| |
| |
| |
Studiën over de Vereenigde Staten.
Jonveaux. l'Amérique actuelle. Précédé d'une introduction par Ed. Laboulaye. 2e édition. Paris, 1870.
The American Year-Book and national Register for 1869, edited by Camp. Vol. I. Hartford, 1869.
Reminiscences of America in 1869. By two Englishmen. London, 1870.
Rae, Westward by rail: the new route to the East. London, 1870.
Macrae, The Americans at home: pen-and-ink sketches of American men, manners and institutions. 2 volumes. Edinburgh, 1870.
Illustrated handbook of California: her climate, trade, exports, etc., agricultural and mineral wealth. London, 1870.
Blackmore, Colorado: its resources, parks, and prospects as a new field for emigration; with an account of the Trenchara and Costilla estates, in the San Luis Park. London, 1869.
Keim, Sheridan's troopers on the borders: a winter campaign on the plains. Philadelphia, 1870.
Higginson, Army life in a black regiment. Boston, 1870.
Hippeau, L'éducation des femmes et des affranchis en Amérique. (Revue des deux mondes, 15 Septembre 1869.)
Conwell, Why and How. Why the Chinese emigrate, and the means they adopt for the purpose of reaching America. With sketches of travel, amusing incidents, social customs, etc. Boston and New York, 1871.
I. Overzicht.
‘In Frankrijk verschansen wij ons al te dikwijls achter onze nationale ijdelheid; het is alsof er buiten ons niets in de schepping bestaat. Die Narcissus-rol deugt noch voor personen, noch voor volken; men verzwakt en vervalt er door. Laat ons
| |
| |
de andere natiën bestudeeren, laat ons bij haar ter schole gaan als zij meer weten dan wij, ontleenen wij haar wat zij goeds hebben: dat is het eenige middel om onzen rang in de wereld op te houden. Hoe meer wij onze gebreken erkennen, des te meer zal men ons waardeeren, en als wij zullen afleeren ons zelve te bewonderen, zal men ons misschien gerechtigheid laten wedervaren.’
Met deze woorden besloot Laboulaye anderhalf jaar geleden de aanprijzende inleiding, die hij aan het boek van Jonveaux heeft toegevoegd. Het is de leer, die hij jaren lang heeft gepredikt, nu eens op ernstige wijze, zooals in zijne ‘Histoire des Etats-Unis’ en in talrijke kleine opstellen, dan weder op schertsenden of satirieken toon, zooals in zijn onvolprezen ‘Paris en Amérique.’ Niemand heeft de zwakheden, gebreken en verkeerde theoriën der Franschen scherper gegeeseld dan hij, en altijd was de Amerikaansche Unie het ideaal dat hij hun voorhield. Dat volk daar ginder, zoo heette het steeds, is goed onderwezen en gijlieden zijt onwetend. Het eert den arbeid boven alles, en onder ulieden zijn er nog velen, die oneindig meer eerbied hebben voor een dommen man met épauletten of voor een luien en armen hooggeborene, dan voor den werkman, die door vlijt en kunde fortuin heeft gemaakt. Het weet wat vrijheid is en het is vrij in alles; maar gijlieden, die de vrijheid louter zoekt in verkiezingen en in regeering door de kamers; gij, met uwe instellingen uit den tijd der oude monarchie en van 't keizerrijk, met uwe centralisatie, uwe bureaucratie, uwe afhankelijke en door den Staat bezoldigde kerken, met uw gemis aan gemeentelijke en gewestelijke vrijheden, aan het recht van vereeniging en vergadering, aan het recht van petitie, gij hebt van vrijheid zelfs geen flauw begrip. Gij kunt u zelfs geen Staat denken zooals de Amerikaansche is, een Staat zonder politie, zonder gendarmes, zonder soldaten. Wel vliegt gij woedend op in de dagen van uw toorn; wel werpt gij dan alles omver om eensklaps een eind te maken aan de kwalen, waaraan gij lijdt; maar gij zijt altijd de speelbal uwer leiders, die evenzoo regeeren als degenen, die
zij hebben doen vallen; die weder 't zelfde deuntje spelen als hunne voorgangers, terwijl zij zich zelve ten onrechte wijs maken, dat zij 't beter doen. Altijd komt gij voor den dag met uwe herinneringen uit uwe groote omwenteling; maar gelooft mij, wij zullen de vrijheid in ons land niet grondvesten met de dwa- | |
| |
lingen, waarin eene mislukte revolutie vervallen is, noch met het ellendige klatergoud der Conventie rampzaliger gedachtenis. Amerika moet ons tot voorbeeld strekken; het heeft alle vraagstukken opgelost, wier beantwoording wij sinds tachtig jaren, te midden van beroering en ellende, te vergeefs hebben gezocht.
Zoodanig is ook nu de grondtoon van Laboulaye's inleiding. Zooals alles, wat uit zijne pen vloeit, is zij weder een blijk van des schrijvers scherpzinnigheid en van zijn keurigen stijl, maar misschien ook van zijne te groote hardheid in 't beoordeelen van zijn eigen volk. Tusschen de Franschen en de Amerikanen zie ik geen punten van overeenkomst; ik kan mij zelfs tusschen beschaafde volken moeilijk een sterker contrast denken dan er tusschen hen bestaat. Zij verschillen ten eenenmale in ras, in aanleg, in karakter, in godsdienst; zij hebben ieder een lijnrecht tegenovergesteld verleden achter zich, en terwijl in het eene land de verdiensten ruim, de middelen van bestaan overvloedig en vruchtbare landerijen bijna te-geef zijn, is zulks in 't andere volstrekt niet het geval. Den Franschman te verwijten dat hij niet op den Amerikaan gelijkt, is, dunkt mij, even onbillijk als het zijn zou wanneer men den neger toevoegde: ‘Maak dat gij een blanke wordt.’ ‘Wat ik ook doe, ik kan dat niet worden, wat gij mij maken wilt,’ mogen zij beiden antwoorden. Hierin ligt tevens opgesloten, dat Laboulaye het onmogelijke heeft beproefd, toen hij zijne landgenooten wilde amerikaniseeren. Men kan dan ook niet zeggen, dat hij met al zijne goede bedoelingen en al zijn talent veel heeft uitgewerkt. Wel heeft men zijne scherpe uitvallen toegejuicht, maar alleen omdat men ze als blijken van oppositie tegen de bestaande en gehate instellingen beschouwde, niet omdat men zelf overtuigd was van zijne gebreken en die, naar aanleiding van 't geen hij schreef en sprak, wilde verbeteren. Klaarblijkelijk heeft men het doel van zijn streven nooit recht gevat. Wellicht is de Franschman te ijdel om het te willen vatten, maar voor den schrijver moet het eene groote
teleurstelling geweest zijn, zoo slecht begrepen te worden, en alleen geroemd te worden als een allergeestigst man, als een scherpe en amusante hekelaar der bestaande orde van zaken, terwijl hij iets veel hoogers beoogde: de volledige hervorming en verbetering van zijn volk.
Ééne voldoening heeft hij evenwel mogen smaken: hij heeft enkele leerlingen gevormd, die in zijn geest voortarbeiden. Daartoe behoort Jonveaux, in zooverre namelijk als hij, evenals zijn
| |
| |
meester, met de Amerikaansche toestanden hoogelijk is ingeno men, want den geesel der satire zwaait hij niet, en zeer zelden vergelijkt hij Frankrijk met Amerika. De onderwerpen, die hij behandelt, zijn deze: Chicago, de koningin der meeren; - de prairiën; - Californië en de Pacific-spoorweg; - klachten en lijden der vroegere slavenstaten; - de negerkwestie; - de reorganisatie van 't Zuiden; - hoe de Amerikanen de onderwijskwestie beschouwen; - volksscholen; - hooger onderwijs; - het onderwijs der meisjes in de Vereenigde Staten; - resultaten van het Amerikaansche onderwijs; - algemeene toestand van den godsdienst; - de Mormonen; - de Shakers en de Spiritisten; - de Perfectionnisten; - de Katholieken der Nieuwe Wereld; - levensbeschrijving van pater Hecker. Men ziet hieruit, dat het boek niet aan zijn titel beantwoordt, dat het volstrekt geen volledig tafereel van den tegenwoordigen toestand der Unie bevat. Het is veeleer eene samenvoeging van monographiën, van bijdragen tot de kennis van Noord-Amerika, en de orde, waarin die elkander opvolgen, is tamelijk willekeurig en vreemd. Maar overigens verdient het werk lof en aanbeveling. De schrijver, die zelf niet in Amerika geweest is, heeft de beste bronnen met zorg geraadpleegd en schrijft met zeer veel talent. Diegenen, die niet tot des schrijvers kerkgenootschap behooren, zullen wel protest aanteekenen, zooals Laboulaye reeds gedaan heeft, tegen zijne eenzijdig katholieke beschouwingen over 't Protestantisme, maar met dat al zal niemand zijn boek onvoldaan ter zijde leggen.
