. Daar er geen Israëlietische staat in den tegenwoordigen zin des woords ooit bestaan heeft, kan men niet spreken van afzonderlijke standen. De band der natie was alleen in dagen van gevaar in handen van richters of koningen, die de onafhankelijke bewegingen der stammen eerbiedigden; bewegingen, die dikwerf in verdelgingsoorlogen ontaardden. Ook het rechtsprekend lichaam van oudsten of familiehoofden vormde geene afzonderlijke kaste. De band der natie, bij welken de staat geheel in de kerk opging, was de tempel als nationaal vereenigingspunt. En de priesterstand, in zekeren zin onafhankelijk, was toch aan dezelfde strafwet als het algemeen gebonden. Maar wat alles afdoet, de Israëliet kende den slavenstand. Tot dien stand konden Israëlieten behooren. Men kocht den slaaf, ook den Israëlietischen, voor zes jaren. Na dien tijd kon hij, met achterlating van vrouw en kinderen, vrij worden; wilde hij dit niet, dan bleef hij altoos slaaf. Zoo moest Israël kennismaken met een geheel slavenras. En al maakte de wet nu ook enkele verzachtende bepalingen, het feit staat daar om het groote verschil tusschen de Israëlietische maatschappij en de onze te openbaren. Verder gaf het voorrecht der eerstgeborenen eene | |
[pagina 239]
| |
ongelijkheid van bezit, die niet te rijmen is met de bewering: in het Mozaïsme waren geene privilegiën. Handelsvrijheid. Deze in het Mozaïsme te zoeken, is zeker al zeer zonderling. Ambachten waren onder Israël niet bekend. De Salomonische tempel werd eerst mogelijk door de verbinding met Phoenicische werklieden, en groot was ook het aandeel door deze genomen aan den herbouw van het tempelhuis onder Ezra. Wel worden bij de vervaardiging des tabernakels enkele Israëlietische kunstenaars vermeld, maar die berichten zijn van te late dagteekening, om ons terug te brengen van de meening, dat er onder Israël nooit van vrijen of gildenarbeid sprake geweest is. Met de handelsvrijheid staat het niet beter. Dat zoo iets al op de woestijnreis in de wet aan het volk zal zijn verzekerd, is minstens onwaarschijnlijk. Israël heeft wel onder Salomo handelsbetrekkingen gehad met Egypte en een tijdlang handel gedreven op Ophir, Indië's westkust en Tarsus, terwijl Tadmor (Palmyra) door hen werd gebouwd als stapelplaats voor de waren uit Babylonië - maar Phoenicische zeelieden waren de werkelijker drijvers dezer beweging; en toen Josaphat, na de scheuring des rijks, den handelsweg naar Indië met eigen krachten wilde openen, leed deze onderneming schipbreuk. Salomo's handel heeft geheel het aanzien van een monopolie der kroon, en die ‘kooplieden des konings’, die uit Egypte paarden en lijnwaden tegen bepaalden prijs hadden, hebben geheel het voorkomen van ambtenaren des konings. Van onze handelsvrijheid is in dit alles geen spoor te ontdekken. Vrijheid van godsdienst. Dat het Mozaïsme haar reeds gehuldigd heeft, tracht Philippson in het breede te betoogen. Hij wijst op de vrije keus door Jozua op het punt van den godsdienst aan het volk gelaten. Inderdaad is die vrije keus slechts een vorm geweest. Want òf de zaak sprak van zelf, en er kwam geen eigenlijk kiezen te pas, òf het was eene overrompeling van andersdenkenden door de vreeselijke bedreigingen, welke gericht werden tegen hen, die zich niet voor den dienst des Eeuwigen verklaarden. Van vrijheid is hier geen spoor, ook al nemen wij aan, dat hier de overlevering niet aan het woord is. Vrijheid van godsdienst zal er verder geweest zijn, omdat de heiden onbesneden blijven mocht. Zeker, de vrijheid van gedachte was onder Israël gelijk overal en te allen tijde op aarde; maar ook de vreemdeling was gedwongen onder de ééne wet van Mozes. De heiden mocht in gedachte zijn gods- | |
[pagina 240]
| |
