De Gids. Jaargang 35
(1871)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 153]
| |||||||||||||
Bibliographisch album.De brief van Jacobus. Eene bijdrage tot de kennis der oud-christelijke literatuur en leer, door Dr. A.H. Blom. Dordrecht, 1869.Toen ik, met het plan om eindelijk mijne toegezegde aankondiging voor ‘de Gids’ te schrijven, de monographie van Dr. Blom andermaal gelezen had, kwam de zonderlinge wensch bij mij op, dat de stichter der Tubingsche school de uitgave van dat boek had mogen beleven en in de gelegenheid ware geweest om het te leeren kennen. In donkere dagen heeft Baur nooit gewanhoopt aan de zegepraal der zaak, die hij voorstond. ‘Als stervende, en zie! wij leven’: dat woord van den Apostel der heidenen - zijn Apostel - paste hij toe op het onthaal, dat hij en zijne vrienden onder de theologen van Duitschland vonden. Het was geen ijdele grootspraak, maar eene profetie, die nu reeds door de uitkomst is bewaarheid. In Duitschland, en niet het minst in Pruisen, moge de de reactionaire of althans hoogst conservatieve theologie nog altijd den boventoon voeren, waar vrijheid heerscht - in Frankrijk, in Zwitserland en in Nederland - worden de verdiensten der Tubingers in steeds ruimer kring erkend en gehuldigd. Meer dan één literarisch product getuigt dáár van hun machtigen en blijvenden invloed. Doch duidelijker dan menig ander is het getuigenis, dat de studie van Dr. Blom over ‘den brief van Jacobus’ in hun voordeel aflegt. Dit mag niet zoo worden verstaan, alsof onze landgenoot zich tot taak gesteld had, de Tubingsche opvatting van den genoemden brief te reproduceeren en aan te bevelen, en daarin gelukkig was geslaagd. Indien Baur waarlijk een groot man is geweest, dan was hij ook | |||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||
met de napraters niet bijzonder ingenomen en zou hij in de vermeerdering van hun aantal zeker geen grooten triomf hebben gezien. Maar bovendien behoort Dr. Blom volstrekt niet tot de partijgangers der Tubingsche school. Wat zij, bij monde vooral van Schwegler en Baur zelven, over ‘den brief van Jacobus’ heeft in het midden gebracht, wordt door hem dikwerf weersproken. Zoo verzet hij zich (bl. 28-30) tegen Schwegler's verklaring van de tegenstelling tusschen armen en rijken; tegen zijne en Baur's opvatting van ἔμϕυτος, Jac. I:21 (bl. 50-52, 296 v.); tegen Baur's exegese van Jac. I:18 (bl. 72-74); tegen Schwegler en Zeller, wanneer zij aan den brief eene verzoenende strekking toekennen (bl. 169-172); tegen Schwegler en Baur, wanneer zij den eersten Petrus-brief beschouwen als een vergelijk tusschen het Joden-Christendom en het Paulinisme (bl. 218-229); tegen Schwegler's gevoelen over den ouderdom van dien brief (bl. 238-241). - Dit is, gelijk men bemerkt, eene vrij lange lijst, waarop wel is waar ook kleinigheden voorkomen, maar daarnevens bijzonderheden van groot belang. Met het oog daarop zou men zelfs kunnen vragen, of Dr. Blom niet veeleer onder de bestrijders der Tubingsche school moest worden gerekend. En toch noemde ik zijn boek een welsprekend getuigenis te haren gunste? Ongetwijfeld, en met recht. Wèl levert hij het voldingend bewijs, dat de Tubingers ten aanzien van een aantal historische en critische vragen geenszins het laatste woord gesproken hebben. Maar even duidelijk toont hij, dat men, om hen te corrigeeren, zich op hun standpunt plaatsen, hunne beginselen overnemen en hunne methode toepassen moet. Hierin, in de beginselen en in de methode, niet in de resultaten, ligt de beteekenis en de kracht der Tubingsche school. Wie deze met behulp van gene aanvult en verbetert, legt eo ipso getuigenis voor haar af. Algeheele terzijdestelling van het supranaturalisme en van de daarmede samenhangende inspiratie-leer; zuiver-historische beschouwing van het Christendom en zijne ontwikkeling; vrije en onpartijdige waardeering van de voortbrengselen der oud-christelijke literatuur: zietdaar de hoofdkenmerken van de door Baur gestichte school. Met die beginselen hangt de erkenning van den strijd tusschen Joden-Christendom en Paulinisme en van zijne groote beteekenis voor de geschiedenis der apostolische en na-apostolische eeuw zóó nauw samen, dat ook deze onder de kenmerken kan worden opgenomen. | |||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||
Welnu, dat alles vinden wij bij Dr. Blom terug; voor de waarheid en vruchtbaarheid van deze beschouwing is zijne monographie een schitterend bewijs. De brief van Jacobus heeft in de Christelijke kerk tot veel strijd aanleiding gegeven. Eerst na langdurige aarzeling werd hij in den Canon opgenomen. Doch vooral in de 16de eeuw werd hij zeer verschillend beoordeeld. Bekend is het woord van Luther: ‘Darum ist St. Jacobs Epistel eine rechte stroherne Epistel - -, denn sie doch keine evangelische Art an ihr hat.’ Tegen dat ongunstige oordeel werd de brief door anderen in bescherming genomen. De strijd bewoog zich vooral om de pericope H. II:14-26 en hare verhouding tot de leer en de geschriften van Paulus. Het canoniek gezag van Jacobus hing af van zijne overeenstemming met den Apostel der heidenen; om haar in het licht te stellen werd dan ook het ongeloofelijke beproefd. Ook over den persoon des schrijvers liep de strijd; de pogingen om hem tot een der twaalf Apostelen van Jezus te maken werden, in het belang der canoniciteit, keer op keer vernieuwd, maar ook telkens weder afgewezen. Dezen geheel dogmatischen strijd heeft Dr. Blom ver achter zich. De brief van Jacobus is hem een historisch probleem, gelijk elk ander. Kalm zet hij zich neder, om het sine ira et studio te onderzoeken en, zoo mogelijk, op te lossen. In een eerste hoofdstuk (bl. 4-126) beschouwt hij den brief op zich zelven. Hij verklaart het opschrift, waarin o.a. de naam van den auteur voorkomt, zonder vooralsnog te beslissen, of die opgave vertrouwen verdient. Hij stelt den maatschappelijken, den kerkelijken en den godsdienstigen toestand der eerste lezers in het licht en maakt het daarbij hoogst waarschijnlijk, dat zij Joden van afkomst en te Alexandrië gevestigd waren. Daarna schetst hij het beloop van den brief en zet, in eenige stellingen, die vervolgens ontwikkeld en gestaafd worden, zijn leerbegrip uiteen. Het tweede hoofdstuk (bl. 127-207) is gewijd aan de beschouwing van den brief in verband met de voorafgaande christelijke literatuur. Daarin wordt uitvoerig aangetoond, dat ‘Jacobus’ H. II:14-26 tegen het Paulinisme polemiseert en wel op grond van den indruk, dien de lezing der hoofdbrieven van Paulus op hem had gemaakt. Ook de brief aan de Hebreën was hem bekend en gaf hem aanleiding om aan zijne bestrijding der leer van Paulus een enkelen trek toe te voegen. Intusschen | |||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||
blijkt (in § 3 van dit hoofdstuk), dat ‘Jacobus’ van de Apocalypse althans even ver afstaat als van Paulus. Daarna wordt nog aangetoond, dat hij het Evangelie van Mattheus, in eene vroegere redactie, gelezen en uit het onderwijs van Jezus veel geleerd had, zonder evenwel in den geest des Meesters diep door te dringen. Nu is, in het derde hoofdstuk (bl. 208-252), de vergelijking von den Jacobus-brief met ‘enkele voortbrengselen der eerstvolgende christelijke literatuur’ aan de orde. Het zijn de eerste brief van Petrus en de brieven aan de Efeziërs en van Clemens Romanus, die hier besproken worden: ze hebben, vooral de eerst- en de laatstgenoemde, den invloed van ‘Jacobus’ ondervonden en leggen dus getuigenis af van zijn bestaan op het tijdstip, waarop ze geschreven werden. ‘Geschiedenis van den brief van Jacobus sedert de 2de eeuw’ - zoo luidt het opschrift van Hoofdstuk IV (bl. 253-270). Hier is de schrijver minder uitvoerig en brengt hij slechts de hoofdpunten in herinnering, o.a. het altijd merkwaardige getuigenis van Hieronymus: ‘Jacobus - - unam tantum scripsit epistolam, quae de septem catholicis est, quae et ipsa ab alio quodam sub nomine ejus edita asseritur, licet paulatim tempore procedente obtinuerit auctoritatem.’ Dat zij, die dit beweerden, de waarheid spraken, wordt aangetoond in Hoofdstuk V, ‘de auteur van den brief’ (bl. 271-294). Hier wordt overtuigend aangetoond, dat die auteur een Hellenist was en, behalve om deze reden, ook om zijne denkwijze en om zijne verhouding tot de vroegere en de latere literatuur, met Jacobus, den broeder van Jezus, niet kan worden vereenzelvigd. De brief is dus geschreven op naam van dezen Jacobus, en wel omstreeks het jaar 80 der christelijke jaartelling, waarschijnlijk in Palestina of in Syrië. - Een vijftal bijlagen, aan de behandeling van enkele moeilijke plaatsen gewijd, en een register der opgehelderde teksten besluiten het werk (bl. 295-316). Men bemerkt aanstonds, dat Dr. Blom zijne taak bedaard en rustig aangevat en - afgewerkt heeft. Er wordt niets onnoodig omgehaald, maar ook geen enkele toets overgeslagen. Dientengevolge boezemt het boek groot vertrouwen in. Dien zelfden indruk maken de kalme, evenmin apologetische als polemische, oordeelvellingen van den schrijver over de denkwijze èn van ‘Jacobus’ èn van de oud-christelijke schrijvers, met wie hij wordt vergeleken. Ik kan niet nalaten, daarvan een paar proeven bij te brengen. Op bl. 126 | |||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||