Van een geheel anderen aard is het tweede werk, dat wij aankondigen. Het is de eerste jaargang van eene soort van staatsalmanak (den tweeden kan ik niet bespreken, daar die, op het oogenblik dat ik dit schrijf, nog niet verschenen is) en ik geloof niet te veel te zeggen als ik beweer, dat het voor een ieder onmisbaar is, die naar eene meer dan oppervlakkige kennis der Vereenigde Staten verlangt. Het eerste (astronomische) gedeelte kunnen wij laten rusten en ons bij de vijf andere bepalen. Zij bevatten zeer uitvoerige statistieke opgaven omtrent alles wat het federale bestuur betreft; dan volgen dergelijke berichten omtrent de regeering, de rechterlijke macht, de financiën, het onderwijs, het arm- en gevangeniswezen, de bevolking, de voortbrengselen en de nijverheid van elken Staat en van elk Territorie in 't bijzonder. Dit gedeelte, dat bijna 500 vrij eng gedrukte bladzijden beslaat, is inderdaad onwaardeerbaar; mij
| |
| |
althans is geen ander werk bekend, waarin al die onderwerpen zoo volledig en duidelijk behandeld en uiteengezet zijn. Het derde gedeelte is meer voor de Amerikanen geschreven dan voor ons, want het bevat statistieke opgaven over den omvang, de bevolking, de constitutie en regeering, de financiën, het leger, de zeemacht, den handel enz. van alle Rijken buiten de Unie. Enkele misvattingen en schrijf- of drukfouten waren zeker bij zulk een omvattend werk en bij zulk eene menigte vreemde eigennamen moeilijk te vermijden; men moet dan ook den samensteller niet te hard vallen, als hij onzen minister van marine Broex noemt, of ons een minister van justitie schenkt, die van Silver heet, waarmede de heer van Lilaar wel bedoeld zal zijn. Eene fout van grooter gewicht en waarover wij ons met recht mogen beklagen is hierin gelegen, dat de schrijver in zijn vierde gedeelte - statistiek der godsdiensten in de geheele wereld - ons eene staatskerk toedicht; wij zullen hem evenwel ook dit ten goede houden ter wille zijner zeer volledige opgaven over den toestand der Amerikaansche kerkgenootschappen. Van een anderen aard is het vijfde deel, dat vier verhandelingen bevat: de eerste, over den vooruitgang van den landbouw, door Meeker; de tweede, over geldkoers en financiën, door Horace Greeley, den bekenden excentrieken, maar hoogst bekwamen redacteur van het radicale dagblad ‘The Tribune,’ een der drie grootste van New York; een man, die door Bright genoemd is: ‘de eerste publicist van de Vereenigde Staten, misschien wel van de geheele wereld.’ Het is eene volledige geschiedenis van de financiën der Unie, van haar begin af tot in de laatste dagen van president Johnson. De derde, door Richardson, handelt over mijnen,
bepaaldelijk over die van Noord-Amerika, en de vierde, door Duyckinck, over den tegenwoordigen toestand der literatuur; wij zouden wenschen, dat zij minder redeneeringen en meer feiten bevatte: zij zou dan èn leerzamer zijn, èn beter overeenstemmen met den aard van het boek, waarin zij geplaatst is. Het zesde en laatste gedeelte bevat eerst tabellen van het aantal stemmen, die in de jaren 1852, 1856, 1860, 1864 en 1868, in ieder graafschap op de kandidaten voor het presidentschap zijn uitgebracht; dan eene kroniek van de gebeurtenissen van 't jaar 1868, vrij uitvoerig wat de Vereenigde Staten betreft, wat korter voor de overige Rijken, en eindelijk levensbeschrijvingen, in alphabetische orde, van een aantal min of meer bekende personen, die in het genoemde jaar overleden zijn.
| |
| |
Uitmuntend door grooten rijkdom van stof en door zóó volkomene onpartijdigheid, dat men uit niets bemerken kan tot welke partij de verzamelaar behoort, strekt dit boek Amerika alleszins tot eer.
De drie reizen, aan het hoofd van dit opstel vermeld, zijn niet van gelijke waarde. De ‘Reminiscences’ zijn wat kort en oppervlakkig. Beter beviel ons het boek van Rae. Oorspronkelijk zijn het brieven, die hij in de ‘Daily News’ heeft geplaatst, maar die hij, volgens zijn eigen getuigenis, zoozeer veranderd en vermeerderd heeft, dat zijn boekdeel voor een nieuw werk mag doorgaan. Zooals de titel reeds aanduidt, is het eene reis per spoor van New York naar San Francisco. Veel belangrijker evenwel zijn de twee deelen van Macrae, den zoon van den beroemden Schotschen predikant, aan wien het boek is opgedragen. Het is de beste reis door de Vereenigde Staten, die ons in den laatsten tijd onder de oogen is gekomen. Maar welk verschil er ook tusschen de drie werken moge bestaan, de geest, die er in heerscht, is dezelfde: degene, die ze geschreven hebben, zijn allen mannen met onbekrompen denkbeelden; zij hebben de oude Engelsche vooroordeelen afgelegd en hebben open oog en hart voor het vele goede en grootsche, dat Amerika oplevert. Volmondig erkennen zij de gegrondheid van de klachten der Amerikanen over de Engelsche reizigers. ‘De teekeningen van Mrs. Trollope,’ zeggen de schrijvers der ‘Reminiscences’, ‘en die van Dickens in zijn “Martin Chuzzlewit” zijn niets dan caricaturen; de laatste heeft zelf in vervolg van tijd, toen hij meer ondervinding had, zijne onbillijkheid erkend. De traditioneele Yankee der Engelsche reizigers is, zoo hij soms vroeger bestaan heeft, thans evenzeer uitgestorven als de dodo.’ ‘De Amerikanen,’ zegt Rae, ‘zijn op de spoortreinen zeer terughoudend omtrent Engelschen. Zij gelooven namelijk, dat de meeste Engelschen Amerika met geen ander doel
bezoeken, dan om stof te verzamelen voor boekdeelen vol schimpscheuten en hatelijkheden, en niemand, die maar eenigszins bekend is met de Engelsche reisliteratuur over Amerika, zal durven beweren, dat die meening ongegrond is. Onder mijne reisgenooten was er meer dan een, die uit eigen ondervinding een voorbeeld wist te vertellen van het voor vreemdelingen zoo hoogst onaangename “John Bullism”. Zoo verhaalde een, hoe hij, nadat hij alle mogelijke oplettendheid betoond had aan een Engelschen medereiziger, natuurlijk verwachtte, hem
| |
| |
eenige bewondering te hooren betuigen voor eenige der fraaie gezichten, die hij hem aanwees. Hij bedroog zich. De Engelschman verklaarde wel, dat alles goed in zijn soort was, maar voegde er bij, dat het ver beneden datgene stond, wat men in Engeland zien kon. In de hoop van eindelijk te zullen slagen, merkte toen de Amerikaan op, dat ten minste de maan, die zóó helder scheen, dat men kleinen druk bij haar licht kon lezen, wel moest kunnen opwegen tegen de maan in Engeland. Het antwoord luidde, dat de maan niet slecht was, voor Amerika wel te verstaan, maar dat zij toch bij de heldere maan van Engeland niet halen kon.’ ‘Er is,’ zegt hij elders, ‘een reiziger geweest, die het doemvonnis over republikeinsche instellingen heeft uitgesproken, omdat hij te New York in het beste hôtel eene slechte slaapkamer kreeg en omdat de waggons op de tramways in de straten en op de spoorwegen 't geluk niet hadden hem te bevallen. Een ander’ - en het is bijna onnoodig te zeggen, dat hier Hepworth Dixon bedoeld wordt - ‘een ander heeft op slinksche wijze beproefd, de groote Republiek in discrediet te brengen door in zijne beschrijving van 't geen hij, vreemd genoeg, “Nieuw Amerika” gedoopt heeft, overmatig gewicht te hechten aan eenige onregelmatige verschijnselen van valsch godsdienstig leven, en door te trachten, zijne lezers in den waan te brengen, dat eene hoogst onzedelijke en schandelijke verhouding tusschen de beide seksen al het karakteristieke in de Amerikaansche maatschappij uitmaakt.’ - En daar nu toch dat groote libel genoemd is, waaraan men in Europa, dwaas genoeg, zoo veel waarde heeft gehecht en waaruit ook Jonveaux veel te veel heeft overgenomen, kunnen wij in 't voorbijgaan
niet nalaten, even mede te deelen wat Ward Beecher, in een gesprek met Macrae, er van zegt: ‘Shakers, Mormonen en al dat gespuis, wat beduidt het in eene groote natie als de onze? 't Zijn groepjes, die den grooten weg, waarop ons volk voortmarcheert, verlaten, een korten tijd leven en dan sterven. “Nieuw Amerika!” 't is wat schoons! Gij zoudt even goed een wrat, die gij op den neus van dezen of genen ziet, kunnen teekenen en dan zeggen: “Daar hebt gij nu den nieuwen mensch!” - Er is nog een reiziger, dien Rae even onder handen neemt, gelijk de schrijver van dit opstel dit ook in dit Tijdschrift eenige maanden geleden gedaan heeft, namelijk Chester. “Zeer onlangs”, zegt Rae, heeft een heer, die een groot deel der wereld bereisd heeft, ten einde de mensch- | |
| |
heid aan een nieuwen standaard te toetsen, namelijk aan het verhuren of niet verhuren van banken in de kerken, een afgrijselijk tafereel van de Republiek opgehangen. Toen hij verhuurde kerkbanken in vereeniging vond met een republikeinschen regeeringsvorm, achtte hij zich verplicht, het woordenboek te doorsnuffelen en te plunderen, ten einde scheldwoorden te vinden, sterk genoeg om daarmede zijn afschuw en walging te kennen te geven. Een aantal boeken over de Vereenigde Staten zijn zonder waarde en boosaardig.’
