De Gids. Jaargang 35
(1871)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 132]
| |
Het Nederlandsche koraalboekGa naar voetnoot1 en de volkszang.Is het Nederlandsche volk muzikaal? 't Is een vraag, reeds menigmaal ontkennend beantwoord, en die zich toch telkens weêr opdoet. Onder anderen onlangs bij gelegenheid van de oprichting der Vereeniging voor Nederlandsche Muziekgeschiedenis. Die Vereeniging trad op met de bewering, dat ons volk althans in de vijftiende en zestiende eeuw het meest muzikale van Europa was; zij staafde die stelling, niet alleen met de namen van tal van Nederlandsche componisten, die destijds overal als de meesters van hunne kunst werden geëerd, - maar nog veel meer door te bewijzen, dat meerstemmig gezang in ons land zeer algemeen beoefend werd, dat menigvuldige en groote oplagen van vier-, zes- en achtstemmige compositiën van Nederlandsche componisten aan Nederlandsche koopers grifweg van de hand gingen. Er is dus een tijdstip geweest, waarop het Nederlandsche volk muzikaal was. Maar laat mij even, ter vermijding van misverstand, ophelderen, wat ik onder muzikaal bedoel. Ik zou kunnen zeggen: ik heb het volk dikwijls hooren zingen, - bij publieke vermakelijkheden, bij optochten, des zondags, bij 't uitrusten van den arbeid, - het heeft dus genot in het zingen, het is muzikaal. Maar in dien zin van het woord is er geen enkel volk ter | |
[pagina 133]
| |
wereld, dat niet op den naam van muzikaal aanspraak kan maken. Individuën mogen er zijn, die van nature volstrekt onvatbaar zijn voor muzikaal genot - schoon ik niet geloof, dat die veel talrijker zijn dan b.v. de doofstommen - alle volken die de aarde heeft voortgebracht, hebben, hoe verschillend, hoe gebrekkig ook, op de een of andere wijze muziek gemaakt. Ik versta onder muzikaal zijn, de vatbaarheid voor genot, die door een min of meer volledige ontwikkeling van den aangeboren aanleg voor muziek wordt verkregen. Met die beteekenis van het woord, heeft de vraag, of ons volk ook thans nog muzikaal is, dezelfde strekking als deze: Hoe en wat is ons volk gewoon te zingen? Immers bij 90 pCt. van onze landgenooten is, door gebrek aan tijd en gelegenheid om een instrument te leeren bespelen, het zingen de eenige uiting van muzikaal gevoel, de eenige voldoening van de behoefte aan muzikaal genot. Ter beantwoording van die vraag mag ik mij alleen op de ondervinding beroepen, die ik te Amsterdam en in enkele andere groote steden heb opgedaan. Hoe het in de dorpen en op het platte land met den zang gesteld is, weet ik niet. Deze beperking in 't oog houdende, durf ik gerustelijk verklaren, dat ons volk ellendige muziek op ellendige wijze zingt, en ik roep allen tot getuigen, die hunne aandacht daarop gevestigd hebben. Ik behoef slechts eenige, voor Amsterdammers algemeen bekende verschijnselen op dit gebied te vermelden. 't Is kermis: te midden van een vijftigtal kramen, waar allerlei merkwaardigheden worden vertoond of verkocht, dikke jufvrouwen, beignets à l'instar de....., apporteerende ponies, de wonderen van Maju, komkommers, eieren en zuur, kalveren met twee hoofden, enz. enz., - onder den bedwelmenden walm van honderden en duizenden gaspitten en smeerkaarsen - onder een dichtineengedrongen menigte van onwelriekende, jenever uitdampende, door elkaâr ‘hossende’ menschen, gaat een woest gegil op, dat althans door rythmus aanspraak maakt op den naam van muziek. 't Volk zingt, - en wat wordt gezongen? - De woorden van een kermisdreun kan ik hier natuurlijk niet meêdeelen: - de melodie, voor zoover herkenbaar, is ontleend aan de een of andere opera, waaraan de draaiorgels een ongewenschte populariteit gegeven hebben; - in de laatste jaren, sedert de vermenigvuldiging der café's chantants, wordt ook soms de melodie van een comiek lied, dat opgang gemaakt heeft, tot kermislied | |
[pagina 134]
| |
gepromoveerd. In beide gevallen kan men zeker zijn, dat de muziek op zich zelf tot de platste, de banaalste behoort, die men zich kan denken. Tevens ligt hierin de eenige troost voor den met kunstzin begaafden toehoorder. De tekst der liederen en de uitdrukking waarmede die gezongen wordt, zijn van dien aard, dat het bijna heiligschennis mag heeten, zelfs Offenbach's muziek zoo te zingen. Zoo zingt het volk als het opgewonden is, - en wel opgewonden door de kermis, of, 't geen op hetzelfde neêrkomt, door sterken drank. Het voorbeeld is dus misschien niet goed gekozen, en men zou mij kunnen tegenwerpen, dat geen volk ter wereld, in een staat van verregaande dronkenschap verkeerende, nog weet wat het zingt. Daarop zou ik dan wel weêr kunnen repliceeren - dat ook geen volk ter wereld, behalve het onze, aan zulke periodieke aanvallen van algemeene en totale dronkenschap onderhevig is, - en dat in andere landen de volksvreugde zich op aangenamer en beter wijs te kennen geeft. Maar liever ga ik tot een tweede voorbeeld over, dat doet zien hoe de Amsterdammers, - en naar ik veronderstel ook de Rotterdammers, Hagenaars, Leidenaars, e tutti quanti, - hun kunstzin lucht geven bij gelegenheden, wanneer zij niet meer gedronken hebben dan het modicum dat een rechtgeaard Nederlander op gewone zonen feestdagen toekomt. Er is b.v. een vuurwerk bij 't Paleis voor Volksvlijt