dienst trouw blijven; eene werkelijke vereering der afgoden was onder het Mozaïsme door de wet verboden, ja werd op echt draconische wijze met den dood gestraft. Hoe toch is het gebod tot de uitroeiing van alle Kananieten, laat het ook nooit zijn toegepast, als wettelijk beginsel vereenigbaar met godsdienstvrijheid? De Israëlietische godsgemeente moest zuiver gehouden worden tot iederen prijs. De Jood was onverdraagzaam tegen de profeten, tegen de Samaritanen, tegen Jezus, en zoo hij nu verdraagzaamheid predikt, is het die van den verdrukte tegenover de heerschende meerderheid. In beginsel is het Jodendom exclusief. Het eerbiedigt de persoonlijke vrijheid zoo weinig, dat het Mozaïsme, welks voortreffelijkheid door Philippson ook hierin gesteld wordt, dat het den kerker als straf niet kende, maar alleen als middel tot onderzoek van den beschuldigde, dat dit zelfde Mozaïsme de doodstraf eischt voor allerlei kleine, inzonderheid godsdienstige overtredingen. Het Mozaïsme der Leipziger Synode is eene ontzaggelijke illusie. Philippson gaat hier mank aan hetzelfde euvel, dat ook een Geiger aankleeft: hij idealiseert, Hillel is meer dan Jezus; het Mozaïsme en de moderne staat zijn één. Al wat de nieuwe tijd oplevert, het zal reeds in den kring van het Mozaïsme hebben gegolden, het is eene bewering die zelfs zoover gaat, van de kennis der chemische verbindingen al te vinden in het O.T., waar gezegd wordt, dat Mozes het gouden kalf met vuur wist te verbranden en tot poeder te maken (Exod. XXXII:20). Ja, tot op heden blijft hetzelfde deksel bij de lezing des O. T's. Israël op het aangezicht. Den Mozaïschen staat, de theocratie te herstellen, is eene onmogelijkheid. Het Jodendom is geene natie meer, maar een kerkgenootschap geworden. Die in het kerkgenootschap opgaande natie kan, zoo zij oprecht is, niet langer droomen van eene herstelling der Mozaïsche staatsvormen, zij het ook in dien vorm, dat de nieuwere maatschappij reeds Mozaïsch is zonder het te weten, en Israël zich zonder eenige verandering van beginsel, eenvoudig aansluiten kan aan de hedendaagsche samenleving. In de bepaling van den aard des Jodendoms is de Leipziger kerkvergadering niet gelukkig geweest, en ook als ‘algemeene’ Synode is ze mislukt. Van de vergadering van rabbijnen, te Cassel in Aug. 1868 gehouden, is de gedachte uitgegaan, dat jaarlijksGa naar voetnoot1 eene algemeene Israëlietische synode zoude gehouden | |
[pagina 241]
| |
worden, wier taak zijn moest den veelvuldigen strijd tusschen het Jodendom en de overlevering en de nieuwere beschaving te beslechten. Terstond deed zich van invloedrijke zijde tegenspraak hoorenGa naar voetnoot1. Men keurde goed, dat niet langer aan vereenigingen van rabbijnen uitsluitend de bevoegdheid werd toegekend om wetgevende bepalingen voor het gansche Jodendom te maken, want de scheiding tusschen geestelijke en leek is aan het Jodendom vreemd. Het kent slechts verschil tusschen kunde en onwetendheid. Een kundig bastaard heeft de voorkeur boven een onwetenden Hoogepriester, zegt de Talmud. Maar de roepstem ging uit van de Casselsche rabbijnen-vergadering, eene vereeniging, die getrouw aan de overleveringen van het oude Westfaalsche consistorie, onder koning Jérome, de sterk reformatorische partij vertegenwoordigt in het Jodendom. De Synode is alzoo het werk van ééne partij, en kan niet rekenen op algemeenen bijval. Men vreesde dat in ieder geval de mannen der middenpartij niet op eene vergadering zouden verschijnen, die onder de banier eener veelzijdige hervorming werd bijeengeroepen, en inderdaad spraken de Casselsche rabbijnen het onverholen uit, dat de hervorming van rituele en huwlijksaangelegenheden ook werd beoogd. Maar wat het meest de ergernis opwekte was, dat de Casselsche rabbijnen ook vertegenwoordigers der Joodsche gemeenten als leden der Synode wenschte te zien. ‘Het leeken-element moest, meende men, zich bepalen tot den stand der geleerden, tot hen, die als Bijbel- en Talmudvaste Israëlieten, de duizendjarige ontwikkeling des Jodendoms in het algemeen kennen, haar hoogachten en daarom volstrekt geene neiging hebben om òf het Jodendom naar eenen modèlgodsdienst te vervormen, òf dit door ouderdom eerwaardige, overboord te werpen als verouderd en onvereenigbaar met het Darwinisme. Van den aanvang af had de domheid van de Synode uitgesloten moeten worden. De Am-ha-Arez (de schare, die de wet niet kent) mag in geene Synode, zelfs niet in eene voorbereidende, eene stem hebben. Taceat idiota in ecelesia!’ Het schijnt dus wel treurig met de kunde van het Joodsche volk in Duitschland gesteld te zijn. Op de Leipziger Synode waren dan ook slechts vertegenwoordigd 50 gemeenten, meerendeels uit Duitschland. Duitsch- | |
[pagina 242]