Het is een verblijdend verschijnsel, dat dit beter wordt, en dat wij te gelijker tijd drie reizen uit Engeland ontvangen, die, enkele mislukte aardigheden van Macrae uitgezonderd, geen hatelijkheden tegen Amerika bevatten. De Amerikanen beweren wel is waar, dat zij thans voor de Engelsche speldeprikken en wespesteken ongevoelig zijn geworden. Men ziet het b.v. uit een gesprek van Macrae met Beecher. Toen de eerste den tweeden vroeg, of men in Amerika niet boos was op Dickens wegens zijne ‘American Notes’ en zijn ‘Chuzzlewit’, was het antwoord: ‘Neen, nu niet meer. Vroeger wel, toen die boeken uitkwamen; maar toen verschilden wij van 't geen wij nu zijn, zooals een zestienjarige jongeling van een dertigjarigen man verschilt. De eerste is uiterst gevoelig omtrent de meening, die men van hem heeft. Hij weet niet of hij werkelijk een man is of niet. Wij zijn dat nu te boven.’ Maar het is de vraag, of die onverschilligheid wel inderdaad zoo groot is, en is zij meer voorgewend dan werkelijk bestaande, dan zouden de herhaalde vinnige aanvallen der Engelsche reizigers maar al te geschikt zijn om den ouden wrok weder aan te wakkeren, die dan eindelijk in oorlog zou losbarsten. Dat moet, dat mag niet. In een tijd dat despoten de heiligste tractaten als scheurpapier beschouwen en moorden, plunderen en verbranden, alsof zij in de vijfde eeuw leefden in plaats van in de negentiende, in zulk een tijd rust op de twee eenige volken der wereld, die tegelijkertijd vrij, groot en machtig zijn, de heilige plicht, aan de menschheid te toonen, dat zij beter en wijzer zijn. Van de gezindheid der Amerikanen is in dit opzicht het beste te verwachten. ‘Het is,’ zeggen de schrijvers der ‘Reminiscences’, ‘een gewone
bluf van Yankees van minderen stempel, dat zij een Engelschman vertellen, hoe zij, als zij 't wilden, binnen eene maand een millioen manschappen in Canada zouden kunnen werpen. En zeker, wij zouden 't niet tegen hen kunnen
| |
| |
verdedigen, ten ware wij de hartelijke toegenegenheid der inwoners voor ons hadden. Ons dreigt evenwel nog geen gevaar van dien kant. Zoolang de bevolking niet grooter en 't land niet meer ontwikkeld is, zullen de Amerikanen volstrekt niet begeerig zijn, zulk een “min” land als Canada te annexeeren, en gelukkig ontmoet men hoogst zelden iemand, die er van houdt eene oorlogzuchtige taal te voeren. De natie in haar geheel schijnt een walging gekregen te hebben van den oorlog en zijn gevolgen, en niets zoozeer te begeeren als den schuldenlast te verlichten, die den ondernemingsgeest belemmert, waardoor anders de hulpmiddelen en de rijkdom van 't land zouden toenemen.’ Dezelfde ondervinding heeft Macrae opgedaan. Na herinnerd te hebben aan Grant's schoone woorden bij de aanvaarding zijner hooge waardigheid: ‘Ik zal geene eigene politiek hebben en mij niet aankanten tegen den volkswil’, vervolgt hij aldus: ‘Het deed mij daarom veel genoegen, overal waar ik kwam op te merken, dat de massa van 't Amerikaansche volk zoo hartelijk begeerig scheen naar vrede en vriendschap met ons. Uit hetgeen ik in Amerika gehoord en gezien heb, kan ik niet te sterk mijne overtuiging uitdrukken, dat het anti-Britsche gevoel, hetwelk zich hier en daar zoozeer vertoont, niet uit de in Amerika geborene bevolking voortkomt, maar uit diegenen. die ons eigen land verlaten hebben met gevoelens van wrevel en misnoegen, die daar ginder tot jaloezij en haat overslaan. De echte Amerikanen, vooral de groote partij, die Grant tot president heeft gekozen, zijn hartelijk welwillend omtrent ons.’
Misschien hebben de uittreksels, die ik reeds uit onze reizigers heb medegedeeld, het verlangen naar eene nadere kennis-making opgewekt. In die veronderstelling zal ik nog het een en ander uit Rae en Macrae mededeelen.
Wat de eerste over Californië heeft, zal later te pas komen; thans bepaal ik mij tot hetgeen hij over de Mormonen heeft opgeteekend, op het gevaar af van zelf in de fout te vervallen, die ik daar straks aan anderen verweet, van namelijk te veel te drukken op een uitwas der Amerikaansche maatschappij, of misschien juister der Engelsche, want al zijn de hoofden der Mormonen Amerikanen, zoo bestaat de secte voor minstens drie vierden uit Europeesche emigranten, meerendeels Engelschen (de meeste anderen zijn Deenen en Noorwegers), en hetzelfde geldt ook van de vrouwen. Tot verontschuldiging mijner inconsequentie moet ik er bijvoegen, dat Rae juist over de Mor- | |
| |
monen het grondigst en uitvoerigst is. Niet minder dan zeven zijner zes en twintig hoofdstukken zijn aan hen gewijd. Een daarvan bevat een aantal bijzonderheden over de zendelingen der Mormonen in alle werelddeelen. De schrijver heeft ze geput uit het rapport, dat de officieele geschiedschrijver der Kerk in Juli 1869 te Salt Lake City heeft uitgegeven, en zij waren vroeger in Europa nog niet bekend. Die zendelingen slaagden volstrekt niet overal. De Chineezen zeiden hun, dat zij 't veel te druk hadden om over religie te praten. Bijna overal elders werden zij door de politie weggejaagd. In Engeland daarentegen, waar men hen liet begaan, waren zij zeer gelukkig. Natuurlijk behoorden hunne aanhangers tot de onbeschaafdste en dweepziekste volksklasse; maar dat zij zoo talrijk waren is een bewijs, dat het volksonderricht in Engeland nog op een lagen trap staat. Tegenwoordig steken jaarlijks ongeveer 4000 personen den Atlantischen Oceaan over om zich aan de Mormonen te gaan aansluiten. Niet alleen de meeste mannen, maar ook de meeste vrouwen, komen uit Engeland en Wallis.
In tegenspraak met eenige der laatste berichten, zooals dat van den Engelschen kapitein Burton, in theorie een voorstander der polygamie, maar die, volgens de publiek gemaakte getuigenis zijner vrouw, zijne theorie dan toch gelukkig niet in praktijk brengt, is Rae's oordeel over de beruchte ‘Heiligen der latere dagen’ bepaald ongunstig. Men heeft ze geprezen, omdat zij de Zoutmeer-vallei, die akelige woestijn, zooals men zeide, in vruchtbare akkers en heerlijke boomgaarden hebben herschapen; maar onze reiziger meent, dat op dien lof heel veel valt af te dingen. De grond was volstrekt niet slecht; hij had eenvoudig besproeiing noodig, en dat was daar kinderspel, niets meer, want het land wordt door stroomen frisch water doorsneden, die van de bergen afdalen om de meeren in de laagte te gaan vullen. Aan de oevers dier stroomen is een welige plantengroei, die sterk afsteekt bij de dorheid der verschroeide vlakten. De weg om den grond vruchtbaar te maken was dus van zelf aangewezen, en de Mormonen hebben geen wonder verricht. De reden voor den overdreven lof, dien men aan hunne scherpzinnigheid en volharding heeft toegezwaaid, is evenwel niet ver te zoeken. Eer de reis door den Pacific-spoorweg gemakkelijk gemaakt was, moest de reiziger door een schijnbaar zóó onvruchtbaar land gaan, dat, als hij eindelijk de Zoutmeer-stad bereikte, hij datgene, wat de Mormonen hadden gewrocht, te hoog aansloeg,
| |
| |
omdat hij meende dat het door hen bebouwde land even dor en ondankbaar was als de streken, die hij met zooveel moeite had doorgeworsteld. Thans evenwel, nu de omstandigheden veranderd zijn, treft het gezicht der Mormonen-kolonie volstrekt niet meer zooals vroeger. ‘Duizenden, die nooit van Joseph Smith hadden gehoord en die om Brigham Young zouden hebben gelachen, hebben, bij het stichten van steden in de westersche Staten en Territoriën der Unie, wel zoo vele hinderpalen overwonnen en wel zoo groote blijken van moed en volharding gegeven, als de geestdrijvers, die hunne huizen gebouwd hebben in deze vruchtbare en prachtige vallei. De geschiedenis en vooruitgang van Chicago en San Francisco grenzen veel meer aan het wonderbare dan de stichting der Zoutmeer-stad.’