afgestoken, of een roeiwedstrijd heeft op den Amstel plaats gehad. Bij duizenden en tienduizenden stroomt het volk weêr de stad binnen, in 't beste humeur ter wereld. In de Utrechtsche straat is het gedrang nog wat hinderlijk en er rijden te veel rijtuigen; maar de grachten vormen aan beide zijden afvoerkanalen voor de te groote menigte, en zoodra een troepje van twintig, dertig, soms ook honderd de noodige ruimte vindt om met hun achten op een rij te loopen, organiseert zich een zanggezelschap. Meestal wordt er een man met een harmonica gevonden. Hij plaatst zich aan 't hoofd der bende, hij is directeur, orkest, solist, alles tegelijkertijd. Het geheele koor valt in, het volk zingt. Wat? is weêr de vraag. Een vrolijk, opgewekt, meêslepend lied, - een krachtige nationale hymne, een populaire melodie uit een bekende opera? Gulweg moet ik bekennen, dat ik niet weet, wat bij zulke gelegenheden gezongen wordt; - wel, dat bijna nooit een der straks genoemde gezangen wordt uitgevoerd. Menigmaal heb ik | |
[pagina 135]
| |
zoo'n troep zangers gevolgd totdat hij uitéénging, - luisterende of ik ook de woorden, of althans de melodie kon vatten: - 't is mij nooit gelukt. Lange sleepende toonen, door slierten aan elkander verbonden, zonder herkenbaren rythmus, zonder waarneembaar verband, - ziedaar wat in de plaats der melodie komt. Dat wordt door de meesten unisono gezongen, voor zoover mogelijk bij een koor, waarvan de meeste medewerkers geen ontwikkeld gehoor hebben. Enkelen, die klaarblijkelijk wel eens van meerstemmigen zang hebben hooren spreken, trachten een tweede, soms zelfs een derde stem all' inpronto bij den cantus firmus te voegen. De uitkomst is alleen wegens het verrassende merkwaardig. Behalve dat dit moment in het leven des volks dit psychologische raadsel oplevert: waarom zich een opgewekte gemoedsstemming op zulk een langzame, saaie wijze moet te kennen geven? - getuigt het weêr van bijna volslagen onmacht om muzikaal te denken en zich te uiten. En toch moet het volk, dat hoe slecht ook, zijn gevoel in gezang tracht lucht te geven, wel behoefte en dus ook vatbaarheid voor muzikaal leven bezitten. En nu het gezang in onze kerken. In 't voorbijgaan doe ik opmerken, dat de proef of het volk muzikaal is, hier niet volkomen zuiver genomen wordt, daar de zangers niet aan zich zelf worden overgelaten. Zij krijgen bepaald aangewezen melodieën te zingen, de voorzanger vervult de rol van koorleider, de organist die van direkteur. Ook vergete men niet, dat bij het kerkgezang een betrekkelijk groot aantal personen medewerkt, die een hoogere beschaving genoten hebben, ook in 't muzikale, dan men ooit bij het volk in zijn geheel zal mogen verwachten. Als men nu, dit in aanmerking nemende, het kerkgezang zoo diep gezonken, zoo verbazend slecht vindt, dat het veeleer tot ontheiliging der godsdienstoefening strekt, dan tot uitdrukking van het gevoel der gemeenschap tusschen de geloovigen en hunnen God, - dan moet het oordeel over de muzikale ontwikkeling van het volk wel weêr hoogst ongunstig luiden. En toch, zulk een oordeel is niet onrechtvaardig. Een bezoek in de eerste de beste kerk gedurende de gewone godsdienstoefeningen zal iedereen overtuigen, dat het met het kerkgezang allertreurigst geschapen staat. Behoef ik nog te wijzen op de valsche intonatie (ook daar waar de voorzanger juist | |
[pagina 136]
| |
zingt), - op het te laat invallen der gemeente, - op het akelige sleepen van noot tot noot, - op het geheel negeeren van allen rythmus, ook van het weinigje, dat in het protestantsche kerkgezang is overgebleven? Deze ongevoeligheid voor rythmus is zoo sterk, dat de organist, ook al wil hij de voorgeschreven melodie nauwgezet uitvoeren, soms door de gemeente gedwongen wordt aan alle noten dezelfde onmatige lengte te geven. Want de Nederlander is koppig en laat zich niet door een organist van de wijs' brengen, als hij eenmaal eene reeks sleepende toonen kan uitgalmen. - En dan de uitspraak! Wel moet men doorgaans bij den zang dezelfde klanken doen hooren, als bij 't spreken, daar men anders gevaar loopt geaffecteerd of onverstaanbaar te worden. Maar in onze kerken wordt die regel al te getrouw nageleefd: dit komt bij de lengte der gezongen noten op de hinderlijkste wijze uit, en het Nederlandsche alphabet heeft geen teekens voor de leelijke klanken, die de Amsterdamsche uitspraak bij het kerkgezang voortbrengtGa naar voetnoot1. - Voegt men daarbij, dat die schoone eigenschap van ons volk, zelfstandigheid, menigeen er toe brengt, vooral zoo hij ietwat sterke longen heeft, de melodie met een ritornel te versieren, of de eindnoten der regels een halve minuut langer aan te houden dan de overige zangers, dan zal men toegeven, dat het aanhooren van het gezang in onze kerken geen genot is, - dan rijst het vermoeden, dat het ophalen der giften voor kerk of armen gedurende het gezang plaats heeft, om den eenigzins muzikalen kerkgangers eene afleiding te bezorgen. Dit schandelijk verval van het kerkgezang heeft natuurlijk de aandacht van velen getrokken, - van allen, wier gehoor door hoogere beschaving gevoelig geworden was, - van allen, die beseften hoeveel de heilige toonkunst tot heiliging van den eeredienst kan bijdragen. Hier en daar hebben zich dan ook krachten vereenigd, ten einde zoo mogelijk verbetering in den bestaanden toestand te brengen. De zangvereeniging Excelsior alhier is daarvan een gunstig voorbeeld. Uit geoefende zangers en zangeressen samengesteld en onder bekwame leiding staande, vormt zij voor een der Amsterdamsche kerkgenootschappen (het Hersteld Luthersche) een koor, dat als 't ware, als voorzanger, als | |