| |
Oostenrijk, Boheme, Hongarije, België, Manchester en St. Thomas (Amerika) waren er aanwezig. Dus alles behalve eene oecumenische vergadering. Onder de Joodsche geleerden schitterde de leden van het ‘jüdisch-theologische Verein,’ door hunne afwezigheid. Mannen als Frankel, Graetz, Freudenthal, Perles, Güdemann, Treuenfels, Zuckermann en anderen, hielden juist in diezelfde dagen hun tweede bijeenkomst te Breslau. Daar sprak men het onverholen uit, bepaaldelijk met het oog op de Leipziger Synode, dat de Jood, evenzeer wars van stilstand als van revolutie, alleen die hervorming duldde, die in voortdurenden samenhang met het verledene uit Bijbel en Talmud kon worden gerechtvaardigd. Van ‘Abstreifung des Talmuds’ was hier zoo weinig sprake, dat aan eene Encyclopaedie des Talmuds de hand werd geslagen, en de studie der talmudische litteratuur werd toegelichtGa naar voetnoot1. De werkzaamheid van het jüdisch-theologische Verein heeft zeker groote wetenschappelijke waarde; door den Talmud als geschiedkundig gedenkstuk meer en meer bekend te maken, wordt in eene reeds lang gevoelde leemte voorzien. Maar, wanneer die werkzaamheid in zich sluit het Jodendom aan den aldus verduidelijkten Talmudischen leefregel te binden, dan is door die werkzaamheid de verzoening van Jodendom en moderne beschaving nog voor geruimen tijd verdaagd. De arbeid der vele wetenschappelijke mannen, waaraan Israël thans zoo rijk is, kan intusschen die verzoening voorbereiden, voor zoover zij de onwetendheid in den boezem der Joodsche natie bestrijdt, en overwinnen mag. En riep een man van wetenschap der Leipziger Synode het profetisch woord toe: in stilzitten en vertrouwen is uwe sterkte (Jez. XXX:15), het is gelukkig, dat de wetenschap onder Israël niet stil zit. Het oordeelkundig onderzoek van Bijbel en Talmud moet ten slotte der waarheid ten goede komen. Het misverstand dat er tusschen Jodendom en Christendom tegenwoordig heerscht, kan alleen langs den weg van wetenschappelijk onderzoek worden opgeheven. Het Jodendom wil, naar de woorden van Dr. Philippson, de handhaver zijn van het onbepaalde Monotheïsme, de aanbidding Gods zonder beeld in den geest, en op zedelijk, staatkundig en maatschappelijk gebied, stelt het dit monotheïsme scherp tegenover het Heidendom, sterker dan in het Christendom en | |
[pagina 243]
| |
het Mohammedanisme geschieden konGa naar voetnoot1. Is dit nog noodig? De geschiedenis getuigt werkelijk, dat oudtijds Israël, althans in zijne edelste vertegenwoordigers, de drager is geweest van een vrij zuiver monotheïsme, volgens sommigen door onmiddellijke openbaring, volgens anderen uit het veelgodendom ontwikkeld. Het is onwederlegbaar, dat in de middeneeuwen, toen het Christendom zich met heidensche bestanddeelen had ontsierd, en in de R. Catholieke kerk de zelfstandigheid van den mensch doodde, dat in die dagen Israël ook in den druk achter de verschansing des Talmuds het beginsel van het monotheïsme bewaard heeft. Maar de tijden zijn veranderd. De zegepraal van vrijheid en verdraagzaamheid, de erkenning van vrijheid van geweten, al de voorrechten van den nieuweren tijd, die thans zoo algemeen worden gevoeld en genoten, laten die nog dezelfde taak over aan Abraham's nakroost, als in de dagen van ouds? Dr. Philippson ziet in die nieuwere denkbeelden de zegepraal van het Israëlietisch beginsel, dat nu eindelijk in de Joodsche wereld tot heerschappij is gekomen, en aldus de verzoening van Israël met de moderne beschaving heeft mogelijk gemaakt. Het hersenschimmige dezer zienswijze meenen wij te hebben aangetoond. Maar bovendien is hier niet alleen eene scheeve voorstelling van het Mozaïsme, maar ook eene miskenning van het Christendom in het spel. Het Christendom is de godsdienst van Jezus. Als zoodanig kent Israël het Christendom niet. De kerkleer der verschillende kerkgenootschappen is de ergernis, die voortdurend de vroomheid van Israël in beweging houdt. De moderne richting, die tot Jezus teruggaat, om met hem de ware vroomheid, als de gist des levens, te leggen in alle toestanden der vooruitstrevende menschelijke samenleving, dat streven wil Israël niet als Christendom erkennen. Die onwil is de wetenschappelijke zonde van de edelste vertegenwoordigers der Israëlietische natie in onze dagen. De Christelijke maatschappij zal nooit, zoo zij de ontwikkelingsgeschiedenis van Israël kent, het talmudische Jodendom, of het kabbalistisch gebeuzel, of de chasidaeïsche dweeperij voor Mozaïsme houden. Evenzoo mag de man van wetenschap onder Israël, ja kan hij niet loochenen, dat Jezus zelf niet verantwoordelijk is voor de R. Catholieke of rechtzinnig-protestantsche | |