wordt het overzicht van het leerbegrip des briefs aldus besloten: ‘Het christendom van den auteur, dat hij voor het echte Israëlietisme wil gehouden hebben, verheft zich boven het Jodendom met zijne ceremoniëele godsdienst, zijne casuïstische zedeleer en zijn afkeer van de heidenen, ofschoon het toch toont den invloed daarvan ondergaan te hebben in zijn leer over de bijzondere verdienstelijkheid van sommige werken. Daarentegen stemt het inderdaad door zijn geloof aan een geheel eenige betrekking van God tot de Christenen en door zijn zedelijke opvatting der godsdienst in de hoofdzaak overeen met het oude profetisme in zijn edelsten vorm. Evenwel is het ook hiervan kenmerkend onderscheiden door zijn geloof aan de zeer aanstaande openbaring van Gods koningrijk en verheft zich daarboven door zulk een opvatting van godsdienst en geregtigheid, waarbij deze, ondanks het bewustzijn van haren innigen zamenhang met de echt Israëlietische, toch vrijgemaakt van alle nationaliteit als algemeen menschelijk van aard Joden en heidenen vereenigen kon tot ééne godsgemeente. Intusschen, hoe hoog ook deze opvatting te waarderen is, toch bleef zij nog gebrekkig, omdat zij door hare scherpe tegenstelling van God en den mensch ook godsdienst en zedelijkheid nog beschouwde als een daad, en als het middel tot bereiking van het hoogste geluk, maar niet als de heerlijkste ontwikkeling van het ware, en daardoor ook zalige, leven van den mensch in de gemeenschap met God en tot God. Het meer ethische dan religieuze standpunt van den auteur is dat eener wel veredelde, maar toch nog beslist wettelijke moraal.’ - Elders geeft Blom ons eene schets van het systeem van Paulus, die m.i. zeer gelukkig geslaagd is (bl. 133-140), en daarna deze opmerking: ‘De vorm van dit leerstelsel van Paulus, en de bewijzen, waarmede hij het trachtte te staven, mogen in menig opzigt vreemd zijn aan onze tegenwoordige wijze van denken en redeneren, niemand kan ontkennen, dat het de conceptie is van een magtigen geest en dat daarin grootsche denkbeelden nedergelegd zijn.’ Aan deze lofspraak wordt de volgende noot toegevoegd: ‘Het is hier de plaats niet dit leerstelsel aan een critiek te onderwerpen. Alleen zou ik, wat de hoofdzaak daarin betreft, wel willen vragen, hoe de mensch, die vleesch is en wiens νοῦς niet verder komt dan tot een krachteloos willen en pogen, zich tot zulk een geloof, dat het middel is om den geest te ontvangen, verheffen kan.’ - Wederom elders vergelijkt de | |||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||
schrijver de denkwijze van Jacobus met die van den Apocalypticus en van Paulus (bl. 187-191). Hij ziet ‘door hen drie rigtingen vertegenwoordigd, waarvan ook onze tijd nog sterk sprekende analoga aanbiedt.’ Het standpunt der Apocalypse is dat van het uitwendig gezag; Paulus handhaaft de zelfstandigheid; het standpunt van Jacobus ‘laat zich bezwaarlijk anders kenschetsen dan als dat der halfslagtigheid.’ Mij dunkt, ik had recht om te zeggen, dat Dr. Blom den dogmatischen strijd over de geschriften des N. Testaments ver achter, of wil men: onder zich heeft. Zijn boek geeft bepaaldelijk den indruk, dat de nieuwere theologie een hooger standpunt, dat der historische beschouwing en der onpartijdige waardeering, bereikt en zich daar voorgoed gevestigd heeft. Baur en vooral zijne leerlingen doen ons denken aan een wel gewapend vijand, die eene vesting bestormt; Dr. Blom is door de bres naar binnen gewandeld en beschrijft ons, tot in de kleinste bijzonderheden, het interieur der sterkte. Wie de Tubingers ziet zwoegen, kan zich nog altijd vleien met de hoop, dat hun aanval zal worden afgeweerd: zij zijn reeds op de wallen, ja daarbinnen doorgedrongen, maar het is niet ongerijmd te verwachten, dat zij nog teruggedreven of weer uitgeworpen zullen worden. Bij de lezing van Dr. Blom's studie komt deze gedachte niet bij ons op: hij is binnen en - volstrekt niet voornemens om de plaats, waar hij zich zoo wel bevindt, weer te ontruimen. Ik weet niet, of onze conservatieven - die meer dan ééne hier verdedigde stelling niet kunnen overnemen, tenzij zij ophouden conservatief te zijn - of, zeg ik, onze conservatieven een boek als dat van Blom lezen. Ik vind het voor hen om wanhopig te worden. En dat te meer, omdat zekere wapenen, waarvan men zich in den strijd tegen ‘de negatieve critiek’ pleegt te bedienen, hier hun dienst weigeren. Zij gaat uit - heeft men beweerd en beweert men nog - van wijsgeerige premissen; zij staat en valt met het Hegelianisme. Het Hegelianisme! Zou ook Dr. Blom daarmede besmet zijn? In de vijf hoofdstukken van zijn boek heb ik daarvan geen eukel bewijs kunnen ontdekken. Is hij Hegeliaan, dan zeker een verkapte. In de Inleiding vond ik een paar zinsneden, die deze onderstelling aanbevelen. Ziethier: ‘De ontwikkeling van het geestelijke, dus ook van het godsdienstige, leven gaat zelden lang re- | |||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||
gelmatig voort in eene regte lijn. Zij volgt meestal den weg van tegenstellingen, en iedere schrede voorwaarts is de slotsom der min of meer gelukkige oplossing van den strijd.’ Waarlijk, dat riekt naar den mutserd! Doch men stelle zich gerust. Dr. Blom gaat voort: ‘Men mag dit betreuren of niet, het is altijd zoo geweest en nog geschiedt het niet anders.’ Hij meent dus eene empirische waarheid uit te spreken. Welnu, laat ieder, die kan, hem bewijzen, dat hij zich vergist; hij trekt dan zeker aanstonds zijne stelling in of beperkt haar nog meer dan hij nu reeds deed: aan zijn boek zal daarom nog geen enkele regel behoeven veranderd te worden. Eene andere bedenking tegen ‘de negatieve critiek’ houdt in, dat zij - zoo koud is als een steen; dat hare voorstanders duidelijk toonen geen hart te hebben voor de groote belangen, waaraan de schrijvers van het N. Testament zich geheel gewijd hebben. Men verwijt haar dus hare gewaande ‘Voraussetzunglosigkeit’, die, zoo zij met den rechten naam genoemd werd, vijandschap tegen het Christendom of ongodsdienstigheid zou moeten heeten. - Wanneer iemand na de lezing van Blom's monographie deze beschuldiging durfde herhalen, ik zou hem zijn moed niet benijden. Voorzeker, de schrijver is wars van alle femelarij en hollen pathos; hij geeft ons een wetenschappelijk onderzoek en vervalt niet in meer of min gemoedelijke uitboezemingen. Maar men zou een door het dogmatisme geheel beneveld oog moeten hebben, om zijne hartelijke ingenomenheid met het Christendom en vooral zijne innige vereering voor Jezus voorbij te zien. Men leze eens (bl. 203-205) de meesterlijke beschrijving van het godsdienstig standpunt, door Jezus ingenomen! Of anders deze bladzijde, die ik mij niet weerhouden kan af te schrijven. Vooraf was op het verschil tusschen Jezus en Jacobus de aandacht gevestigd. Daarop gaat Dr. Blom aldus voort: ‘Was Jezus dan welligt volkomen verstaan door Paulus, die zijn godsdienstige zelfstandigheid handhaafde, met onverschrokkenheid zijn vrijheid van de wet verdedigde, en de eenheid des zedelijken levens erkende als het gevolg der inwoning van Gods Geest in den mensch? Ongetwijfeld was hij veel dieper daarin doorgedrongen, maar nog was er een groote afstand gebleven tusschen den meester en den leerling. Want wat bij den meester de openbaring was geweest van een harmonische, reine, in God levende ziel, dat was bij den leerling de slotsom geworden van een onder zwaren strijd ver- | |||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||
kregen overtuiging, en waar daarom bij genen zich de stem der zuivere godsvrucht deed hooren met die natuurlijke waarheid en onwenkelbare zekerheid, die onafscheidelijk is van haar volle bezit, daar bleef deze altijd de behoefte gevoelen om zijne overtuiging met wetenschappelijke bewijzen voor zich zelven te staven en voor anderen te verdedigen. Waar Jezus spreekt van God, den hemelschen Vader zijner menschenkinderen, met een eenvoudigheid alsof niemand dit zou kunnen ontkennen, daar heeft Paulus een heele dogmatiek opgerigt, om het regt des Christens daartoe in het licht te stellen op grond van de betrekking, waarin God zich door Christus tot hem heeft willen plaatsen. En waar gene zich van de wet vrij gevoelt, omdat hij zedelijk vrij is, daar kan deze het niet ontwijken, zelfs de wet tot getuige op te roepen, dat hij van haar vrij mag zijn. Voorzeker, groot is de leerling, die geen inspanning schuwt om zich te verheffen tot het grootsche ideaal, dat voor hem staat; maar de meester, in wien dat ideaal geboren was en leefde, was meer dan hij.’ Ik meen genoeg gezegd te hebben, om van mijne hooge ingenomenheid met Blom's monographie te doen blijken en haar te rechtvaardigen. Ik aarzel niet zijn boek als een model aan te prijzen aan elk, die de echt wetenschappelijke methode wil leeren kennen. Onder de lezing zal hem allengs duidelijk worden - wat anders bij den eersten oogopslag vreemd schijnt - dat aan een brief van vier bladzijden een boek van ruim 300 bladzijden kan worden toegewijd, waarin toch niets te veel voorkomt. Maar tevens zal hij bemerken, dat de eigenaardige plaats, die de brief van Jacobus in het N. Testament inneemt, den schrijver de verpligting oplegde om, behalve dien brief, nog een aantal andere geschriften op te helderen - waarbij de lezer niet dan winnen konGa naar voetnoot1. Het spreekt wel van zelf, dat in een boek van dien omvang ook het een en ander wordt gevonden, waaromtrent ik van den schrij- | |||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||
ver in gevoelen verschil. Enkele bedenkingen onderwerp ik aan zijn oordeel en dat zijner lezers. Dr. Blom had zijne redenen, waarom hij het onderzoek naar den auteur van den brief bespaarde tot zijn laatste hoofdstuk. Eerst dáár kon hij alles bijbrengen, wat hij noodig had, om den leeftijd, de woonplaats, enz., van dien auteur te bepalen. Intusschen heeft het zijne bedenkelijke zijde, dat de lezer zoo lang en suspens gehouhouden wordt ten aanzien van Dr. Blom's meening over de authentie van den brief. Of eigenlijk toch ook weer niet en suspens, want hij bemerkt al zeer spoedig, dat het opschrift hem toeschijnt geen geloof te verdienen. Die onzekerheid - of, wil men, dat uitstel van executie - doet dáárom schade, omdat de brief òf authentiek òf een pseudepigraphum is. Dit laatste schijnt velen nog altijd zeer bedenkelijk. De gedachte, dat het onderzoek van Blom dáárop moest uitloopen, zal hen hebben gehinderd, lang vóórdat hij met zoo vele woorden zegt (bl. 281 verv.), dat de brief op naam van Jacobus door een ander is geschreven, en gelegenheid vindt om zijne lezers met dit denkbeeld te verzoenen. De vraag is bij mij opgerezen, of het niet wenschelijk zou zijn geweest, het bewijs dat Jacobus, de broeder van Jezus, den brief niet kan geschreven hebben, te laten voorafgaan. Nu wordt van den lezer gevergd, dat hij voorshands in het midden late wat hem wellicht eene levensquaestie schijnt. Is dat niet te veel geëischt? Dr. Blom kon zulk een lezer, als ik hier aanneem, niet geruststellen, maar toch wel uit den droom helpen; ware ik die lezer, ik zou daaraan de voorkeur geven boven de halve onzekerheid, waarin ik nu moet doorlezen nagenoeg tot aan het einde toe. - Ik erken intusschen gaarne, dat er zich bij de uitvoering van het door mij geopperde denkbeeld bezwaren zouden kunnen voordoen, die mij zelven deden besluiten om de stemming mijner lezers op te offeren aan de eenheid van mijn betoog. Op bl. 290 recapituleert Blom de door hem gevonden chronologische data, waaruit dan de slotsom wordt opgemaakt, dat de brief geschreven is ± 80 n. Chr. Telkens als ik zijne rangschikking der nieuwtestamentische geschriften overzie, komt de bedenking bij mij op, dat ze elkander met zeer geringe tusschenruimten opvolgen en binnen zeer korten tijd bekend moeten zijn geworden. Ziethier de lijst, zooals Blom haar opmaakt: | |||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||