[pagina 137]
| |
leider der gemeente bij 't kerkgezang optreedt. Ben ik wel ingelicht, dan zou ook iets dergelijks in de Hervormde kerk op 't getouw gezet worden. Zulke pogingen kunnen niet anders dan toegejuicht worden: de kwaal echter, die te bestrijden valt, wordt er niet door genezen. Immers, twee gevallen zijn mogelijk: het koor van geoefenden zingt met of zonder medewerking der gemeente. Zingt het alléén, dan heeft zulk een gezang de zeer betrekkelijke waarde van een goed voorbeeld, iets, dat evenmin als een goed voornemen een goeden einduitslag waarborgt. Zingt de gemeente meê, dan verdwijnen de stemmen van het koor grootendeels onder het geschreeuw (veel meer is het niet) der overige zangers: het eenige voordeel dat er dan overblijft, bestaat in de vastheid van toon, die een geoefend koor meer dan den meesten voorzangers eigen is, - een voordeel evenwel, dat weinig beteekent waar het orgel reeds de intonatie regelt. Meer dan palliativen zie ik in de oprichting van dergelijke vereenigingen niet. Het slechte kerkgezang is niet eene ziekte, welke op die wijze kan uitgeroeid worden: het is slechts een symptoom van eene kwaal, waartegen andere middelen moeten worden aangewend. Die kwaal is deze: gebrek aan degelijk volksonderwijs in de eerste beginselen der muziek, gebrek aan schoone gezangen, die door het volk kunnen worden gewaardeerd en gebruikt als uiting van zijn muzikaal leven. Luttel is daartegen bij ons ondernomen. Behalve in het artikel der Wet op het L.O., dat het onderwijs in den zang op de openbare scholen voorschrijft, heeft de Staat nooit blijk gegeven, dat hij van 't bestaan der kwaal kennis droeg, veel minder dat hij die tegen wilde gaan. Het zingen is nu eenmaal opgenomen onder de vakken van L.O., maar op de meeste scholen beteekent dat evenveel alsof er in de plaats van zingen stond: de zwarte kunst, of de metaphysiek. Er zijn, Goddank, scholen, zoowel openbare als bizondere, waar redelijk, een enkele maal zelfs goed zangonderwijs wordt gegeven. Bij onderzoek zal meerendeels blijken, dat de onderwijzers op die scholen zich een graad van bekwaamheid hebben weten te verschaffen, die de bestaande normaalcursus den ‘average’ hulponderwijzer onmogelijk kan schenken: buitengewone aanleg en inspanning slechts hebben den goeden zangonderwijzer zoover kunnen brengen. - Nu wil het ongeluk, dat bij 't zingen slecht onderwijs schadelijker werkt, dan bij eenig ander vak van kunst. Heeft men | |
[pagina 138]
| |
slecht leeren boetseeren, teekenen, viool- of pianospelen, met min of meer inspanning kan men zich het verkeerde afwennen, - maar bij het onderwijs in den zang, vooral dat aan jonge kinderen gegeven, heeft elke verkeerde maatregel van den onderwijzer een schadelijken invloed op het orgaan zelf, dat als instrument dient, en zoo bederft men de stem van den leerling vaak voor diens gansche leven, terwijl men toch heet te voldoen aan 't voorschrift der wet. De Maatschappij tot Nut van 't Algemeen heeft in verschillende steden en dorpen zangscholen opgericht, die, voorzoover mij bekend is, goede resultaten opleveren. Maar die resultaten beperken zich natuurlijk tot de enkele plaatsen waar de scholen gevestigd zijn; in groote steden is de invloed daarvan nauw merkbaar. Goede onderwijzers ontbreken ook aan vele van die inrichtingen, en de Burgerzangschool te Amsterdam weet nog al te goed, wat zij aan Wilhelmus Smits verloren heeft. Één middel slechts, dat tegen de hier bedoelde kwaal kan baten: men vorme degelijke zangonderwijzers, leeraren, die zich weten rekenschap te geven van hetgeen voor een goede stemvorming vereischt wordt, - mannen met grondige kennis en goeden smaak, - grondige kennis, niet van vele zaken, maar van de eerste beginselen der muziek, - goeden smaak, gevormd door het hooren van veel goede muziek. De Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst, die door haar uitgebreiden invloed zooveel ten onzent heeft kunnen tot stand brengen, dat waardeering verdient, - zij heeft op het gebied, dat mij thans bezig houdt, nog niets gesticht. Ligt het niet in hare roeping? Wie zal 't betwijfelen? Erkent zij 't bestaan der door mij aangeduide kwaal niet? De verslagen der laatste jaren bewijzen het tegendeel. Sedert anderhalf jaar stelt zij een onderzoek in naar hetgeen er bij ons te lande bestaat, dat op den naam van normaalschool van muziekonderwijs zou kunnen aanspraak maken. Dat het onderzoek niet veel zal opleveren, durf ik der Maatschappij wel voorspellen; veel verwacht zij er ook niet van. Maar waarom sticht zij zelf niet een normaalschool, b v. te Amsterdam of te Rotterdam, - in alle geval op eene plaats, waar men veel goede muziek kan booren, - waarom brengt zij niet in dezen de leus in toepassing, die haar zoo dikwijls te stade is gekomen: Help u zelven? - Ziehier, naar ik veronderstel, eenige der redenen, die haar tot nu toe zullen weêrhouden hebben. - Men vergete ten eerste | |