Dat Rae den aard van den grond, dien de Mormonen bebouwen, goed heeft beoordeeld, blijkt o.a. uit een rapport van de Kamer van Koophandel te Denver, dat in Blackmore's boek is afgedrukt, en waar gezegd wordt, dat de Zoutmeer-vallei door haren grond en door haar klimaat eene der allerbeste streken voor vruchtboomen in geheel Amerika is.
Onze schrijver kan ook niet instemmen met degenen, die de Mormonen geroemd hebben wegens hunne eendracht en broederlijke overeenstemming. Eenige jaren geleden, meent hij, moge dit eenigen schijn van waarheid hebben gehad, maar tegenwoordig zijn hooggaande twisten aan de orde van den dag. Het despotisme van brigham Young is onuitstaanbaar en velen weigeren zich te onderwerpen aan zijn altijd herhaald: ‘Zoo spreekt de Heere.’ Zij worden dan in den ban gedaan, scheiden zich af en stichten nieuwe kerken, waarvan Rae eenige voorbeelden uit den laatsten tijd bijbrengt. Verder vond hij de Mormonen in 't algemeen zeer achterlijk en onwetend, en om zijn gevoelen te staven, beroept hij zich ook op het getuigenis van Horace White, een der uitstekendste Amerikaansche publicisten. White vergelijkt ze met de Noorweegsche koloniën op Jefferson Prairie in Wisconsin, die, toen zij in Amerika aankwamen, even onwetend en even doodarm waren als de minste Mormoonsche immigranten uit Wallis of Denemarken, en die hun grond omtrent even lang hebben bebouwd als de Mormonen den hunnen, maar die thans op een oneindig hoogeren trap van beschaving staan dan de Heiligen. Het ergste evenwel is hunne verachting der wetten en de verregaande partijdigheid hunner gezworenen, die uiterst gestreng zijn tegen degenen, die niet
| |
| |
tot hunne Kerk behooren, de zoogenaamde Heidenen, en daarentegen de oogen sluiten voor de misdaden hunner geloofsgenooten.
Het Mormonisme is zeker voor de federale regeering der Republiek eene zeer lastige secte. In zijn tegenwoordigen vorm is het het sterkste despotisme, dat op de wereld bestaat. Geen monarch heeft eene zoo onbeperkte macht als de profeet Brigham Young. Dit alleen reeds vervult de Amerikanen met den sterksten afkeer; het is in lijnrechten strijd met de republikeinsche grondbeginselen, die alle andere burgers der Unie huldigen en die hun boven alles dierbaar zijn. Verder kan de regeering niet dulden, dat de Congreswetten in Utah beschouwd worden als niet bestaande, en bepaaldelijk moet zij zich verzetten tegen de veelwijverij. Wel is waar is die onder de Mormonen evenmin algemeen als in 't Oosten, daar alleen de rijken meer dan ééne vrouw kunnen onderhouden; maar zij bestaat dan toch bij enkelen, en de Regeering kan die inbreuk op de landswetten niet toestaan, al beroepen zich ook de Mormonen op de door de Grondwet gewaarborgde godsdienstvrijheid. Hun argument gaat niet op; gold het, dan zou eene andere secte met evenveel recht kunnen verklaren: onze godsdienst, die ons gisteren is geopenbaard, veroorlooft ons te stelen en te moorden; de Regeering moet dus toestaan dat wij dat doen, want anders beperkt zij de vrijheid van godsdienst. Het antwoord der Regeering zou hetzelfde zijn als dat, wat zij aan de Mormonen geeft: Gelooft wat gij wilt, dat gaat ons niet aan, maar eerbiedigt de wetten; zoo niet, dan zullen wij u straffen zonder dat iemand ons kan verwijten, uwe godsdienstige overtuiging te hebben gekrenkt. Met dat al verkeert het Federale Bestuur in een moeilijken toestand. Het heeft het recht geweld te gebruiken en het heeft daartoe de macht; maar het ziet het gevaar daarvan zeer wel in, want juist omdat er vroeger geweld tegen hen gebruikt is, omdat
zij vervolgd zijn, zijn de Mormonen talrijk en krachtig geworden. De tijd zal moeten leeren, hoe de Regeering die zwarigheid zal oplossen; misschien wordt zij geholpen door toenemende oneenigheid in den boezem van 't Mormonisme zelf.
Laat ons thans Macrae op enkele zijner tochten vergezellen en met hem eenige der vele merkwaardige personen bezoeken, waarmede hij kennis gemaakt heeft!
Wij vinden hem vooreerst te New York in gezelschap van
| |
| |
Henry Ward Beecher, den beroemden broeder der evenzeer beroemde schrijfster van ‘Uncle Tom's cabin.’
Gelijk al de leden van zijn geslacht, is de predikant een uiterst zonderling man; 't is dan ook een oud gezegde te Boston, dat het menschdom verdeeld wordt in drie klassen: de goeden, de slechten en de Beechers. Hij is lange na zoo deftig niet als onze dominé's en doet soms de vreemdste dingen. Bij voorbeeld: eens is hij aan 't wandelen en ziet een armen, uitgehongerden jongen, die lucifers te koop had, op een grooten steen zitten. Hij spreekt hem aan; 't blijkt hem, dat de jongen niemand heeft, die voor hem zorgt. Hij bedenkt zich een oogenblik en vraagt hem toen: ‘Kunt ge zingen?’ - ‘Ik heb 't wel eens geprobeerd.’ - ‘Laat me 't dan eens hooren.’ De jongen begint te zingen; Beecher luistert er naar met over elkander geslagen armen. De voorbijgangers staan stil. ‘Heel mooi,’ zegt Beecher toen de jongen gedaan had; ‘nu nog een ander liedje!’ Toen dat uit is, is de kring van toehoorders zeer groot geworden. Beecher bukt, zet den jongen op zijn schouder, en zich toen tot de menigte wendende, roept hij: ‘Kijk eens aan, jongske, daar heb je toehoorders in menigte; zing nu eens flink voor die!’ 't Kind zingt weder, boven op den schouder van den langen predikant, dien iedereen zoo hoog achtte, en zoodra het gedaan heeft, vraagt Beecher hem om zijn pet en gaat daarmeê aan 't ophalen. Binnen weinige minuten ligt er voor eene waarde van zoo wat tweehonderd dollars in de pet. De predikant neemt nu den jongen met zich, maakt dat hij goed gekleed en gevoed wordt, en plaatst ten zijnen behoeve 't overschot van 't geld in een spaarbank.
't Is zeker tegen alle decorum; maar zulk eene daad is toch misschien nog wel zoo goed als menige deftige preek.
Hoe het zij, Beecher is in Amerika eene onafhankelijke mogendheid. Overal waar hij preekt of eene lezing houdt, is het stampvol. Zijne preeken worden gedrukt tot in de dagbladen van 't verre Californië toe. De democraten verfoeien hem. De kroeghouders zijn bang voor hem. Rechtzinnige theologen schudden het hoofd over zijne ketterijen. Maar iedereen, hoe hij ook over hem denke, kent hem.
De Zuidelijken hebben hem gekend als den onverzettelijken tegenstander en krachtigen bestrijder der slavernij, en in der tijd zou hij zijn leven geen oogenblik zeker geweest zijn in een slavenstaat. Hij zelf was daarvan volkomen overtuigd. Toen
| |
| |
eene dame uit het Zuiden, na hem tot haar genoegen te hebben hooren preeken, hem ernstig verzocht, eens in haar vaderland te komen, opdat hare landgenooten eene betere meening omtrent hem zouden opvatten, gaf hij haar ten antwoord: ‘Mevrouw, mijn hals is niet mooi, dat beken ik, hij is veel te kort; maar 't is de eenige dien Onze Lieve Heer mij gegeven heeft, en ik zou hem liever houden zooals hij is, dan hem aan eene kunstbewerking te onderwerpen, waardoor hij langer zou worden.’
Tegenwoordig, nu de Zuidelijken hem niet meer zouden kunnen ophangen, troosten zij zich met de gedachte, dat er dan toch wel degelijk een hel moet zijn; want waar zou anders de geheele familie Beecher met al die andere afschaffers der slavernij heengaan?