Nu moet ik erkennen, dat de redenen, waarom Blom weigert, den brief van Petrus, met Schwegler, later dan 104 of 110 na Chr. te stellen, zeer overtuigend zijn (bl. 238-241). Minder bevredigt mij zijn betoog, dat die brief reeds vóór 95 zou zijn geschreven (bl. 241-243). Ik acht het zeer wel mogelijk, dat hij uit de eerste jaren van Trajanus dagteekent en reeds kort na zijn ontstaan door ‘Clemens Romanus’ is gelezen en nagevolgd. Zoo winnen wij wat meer ruimte voor ‘Jacobus’ en ‘Efeziërs’, die, volgens Blom, beiden aan den auteur van I Petrus bekend waren, terwijl de auteur van den brief aan de Efeziërs ook reeds dien van Jacobus gelezen had. Intusschen is het óók mogelijk, dat dit laatste niet het geval geweest is, of m.a.w. dat de brief aan de Efeziërs geheel onafhankelijk van ‘Jacobus’ is ontstaan. Gaarne doe ik hulde aan de scherpzinnigheid, waarmede Blom (bl. 244-247) het tegenovergestelde gevoelen bepleit. Doch hij zal zelf-erkennen, dat zijne argumonten niet beslissend zijn. De auteur van den brief aan de Efeziërs kon schrijven zooals hij H. II:8-10 deed, zonder kennis te dragen van Jac. II:14; I:18. Verkrijgen wij zoo vrijheid, om de twee brieven van elkander los te maken, dan is mijn bezwaar weggenomen. Men behoeft dan niet langer te onderstellen, dat de schrijvers als het ware gereed stonden, om het werk van hunne voorgangers te gebruiken. Voor de twee termen: Hebreërs, Jacobus (= Efeziërs) is tusschen den datum van de Apocalypse of van den val van Jeruzalem en dien van I Petrus - hetzij dan vóór of na 95 - ruimte genoeg. Wat ik nog verder wensch in het midden te brengen, betreft de verklaring van enkele plaatsen in den brief van Jacobus. Aan ‘de twaalf stammen in de verstrooiing’, H. I:1, wijdt Dr. Blom eenę afzonderlijke § (bl. 15-22). Zeer evident toont hij aan, dat de auteur met ‘de twaalf stammen’ de Christenen in het algemeen bedoelt, zoowel de Joden als de Heidenen van afkomst. | |||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||
Maar waarom voegde de auteur er bij: ‘in de verstrooiing’? Het antwoord op die vraag luidt, dat hij, zoo schrijvende, de verwoesting van Jeruzalem of de opheffing van Israëls volksbestaan onderstelt: eerst daarna konden ‘de twaalf stammen’ of de Israëlieten gezegd worden ‘verstrooid’ te zijn; vroeger verkeerde slechts een deel des volks in dien toestand. Nu beteekent hier Israël de Christenen, zoodat het geheele opschrift, in onze taal overgebracht, zou kunnen luiden: Aan de Christenheid in hare verdrukking. - Aan dit antwoord ontbreekt iets, naar het mij toeschijnt. Dat de auteur de Christenen toespreekt als ‘de twaalf stammen’, is zeer begrijpelijk. Maar óók, dat hij de Christenen - let wel: Jodenen heiden-christenen! - ‘verstrooid’ noemt, omdat de Joden geen vaderland meer hadden? Had dit feit dan op de Christenen uit de heidenen dien invloed, dat zij daarna met een anderen titel konden worden aangeduid, die hun vroeger niet kon zijn toegekend? Of bedoelt Dr. Blom, dat na 70 óók de Christenen uit de Joden tot de diaspora behoorden, waarvan de Christenen uit de heidenen reeds vóór dat jaar deel hadden uitgemaakt? Mij dunkt, de zaak wordt eerst geheel duidelijk, wanneer wij in aanmerking nemen, dat de schrijver van den brief een ander, den broeder van Jezus, sprekend invoert en - al moge hij dit later bijna uit het oog verliezen - zich hier althans ten volle bewust is, dat te doen. Jacobus, het hoofd der Jeruzalemsche gemeente, schrijft aan de Christenen buiten Palestina, d.i. in de verstrooiing. Hij zelf had hen niet ‘de twaalf stammen’ kunnen noemen, want die naam omvat óók de gemeenten binnen Palestina, allereerst de moedergemeente zelve. Maar zoo laat de schrijver hem spreken, omdat deze werkelijk alle Christenen voor den geest heeft. In één woord: bij de verklaring van het opschrift en tot vergoelijking van zijn tweeslachtig karakter moet worden in aanmerking genomen, dat de brief een pseudepigraphum is. De woorden οὐ διεκρἰθητε ἐν ἑαυτοῖς, H. II:4, houdt Dr. Blom voor onverklaarbaar; hij stelt voor (bl. 48 n. 2) ἐν te schrappen en dan te vertalen: ‘“zijt gij dan niet met u zelven in strijd gekomen?” t.w. daar gij, die geroepen zijt tot de toekomstige heerlijkheid van Gods koningrijk, den rijkdom der tegenwoordige wereld vereert.’ Ik laat daar, of ἑαυτοῖς διακρίνεσθαι deze beteekenis hebben kan. Er is een ander bezwaar, dat mij gewichtiger schijnt. | |||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||
De roeping tot de heerlijkheid van Gods koninkrijk, die het bevoorrechten van de rijken tot eene inconsequentie maakt, wordt in vs. 1 even aangeduid door het praedicaat τῆς δόξης, aan Jezus toegekend, maar overigens in het geheel niet vermeld. Ik twijfel dus zeer, of de lezers aan de vraag van Jacobus den zin konden hechten, dien Blom daarin vindt. Eenvoudiger acht ik het, ἐν te laten staan, maar ἐν ἑαυτοῖς op te vatten als ‘onder ulieden, Christenen.’ De vertaling luidt dan: wanneer gij zoo de rijken voortrekt, ‘is er dan niet onder u een onderscheid gemaakt en zijt gij dan niet,’ enz. Zoo hebben, gelijk ik thans bemerk, anderen reeds verklaard. Waarom men van hen moet afwijken, zie ik niet in. Veroorlooft Dr. Blom zich hier, één enkel woord uit den tekst te verwijderen, elders gaat hij met meer stoutmoedigheid te werk. Men kent de cruces interpretum, H. III:6, IV:5, 6. Uit de eerstgenoemde wil hij (bl. 298-300) ὁ κόσμος τῆς ἀδικὶας ἡ γλῶσσα als glossema schrappen en wat er overschiet vertalen: ‘ook de tong wordt tot een vuur onder onze leden, zij die het geheele ligchaam besmet, en den τρόχος τῆς γενέσεως in vlam zet, en in vlam gezet wordt door de hel!’ Ook in H. IV:5, 6 vindt hij eene interpolatie: de woorden πρὸς ϕθόνον ἐπιποθεῖ τὸ πνεῦμα ὃ κατῴκησ∊ν ἐν ἡμῖν, μείζονα δὲ δίδωσι χαριν᾽ διὸ λέγει (bl. 88, 89). - Indien ik eene poging wilde wagen, om deze beide teksten op te helderen, dan zou ik ze één voor één geciteerd hebben. Ik voegde ze bijeen, omdat zoo mijn bezwaar tegen de hier door Dr. Blom gevolgde methode aanstonds in het oog valt. Hij doet mij denken aan den grooten Macedoniër in den tempel te Gordium. Dat de beide plaatsen, zooals ze daar liggen, onverstaanbaar zijn, geef ik aanstonds toe. Maar ontleenen wij daaraan het recht om ze zoo gewelddadig te genezen/ Waren wij verplicht ze, hoe dan ook, te interpreteeren, dan zouden wij ook het mes of het slagzwaard mogen gebruiken. Maar wij kunnen immers volstaan met de aanwijzing, dat en waarom wij ze niet begrijpen? Mijn bezwaar geldt natuurlijk niet de aanneming van glossema's in den tekst van het N. Testament; ik ben ten volle overtuigd, dat ze daarin niet ontbreken. Maar zulke glossema's, als Dr. Blom hier vindt - daartegen heb ik bedenking. Inzonderheid tegen de weglating van de zeer eigenaardige phrasen, H. IV: 5b, 6a, die zelfs niet van verre op eene glosse gelijken. | |||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||
Nog ééne opmerking. In eene der Bijlagen (bl. 295 v.) verdedigt Dr. Blom de gewone lezing van H. IV:4: μοιχοὶ καὶ μοιχαλίες, en bestrijdt bij de weglating van de eerste twee woorden door Tischendorf (ook nog in zijne Editio Octava). Deze had het gebruik van het vrouwelijke μοιχαλίδες, bij het toespreken van de lezers en lezeressen, verdedigd met de analogie van ποταγωγίδες, zooals men te Syracuse de verklikkers noemde. Blom acht dit woord niet parallel, verwerpt ook de verklaring van Huther, die het femininum zeer gepast vindt, omdat Jacobus tot gementen het woord richt, en meent nu de gewone lezing op voldoende wijze gehandhaafd te hebben. Is - zoo neem ik de vrijheid te vragen - is het punt in quaestie hier wel geheel zuiver voorgesteld? De lezing μοιχαλίδες is die van de oudste en beste handschriften (Vaticanus, Alexandrinus, Sinaiticus) en wordt ook door de meeste oude vertalingen sterk aanbevolen. Tischendorf behoeft zich dus eigenlijk nauwelijks te verantwoorden, wanneer hij haar in den tekst opneemt. Hij kan bovendien met het volste recht beweren, dat zijne lezing rekenschap geeft van het ontstaan der Recepta, en niet omgekeerd. Dat men, met het oog op de mannelijke lezers, μοιχοὶ καὶ heeft ingevoegd, is zeer natuurlijk, maar waarom zou men deze woorden hebben weggelaten, indien ze tot den oorspronkelijken tekst behoorden? Of zou de lezing der oudste getuigen, die bovendien de varianten verklaart, verwerpelijk zijn, omdat zij geene bevredigende interpretatie toelaat? Dit kan ik niet toegeven. Wanneer de profeten de betrekking tusschen Jahveh en Israël met een huwelijk vergelijken en het afgodische volk van overspel beschuldigen, dan is Jahveh de echtgenoot, Israël de vrouw. In de ‘Kraftsprache’, waarvan Jacobus zich h.t.p. bedient, kon hij dus zeer gevoegelijk zijne wereldsgezinde tijdgenooten ‘overspeelsters’ noemen, zoo goed als men te Syracuse de aanbrengers voor ‘verkliksters’ uitmaakte. Op deze gronden aarzel ik niet, den tekst van Tischendorf hier ter plaatse voor onberispelijk te houden.