[pagina 139]
| |
niet, dat eene inrichting als de door mij bedoelde veel geld kost, ook daarom, omdat de leerling der toekomstige normaalschool dikwijls niet in staat zal zijn, zelf zijn onderhoud te bekostigen, - en dat de Maatschappij, al heeft zij na jaren van trouwe besparing een aanzienlijk kapitaal vergaderd, daarom nog niet geheel in de plaats kan treden van den staat, den deus ex machina, die op elk ander gebied zoo gewenschte oplossingen weet te geven aan moeilijke toestanden; elk ander gebied, zeg ik, dan dat der kunst, want iedereen kent de groote waarheid, den hoeksteen der ministeriëele orthodoxie: Kunst is geen regeeringszaak! Een bezwaar, dat wellicht nog meer dan het geldelijke weegt, is dit: eene normaalschool voor muziek kan slechts voor groote steden nuttig zijn. Ziehier waarom. Het doel is niet de vorming van kunstenaars, virtuosen of componisten; daarnaar streven de zoogenaamde conservatoires, met zeer afwisselend succes. Men heeft voor het volkszangonderwijs mannen noodig, die een goed begrip hebben van de beginselen der kunst, die ook redelijk kunnen zingen en ten minste één instrument redelijk kunnen bespelen (dat alles zou een goede normaalschool kunnen geven), - maar dan is men er nog niet. De toekomstige onderwijzer zal in de meeste gevallen niet alleen zangonderwijs geven, maar ook alle of vele andere vakken moeten doceeren. Zelfs in de groote steden, waar talrijke scholen bestaan, wordt meestal het zangonderwijs door een der hulponderwijzers gegeven, en niet zooals b.v. het teekenen door een specialist in het vak, die de verschillende scholen om beurten bezoekt, - welke laatste methode doorgaans veel beter zou werken, indien er goede specialisten voor het volks-zangonderwijs waren te vinden. In kleine plaatsen en in dorpen moeten alle vakken van onderwijs aan denzelfden meester worden opgedragen. De normaalschool voor muziekonderwijs zou dus hoogstens als aanvulling kunnen dienen van de normaalschool voor de overige vakken; als zelfstandige inrichting zou zij alleen van nut kunnen zijn voor de vorming van de boven door mij genoemde specialisten in het volkszangonderwijs, wier werkkring zich tot de grootste steden van ons land bepalen moet. Toch komt het mij voor, dat, - mocht het geldelijk bezwaar niet overwegend blijken, - de Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst der goede zaak al een grooten dienst zou kunnen bewijzen, indien zij ook slechts voor dit meer beperkte | |
[pagina 140]
| |
doel de taak op zich nam, die men zeker kan zijn dat de regeering, verstokt als zij is in de leer der improductive uitgaven, niet zal aanvaarden. Maar behalve aan onderwijs in den zang is bij ons aan nog iets gebrek, gelijk ik reeds deed opmerken. Er moeten liefelijke of krachtige, vroolijke of weemoedige, in alle geval schoone gezangen binnen 't bereik van 't volk gebracht worden, eenvoudig omdat het volk geen moeilijke muziek zou zingen, met aantrekkelijke melodie, omdat het anders ook eenvoudige muziek niet zingt, - met teksten voorzien, die binnen den gedachtenkring der zangers vallen, omdat onverstaanbare verzen terstond veranderd en geparodieerd worden. En dit brengt mij tot het werk waarvan ik den titel hierboven heb aangeteekend. Al is de inleiding buiten verhouding lang, ik heb gemeend de voornaamste gebreken, die het volksgezang aankleven, te moeten aanduiden, de zwakke pogingen te moeten kenschetsen, welke tegen die gebreken gericht zijn, om bedoeld werk op zijn juiste waarde te kunnen schatten. De honderd vierstemmige Koralen, door de Koraalvereeniging uitgegeven, zijn de eerste en tot nu toe de voornaamste vrucht van een jonge plant, die sedert 1865 in stilte hare wortels en takken uitbreidt. De Vereeniging werd door de Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst opgericht, met het doel om het godsdienstig volksgezang hier te lande te veredelen en aan te moedigen; aanvankelijk steunende op de finantieële krachten harer moeder, verwierf zij weldra eigen levenskracht en zette vrij en zelfstandig als erkend zedelijk lichaam haar loopbaan voort. Jaarlijks gaf zij een zeker aantal Koralen uit, zoowel in partijen als in partituur; toen het eerste honderdtal compleet was, verscheen het in één bundel als Eerste deel van het Nederlandsch Koraalboek. Ook gaf de Vereeniging van sommige der door haar uitgegeven Koralen nog een driestemmige bewerking in 't licht; eindelijk werd het bekroonde antwoord op een door de Vereeniging uitgeschreven prijsvraag, betreffende eene handleiding voor den koraalzang, op hare kosten uitgegeven: het is de Handleiding bij het onderwijs in den Koraalzang, van J.C. Textor. Ter verspreiding en bekendmaking van de door haar uitgeven koralen, tracht de Vereeniging op alle plaatsen, waar zich correspondenten laten vinden, zanggezelschappen op te richten, die | |
[pagina 141]
| |