Op den preekstoel is Beecher even ongegeneerd als overal elders. Een preekstoel mag ik het eigenlijk niet noemen, want hij heeft een diepen afkeer van die ‘geheiligde mahoniehouten tobben,’ zooals hij ze noemt; hij staat voor een lessenaar - in den beginne althans, als hij nog leest; maar dat duurt kort; zoodra hij in vuur geraakt, gaat hij aan 't improviseeren en loopt heen en weêr. Als hij binnenkomt, heeft hij zijn overjas en overschoenen aan (die hij ten aanschouwe der geheele gemeente uittrekt) en zijn hoed in de hand, juist alsof hij daareven op straat staande gehouden was, om eenige woorden te komen spreken. Of dit of dat onderwerp in de kerk te pas komt of niet, daar vraagt hij niet naar. Integendeel, hij preekt over alles, wat aan de orde van den dag is. In de crisis van '64 verklaarde hij, net zoo lang over Abraham Lincoln te zullen preeken, als 't verkiezingswerk aan den gang was. Geest heeft hij in overvloed. Bij zijn predikants-examen is hij door den president gewaarschuwd, daarvan in de kerk toch vooral geen gebruik te maken; maar wat was zijn antwoord? ‘Ach, doctor,’ zei hij, ‘als ge wist, hoezeer ik mijn best doe om niet geestig te zijn, dan zoudt ge al heel wel over mij tevreden wezen. Maar veronderstel nu eens voor een oogenblik, dat Onze Lieve Heer u een weinigje geest geschonken had, zoudt gij dat dan niet gebruiken te Zijner eere?’ Wat de president daarop zeide wordt niet vermeld; maar zeker is het, dat er in Beecher's kerk dikwijls gelachen wordt, Velen zullen 't ergerlijk vinden; anderen zullen met Macrae van oordeel zijn, dat het beter is in de kerk te lachen en er als een braver man uit te komen, dan er een dutje te doen en er uit te komen zooals men was.
| |
| |
Voor de slechten, wie zij ook zijn, is Beecher onverbiddelijk. Heeft een millionnair of een minister iets gemeens gedaan, dan heeft hij hem den volgenden zondag onder zijne klauwen. De befaamde rechters te New York hebben 't bij hem zwaar te verantwoorden. Nu eens is hij hoog ernstig, als hij hunne omkoopbaarheid aan de kaak stelt; dan weder is hij sarcastisch, b.v. toen hij over de gelijkenis van den onrechtvaardigen rechter preekte en zeide: ‘Er staat, dat hij in eene zekere stad leefde. Als er stond: in New York, dan zou ons dat niet helpen om hem op te sporen. Wij hebben er hier zoo vele van dat soort, dat niemand weten zou, welke rechter bedoeld was.’ Van tijd tot tijd zijn zij wel woedend op hem, maar zij durven toch niets tegen hem doen, want zij weten, niet alleen dat hij gelijk heeft, maar ook dat het publiek hem gelijk geeft. Zoolang Amerika mannen bezit zooals Beecher en die mannen vrij hun gevoelen kunnen zeggen, zou het dwaasheid zijn om aan de verbetering der rechterlijke macht in sommige Staten, bepaaldelijk in New York, te wanhopen. Schurken zijn er in alle landen, maar alleen daar waar men ze in 't openbaar geen schurken mag noemen, zijn zij gevaarlijk. Beecher twijfelt dan ook geenszins aan de verbetering van 't geen in zijn land nog verbetering noodig heeft.
Merkwaardig is het te zien, welken invloed op Engeland Beecher aan Amerika toekent. In een gesprek met Macrae over den burgeroorlog, zeide hij: ‘Onze zegepraal heeft spoediger uitwerking op u dan op ons zelve. Hier zal het tijd eischen. In Engeland daarentegen heeft onze triomf zich reeds doen gevoelen in den Reform Bill. Het eerste gevolg daarvan zal eene omwenteling in 't onderwijs wezen. Ik gis ook, ofschoon ik het niet als zeker durf zeggen, dat het op de Kerk en op het grondbezit zal werken. De landkwestie is eene levenskwestie.’ Macrae zelf is het blijkbaar hiermede eens, daar hij in zijne voorrede zegt: ‘Engeland en Amerika zijn aan elkander geklonken als gedeelten van één lichaam. Vooruitgang dáár beduidt vooruitgang hier, ofschoon die veranderingen in zich moge sluiten, die aan de belangen van bepaalde standen vijandig zijn. De bewustheid hiervan deed Groot-Brittanje zoo veel belang stellen in den burgeroorlog Men voelde dat het Noorden en het Zuiden slechts namen waren voor twee groote grondbeginselen, die niet alleen in Amerika, maar ook hier strijd voerden. Op die slagvelden van Virginië streden het Britsche conserva- | |
| |
tisme en het Britsche liberalisme bij procuratie. Mr. Gladstone's Reform Bill was door de bajonetten der Noordelijken doorgedreven lang eer er in 't Parlement over gestemd werd. De zegepraal van 't Noorden beduidde: John Bright in 't ministerie, kosteloos onderwijs en rechtvaardigheid voor Ierland.’ Er zou over dat thema nog heel wat te zeggen vallen, maar wij mogen ons nu niet in Engelsche toestanden verdiepen en moeten naar Amerika terug.
Macrae's hoofdstuk over New York is zeer merkwaardig. Het is te lang dan dat ik het in zijn geheel mag vertalen, maar ik zal er het begin van mededeelen. Hij zegt dan:
‘New York is eene verbazingwekkende stad - inderdaad een maalstroom van koophandel. Het heeft reeds het grootste gedeelte van 't eiland bedekt; thans stroomt het snel naar 't andere einde, daar waar Nieuw Haarlem ligt. Binnen zeer korten tijd zal het Nieuw Haarlem verzwolgen en het geheele eiland in een ontzettend grooten bijenkorf van industrie veranderd hebben. En dit zijn de ware grenzen van New York niet. Het heeft zijne armen over de oevers der beide rivieren uitgestrekt en twee andere groote steden voor zijne overvloeiende bevolking gebouwd: Jersey city in 't Westen, Brooklyn in 't Oosten, 't laatste met eene bevolking van 300,000 zielen.
In New York is het beste en slechtste van Amerika vertegenwoordigd. Werp Tyrus en Sidon, 't nieuw Jerusalem, Sodom en Gomorra bijeen, een weinig hemel en meer hel, dan hebt gij een flauw beeld van dit machtige Babel der Nieuwe Wereld. Eene stad van kolossalen rijkdom en van afzichtelijke armoede; eene stad van kerken en lokalen voor Bijbellezing, maar waar een der aanzienlijkste burgers zijne vrouw aan de eene zijde der straat heeft en zijne maîtres aan de andere.
New York kan nauwelijks eene Amerikaansche stad genoemd worden, want het wordt overstelpt door vreemdelingen, vooral door Ieren en Duitschers. De Duitschers worden op 400,000 gerekend, een grooter getal dan in eenige Duitsche stad, Berlijn en Weenen uitgezonderd, te vinden is. De Ieren zijn er talrijker dan in eenige Iersche plaats, Dublin niet medegerekend. Zij maken van de politiek een beroep, werpen zich met al het vuur van hun ras in het politieke strijdperk en hebben bijna het monopolie van de ambten. Het lersche element bestuurt New York en het resultaat is niet vleiend voor de bestuurders. Ik betwijfel of er eene andere stad op de wereld is met even- | |
| |
veel zwendelarij om ambten en evenveel omkooping. Beecher sprak van New York als aan den duivel overgegeven, en hoe dieper men doordringt in het bestuur of wanbestuur der stad, des te meer reden vindt men om zijne woorden letterlijk op te vatten. Neem een enkel geval: de belasting op sterke dranken brengt te New York weinig of niets aan de schatkist op, terwijl iedereen weet, dat die millioenen dollars opbrengen moest. Waarom? Er zijn ambtenaren, die jaarlijks een tractement van ongeveer $ 2000 ontvangen, opdat zij het toezicht houden op het overhalen der sterke dranken en daarop belasting heffen. Maar voor de stokerijen zou het voordeelig zijn, aan die beambten $ 2000 in de week te geven, opdat zij de sterke dranken niet zien, en derhalve niet belasten. Of dat nu gebeurt of niet, het is in allen gevalle een merkwaardig feit, dat, terwijl de accijns $ 2 op de maat van acht pinten bedraagt, men zooveel sterken drank als men maar wil koopen kan voor $ 1.90 c., dus voor 10 centen minder dan de accijns bedraagt.
Hetgeen het eerst de oogen van een vreemdeling opent voor het bestuur der stad, vooral als 't vochtig weêr is, is de ellendige toestand der straten. De vuilste straten in Londen of Glasgow schijnen eene receptie-zaal in vergelijking met de straten van New York op een regenachtigen dag. Er is waarschijnlijk geene stad op de wereld, waar de straten aan de inwoners zooveel geld kosten en waar zoo weinig voor hare verbetering gezorgd wordt. En de toestand der straten is slechts een staaltje van de wijze waarop in 't algemeen het stedelijk bestuur zijne taak begrijpt.