Mijn hartelijke dank aan Dr. Blom voor zijne kostbare bijdrage tot onze theologische literatuur! Het ontbreke hem niet aan lust en krachten, om nog andere nieuw-testamentische geschriften in denzelfden geest en trant te behandelen!
Leiden, Januari 1871. A. Kuenen. | |||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||
F.C. Donders, De physiologie der spraakklanken, in het bijzonder van die der Nederlandsche taal. Utrecht, van der Post, Jr. 1870. Bll. 24.
| |||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||
nen. We hopen dat in 't grooter werk vooral over de doffe e uitvoerig zal gesproken worden, want die klank vervult in de verschillende taaltakken eene veel grootere rol dan de linguisten, verleid door 't gemis of 't verwaarloozen van een afzonderlijk teeken daarvoor in oude talen, meestal aannemen. De beschrijving en omschrijving der tweeklanken in 25 is nauwkeurig, behalve dat de e (zoogenaamde scherpe ee) o.i. niet juist met ei wordt weêrgegeven. Ref. is het anders met D. tegenover Land eens, dat de scherpe ee wel degelijk een tweeklank is. Daarentegen kan hij niet toegeven dat zulk een tweeklank in leeg en mee zou voorkomen. De ee in leeg en mee heeft denzelfden klank als de e in zegen, leden. Terwijl bij 't uitspreken van leeg, mee, zegen, neem, nemen, e. dgl. de onderlinge stand van boven- en benedenkaak onveranderd blijft, springt bij 't uitbrengen der ee in leed, leek, leen, sleen de onderkaak iets vooruit. Het kan den physioloog niet moeielijk vallen den grond van dit verschijnsel op te sporen. Dezelfde wijziging in den stand der kaken neemt men waar bij de articulatie van oo in brood, boonen, hooren. In hoeverre deze uitspraak als de meest verbreide of beste moet gelden, laten we daar; het is voldoende er op te wijzen dat ze in ons land voorkomt en eene beschrijving verdient. Het goede voorbeeld van Prof. Donders heeft een taalkenner, Prof. Land, ter navolging opgewekt. De brochure van dezen geeft wat men volgens den titel verwachten mocht: ze deelt hoofdpunten mede van een nog niet volledig gesloten onderzoek. We vernemen uit de voorrede dat de Schr. zijne nasporingen aanvankelijk op veel ruimer schaal had begonnen, doch om bepaalde redenen, door hem zelven vermeld, liever thans een gedeelte wilde geven dan het geheel voor onbepaalden tijd uitstellen. We kunnen dit besluit niet anders dan billijken, want de deugdelijkheid der waarneming van enkele gevallen is onafhankelijk van 't aantal waarnemingen van afwijkende gevallen. Over 't algemeen heeft Schr. zijn stof met de vereischte zorg en netheid uitgewerkt. Vooral zijne beschouwingen omtrent het verband tusschen physiologie en taalkunde (bl. 6 vgg.), omtrent ‘beschaafde uitspraak’ (bl. 10 vgg.), de opmerkingen aangaande de klinkers en tweeklanken (bl. 13-24), getuigen van nauwkeurig onderzoek. In de afdeeling over Lettergrepen vinden we betrekkelijk | |||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||
minder einduitkomsten, daarentegen veel wat den lezer tot eigen nadenken prikkelt; geen geringe verdienste van een geschrift. In bijzonderheden zouden we de klankbepalingen van den Schr. niet altijd kunnen beamen. Bijvoorbeeld: op bl. 17 wordt beweerd dat wij den klinker in meer uitspreken als de Franschen hun ê in frêne, tête. Daargelaten dat, volgens mijn oor, meer (meest) en meer (water) van elkaâr in uitspraak verschillen, is het te betwijfelen of wel iemand ten onzent den Franschen klank in een van beide meer's laat hooren. - Op bl. 19 zegt de Schr. dat het Engelsch geene zuivere i en u kent. Wat is dan de ee in feel, glee anders dan de zuivere lange i? Dat de korte u in 't Engelsche pull, pudding en de lange u-klank in fool geen zuivere u-klanken zijn, kunnen we ook niet toegeven. - Op bl. 24 wordt de uitspraak niewe voor plat gehouden. Indien er eene andere uitspraak bij 't volk bestaat - waarvan Ref. niet zeker is -, berust ze op de spelling en is ze niet de zuivere. Naar de Italiaansche of Duitsche schrijfwijze is het enkelvoud niu (zoo ook Donders), het meervoud niwe; dat wil zeggen: in 't eene geval staat de Italiaansche u, in 't andere de Nederlandsche w, en dit is een gevolg van de verhouding waarin de klinker en halfklinker tot elkander staan. Eene uitspraak nieuwe is op ééne lijn te stellen met dinggen, zinggen. Het aantal echte en goede bijvormen van niu is tamelijk groot; ze zijn: nie, nu, nui; van niwe zijn het: nieje, nuje. Deze zijn niet alle in 't Nederlandsch in zwang, doch op zich zelve onberispelijk, wettig. - Wat hooijen op dezelfde bl. betreft, daarin wordt geen i gehoord; de i gaat in j over, en omgekeerd wordt de j tusschen twee klinkers staande, zoodra ze de lettergreep sluit, wederom tot i. Neem van hoojen de en weg en er blijft over hooj, doch dit gaat van zelf over in hooi. Bij de indeeling der medeklinkers worden de Nederlandsche d en t tot de Dentalen gerekend. Ofschoon die term op zich zelf misschien niet onjuist kan genoemd worden, geeft hij toch aanleiding tot verwarring tusschen onze d en t en de in uitspraak aanmerkelijk verschillende Dentalen in 't Sanskrit, Grieksch en de zuiver dentale Engelsche th. De verhouding tusschen de Engelsche en Nederlandsche d en t tot de zachte en barde th is in verloop van tijd zoo gewijzigd, dat men deze th niet meer voelt als de aspiraat der d en t. De Indiër zal dan ook nooit in de Engelsche d en t | |||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||
zijne eigen Dentalen herkennen, doch omschrijft die met zijne tongletters, al drukken ook deze laatste niet geheel de Engelsche d en t uit; in de Engelsche th, hetzij hard of zacht, herkent de Indiër eene zuivere Dentaal. Het laatste gedeelte der brochure, van bl. 36 af, bevat eene aanbeveling van 't phonetisch stelsel, ook voor dagelijksch gebruik. Het tafereel dat Land ophangt van de bezwaren en nadeelige gevolgen onzer historische (volgens hem: etymologische) spelling is wel wat zwart gekleurd. Zoo lezen we: ‘De moeite, aan het aanleeren en het herzien onzer spellingen besteed, wordt ons door niets vergoed; en er is zooveel anders en beters dat daarom ongedaan blijft.’ Tegen zulk eene beschouwing mag men met grond inbrengen dat het herzien eener spelling juist het bewijs is dat ze niet zuiver etymologisch is, dat men ze tot op zekere hoogte phonetisch wil maken. Iemand die onze spelling afkeurt, mag dat doen, maar niet omdat ze etymologisch is, want in werkelijkheid is ze phonetisch; gebrekkig phonetisch, 't zij zoo, maar phonetisch. Voorts zou het moeielijk wezen, in concreto aan te toonen wat er ‘ongedaan’ is gebleven ten gevolge der moeite van 't aanleeren en herzien onzer spelling. Wat Land eigenlijk bedoelt, zal wel wezen dat de beoefenaren der Nederlandsche taal reeds veel te lang over deze of gene spelling geseurd hebben en beter hadden gedaan hun tijd aan degelijker onderzoek te wijden. We zijn verre van dit te ontkennen, doch moeten de opmerking maken, dat het dilettantisme van vroegere en nieuwere tijden geenszins het gevolg is van eene historische spelling, maar van oorzaken geheel daarbuiten gelegen. Wat de betrekkelijke waarde der phonetische schrijfwijs aangaat, zou Ref. zich beter kunnen vereenigen met de volgende, laatste stelling van Donders: ‘De kennis van 't mechanisme en den aard der spraakklanken bewaart ze voor 't nageslacht, en is de grondslag eener phonetische schrijfwijs, die voor 't gewone gebruik minder doelmatig, maar bij het opschrijven van nieuw gehoorde talen van onschatbare waarde en voor vergelijkende taaistudie onontbeerlijk is.’ H. Kern. | |||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||
Aardrijkskunde van Nederlandsch Oost-Indië, door F. Allan, Leeraar aan 's Rijks kweekschool voor onderwijzers te Haarlem. Te Sneek, bij van Druten en Bleeker.Dat onze geographische kennis van Nederlandsch Oost-Indië nog zeer beperkt is, zal ieder, die daarin belang stelt en er iets van weet, gaarne erkennen en hij verheugt zich dus bij de verschijning van elk werk, waarvan hij verwacht dat het die kennis uitbreiden of ook maar voor het groote publiek meer toegankelijk maken kan. Maar groot is dan ook zijne teleurstelling, wanneer hem bij onderzoek blijkt, dat zoodanig werk niet slechts niets nieuws leert, maar ook het reeds bekende niet anders of beter voorstelt dan vroegere werken deden; wanneer het zelfs niet, hetzij door uitbreiding of door verkorting van deze, een anderen kring van lezers tracht te bereiken. Zulk eene teleurstelling ondervond ik in zeer hooge mate bij de kennismaking met het boek, waarvan de titel (op welken het jaartal ontbreekt) hierboven is afgeschreven, en dat op het einde des vorigen jaars schijnt uitgegeven te zijn, hoewel het Voorbericht het onderschrift ‘Augustus 1870’ draagt. Immers het bleek mij al spoedig ten duidelijkste, dat de voornaamste of althans zeker de jongste bron, waaruit de schrijver geput heeft, geene andere was dan de Aardrijksbeschrijving van Nederlandsch Oost-Indië, vooral ten gebruike bij het Middelbaar Onderwijs, door mij zelven in 1868 te Amsterdam bij Seyffardt uitgegeven. Daaruit zijn alle statistieke opgaven omtrent sterkte van bevolking, staatkundige verdeelingen, enz., die op het jaar 1865 betrekking hebben, onveranderd overgenomen, hoewel die over 1868 reeds lang bekend zijn. Zoo komt het b.v. dat het Hoog-Gerechtshof (blz. 37) gezegd wordt te hebben één Vice-President en zeven Raadsheeren, hoewel het reeds sedert drie jaren twee Vice-Presidenten en tien Raadsheeren telt; dat de Afdeeling Montrado (blz. 226) nog in vijf Districten is verdeeld, hoewel zij thans in slechts in drie Districten is gesplitst; dat Talatjoe en Sodiang (blz. 264) nog als afzonderlijke Regentschappen voorkomen, hoewel zij reeds lang bij Boengoro en Toerikale zijn ingesmolten; dat Sanraboni (blz. 262 en 275) nog | |||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||