dan in hunne bijeenkomsten de Koralen uitvoeren, hetzij deze uitsluitend, hetzij afwisselend met andere toonwerken. Aanmoediging en veredeling van het godsdienstig volksgezang is het doel der Vereeniging. Hiermeê bedoelt zij echter niet het kerkgezang, althans niet hoofdzakelijk: ‘hebben wij,’ zoo spreekt haar Hoofdbestuur, ‘hebben wij ook in ons land verscheidene kerken, wij hebben geen kerk, waar alle Nederlanders zich vereenigen, om in het vrome lied hun godsdienstig gemoed uit te storten. Hetgeen wij ons voorstellen, kan alleen verkregen worden, als de bezoekers van israëlitische, katholieke en protestantsche heiligdommen liederen vinden, die zij te zamen in huis, op de school of in gezellige kringen, tot hunne stichting kunnen aanheffen. En dit is het juist wat wij doen. Wij wenschen voor onze landgenooten een schat van melodiën te ontsluiten, en allen op te wekken, om daaruit te putten tot stichting en veredeling des gemoeds.’ Gaan wij nu na, op welke wijze de Vereeniging dit doel tracht te bereiken, dan merken wij terstond op, dat de bewerkers van het Koraalboek verzamelaars, samenstellers zijn geweest, niet componisten. Aan dit woord wordt de beteekenis gehecht van uitvinders; en de redactie van het Koraalboek heeft geen der daarin opgenomen melodiën uitgevonden. Wij hebben hier eene verzameling van zangwijzen, meestal uit overoude tijden bewaard gebleven, en hetzij aan den mond des volks of aan 't kerkelijk gebruik ontleend. Ook van de groote meesters der nieuwere kunst zijn weinig melodiën overgenomen. En terecht. Voor hen, die gezangen wilden uitgeven, bestemd om populair te worden, kon slechts één criterium bestaan bij de bepaling der keuze. Dat criterium is de ondervinding, de vraag: of de melodie al populair is of is geweest. Immers, 't is een bekend verschijnsel, dat in het land, waar het volksgezang de schoonste melodiën bewaart, melodiën zoo liefelijk en zinrijk, dat de grootste componisten die met voorliefde overnemen en bewerken, - 't is een bekend verschijnsel, dat daar wederkeerig geen of bijna geen enkele melodie van die groote meesters ooit door het volk is overgenomen; terwijl veel minder groote genieën volksliederen hebben gevonden ('t is het juiste woord), die nog overal gezongen wordenGa naar voetnoot1. Waaraan dit | |
[pagina 142]
| |
ligt, valt moeilijk te zeggen; men zal toch niet beweren, dat Mozart of Beethoven geen eenvoudige, zangrijke melodiën hebben gecomponeerd? Voor de bewerkers van 't Koraalboek was dus geen beter weg in te slaan dan dien zij gevolgd hebben, en de enkele afwijkingen, die zij zich van hunnen stelregel hebben veroorloofd, zijn, hoe schoon ook op zich zelf, daarom nog volstrekt niet verzekerd van een ruime mate van populariteit. Zoo bevat het Koraalboek één nummer van Beethoven (wellicht het eenige koraal dat Beethoven heeft gecomponeerd) en wel ontleend aan een der laatste strijkkwartetten, en aldaar voorkomende onder het opschrift Canzone di ringraziamento in modo lidico, offerta alla divinità da un guarito (dankgezang in den lydischen toonaard, der godheid toegebracht door een genezen zieke). Ik geloof niet, dat dit koraal (No. 44) spoedig tot een ruimen kring van zangers zal doordringen; daargelaten dat het in een toonaard geschreven is, die voor onze hedendaagsche ooren ongewoon klinktGa naar voetnoot1, is de melodie niet saillant, niet sprekend. Händel wordt in het Koraalboek vertegenwoordigd door het heerlijke Halleluja uit den Messias, bewerkt voor vierstemmig gezang zonder begeleiding (Koraal No. 53). Hoe zeer het gebrek aan begeleiding zich bepaald in dit koor moet doen gevoelen, hoeveel de waarde van het prachtige feestlied daardoor vermindert, hoe flets en krachteloos het wordt, daarvan hebben de bewerkers zich misschien geen rekenschap gegeven; - misschien ook dachten ze dat het koor zelfs in dezen gedeterioreerden vorm nog wel waard was gezongen te worden; maar dan veronderstelden zij bij de zangers eene kracht van stemgeluid en eene mate van geoefendheid, die zeker niet, ook bij het beste volkszangonderwijs, algemeen kan bereikt worden. Hetzelfde, schoon in mindere mate, geldt van Koraal No. 68, | |
[pagina 143]
| |
de bewerking voor vier stemmen zonder begeleiding van het schoone Koor uit Haydn's Schepping: ‘Die Himmel erzählen die Ehre Gottes.’ Twee andere nummers van moderne componisten, Psalm 23 (Koraalboek No. 84), van H. Esser, en ‘In 't Bosch’ (No. 76), van Mendelssohn, zijn in dit opzicht beter gekozen en hebben, zoowel om hun zangbaarheid als om de licht te vatten melodie, meer kans populair te worden. Zoo zou ook dit strekken tot bevestiging van de boven gemaakte opmerking, dat het niet de di maiores in den Olymp der kunst zijn, die het volk met liederen voorzien. Met uitzondering van deze nummers, de eenige, naar ik meen, die aan nieuwere componisten hun ontstaan te danken hebben, is ons Koraalboek, zoo als ik zeide, eene verzameling van de schoonste zangwijzen uit oudere tijden overgebleven. 