[pagina 244]
| |
afgoderij in eerdienst of in leerstelsel. Het feit der steeds veldwinnende moderne richting zal dan ook eindelijk de oogen van den vrijzinnigen Israëliet doen opengaan. Heeft de Christelijke kerk in menig opzicht het monotheïsme verloochend, Jezus was zeker monotheïst, en wanneer wij dan menig Israëliet zijne vereering van den persoon van Jezus, zijne waardeering van de vrije hagadische onderwijzing en der kloeke bestrijding van de schriftgeleerden door dien leeraar van Nazareth hooren uitspreken, dan moet hij het zegenen, dat het Christendom der 19de eeuw in de moderne richting de beginselen van dien hooggewaardeerden Jezus als Israël's edelsten zoon tracht algemeen te maken. De Israëliet, die het Talmudisme als levenskring verlaten heeft, doet daarmede den eersten stap tot de beginselen der Christelijke maatschappij; maar eer de moderne richting in het godsdienstige hem de hand kan reiken, moet er nog een schrede gedaan worden. Het Mozaïsch beginsel des zedelijk-godsdienstigen levens, vervat in de wet van rein en onrein, was eens in lijnrechte tegenspraak met het godsdienstig zedelijk beginsel van Jezus. Zedelijke onreinheid voor God wordt door de stof niet vertegenwoordigd. Het inwendige van den mensch bepaalt zijne waarde. De handhaving van dit beginsel des inwendigen levens stootte den scheidsmuur om, die den Jood als den eenig-godsdienstigen mensch op zichtbare wijze afzonderde van de niet-uitverkorene volken. De getrouwheid aan dit beginsel moest de dood zijn der natie, als de godsdienstige bij uitnemendheid geacht, en daarom meende de Jood Jezus, die dat beginsel trouw bleef, te mogen en te moeten onschadelijk maken. Zoolang Israël onder ons dat beginsel der levietische reinheid handhaaft, en dan toch Jezus vereert, bewijst het voor het minst onwetendheid, en is het in ieder geval de besliste tegenstander van de moderne richting, die zich aan Jezus houdt. Het is dan ook niet in, maar tegenover de maatschappij geplaatst; het moet, om die onderscheiding van rein en onrein onder ons te handhaven, zich weder gaan afzonderen, en de Talmudische leefregelen en onderscheidingen, welke men gemeend had te kunnen missen, worden weder te hulp geroepen, als de noodzakelijke vingerwijzing om de wet der levietische reinheid pasklaar te maken voor de nieuwere toestanden, in welke Israël zich nu eenmaal bewegen moet. De hervorming des Jodendoms zal van eene heldere, streng historische waardeering van het Mozaïsme moeten uitgaan. Die | |
[pagina 245]
| |
hervorming zal zich niet mogen tevreden stellen met den synagogalen ritus en de verordeningen over het huwelijk te wijzigen. Het geldt hier de herziening van den ‘Shulchan Aruck’, den rituaal-codex van Joseph Karo uit de 16de eeuw, waarin de practische eischen des Jodendoms voor goed volledig zijn uitgedrukt. Die herziening, nog in Hongarije ernstig ter sprake gebracht, is alleen van eene werkelijk oecumenische Synode te verwachten. Het Christendom in onze maatschappij van zijne zijde moet toonen, dat de zuurdeeg des godsdienstigen levens in onze samenleving is nedergelegd. Het godsgeloof des harten moet in haar leven. Zij moet gebroken hebben met iedere orthodoxie, en monotheïstisch, welke ook de formule zij, waarin zij haar onafhankelijkheidsgevoel uitspreekt, zich eene dochter toonen van Abraham naar den geest. De moderne maatschappij, voor zoover ze door Jezus zich wil laten leeren, dat is, de moderne richting alleen, kan met een goed geweten de hand reiken aan het zich hervormend Israël. Wat daartoe te doen? Met alle macht het deksel van onwetendheid of vooroordeel, dat ook Israël drukt, weg te nemen, is aller roeping. Voor Jezus en voor Jeremia bestond één ideaal: de universele godsdienst van allen in wier harte Gods wet geschreven staat.
B. Tideman Jzn. |
|