als een zelfstandig Bondgenootschappelijk staatje wordt voorgesteld, hoewel het reeds sedert 1867 bij de Afdeeling Zuider-districten is ingelijfd; dat de Afdeeling Elpapoetih-baai op de Zuidkust van Ceram (blz. 339) den schrijver volkomen onbekend is; dat Kajeli (blz. 330), Maros (blz. 265), Dodinga (blz. 310), Hila (blz. 333) en andere plaatsen nog worden beschermd door forten, welke reeds in 1866 zijn ontwapend of geslecht; dat de bankbiljetten van ƒ 5 en ƒ 10 (blz. 35) geheel geïgnoreerd worden: enz., enz. De Heer Allan schijnt zoozeer op de stabiliteit der Indische toestanden te hebben gerekend, dat hij het niet noodig heeft geacht latere bronnen te raadplegen of zij moesten hem toevallig onder de oogen komen. Op laatstgenoemde wijze, b.v. uit het Handelsblad, vermoed ik dat hij tot de ontdekking is gekomen van de instelling van het Departement van Justitie (blz. 35) en van de samenstelling der zeemacht in 1868 (blz. 42), welke twee gevallen, zoo ik mij niet vergis, de eenige zijn, waarin zijne mededeelingen jonger zijn dan die van mijne Aardrijksbeschrijving. Doch hiertoe heeft zich de zucht tot navolging bij den Heer Allan niet bepaald. Ook de geheele inrichting en indeeling van zijn boek zijn zoo gelijk aan die van het mijne, dat dezelfde Index haast voor beide zoude kunnen dienen, hier en daar met omzetting van de volgorde der paragrafen. Zoo begint b.v. de Heer Allan in de Zuider- en Ooster-afdeeling van Borneo met de Tidoengsche landen en eindigt met Kotaringin; bij de Bondgenootschappelijke Staten op Celebes begint hij met Laiwoeï en eindigt met Tontoli; terwijl ik juist de tegenovergestelde volgorde heb in acht genomen. Nu is het zeer vereerend voor mij, dat de Heer Allan mijn plan zoo uitstekend vond dat hij er niets aan wist te verbeteren (die omzettingen zullen toch wel niet als verbeteringen moeten gelden), en ik zoude daar alleszins vrede mede kunnen hebben, indien de zaak zich daartoe bepaalde; doch ook de tekst verraadt op ontelbare plaatsen een zoo sterken familietrek met dien van mijn werk, dat het niet mogelijk is daarbij alleen aan eene toevallige gelijkenis te denken. Ik mag van de Redactie geene ruimte vragen, en ik heb ook zelf niet genoeg geduld, om alle gedeelten aan te wijzen, die, soms met eene zeer geringe verandering, uit mijne Aardrijksbeschrijving zijn overgenomen zonder dat die oorsprong ergens wordt erkend; doch enkele voorbeelden wensch ik bij te brengen om te | |||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||
bewijzen, dat hier een naar mijne meening ongeoorloofd plagiaat is gepleegd en wel op groote schaal.
| |||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||
| |||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||
| |||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||
| |||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||
| |||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||
Op blz. 192 zegt de Heer Allan: ‘aan eene geregelde samenhangende voorstelling van een eigenlijk bergstelsel en de daardoor te bepalen stroomgebieden der hoofdrivieren ontbrak het nog steeds. Daarom hebben we, als proeve eener geregelde voorstelling van een en ander, het volgende plan van een Boerneh'sch bergstelsel ontworpen.’ En op deze veelbelovende tirade laat hij met eene merkwaardige onbeschaamdheid de beschrijving der Borneosche gebergten volgen, die te lezen staat in mijne Aardrijksbeschrijving, blz. 149 en 150, en in mijne Land- en Volkenkunde, Dl. II, blz. 6 en volgg., evenwel met verandering van de volgorde der bergketenen. Evenzoo zijn met eenige bekorting en geringe veranderingen overgenomen: blz. 40-42 (d.H. blz. 41-43), 45-47 (d.H. 60 en 61), 47 en 48 (d.H. 62 en 63), 164-166 (d.H. 131-133), § 7, blz. 256 (d.H. § 5, blz. 198), enz. enz. Er staat echter ook veel in het boek van den Heer Allan, waarvan het niet zoo in het oog loopt uit welke bron het is gevloeid; | |||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||
maar wel is het duidelijk dat die bron troebel was of, nog waarschijnlijker, dat de Heer A. er zoo in geroerd heeft, dat zij het is geworden; dat hij er slag van heeft eene zaak te verknoeien, is boven reeds gebleken. Blz. 1 lezen wij van Sangi- en Talaar-eilanden; op blz. 297 heeten zij Sangir- en Talaoer-eilanden, en op blz. 262, de Sangir- en Talawer-groepen. Op blz. 5 lezen wij eerst ‘dat de aardbevingen in O.I. zeer menigvuldig zijn,’; en eenige regels verder; ‘dat dergelijke verschijnselen gelukkig zich zeldzaam herhalen’. In het origineel (d.H. blz. 4) staat, dat ‘aardbevingen, zoo als die in 1865 en 1867 Midden-Java geteisterd hebben, gelukkig tot de zeldzaamheden behooren’. Op dezelfde blz. 5 leeren wij, ‘dat de uitbarsting van den Tombora (lees: Tambora) de verschrikkelijkste was, die in de geschiedenis der vulkanische werkingen van onzen aardbol is geboekt’. Herculanum en Pompeji behooren dus waarschijnlijk in de mythe te huis. - Blz. 9. ‘De oostewind waait gedurende den droogen (drogen, volgens de spelling die A. anders volgt), de westewind gedurende den natten moeson (moesson)’. 't Is over het algemeen waar; doch volgens deze voorstelling schijnt de windrichting een gevolg te zijn van de meerdere of mindere vochtigheid van den dampkring, en dát is niet waar; wel het omgekeerde. - Op blz. 12 leeren wij, dat de Betelpalm eene looistof oplevert, die door de betelkauwers zeer gezocht wordt (!). Vermoedelijk is de Heer A. hier in de war met de Gambir, die èn als looistof èn bij het betel-kauwen gebruikt wordt. - Blz. 15. Waringa, lees: Waringin. Maar de fouten in de Maleische of Javaansche namen zullen we maar laten rusten; anders zouden wij moeten spreken van den Pangérang-raad (blz. 39), de Djajang-sekors (blz. 41), het glagha (blz. 47), de jajong (blz. 49), de Tji-Losóri (blz. 62), Mannik Madja (blz. 65), de Wen˘ad˘a's (bl. 71), Koeningang (blz. 79), Tji-Andjoer of Tjantjor (bl. 80), Ranoe Klindangoen (blz. 101), Niaia Kedoel (blz. 109), Pemakassāng (blz. 111), de Kastrija's (blz. 114), de orang-outangs (blz. 191), den G. Apo Baran (blz. 192 en 193), de Kanibatangan (blz. 199 en 248), Vartiassa (blz. 225), de Mahakan (blz. 230), Kantingan (blz. 243), de Golf van Talo (blz. 255), de Golf van Tontáli en de baai van Sinjei (ibid.), Lipohassi (blz. 261), Tentola (blz. 262), de Goenaritja-groep (blz. 307), de Salor-groep met het eiland Salor (blz. 366), het eiland Stokki (blz. 367), de volkplanting Boek (blz. 372), enz. Zulke dwaasheden | |||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||
zijn wellicht gedeeltelijk het gevolg van de slechte correctie, even als het Bradende eiland, op blz. 345; maar dit neemt niet weg, dat zij toch aan de bruikbaarheid van een leerboek (zie het Voorbericht) niet bevorderlijk zijn. - Op blz. 23 spreekt de schrijver van de Kapoeas Moeroeng of Rivier van Pontianak. Het is echter vrij bekend, dat de Rivier van Pontianak alleen Kapoeas heet, en dat de Kapoeas Moeroeng dezelfde is als de Kleine Dajak-rivier in de Zuider-Afdeeling van Borneo. - Volgens blz. 25 schijnen alle inlandsche Hoofden den titel van Orangkaya (Orang Kaja) te voeren. - Blz. 42. Dat de lijfwachten-dragonders in de Vorstenlanden gekommandeerd worden door de Residenten, zullen deze Hoofdambtenaren zeker met belangstelling vernemen. - De Noot op blz. 46 had veilig kunnen worden weggelaten; hetzelfde staat reeds op blz. 9. - Blz. 53, Noot 1. ‘Kali beteekent rivier of water; Tji heeft dezelfde beteekenis; het eerste wordt in West-, het tweede in Oost-Java gebruikt.’ Juist het omgekeerde is waar. - Blz. 62. ‘Het onderscheid tusschen de twee hoofd-elementen der inlandsche bevolking van Java, die waarschijnlijk tot één oorspronkelijken Soendaschen stam teruggebracht moeten worden, is naar veler gevoelen ontstaan door eene Hindoesche volkplanting, die misschien in lateren tijd door meerdere aanvoeren is uitgebreid geworden, zich in Oost- en Midden-Java neêrgezet, en van lieverlede met de eigenlijke bevolking - dus niet met de Soendasche - vermengd zijn.’ Wat was dan toch die bevolking van Midden- en Oost-Java, die niet Soendaasch was, terwijl echter de geheele bevolking tot één oorspronkelijken Soendaschen stam moet teruggebracht worden? Of heeft de Heer Allan hier soms zijne bron (d.H. blz. 83) niet goed begrepen? - Wat op blz. 64 over het Ngoko en Kromo (lees: Kråmå) staat, is weêr juist verkeerd; en over de Javaansche letterkunde (ibid.) raden wij den schrijver welmeenend in 't vervolg maar te zwijgen. - Blz. 69. Dat ‘de residentie-afdeelingen (op Java) weêr gesplitst worden in regentschappen’ is in den regel niet waar; eene Afdeeling is in 't algemeen dezelfde uitgestrektheid gronds als het Regentschap; slechts hier en daar zijn een paar kleine Regentschappen in ééne Afdeeling vereenigd. - Blz. 135. Dat ‘de Residenten in de Residentiën buiten het Gonvernement van Sumatra's Westkust gelegen, hunne bevelen van den Gouverneur van dat gewest ontvangen’, is weder volkomen onwaar. Het gezag | |||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||