't Is een schatkamer van muzikale rijkdommen, geschikt om een deel uit te maken van de taal, waarin het volk zijn godsdienstig gevoel lucht kan geven. Onder die menigte van innige, gemoedelijke, zangrijke wijzen die te noemen, welke het meest toespreken, is moeilijk, ook onnoodig, want 't is geen tijdverlies, den geheelen bundel te doorloopen. Ook de aanteekeningen en bijlagen, bij de uitgegeven koralen gevoegd en waarin men den oorsprong van elke melodie en de bewerking daarvan, soms met vergelijking van andere bewerkingen, kan nagaan, - ook zij bieden den belangstellenden in muzikale onderwerpen vele merkwaardige, geschiedkundige en andere bizonderheden aan. Die aanteekeningen strekken bovendien ten bewijze, dat het Hoofdbestuur der Koraalvereeniging, of meer speciaal de commissie van redactie van het Koraalboek, al noemde ik ze slechts samenstellers, toch veel moeite en tijd aan hun werk hebben moeten ten koste leggen. Vooreerst was het opsporen der uit te geven koralen voorzeker een omslachtige, tijdroovende arbeid, al boden ook de in Duitschland en in Engeland uitgegeven boeken over den godsdienstigen, zang hun daartoe een leiddraad. En wanneer zij, door hunnen zekeren smaak geleid, uit het vele overgeblevene het goede gekozen hadden, dan bleef er nog bij de meeste melodiën een nieuwe harmonische bewerking te voegen; - dikwijls toch vindt men in de ouderwetsche harmonie hardheden, die de moderne kunst heeft leeren vermijden; of de stemvoering was in de vorige bewerking onpraktisch of te moeielijk; dikwijls ook was alleen eene melodie tot ons gekomen, en er moest een geheel oorspronkelijke harmonie bijgevoegd wor- | |
[pagina 144]
| |
den. Slechts in zeer enkele gevallen heeft de redactie de bestaande bewerking onveranderd kunnen overnemen. Die nieuwe harmonische bewerking is bijna overal uitmuntend geslaagd en strekt den HH. J. Bastiaans, Prof. A.D. Loman, W.J.F. Nieuwenhuyzen, die daarin de voornaamste hand gehad hebben, zeer tot eere. Eindelijk, - last not least - moest voor dien schat van zangwijzen de tekst gevonden worden, die elk lied zijn eigenlijke beteekenis eerst zou geven, - de tekst, die meer nog dan de melodie, het lied doet voortbestaan in 't geheugen van gansch het volk. Voor dat deel van den arbeid vond de redactie, behalve in haar eigen midden (o.a.A. Pierson, Prof. A.D. Loman en Prof. J.P.N. Land) de krachtigste hulp bij Dr. J.P. Heije, wiens geheele leven aan 't lied des volks is gewijd; ook Ten Kate droeg in bloemrijke en welluidende verzen menigmaal tot versiering van den bundel bij. Zoo ontstond door de samenwerking van uitstekende letterkundigen een reeks Nederlandsche gedichten, die - ook waar zij bij uitheemsche zangwijzen gevoegd werden, - op 't Koraalboek een echt Nederlandschen stempel drukten. De waarde van den tekst bij een lied wordt, dunkt mij, te laag aangeschreven. Zooeven zeide ik, dat die tekst eigenlijk eerst de beteekenis eener melodie bepaalt. Tot die opvatting geeft het lezen der aanteekeningen op 't Koraalboek gereede aanleiding. Ziehier op welke wijze. Zooals men weet, zijn tal van wereldlijke zangwijzen oudtijds voor kerkelijke of godsdienstige doeleinden met nieuwe teksten voorzien. In onze vaderlandsche muziekgeschiedenis zijn daarvan vele voorbeelden. Ik spreek hier niet eens van het gebruik, dat onze oude componisten dikwijls van wereldsche zangwijzen maakten bij het componeeren van hunne missen; - een gebruik, waarbij dikwijls de oorspronkelijke melodie geheel onkenbaar moet geworden zijnGa naar voetnoot1. Een sterke sprekend voorbeeld vind ik in de Souterliedekens gheprent Thantwerpen. 1540. De vrome uitgever van die verzameling ergerde zich aan de ‘lichtvaerdige ijdel liedekens, waarin den eerweerdigen naem | |
[pagina 145]
| |
Gods so dicmaels bi den menschen ontheylicht en misbruyct wordt,’ - en gaf zich dus de moeite die zelfde zangwijzen met godvruchtige heilige teksten te voorzien, opdat de beminde lezer van het boek, ‘als hi goets moets’ mocht zijn en zich ‘tot vreuchden wilde geven’, zijn geest zou vermaken ‘met Gods lof, daar ghi Gode mede behaghet’, liever ‘dan dat ghi u vleesch met onduechdelicke sanghen sout verwerken, daer ghi den duvel mede behaecht.’ Uit deze Souterliedekens neemt het Koraalboek menige zangwijze over. Zoo heeft dezelfde melodie in verschillende tijden moeten dienen om geheel verschillende gedachten en gevoelens uit te drukken. Als voorbeeld strekke het volgende: No. 16 van de Koralen draagt tot opschrift: Kerkhof-bloemen, en het eerste couplet luidt aldus: Gij akker Gods! Uw kostbaar zaad
Moog' hooger lente toeven,
Een talloos tal van bloemen staat
Te bloeijen op uw groeven:
Zie, 't hief zich uit der aarde schoot
Uit doffe rust
En sluimerlust;
En 't bloempje dat in nacht ontsproot,
Blinkt in 't morgenrood....
En uit den dood komt leven.
De hoofdgedachte van dit gedicht is de troostrijke zekerheid van een eeuwig leven na den dood, welke de dichter uit 't aanschouwen der kerkhof-bloemen put. De tekst in de Souterliedekens heeft dit met dien in 't Koraalboek gemeen, dat ook daarin godsdienstige gevoelens worden uitgedrukt, - maar welke geheel andere kracht van uitdrukking geeft daar de zanger aan zijn vertrouwen! - Aan een eeuwig leven denkt hij volstrekt niet: hij denkt, en bidt en hoopt in deze wereld en voor deze wereld. Fel bestookt door machtige vijanden, die hem haten en die hij niet minder haat, roemt hij de hulp, of liever de wraak van God over die vijanden. Tusschen de beide gedichten ligt de geheele ontwikkelingsgeschiedenis der menschheid van Koning David tot de moderne richting van onze dagen. Luistert slechts naar die bekende woorden: | |
[pagina 146]
| |
God is mijn licht mijn salicheyt.
Voer wien sal ick beven?
Voer wien sal ick scromen?
Gods Majesteyt
Die wil beschermen mijn leven.