Het zou evenwel onbillijk zijn, de Amerikaansche instellingen naar New York af te meten. Het is eigenlijk geene Amerikaansche stad. Het toont ons eene republikeinsche regeering onder het gezag van eene massa vreemdelingen, die de opvoeding en de politieke opleiding missen, welke de geborene Amerikanen genoten hebben. Uit dit oogpunt beschouwd heeft het bestuur van New York, hoe slecht het ook is, aanspraak op bewondering. Als wij de overstelpene macht van het vreemde element in aanmerking nemen; - als wij ons herinneren, dat de stad gedurende vele jaren een zinkput geweest is voor al die onwetenden, slechten en misdadigen, die geheel Europa heeft uitgespuwd; - dat de goeden onder de landverhuizers, die dagelijks met scheepsladingen vol op hare kaaien worden uitgestort, westwaarts gaan, terwijl zij alleen de allerslechtsten be- | |
| |
houdt; - als wij er op letten, dat al die ingevoerde onwetenden, slechten en misdadigen te New York het burgerrecht verkrijgen, en dat zij, als zij heden geland zijn, morgen, door een goedkoop en gemakkelijk systeem van meineed, als stemgerechtigden kunnen optreden; - dan zullen verstandige menschen er zich over verwonderen, niet dat New York een gebrekkig bestuur, maar dat het eenig bestuur heeft, hoe dan ook. Het onloochenbare feit dat, ten spijt van al die omstandigheden, wet en orde gehandhaafd worden en dat leven en eigendom veilig zijn; - dat de reeds zoo groote handel der stad zich nog steeds meer en meer uitbreidt en dat haar maatschappelijke toestand meer en meer verbetert; - dit feit maakt New York tot een der merkwaardigste bewijzen voor de kracht en vastheid van den republikeinschen regeeringsvorm.’
Veel uitvoeriger dan over New York is Macrae over Boston, het Amerikaansche Athene, waar hij de colleges en lezingen der beroemdste mannen heeft bijgewoond, terwijl hij vele hunner ook bezocht heeft. Longfellow staat boven aan; dan volgen de twee humoristen, Lowell, de schrijver der ‘Biglow Papers’, en Holmes; de politieke redenaar Wendell Phillips, die zoo sterk tot de afschaffing der slavernij heeft medegewerkt, en Emerson, die niet minder bewonderenswaardig is om zijne eenvoudige en hartelijke manieren, dan om zijne diepzinnige en geniale gedachten. Over 't algemeen is onze reiziger met Nieuw-Engeland zeer ingenomen. De overal heerschende welvaart en netheid hebben hem evenzeer getroffen, als de algemeene beschaafdheid. ‘Op sommige plaatsen,’ zegt hij, ‘zag ik te vergeefs om naar menschen, die er uitzagen zooals de arbeidende klasse bij ons. Te Lawrence, waar 35,000 meisjes in de fabrieken werken, zag ik er duizende aan hare weefgetouwen, maar kon mij nauwelijks voorstellen, dat dit haar dagelijksch werk was. Te oordeelen naar de netheid harer kleeding, haar fatsoenlijk voorkomen en manieren en hare peinzende en schrandere oogen, zou ik ze voor jonge dames uit de middelklasse hebben aangezien, die hier gekomen waren alleen om uit liefhebberij eens te beproeven, hoe ver zij 't met zulk een werk konden brengen. Ik kon niet nalaten, ze in gedachte te vergelijken met de arme fabriekmeiden in onze steden, die wij op de etensuren blootshoofds en dikwijls barrevoets, zelfs in vochtig en koud weder, in groote zwermen langs de straten zien loopen. Deze meisjes te Lawrence verdienen tusschen
| |
| |
acht en tien en een halven dollar in de week - gemiddeld 30 shillings [ƒ 18 Nederl.] - waarvan zij ongeveer een derde voor kost en inwoning betalen, in de comfortabele huizen, die voor haar ingericht zijn. Zij eten goed, kleeden zich goed en bouden toch nog veel over om in de spaarbank te plaatsen. Op één enkelen der maandelijksche betaaldagen werd de kapitale som van 28,500 doll. door de meisjes in de spaarbank gebracht. Zij hebben allen goed onderwijs genoten. Velen gaan voort met de avondlessen te bezoeken; eenigen nemen les in Fransch en muziek. Zij hebben eene bibliotheek en kostelooze leeskamer in de fabriek. Ik bezocht eene harer bibliotheken, en vond daar eene naamlijst van 5000 boeken, waarvan 1500 uitgeleend waren. In de leeskamer vond ik al de voornaamste dagbladen en daaronder een Fransch. Als men 's avonds te zes uren die meisjes bij duizenden uit de fabriek ziet komen, terwijl velen boeken in de hand hebben, dan zou men meenen, dat het jonge dames waren, die van een meeting huiswaarts gaan. Een vreemdeling, die gekomen was om dat uitgaan te zien, wachtte tot de stroom voorbij was en vroeg toen: “Maar waar zijn nu de fabriekmeisjes?”’
Naast zulk een opbeurend en verblijdend geeft Macrae ook menig treurig tafereel, aan den grooten burgeroorlog ontleend. Hij heeft de slagvelden en de half verwoeste steden bezocht, en zijn boek is vol anekdotes over de groote generaals van dien tijd, Lee en Stonewall Jackson, Grant en Butler. Tot zijne groote verwondering zag hij in de dagbladen, gedurende zijn verblijf te Richmond, dat de laatste, de meest gehate man in 't Zuiden, in die stad, die zoo lang de hoofdstad der rebellie was geweest, eene redevoering voor de negers zou komen houden. 't Was dubbel merkwaardig, vooreerst omdat Butler den moed had dáár te komen (hij kon er overal nog zijne photographie zien, maar - met hoorns en hoeven), en ten tweede, omdat men hem ongemoeid liet komen en gaan. Macrae ging de redevoering hooren. Hij deelt daarvan den hoofdinhoud mede. Zij was duidelijk, logisch, vol praktisch verstand, en beviel hem goed; maar de brutale voordracht en Butler's krachtig, maar geenszins innemend voorkomen stonden hem tegen. Hij kon zich best voorstellen, dat die man zich den doodelijken haat van een geheel volk op den hals heeft gehaald. Zijn karakter heeft hij reeds vroeg getoond. Op de hoogeschool stond hij voor niets. Zoo waren b.v. de studen- | |
| |
ten verplicht, bij de akademiepredikers ter kerk te gaan, en Butler had daaraan een hekel. Nu hoorde hij eens den professor-kanselredenaar deze drie stellingen betoogen: 1o. alleen de uitverkorenen zullen zalig worden; 2o. onder diegenen, die den naam van Christenen dragen, behooren waarschijnlijk niet meer dan één op de honderd tot de uitverkorenen; 3o. de overigen zullen, juist omdat zij de gelegenheid hadden, ware Christenen te worden, hiernamaals zwaarder moeten lijden dan
de heidenen, die nooit van 't Evangelie gehoord hebben. Zich hierop beroepende, stelde nu Butler eene petitie aan de Faculteit op, om te verzoeken, dat hij van verder kerkgaan mocht verschoond blijven, daar dit voor hem geene andere uitwerking kon hebben dan dat het hiernamaals voor hem nog verschrikkelijker zou zijn. ‘Want,’ zeide hij, ‘de gemeente hier bestaat uit 600 personen, waaronder 9 professoren. Als derhalve slechts één op de honderd zalig kan worden, dan volgt daaruit, dat drie leden der Faculteit verdoemd zullen zijn. Voor mij, als eenvoudig student, is er niet de allerminste hoop; ik zou mij aan verregaande verwaandheid schuldig maken, als ik durfde meenen, dat ik in plaats van een professor zalig zou worden. Voor mij blijft derhalve niets dan verdoemenis over. Maar in dien droevigen toestand van zaken ben ik er natuurlijk zeer op gesteld, niets te doen wat mijne toekomstige straf nog zou kunnen verzwaren, en daar in de laatste preek bewezen is, dat het kerkgaan inderdaad die uitwerking heeft voor de niet uitverkorenen, zoo vertrouw ik, dat de Faculteit mij voor altoos daarvan zal vrijstellen.’ Men kan zich verbeelden, hoe die petitie werd opgenomen. Als Butler niet een of twee beschermers in de Faculteit had gehad, dan ware hij op stel en sprong weggejaagd; nu kwam hij er nog af met eene scherpe berisping in 't openbaar.
In 't begin van zijn loopbaan als advokaat, toonde hij ook reeds de driestheid en gevatheid, waardoor hij zich steeds onderscheiden heeft. Eens, toen de zaak van zijn cliënt aan de beurt kwam, zeide hij op de gebruikelijke wijze: ‘Men plaatse eene advertentie.’ - ‘In welk dagblad?’ vroeg de klerk. - ‘In den “Lowell Advertiser,”’ antwoordde Butler. 't Was een klein stadskrantje, zeer gehaat bij de Whig-partij, waartoe de klerk en de rechters behoorden. - ‘De “Lowell Advertiser!”’ riep de klerk met moeilijk onderdrukte verontwaardiging uit; ‘zulk een blad ken ik niet.’ - ‘Als je blieft, mijnheer de klerk,’ zei toen Butler, ‘begin toch niet met het Hof te ver- | |
| |
tellen wat gij niet kent, want dan blijft er voor niets anders tijd over.’