van dien Gouverneur bepaalt zich uitsluitend tot de Residentiën Padang, Tapanoeli en Padangsche Bovenlanden. In welke Residentie's van Sumatra's Westkust overigens Radja's door de Panghoeloe's worden gekozen (blz. 136), zal de schrijver bij eenen herdruk wel willen mededeelen. - Die (volgens dezelfde bladzijde) te Padang resideerende civiele en militaire Gouverneur bestaat sedert jaren niet meer; men moet wel zeer gedachteloos en zonder oordeel naschrijven om op blz. 136 vergeten te zijn, dat men op blz. 134 een Gouverneur heeft vermeld, aan wien alleen het hoogste burgerlijk gezag is toevertrouwd; - maar het stond ook in twee verschillende boeken. - Dat Païnan (blz. 138) thans de hoofdplaats is van de Zuidelijke Afdeeling, is den Heer A. waarschijnlijk nog niet bekend. - Blz. 145. Lima Poetoeh, voor den naam der Afd. L. Kota's, is misschien eene drukfout, hoewel het consequent zoo genoemd wordt. - Op blz. 155 wordt verzekerd, dat het Gouvernement in Palembang het huwelijk bij Ambil anak heeft verboden; 't is mogelijk, maar ik vrees, dat de Heer A. hier weder niet begrepen heeft wat hij las bij d.H. blz. 126. - Blz. 159. De hoofdplaats van Indragiri is niet meer Ringat, maar Djapoera. - Dat de voortbrengselen van Siak overeenkomen met die van Indrapoera (blz. 161) is eene fout, die niet staat in het oorspronkelijke (d.H. blz. 129). - Blz. 189. Dat Borneo zich uitstrekt van 70o N.B. is natuurlijk eene drukfout. - Op blz. 217 wordt nog aan Landak, Tajan en Meliouw te zamen één Controleur toegekend (d.H. blz. 165), hoewel het eerstgenoemde reeds lang een afzonderlijken Controleur heeft. - Bl. 238. De Afdeeling Amoentai is niet verdeeld in negen Districten, maar slechts in vier, nl. 1o. Amoentai, 2o. Batang Alai, Laboean Amas en Balangan; 3o. Tabalong en Kaloea; 4o. Amandit en Nagara. - Blz. 239. De Afdeeling Martapoera is niet verdeeld in de Districten Martapoera, Riam Kanan en Riam Kiwa; maar in: 1o. Martapoera; 2o. Riam Kiwa en Riam Kanan; 3o. Margasari en Benoewa Ampat. - Op blz. 240 zal Amtoentoi waarschijnlijk Amoentai moeten zijn. - De daar opgegevene verdeeling van Doesoen en Bekompei is ook alweder verouderd; die is thans: 1o. Bekompei; 2o. Mengkatip; 3o. Oostelijk Doesoen; 4o. Doeson ilir; 5o. Doesoen oeloe. - Blz. 246. Die James Brooke, ‘die een onbeperkt gezag in Serawak voert,’ is in 1868 reeds overleden. - Blz. 250. ‘De kentering der moesons is niet regelmatig.’ De Heer A. schijnt | |||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||
‘kentering’ voor synoniem te houden met ‘afwisseling’; minder juist; ‘kentering’ is het tijdvak van overgang van den eenen moesson tot den anderen. - Wat op blz. 259 van het Mangkasaarsch en Boegineesch wordt gezegd is weder zoo merkwaardig, dat Dr. Matthes er zich zeker over zal verheugen. - Van de Regentschappen in de Ooster- en Zuider-districten, die op blz. 266 en 267 worden opgegeven, zijn er sedert de uitgave van mijne Aardrijksbeschrijving vele bij elkander ingesmolten, gelijk dat reeds vroeger omtrent die van de Noorder-districten is gezegd. Hetzelfde is het geval op Saleijer (blz. 270), waar ook het fortje Defensie reeds sedert meer dan twee jaar is ontwapend. - Blz. 279. De suprematie van den vorst van Balangnipa is met den titel, welken hij daaraan ontleende, ook al in 1868 afgeschaft. - Blz. 281. ‘Palos of Parlou.’ Voor de mededeeling van dezen laatsten naam, die mij geheel vreemd was, ben ik den Heer A. zeer verplicht. - Blz. 287. ‘Dompo, dat ook recht van bezit meent te hebben op het grondgebied van de voormalige rijkjes Tambora en Papekat.’ Dat grondgebied is in het jaar 1866 door het Gouvernement bepaald verdeeld tusschen Sangar en Dompo, welk laatste toen ook het eiland Satonda heeft gekregen. - Blz. 294. ‘Moeton, Parigi, Saoessoe, Tongko, Todjo en Posso.’ (d.H. blz. 209, Saoessoe, Posso, Tongko en Todjo). De Heer A heeft de volgorde van de vier laatstgenoemde rijkjes waarschijnlijk naar eene kaart veranderd; evenwel was die in mijn boek goed, maar tusschen Tongko en Todjo moest nog Bongka gevoegd worden; op blz. 296 is de Heer A. ook van deze meening geworden. - Blz. 329. ‘De Wai of Apoe of Rivier van Kajeli’, lees: de Wai (rivier) Apoe of Rivier van Kajeli. - Blz. 336. De Baai van Salawaai, ten oosten van die van Sawaai (niet Samaai), is den Heer A. nog onbekend; zij komt dan ook nog alleen voor op de kaarten van von Rosenberg en van Dornseiffen. - Die Satihs, op blz. 338, zullen waarschijnlijk Patihs moeten zijn. - Op de hier ontbrekende Afdeeling Elpapoetih-baai, hebben wij boven reeds gewezen. - De op blz. 352 vermelde Straat heet niet Rozenburg, maar Rosenberg, naar haren zoo even genoemden ontdekker. - Blz. 368. De Zwarte Portugeezen heeten niet ‘Horays’ maar Ornay's of d'Ornay's, naar hunnen eersten Teninti Generaal. - ‘Himandiri’ op blz. 375 moet zijn Ilimandiri (ook in het Register). - Op blz. 378 lezen wij eerst van een Sultan van Larantoeka, en dan tweemaal van een Radja van Larantoeka; | |||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||
de eerstgenoemde heeft waarschijnlijk zijne aanstelling alleen van den Heer Allan ontvangen. Bij een werk als het hier besprokene is een alphabetisch Register eene groote verdienste, welke mijne Aardrijksbeschrijving tot mijn leedwezen mist. Behalve het nut voor den gebruiker van het boek, geeft het samenstellen van zoodanige Naamlijst ook aan den schrijver, die daardoor genoodzaakt is zijn geheele werk nog eens te doorloopen, de gelegenheid om misstellingen op te merken en te verbeteren. De Heer Allan heeft echter niet slechts van die gelegenheid geen gebruik gemaakt, maar ook het Register zelf is, ongerekend de ontelbare wanspellingen en fouten in de opgaven der bladzijden, zóó slordig bewerkt, dat de gedachte ontstaat of hij het ook heeft laten vervaardigen door een van zijne leerlingen, die het in de geographie van O.I. nog niet ver gebracht had, maar daarentegen zeer onattent was. Zoo vindt men dikwijls denzelfden naam met verschillende, veelal verknoeide, spelling op verschillende plaatsen opgegeven, zonder dat de identiteit van het bedoelde eiland, den bedoelden berg of stroom, enz. schijnt opgemerkt te zijn; b.v. blz. 388 en 389, Baam besar en Baam Ketjil, en Baham eilanden; blz. 389, Barito en Baritoe; blz. 391, Boerangrang en G. Boerangrang; blz. 392, Brama en Br˘am˘a (het teeken ˘, dat op andere plaatsen in dit boek gebezigd wordt om aan te duiden dat een klinker kort is, dient hier om den klank å uit te drukken, die elders weder door o wordt voorgesteld, zoo als in Ardjoeno, Bondowoso, enz.); blz. 397, Kandang-Awor en Kandanghauer; Karimoneilanden, Karimon-groep en Groot en Klein Karimon; blz. 400, Ledekombo en Ledok-Amba (lees: Ledok-åmbå); Laikang en Laikan; blz. 402, Malakka-straat en Malakka-passage, die geen van beide op de aangewezene bladzijden te vinden zijn; blz. 408, G. Prahoe en G. Prahoe of Prahn; blz. 409, Raej Djoewa en Roej Djawa; blz. 410, Sampanahan en Sampanakan, waarvan het laatste niet op de opgegevene blz. 204, maar op blz. 201 staat; blz. 410 en 413, de Salor-groep en de Solor eilanden; blz. 414 en 415, de Tambalaneilanden en de Timbalan-eilanden; blz. 416, de Tji-Tandoewie en de Tji-Tandoewit; Tonsolie of Toli-Toli en Tontolië, enz. - Waarom bij een aantal kapen het woord Tandjoeng of Oedjoeng voluit vóór den naam is gedrukt, terwijl dit bij andere door eene T of O er achter wordt vervangen, is evenmin duidelijk, als waarom voor Meer | |||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||
bij afwisseling Danau, Danao en Danoe, of voor Land Tanah en Tanna wordt geschreven. - Het Register voegt ook wel eens zaken samen, die niet bij elkander behooren; b.v. op blz. 412, Soembawa of Sandelhout-eiland, dat toch twee geheel verschillende eilanden zijn, die op verschillende plaatsen in het boek worden besproken; hoewel het Sandelhout-eiland ook daar (blz. 382) Soembawa in plaats van Soemba wordt genoemd. - Batjoli in pl. van Balotji, Brasot in pl. v. Brosot, Kaap Daaik in pl. v. Baaik, de Reede van Joeria in pl. v. Joana (Djawana), Kaap Kamoengan in pl. v. Kanioengan, Pandangi in pl. v. Padangi, Poeloe Teega (dat echter op de aangewezene bladzijde niet te vinden is), Tjikonig, misschien in pl. v. Tji-Karang, en dergelijke zijn, gelijk uit de alphabetische volgorde blijkt, geene drukfouten, hetgeen misschien wel het geval kan zijn met Bangkoe-oeloe, Bangkaai, Bolelong, Harcockeiland (hoewel dit in het boek zelf ook zoo wordt genoemd), Petalonnan (eene rivier, die op de aangewezene bladzijde niet te vinden is, maar waarschijnlijk de Rivier van Pekalongan moet zijn), Tanah Djampenah, Tji-Gansi, Tji-Sekel, enz. enz. Dit zonden-register zoude nog met een aantal blunders en een legioen drukfouten kunnen verrijkt worden; maar het bijgebrachte zal wel voldoende zijn om te bewijzen, dat de Heer Allan met het produceeren van dit boek noch aan de wetenschap, noch aan het publiek, noch aan zijne eigene reputatie eenen dienst heeft bewezen.