Wanneer op mi verfellen
Die bose mijn vleysch te vernielen
Mijn vyanden die mi quellen
Als rebellen
Men sach wel hoe si vielen.
En nu de oorspronkelijke tekst, waarop, voor zoover wij kunnen nagaan, de melodie van Koraal No. 16 en van het Souterlied is gecomponeerd: helaas! de eerste twee regels slechts zijn er van bewaard gebleven en moeten een zonderling effect gemaakt hebben boven het Souterlied, dat volgens de uitgave van 1540 te zingen was nae di wise: Ik weet een vrouken amoureus
Si heeft mijn herte bevaen.
En toch zijn die drie zoo uiteenloopende teksten door dichters, die men zeker geen muzikalen zin kan ontzeggen, op één en dezelfde melodie toegepast, - en wat het zonderlingst is, ons mannen van dezen dag dunkt die melodie het best toepasselijk op de gedachte van den nieuwsten tekst! Tal van soortgelijke voorbeelden zou ik hier kunnen aanhalen, ook van nog zonderlinger avonturen door melodiën beleefd, en nog vreemder samenkoppeling van tekst en melodie; - maar de ruimte ontbreekt mij. Ook zou ik uit het aangehaalde eene conclusie willen trekken, - indien ik niet tegen elke conclusie vooralsnog bezwaren zag oprijzen. Zij kan toch niet luiden: de melodie heeft geen zin hoegenaamd, - 't is volkomen onverschillig, welke woorden men op een gegeven melodie zingt. Eilieve, wat maakt dan het storende uit b.v. van het Juxta crucem, in Rossini's Stabat Mater, indien het niet is de volstrekte onvereenigbaarheid van woorden en muziek? Evenmin echter gaat de tegenovergestelde conclusie op: dat elke melodie slechts één bepaalde beteekenis kan hebben, zal niemand volhouden, die ons Koraalboek met zorg nagaat, - en bovendien geraakt men met dien stelregel in 't gareel van eene kunst, welke b.v. in een opera aan elken persoon, aan elke woordvoeging, bijna zou men | |
[pagina 147]
| |
zeggen aan elk meubel een bizondere melodie toekent, als ware 't een etiket, waaraan men den inhoud van een fleschje erkent! Voorloopig acht ik het beter de kwestie te laten voor wat zij isGa naar voetnoot1, en terug te keeren tot het eigenlijke onderwerp van deze aankondiging, het Koraalboek namelijk en hetgeen er van verwacht mag worden ter veredeling van het muzikale leven des volks. Hierboven deelde ik reeds mede, hoe de Koraalvereeniging te werk gaat, om hare uitgaven bij het Nederlandsche volk ingang te doen vinden: en het aantal Koraalgezelschappen geeft ten naastenbij de maatstaf aan van het succès, dat die pogingen tot op den huidigen dag bekroond heeft. In het verslag over het jaar 1869, het laatste dat ik bezit, was het Hoofdbestuur tevreden over den blijkbaren vooruitgang in dit opzicht. Er waren toen ruim dertig plaatsen in ons land waar zich Zanggezelschappen gevormd hadden, met het doel om de Koralen uit te voeren, meestal afwisselend met andere meerstemmige muziek. Friesland vooral toonde een vruchtbare bodem te zijn voor deze kunstkultuur. Volgens het zeggen van een correspondent der Vereeniging zijn de Friezen liefhebbers van godsdienstig gezang, - en door het zingen der Koralen komt andere minder degelijke muziek uit den smaak. Zoo moet het ook. Als de Koraalvereeniging het zoover kan brengen, dat op nog veel meer dan dertig, dat op honderde plaatsen in ons Vaderland haar Koraalboek gebruikt wordt, dan gaat de ontwikkeling van ons volk voor en door muziek, | |
[pagina 148]
| |
inderdaad een schoone toekomst te gemoet, en dan zal het gemeene en platte, dat de draaiorgels, cafés chantants en operetten in zwang gebracht hebben, niet meer zooveel aftrek vinden als thans. Maar 't is, dunkt me, juist de vraag of de Vereeniging ooit zoover zal komen. Zij heeft het probleem: ‘veredeling van den kunstzin des volks’, aangetast van de zijde van den godsdienst, - en verwacht voor hare Koralen juist daarom groote populariteit: ‘Immers,’ zoo spreekt zij in een harer circulaires, ‘ten deele uit het gewone volkslied ontstaan, beantwoordt het (Koraal) aan de muzikale behoeften des volks, en door zijn godsdienstig karakter is het tevens in de schoonste overeenstemming met een der hoofdtrekken van onzen landaard.’ Katholieken, Israëlieten en Protestanten, allen hebben volgens diezelfde circulaire de behoefte aan liederen, die zij te zamen in huis, op de school of in gezellige kringen, tot hunne stichting kunnen aanheffen. In korte woorden: het godsdienstig gezang moet populair worden, want het Nederlandsche volk is godsdienstig. Die reputatie heeft ons volk al lang: - zoo lang, dat er moed toe behoort te onderzoeken in hoeverre zij op de werkelijkheid steunt. Daargelaten nu of ik dien moed al dan niet bezit, het onderzoek zou mij veel te ver van mijn eigenlijk onderwerp afbrengen. Is iemand op dit oogenblik daarmede bezig, hij vergete vooral niet, dat er een geweldig groot verschil is tusschen godsdienstigheid en kerkschheid, en dat belangstelling in theologische of kerkelijke polemiek, diepe bewondering voor een geliefkoosden predikant, en het trouw bezoeken der kerken en synagogen nog niet onfeilbare teekenen zijn van godsdientszin. Aan zijne vruchten zult ge den boom herkennen. Waar het hart van is vervuld, daar vloeit de mond van over. Sancho Pança zou wel nog meer spreekwoorden van gelijke strekking kunnen citeeren, - maar spreekwoorden zijn tegenwoordig in discredit, en de fatsoenlijke schrijver van onze dagen moet de daarin uitgedrukte waarheid op minder kernachtige wijze aan den man zien te brengen. En toch is er waarheid in die spreekwoorden. Rijst niet de vraag onwillekeurig op: indien het Nederlandsche volk wezenlijk zoo godsdienstig is als men zegt, waarom zingt het dan niets dan de ‘damnable stuff’, die ik hierboven aanduidde! Ik be- | |