Butler is niet gemakkelijk van zijn stuk te brengen. Eens wilde hij te New York het woord voeren tot eene onafzienbare menigte ten behoeve van Horace Greeley's candidatuur voor het Congres; maar een geweldige storm van gesis, van geknor en van kreten: ‘Lepels, lepels!’ en ‘Weg met het Beest!’ belette hem te beginnen. Intusschen stond hij met de kalmste onbeschaamdheid het volk aan te kijken, en terwijl hij met zijn gouden tandenstoker zijne tanden schoonmaakte, wachtte hij doodbedaard het oogenblik af, dat er stilte zou komen. Eindelijk scheen het wat rustiger te worden; maar nauwelijks had Butler zijn eersten zin uitgesproken, of de storm barstte op nieuw los, terwijl een goed gemikte appel den redenaar vlak op 't voorhoofd trof. Hij ving dien op in zijn val, en na als blijk van erkentelijkheid eene beleefde buiging te hebben gemaakt in de richting van den man, die hem met den appel had gegooid, begon hij dien zeer kalm op te eten. Iedereen schaterde van lachen; 't volk voelde dat het overwonnen was en liet nu den redenaar voortgaan zonder hem verder te storen.
Algemeen bekend is de order, waardoor de generaal een einde maakte aan de beleedigingen, die zijne soldaten van de dames te New Orleans hadden te verduren. 't Is misschien 't ergste wat hij, naar 't oordeel der Zuidelijken, gedaan heeft, en ook in Europa heeft men er genoeg schande over geroepen. Butler zelf evenwel beweert, dat hij de order letterlijk uit een statutenboek van Londen heeft afgeschreven. ‘De Londensche dagbladschrijvers,’ zegt hij, ‘wisten dat natuurlijk niet en noemden mij “het Beest Butler,” en toch had ik niets anders misdaan dan dat ik eene wet van hun land had overgenomen.’ Hoe het zij, zie hier nog een staaltje, hoe hij, gedurende zijn commando te New Orleans, de zoo vijandige dames dier stad wist te straffen:
Eens rookte hij zijn sigaar vóór het gebouw, dat hij als hoofdkwartier gebruikte en waarop, als naar gewoonte, de vlag der Vereenigde Staten wapperde, toen eene dame de straat afkwam. Dicht bij het hoofdkwartier verliet zij het trottoir, stak over en bleef aan den anderen kant voortgaan totdat zij de vlag voorbij was.
‘Arresteer die vrouw,’ zeide toen Butler tot den schildwacht, ‘en breng haar hier.’
| |
| |
De schildwacht gehoorzaamde.
‘Mevrouw,’ zeide de generaal, zijn sigaar uit zijn mond nemende, ‘om welke reden zijt gij juist hier van het trottoir afgegaan?’
‘Om dat vod te vermijden,’ zeide de dame op uittartenden toon.
‘Dat dacht ik wel,’ zeide hij, en eenige soldaten roepende, gaf hij hun dit bevel: ‘Wandelt een half uur met deze dame onder de vlag op en neêr. Als zij zich soms vermoeid gevoelt, geeft haar dan een stoel, maar loodrecht onder de vlag.’ Daarop begon hij weder te rooken, en terwijl de soldaten deden wat hij hun bevolen had, keek hij bedaard naar de verontwaarigde dame totdat zijne sigaar op was.
Het oordeel van onzen reiziger over den generaal komt hierop neder: hij heeft zich in 't Zuiden niet zoozeer gehaat gemaakt door het doel waarnaar hij streefde, als wel, zooals in het laatstgemelde geval, door de uiterst hatelijke middelen die hij gebruikte; maar het is tevens onloochenbaar, dat hij eene buitengewone administratieve bekwaamheid bezit; nooit toch, bij menschengeheugenis, was New Orleans zoo zindelijk, en derhalve zoo gezond; nooit heerschte er meer orde in die vroeger zoozeer door hare oploopen en gewelddadigheden befaamde stad, dan toen generaal Butler er het bevel voerde. Beminnelijk is hij niet, maar de lof van scherpzinnigheid en schranderheid mag hem niet onthouden worden.
Het allermerkwaardigste is Macrae's boek voor den toestand van 't Zuiden na den oorlog, een onderwerp, waarover ik in andere reizen weinig gevonden heb. Waarschijnlijk zijn zijne mededeelingen reeds eenigszins verouderd, want hij deed zijne reis in 1867 en '68, en een paar jaren brengen in Amerika belangrijker veranderingen te weeg, dan een veel grooter aantal in ons oud en versleten werelddeel. ‘Twaalf jaar in Amerika,’ zeide reeds de Tocqueville, ‘is meer dan eene halve eeuw in Europa.’ Vooral moet in de twee laatste jaren de welvaart van 't Zuiden weder ontzettend vooruitgegaan zijn, daar in 't afgeloopen jaar de suikerproductie met 30 pCt. is toegenomen en de katoenproductie in waarde die van vóór den opstand overtroffen heeft. Macrae vond het nog vreeselijk geruïneerd; vooral op dien langen weg, dien Sherman's leger heeft afgelegd, lagen de huizen nog in puin, waren de bruggen weg, waren de plantages nog wildernissen. Juist de hoogste
| |
| |
klasse, de aristocratie, heeft het meest geleden. De keur der rijke planters, die dadelijk dienst hadden genomen als officieren, zijn reeds in 't begin van den reuzenstrijd gesneuveld. Zij waren al te moedig, zij stelden zich te veel bloot, en men berekent dat de Zuidelijken viermaal meer officieren verloren hebben dan de Noordelijken. De overgeblevenen waren eenmaal rijk in land, in geld, in slaven. De oorlog ontnam hun hunne slaven en gaf hun geen vergoeding. Hij converteerde hun geld in geconfedereerde obligatiën en in bankbriefjes; 't werd alles scheurpapier toen de rebellie bezweek. 't Land werd hun gelaten, niet altijd evenwel, want de Regeering nam de landerijen der voornaamste rebellen in bezit; maar ook diegenen die 't behielden hadden er weinig aan, omdat zij geen geld hadden om het te doen bebouwen en omdat de oude wijze van bebouwing geheel veranderd was. Verkoopen konden zij 't ook niet, want er waren geen koopers. De toestand was allertreurigst. Zij, die zich vroeger in weelde baadden, moesten zich nu aftobben om het dagelijksch brood te verdienen; zij werden schoolmeesters, klerken, daglooners. Macrae ontmoette in Georgië eene dame, die in Januari 1865 $ 150,000 in geconfedereerd papier bezat en eigenares was van slaven, die, als zij in 1860 verkocht waren, $ 50,000 in goud zouden hebben opgebracht. Toen Sherman's soldaten aankwamen, gaven zij aan hare slaven de vrijheid en eigenden zich hare juweelen toe; haar geconfedereerd papier was niets meer waard en zij was zoozeer van alles beroofd, dat zij den volgenden dag geen eten had. Als eene gewone bedeelde, moest zij naar de loods gaan, die tot bureau was ingericht, dáár, te midden eener menigte negers, hare beurt afwachten en den eed van getrouwheid aan de federale
regeering in handen van een soldaat afleggen, ten einde brood te verkrijgen voor zich zelve en hare kinderen. ‘'t Was een geval uit duizenden,’ zegt onze reiziger; ‘men kan zeggen, dat, op het eind van den oorlog, bijna de geheele aristocratie van het Zuiden even diep gevallen was.’