Breda, Januari 1871. J.J. de Hollander. | |||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||
Gedichten van Mr. J.P.T. du Quesne van Bruchem. Utrecht - 1869 - J.L. Beyers.Of het ooit geraden kan zijn, reeds met een eerstelingsbundel gedichten bij het groote publiek ter markt te komen, wanneer men niet meer dan een twaalftal kleine, oorspronkelijke versjes met nog een viertal ‘navolgingen’ heeft uit te stallen? Het gevaar is toch meer dan denkbeeldig, dat van de voorbijgangers sommigen zullen spotten: wat voor haast kan dit kuikentje hebben, om, pas het nest ontkomen, nu reeds met eieren te pronken? en anderen, de zaak ernstiger opnemende, met alle geweld in het zestiental eene uitgelezene verzameling willen zien, double, triple extrait als de reukwerkers zeggen, na herhaalde uitbanning van het niet zeer voortreffelijke verkregen. En noch die bevooroordeelde spot, noch die veeleischende verwachting kan een jong auteur gelegen komen. Maar waarom dan niet liever wat gewacht? Dit daargelaten, zijn dan twaalf gedichten en vier navolgingen voldoende om ons den dichter eenigzins nader dan bij name te doen kennen? leeren zij ons eenigermate wat hij wil, wat hij zoekt, waarvoor hij gloeit, aan welken hem eigenen toonval wij later zijn stem in het koor zullen herkennen? Er is in deze versjes nog al verscheidenheid. Onder het twaalftal zijn er die aan de natuur, die aan de liefde, die aan het vaderland en zijne verdediging, die aan de politiek gewijd zijn, er is er een tot den Zoon der menschen gericht. Verbijsterend, niet waar? Intusschen, een strootje wijst wel de richting van den orkaan: wie weet wat ons profeteeren zal van den loop dien de stroom van Mr. Du Quesne's dichtvuur nemen zal! Welnu, wij meenen te durven vaststellen, dat de poëzie van dezen dichter een bepaald lyrischen stempel draagt. Dat is in een Nederlandsch poëet niets vreemds: wat is het zoo bekende, zoo geliefde, zoo ijverig beoefende genre der onder-onsjes anders, dan de welluidende, vóór alles gemoedelijke uitstorting der vreugden en smarten, die het intieme leven in den boezem wekt? Maar tot de onder-onsjes behooren deze twaalf stellig niet; hare plaats is niet in den huiselijken kring, aan den feestdisch tusschen tante Na en | |||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||
nicht Dientje op ooms verjaardag. 't Is wat anders. Willen wij een strootje laten waaien? De lezer wete dan en vulle goedgunstig aan wat er aan onze verklaring van het feit ontbreken mocht, dat de Heer du Quesne van Bruchem heeft gehad eene ‘wereldjeugd;’ de dagen van die ‘jeugd’ zijn voorbij, en ‘herinnering slechts bleef achter’, maar ‘zij blijft dan ook tot aan den dood’, plotseling mannelijk geworden, ‘zijns levens trouwe wachter.’ Brengen wij er mede in verband zekere schuchtere toespelingen op een bloem wreedaardig in een trekkas vermoord, op de ongelukkige liefde tusschen een ‘wandelaar’ en eene woudlelie, die wel in des wandelaars gaarde wilde, maar naar den wil van een onverbiddelijken woudgeest, niet mocht overgeplant worden; herinneren wij ons, dat zekere Leone het pad van 's dichters wereldjeugd moet gekruist hebben, Leone die hij aldus heeft leeren toespreken: Maar neen! neen, neen, gij dartle vrouw,
Die speelt met waarheid en met trouw,
Geen traan meer parelt in mijn oogen,
'k Ontscheur uw beeld mij aan de borst,
Die ja! wel bitter is bedrogen,
Maar nimmer slavenketens torscht!
O neen! Leone, kom niet hier,
U vlugt mijn vrije dichterlier -
Leone, die hij toch niet vergeten kan, als blijkt: Ach! gij wie 'k in mijn droom gedenk,
Aan wien 'k 't geheimst gedachte schenk -
herinneren wij ons een en ander, dan gaat ons misschien eenig licht op. Doet ‘wereldjeugd’ onder genoemde droevige omstandigheden niet denken aan ‘wereldsmart’? Kan deze uitblijven, waar gene zoo zwaar beproefd werd? Nu weet niemand wel recht duidelijk wat ‘wereldsmart’ is - dat is de bedoeling harer zangers dan ook niet, maar het schemert toch. Het groote hart van den lyrischen zanger der wereldsmart neemt op een of andere wijze het worstelende, lijdende Al in zich op en geeft dat lijden klank en toon in het lied. Hij zelf, de dichter, wordt middelerwijl door zulk grootsch werk, ook groot, zeer groot......; alle uitstortingen van | |||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||
zijn gevoel zijn belangrijk; beuzelingen zijn daar niet onder en hij zingt er maar op toe. Hij zelf is de maatstaf van alle dingen. Geen onbeschaamder arrogantie, welbeschouwd, dan bijv. dit versje van Heine, waarin hij, het alleraangrijpendst oogenblik van een ondergang des heelals vooronderstellende, in wilden overmoed zijn reusachtig Ik dat feit laat beheerschen: Ich hab' Dich geliebt, und Ich liebe Dich noch,
Uns fiele die Welt zusammen,
Aus ihren Trümmern stiegen noch
Hervor meiner Liebe Flammen.......
maar de stoutheid der dichterlijke conceptie verblindt ons. Ook de Heer van Bruchem toont neigingen om het heelal in zijnen dienst te stellen; zoo de sterren en de vogelen: o Gij in 't rond gestrooide diamanten
En gij lief vogelken, wiens klaagtoon trilt,
Weerspiegelt haar mijn blik van duizend kanten,
Brengt haar mijn groet in uwe toonen mild.....
zóó ‘de vlerken van de West’ en ‘'s leeuwriks slag.’ Maar Heine vroeg zelf wel eens verwonderd, naar 't scheen, waartoe toch dat eeuwige ‘leiern’ over liefde en nog eens liefde moest dienen, en deze groote dichter zou, indien hij een aantal zijner onbeduidende gedichtjes ongedrukt had gelaten, zijn roem stellig geen kwaad en menig jongmensch, dien hij nu halve nachten van nuttiger bezigheid afgehouden heeft, een grooten dienst gedaan hebben. En de Heer Mr. du Quesne van Bruchem vult een der kostelijke bladzijden van zijn boekje met het volgende: Bloemen uit de trekkas.
Daar onder 't glas staan ginder
Veel bloemen uit den hof,
Zij hebben er geen hinder
Van stormen of van stof.
Maar ach! het klein insectje,
- Men noemt het ‘zweer op 't woord’ -
| |||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||
Het knaagt met 't giftig bekje
En 't plantje wordt vermoord.
Wij hebben een oogenblik gedacht of ons hier het lot beschreven werd van eene jonge jufvrouw op eene kostschool, door de trouweloosheid van een der jongeheeren van 't gymnasium aan een gebroken hart gestorven. Maar wij meenen veiliger te gaan met hier te blijven hechten aan het kale feit ons beschreven. Dichters met lyrische neigingen doen soms zulke grepen in 't leven, die van hun lier een enkelen toon in de ruimte doen weerklinken - welluidend of niet, proza of poëzie, daarover moge de wereld oordeelen. Wij voor ons achten het niet overmoeilijk met zulke ‘poëzie’ kwartijnen te vullen. Bijvoorbeeld: De koffiepot staat voor de ruiten
En pruttelt op 't kooltje voort,
De stilte daar binnen noch buiten
Door geen ander geluid wordt gestoord.
Daar sloft moeder Geertrui binnen,
Zij heeft melk voor haar koffie gehaald,
En daarvoor tevreden van zinnen,
Zes centen de liter betaald.
't Is maar zoo'n greep, ziet gij? in 't ‘volle menschenleven.’ Ben ik in wat weelderiger, lyrische stemming, welnu: De koffiepot staat voor de ruiten
En pruttelt op 't kooltje zacht,
't Witte poesjen gaat de oogen sluiten
En spinnend op Geertrui wacht.
Zeg poes! met uw sneeuwwitte haren
Spint gij droefklagend het lied
Van mijn liefdebedorvene jaren?
Of weet gij dat zelve zoo niet?
Of wel in dezen trant: Daar pruttelt iets achter de ruiten!
Daar spint iets achter 't gordijn,
| |||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||
Van tranen bedauwd vraag ik buiten
Wat daarvan de meening moog' zijn?
Maar 't poesjen met sneeuwwitte haren!
Spint maar voort en op Geertrui wacht -
Ik, de zanger, op doornatte snaren,
Klaag mijn lied aan den starloozen nacht -
Maar voor deze laatste coupletten moet men eene tamelijke hoogte van lyriek bereikt hebben en niet recht meer weten, wat men zegt... De Heer Du Quesne van Bruchem vergeve ons, indien wij, te voorbarig afgaande op al te geringe gegevens, hem al te spoedig aan eene bepaalde dichtsoort getrouwd hebben. Doch wat doet het er ook meer toe, tot welk genre een auteur behoort? Zoo hij òf dat genre met onbetwistbare meesterhand, òf zoo slecht beoefent als de Heer Du Quesne, wordt dat eene ondergeschikte zaak. Ondergeschikt is zij bij den laatstgenoemde, naast de ernstige grief, die smaak en gezond verstand tegen hem hebben. Laat zijne dichtsoort maar lyriek zijn en blijven heeten, dan behoort zij tot die slechte lyriek, die, 't zij ze dan door een vlaagje van echte dichterlijke aandrift omhoog gebeurd, 't zij ze door een overmatig lezen van Heine kunstmatig in een soort van - hoe zullen wij 't noemen - van wereldsoes gebracht werd, nu ook maar op alle onderwerpen losgaat, groot of klein, begrepen of onbegrepen, al of niet overdacht en 't geen zij daarvoor te voorschijn brengt, op grond harer eigene genoegzaamheid, houdt en uitgeeft voor poëzie. Van deze dichtsoort geeft de Heer van Bruchem sommige staaltjes. 't Geen in zijn bundeltje 't allereerst treft en bij herlezing in klimmende mate verbaasd doet staan, is de afwezigheid van nadenken, oordeel, gezond verstand. 't Is alsof poëzie bij voorkeur bestaat in een half droomend rondtasten in de schemering van het gevoel. Al wat gezonde, natuurlijke taal is over een onderwerp, dat men eerst heeft doorgrond of omvademd, dat men eerst door studie heeft willen vermeesteren eer men het bezong, dat men juist daarom grondiger, dieper, beter in verband met het groot geheel heeft willen kennen, omdat men het als dichter wilde behandelen, schijnt hier wel contrabande te zijn. Liever het onklare, onware, ongezonde. Van daar dat de versjes van den Heer Du Quesne op een enkele uitzondering na, onklaar, onwaar, ongezond zijn en voor de rest onbeteekenend. | |||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||
Voor zoover de natuurpoëzie niet neerkomt op het alledaagsche, maar al te bekende gerijmel van glansen op transen, hemel op stargewemel, kleuren op geuren, zonder eene enkele nieuwe wending terneergeschreven, bestaat zij uit eene zonderlinge verpersoonlijking der natuur, van leeuweriken, nachtegalen en vlinders in voortdurende sentimenteele conversatie met leliën, koeltjes en rozen met tranen in het oog. Niets koddiger dan de mislukte vrijerij tusschen zekeren wandelaar en Lilium, eene blanke lelie, die hij op aanwijzing van de Feeënkoningin van verre ‘ziet pralen’ met sneeuwwit kleed in de avondstralen en die eindelijk zijn liefsten droom verwezenlijkt. De genegenheid van Lilium is wederkeerig, en niets zou eene overplanting in des wandelaars gaarde in den weg gestaan hebben, dan de weigering van den hovenier en - verrassend! - van de Elfen. Ziedaar dus het fatum in het lot der gelieven, zou men zeggen, de ijzeren nooddwang, waarvan de poëet goud moet slaan. Maar het blijkt dat er in de nachtelijke bloemen-tooverwereld een soort van ambtenaarshierarchie bestaat zoo goed als onder de menschen. Een boer, die zijn proces verloor, zegt, dat hij ‘hoogerop’ wil. Lilium doet haar minnaar aan de hand, dat er misschien aan 't geval nog wel wat te doen zal zijn, misschien. Zij moeten het ‘hooger wille’, dat is dien van den woudgeest maar eens vragen. Wie weet? - Daartoe schijnt echter het vertrek van den wandelaar noodzakelijk te zijn. De Nacht belast zich met zijne verwijdering en voert hem op haar donkren wagen bosch en veld en heuvlen doorennend, naar zijn eigen huis en hof, alwaar hij thans zijne beden opzendt. De woudgeest zwijgt echter op zijne klacht, zoo goed als op die van ‘'t zuchtend bloemken pracht der dalen’: ach! al de beden
Die van hun beider lippen gleden
Verstierven droef in donk'ren nacht!
Heeft de Heer Du Quesne eenig motief voor de verschillende incidenten van dit liefdesgeval? weet hij zelf er eenigen redelijken zin aan te hechten? Ook voor het rijke jongelingsleven, ook voor het vaderland slaat onze dichter zijn speeltuig aan. Maar, tenzij men een studentendronk - op zijn plaats en tijd zeker een der verhevenste en verkwikkelijkste voort- | |||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||
brengselen van den menschengeest - voor zijn blijvend model van welsprekendheid en poëzie houde, zal men met deze uitstortingen moeilijk vrede kunnen hebben. 't Is of men ook hier met schallend rijmgegahn over bekers en liederen, bruischenden wijn en excelsiorvanen de Muzen betalen kan. Alsof er geen studentenliederen gedicht waren, waarin een pittige gedachte, een geestige wending, een couplet vol dolle uitgelatenheid het opgewonden gedruisch van vele regels meer dan goedmaakte! De dichter gaf den Nederlandschen vrijwilligers een Marsch ten beste. Rukt aan, rukt op, voor land en voor vorst,
Oud-Neêrland roept zijn zonen!
Sta vast, leg aan, regt toe in de borst,
Wie durft Oud-Neêrland honen?
Roer op de trom en steek de trompet,
Sluit aan gij dappere rijen!
Reeds briescht verheugd des veldheers genèt
En trappelt aan uw zijen!
Vooruit! ontplooi uw vaandelen kloek
En laat ze vrolijk wapperen!
Der liefste handen weefden het doek,
Voor liefjes eer laat 't klapperen!
Rukt aan, rukt op, voor land en voor vorst,
Oud-Neêrland roept zijn zonen!
Sta vast, leg aan, regt toe in de borst,
Niet strafloos zal men 't honen!
Uit het oogpunt van vorm bekeken, is dit versje een der beste uit den bundel. Een valsche gedachte ligt er niet in. Maar is dat nu, in 's hemels naam, wat onze jongelieden, als het spel eens bloedige ernst wordt, zou kunnen bezielen? Er is een marschmaat in voor hunne spieren, wij hopen het ten minste, maar wat is er voor hun ziel? Niet dan geklik-klak, paarden-getrappel en vaandelgeklapper. Er is geen weerhaak zelfs, waardoor het zich ook maar in 't geheugen zou vasthechten. Of is het de moeite niet waard voor onze vrijwilligers eene stoute gedachte met vurige woorden te schoeien? | |||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||
De Zoon des Menschen schijnt met een straal van zijne grooteid het dichterhart van Mr. Du Quesne getroffen te hebben. Wat liever, dan dat deze ons zijn indruk, al is het ook maar één indruk, weêrgeve in zijn lied! Mits die indruk dan blijkbaar door hem zelven ontvangen, zijn eigendom, ten volle waar zij! Helaas! Ach 't is weêr niet dan ijdel gegalm over dageraden en zonnen en nevelen, stralen, vonken en sferen, uitloopende op blijmoedig vaandelzwaaijen, waar geen touw aan vast te maken is! Wat meer eerbied voor het Nederlandsch publiek, wat meer eerbied voor de Nederlandsche taal, thans met maat en rijm in hare eerste eischen op de ergerlijkste en koddigste wijze miskend, wat beslister twijfel aan de onmisbaarheid van eigen werk en wat minder haast om dat gedrukt te zien: studie, nogmaals en nogmaals studie van de poëtische stof, eer het poëtische woord geboren worde, ziedaar 't geen wij den Heer Mr. J.P.T. du Quesne van Bruchem in gemoede moeten aanraden en niet alleen hem, maar vele anderen. Het gezond verstand moet niet gaan meesmuilen, zoodra het van poëzie hoort spreken. Wij eindigen met iets onberispelijks wel niet, maar met iets verkwikkends ten minste: Wat mijn land kan!
(Dichters antwoord aan een annexatie-man.) Als gansch Europa zamenspan
Om Friezen, Zeeuwen, Vlamen, Belgen
Om 't oude Neêrland te verdelgen,
Als heel de wereld haren ban
Durft over Neêrland uit te spreken,
En 't regt der volken komt verbreken,
Als zij, als in een korenwan,
Oud-Neêrlands geld wil komen ziften
En 't stelen met zijn runderdriften,
Als 't gansche heir wordt in de pan
Gehakt door niet te tellen drommen,
Dat zelfs de kloekste zou verstommen,
Wat dan mijn vaderland nog kan....?
| |||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||
Dan kan tot op zijn laatsten man
Mijn Neêrland op zijn lijkenwal
Nog blijven staan als de eik zoo pal,
Dan kan 't zijn zee nog op doen schieten
In kolken ploffen met bandieten,
Dat de Aarde gilt bij zulk een val!
Zit er veel van dit staal van Prins Willem III in ons bloed? Zit er veel van dit pit in den dichter? Dec. 1870. S. Gorter. | |||||||||||||
Jong Amerika. Een verhaal uit het maatschappelijk leven in New-York, door Richard B. Kimball. 2 deelen. Amsterdam, P.N. van Kampen, 1871.Kimball's naam is geen onbekende bij de lezers van dit tijdschrift, en ik ben overtuigd dat het groote publiek in hem den vriend begroet, aan wien het menig aangenaam uur te danken heeft. Met levendigheid en met getrouwheid tevens schetst hij het leven zijner landgenooten; en met zulk een kennersoog weet hij zijne typen te kiezen dat menig persoon, door hem geteekend, blijft voortleven in de herinnering, of juister nog in de sympathie, van zijne lezers. Was hij gelukkig in zijne Verborgenheden van Wallstreet, en wist hij ons op menige bladzijde van zijn ‘Een voorspoedig - ook een gelukkig man’? in waarheid te treffen door zijn ernst en door zijn ingenomenheid met alles wat goed en edel is, niet minder slaagde hij toen dit beeld van het Nieuw-Yorker leven onder zijne handen gelijke bewegingen als de onzen aannam. De stempel der waarheid is op ieder zijner personen gedrukt. Geen overdrijving doet ons juist daar glimlachen waar de schrijver ernst wilde wekken, want wij leven met hen die wij voor ons zien. Jong Amerika zal Kimball's naam bij ons op een nog steviger voetstuk plaatsen, dan waarop die reeds door vroegere werken stond. M. |
|