Het spreekt van zelve, dat de Zuidelijken het vreeselijke leed, dat hun is aangedaan, niet oogenblikkelijk hebben kunnen vergeven en vergeten. De Noordelijken hebben daartoe alles gedaan wat zij konden en verlangden niets liever dan in 't vervolg met de Zuidelijken in hartelijke vriendschap te leven; maar Macrae vond de verbittering in 't Zuiden nog sterk. Kapitalisten uit het Noorden, die er zich wilden vestigen, werden
| |
| |
met den nek aangezien; Noordelijke officieren werden in geene gezelschappen geduld. Zelfs de kinderen schenen dat gevoel van haat met de moedermelk te hebben ingezogen. ‘O God, zegen onze menschen,’ bad een klein meisje aan de knieën harer moeder; ‘maar, o God, hoed u toch, de Yankee's te gaan zegenen!’ Evenwel, onze reiziger getuigt, dat de verbittering der Zuidelijken reeds begon te verminderen, en meer dan ééne reden moet er toe medewerken, om ze langzamerhand geheel te doen verdwijnen. In de eerste plaats toch valt aan het hervatten van den strijd niet te denken; daartoe is de overwinning van 't Noorden veel te volkomen geweest; daartoe is het Zuiden te veel uitgeput in menschen en in geld, terwijl daarenboven de vrijgewordene en met alle politieke rechten begiftigde negers daartegen een onoverkomelijke hinderpaal zouden zijn. Het Zuiden van 1860 is voor goed dood. De Zuidelijken weten dat en het ligt in 't geheel niet in 't Amerikaansche karakter, een wrok te blijven koesteren, die toch nooit bevredigd kan worden. Men schikt zich dus, zoo goed als 't gaat, in hetgeen nu eenmaal niet te veranderen is. ‘'t Moge goed of kwaad zijn,’ zegt men, ‘maar zeker is het, dat wij voortaan ééne natie vormen.’ In de tweede plaats is de groote scheidsmuur, de slavernij, gevallen. En men wenscht ze niet terug. ‘Ik heb,’ zegt Macrae, ‘nauwelijks een enkelen man of eene enkele vrouw ontmoet, die het betreurde, dat de slavernij verdwenen was. Het Zuiden heeft het gevoel van iemand, die tegen zijn wil eene pijnlijke operatie heeft moeten ondergaan; eene operatie waarvan hij den dood verwachtte, die hem inderdaad verschrikkelijk heeft verzwakt, terwijl
hij nog niet zeggen durft of hij wel weder geheel beter zal worden; maar eene operatie, die, nu zij eenmaal verricht is, hem eene verwonderlijke verademing heeft geschonken.’ Hoe komt dat? Degenen, die in der tijd het reeds oude boek van de Tocqueville hebben gelezen, zullen die vraag gemakkelijk kunnen beantwoorden. De scherpzinnige Franschman had beweerd, dat de slavernij niet alleen wreed was voor den slaaf, maar dat zij ook zeer nadeelig was voor den blanke; vooreerst omdat eene maatschappij met slaven, waar arbeid iets verachtelijks is, nooit zóó bloeien kan als eene vrije maatschappij, waar arbeid geëerd wordt; ten tweede, omdat slaven slecht werken en de meesters hen ten allen tijde moeten onderhouden, ook al hebben zij geen werk voor hen. Hij had gelijk; thans, nu de slavernij
| |
| |
is afgeschaft, blijkt het ten duidelijkste, zooals Macrae aantoont in een hoofdstuk, waaraan hij niet onaardig den titel van ‘de vrijgelatene blanken’ gegeven heeft. Nu de negers vrij zijn, werken zij, mits ordentelijk betaald, veel harder en beter dan toen zij nog slaven waren. Men behoeft ze niet meer, zooals vroeger, te voeden, te kleeden en te verzorgen, als men ze niet gebruiken kan. En 't geen van niet minder belang is: de blanken in de Zuidelijke Staten verbeteren bij den dag. De vroegere rijken zijn niet meer rijk: zij kunnen zich niet meer, zooals eertijds, aan luiheid en vadsigheid, aan weelde en genot overgeven; zij moeten werken als zij willen leven. De diep onkundige zoogenaamde ‘minne blanken’ van vroeger, die halve wilden, die niets bezaten en toch niet verkozen te arbeiden, omdat arbeid hen met den verachten neger gelijk stelde, en die dus van jacht, van vischvangst en van roof leefden, begrijpen, dat zij wat moeten leeren, nu de negers onderwijs genieten, bij wie zij toch niet willen achterstaan. De onderwijzers in 't Zuiden verzekerden Macrae, dat hunne scholieren nu oneindig meer hun best doen dan vóór den oorlog. Iedereen voelt hoe groot de verandering is. ‘Wij hebben nu geen rust meer,’ zeide iemand; ‘wij moeten goed uit onze oogen zien en maken dat de Yankee's en de negers ons niet te knap zijn.’ ‘Wij moeten nu vroeger opstaan en meer en sneller werken dan wij gewoon waren,’ zeide een ander. En algemeen hoorde onze reiziger in 't Zuiden het gezegde: ‘Ja, mijnheer, wij worden geyankeeïseerd.’
De zeer uitvoerige berichten van Macrae over den tegenwoordigen toestand der negers zullen ons later te stade komen, en het is tijd dat wij thans van zijn boek afscheid nemen en tot andere overgaan. Ik doe het echter niet zonder het ten sterkste aan allen aan te bevelen, die in Amerika belang stellen. De schrijver is in allen opzichte een verstandig en door en door liberaal man. Hij is goed ingelicht en zeer onderhoudend. Zijn werk is een van die weinige, waarvan men het betreurt dat zij niet langer zijn.
Het ‘Geïllustreerde Handboek van Californië’ is geheel ten behoeve van landverhuizers geschreven, die zich in dien Staat willen vestigen. Geschiedkundigs is er niets in, maar het bevat zeer nuttige berichten over den grond, het klimaat, de bevolking, de voortbrengselen, de dagloonen enz. Met zijne platen heeft zich de uitgever eene zonderlinge vrijheid veroorloofd,
| |
| |
want slechts enkele daarvan stellen Californische landschappen voor, terwijl de andere gezichten zijn van de streken, waardoor de Pennsylvanische Centraalspoorweg loopt. Waarschijnlijk had de man, die nu eenmaal een boek met platen wilde geven, er niet genoeg van Californië, en heeft hij er toen maar eenige andere bijgevoegd, die met het onderwerp niets te maken hebben.
Eene andere eigenaardigheid heeft het quarto-boekdeel over Colorado: degeen namelijk, die zich op den titel als schrijver noemt, heeft het niet geschreven. Het is eene compilatie, eene verzameling van stukken door verschillende Amerikaansche (en ook enkele Engelsche) schrijvers over Colorado. De pseudoauteur, Blackmore, heeft, eene zeer korte voorrede niet medegerekend, niets anders gedaan dan dat hij die stukken bijeengebracht heeft. Maar het boek is er niet minder om. In de eerste plaats toch is, bij de beschrijving van een land, het spreekwoord, dat vier oogen meer zien dan twee, in volle mate van toepassing. De een heeft meer verstand van veeteelt, de ander van landbouw, een derde van 't mijnwezen, en de berichten, die een ieder over zijne specialiteit geeft, maken te samen een grondig en goed geheel uit. In de tweede plaats biedt deze rijke verzameling dit voordeel aan, dat men den eenen auteur door den anderen kan contrôleeren. Vooral bij Amerikaansche schrijvers, die dikwijls al te zeer geneigd zijn om de voortreffelijkheid van een land dat zij aanprijzen te overdrijven, is zulk een middel van contrôle geenszins te versmaden. Eenige goede photographiën - het portret van William Gilpin, den zeer verdienstelijken gouverneur van Colorado, de Platte Cañon ten zuiden van Denver en eenige stadsgezichten van Denver - versieren het boek, welks waarde verhoogd wordt door drie, wel niet fraaie, maar dan toch zeer nuttige en groote kaarten, de eerste van de Vereenigde Staten (met veel spoorweglijnen), de tweede van Colorado en de derde van de Trenchara- en Costilla-landerijen in de San-Luis-vallei.
In den zomer van 1868 had Colorado, evenals andere landstreken, veel te lijden van de invallen der Indianen. Om ze daarvoor te straffen en hun den lust tot herhaling hunner roofen moordtochten te benemen, ondernam generaal Sheridan tegen hen zijn winterveldtocht, die door Keim beschreven is. Keim was ooggetuige van 't geen gebeurde, daar hij steeds de troepen - als verslaggever of geschiedschrijver, zooals men 't noemen wil - | |
| |
vergezelde en ook als amateur aan den strijd deelnam. Zijn werk is voor de kennis der Indiaansche stammen van groot gewicht, zooals wij later hopen aan te toonen.
Nog meer belangstelling verdienen de vier millioen thans vrije negers. Higginson heeft ze geteekend zooals zij als soldaten waren gedurende den burgeroorlog. Hij had eene uitmuntende gelegenheid om ze als zoodanig te leeren kennen en waardeeren, want twee jaren lang (1862-64) is hij kolonel geweest van het eerste regiment Zuid-Carolina-vrijwilligers, tevens het eerste regiment zwarte slaven, dat in dienst der Unie geweest is. Oordeelt hij zeer gunstig over hunne militaire geschiktheid, niet minder wordt hunne leergierigheid en hun goede aanleg geprezen door een anderen ooggetuige, den Franschman Hippeau, wiens berichten met die van Macrae zeer goed overeenstemmen.
Zeer curieuse zaken worden ons door Conwell medegedeeld omtrent de redenen der hoe langer hoe meer toenemende immigratie der Chineezen in de Vereenigde Staten. De schrijver heeft geruimen tijd in China doorgebracht en heeft daardoor eene grondige kennis van 't volk verkregen. Over de gevolgen, welke die landverhuizing voor Noord-Amerika hebben zal, laat hij zich niet uit; maar uit anderen valt daaromtrent wel het een en ander op te merken.
In de volgende artikelen hopen wij de laatstgenoemde boeken nader te doen kennen, daar wij ons voorstellen achtereenvolgens te handelen over Californië en Colorado, en over de niet-Europeesche rassen in Amerika, namelijk over de Indianen, de negers en de Chineezen.
R. Dozy.
(Wordt vervolgd.) |
|