[pagina 149]
| |
grijp dat een godsdienstig volk, als het zoo gebrekkig muzikaal ontwikkeld is als het onze, godsdienstige gezangen slecht en gebrekkig zal zingen: - ik vat niet, dat men bij dat volk buiten de Kerk nooit eenig godsdienstig gezang hoort, terwijl men dikwijls, ook in kleinere gezellige kringen, de banaalste straatliederen zal hooren aanheffen. De Koraalvereeniging beweert: het volk is godsdienstig, dus zal mijn Koraalboek populair worden. Die stelling kan slechts het resultaat zijn van deze redeneering: het volk is godsdienstig, dus zingt het godsdienstige liederen, - het zingt die liederen slecht, dus is er behoefte aan een goed Koraalboek, - mijn Koraalboek is goed, dus zal het in een behoefte voorzien, anders gezegd, populair worden. Valt een der schakels weg, dan is ook de geheele redeneering onjuist. - Nu zingt het volk buiten de kerk geen godsdienstig gezang hoegenaamd (maar wel heel wat anders); men kan dus ook niet zeggen, dat godsdienst een der hoofdtrekken van onzen landaard is, - en de populariteit van het Koraalboek blijft, ondanks de voortreffelijkheid van het werk, voorloopig nog twijfelachtig, - zoolang verbeterd zangonderwijs het niet bij 't volk bekend en bemind maakt. En dit vermindert in mijn oog een gevaar, dat op dit oogenblik voor onzen volkszang in de verspreiding van het Koraalboek zou kunnen liggen. Wij Nederlanders hebben van nature, zooals de voorbeelden, hierboven vermeld, kunnen bewijzen, eene neiging om saai, sleepend en zeurig te zingen. Gesteld nu dat caeteris paribus, dus vóór de zoo gewenschte verbetering van het volkszangonderwijs, het Koraalboek op wonderbaarlijke wijze in handen van 't geheele volk geraakte, en dat het daaruit ging zingen: al staat er nog zoo dikwijls ‘niet te langzaam,’ ‘opgewekt’, zelfs ‘vrolijk’ bij, is het karakter van het Koraal toch altijd eenigzins statig; - wat zou de neiging een voedsel vinden, waarvan ik zoo even sprak! Het volk, dat feestvreugde in het langzaamste larghetto vertolkt, - dat hoogstwaarschijnlijk zelfs het ‘Treibt der Champagne’ of het ‘Vivat Bacchus’ van Mozart nog andante zou zingen, - zou dat niet elke noot in een Koraal tot de grootst mogelijke lengte uitrekken, die met zijn geduld en met de kracht zijner longen vereenigbaar was? Van welken kant ik de kwestie ook beschouw, la morale de cette histoire blijft altoos deze: het zangonderwijs op de | |
[pagina 150]
| |
lagere school moet verbeterd worden, - dat is voor ons volk de eerste voorwaarde van hooger ontwikkeling op muzikaal gebied. Eerst door de vervulling van die voorwaarde wordt het volk vatbaar voor het genot van godsdienstige muziek; zonder dat blijft het Koraalboek voor het algemeen een gesloten boek. Dat op dertig plaatsen, waaronder enkele der minst volkrijke in ons land, zich koraalgezelschappen gevormd hebben, die gezegd worden te bloeien, 't is een heugelijk verschijnsel - en het doet vooral den ijver van sommige correspondenten der Vereeniging sterk uitkomen, - nationaal is de zaak nog niet, en zij kan het niet worden, zoolang de zang niet beter op alle scholen onderwezen wordt. Is dit een verwijt aan 't Hoofdbestuur der Vereeniging of aan de Maatschappij, die de Vereeniging in 't leven riep?...... Niet in 't minst. Vooreerst toch heeft de Vereeniging door de uitgave van Textor's Handleiding voor den Koraalzang te kennen gegeven, dat ook zij het onderwijs, al is het speciaal in het vak dat zij beschermt, gebrekkig vindt en het wil verbeteren. Een der grootste Afdeelingen, die te 's Gravenhage, heeft sedert eenige jaren eene bloeiende school, waar aan een vijftigtal kinderen onderwijs gegeven wordt; zoodoende heeft de Vereeniging een krachtig hulpmiddel in 't leven geroepen om de muzikale vorming van 't volk te bevorderen. Maar bovendien: al kan eene Maatschappij het niet als een compliment beschouwen, als men van haar zegt, dat zij haar tijd vooruit is (en ook bij heroën en geniën is dat ‘zijn tijd vooruit zijn’ wellicht meer een beleefdheidsformule, dan iets anders), - de Koraalvereeniging heeft wel degelijk iets tot stand gebracht, dat dadelijk nut sticht, al bedoelden de bewerkers van het Koraalbock meer dan zij tot nu toe verkregen hebben. In kleine plaatsen, die niet te beschikken hebben over groote finantieele krachten, en waar toch, hetzij van zelf, of anders door de bemoeiing van een zeer ijverigen correspondent der Vereeniging, de zin voor degelijke muziek begint te ontkiemen, - daar kan de Koraalvereeniging met haar goedkoope en nette uitgave van prachtige koralen, met haar belangwekkende mededeelingen over kunst en kunstgeschiedenis, een hoogst voordeeligen invloed uitoefenen. In 't Koraalboek vindt zulk een kring ruime keus van heerlijke liederen: wil het geluk, dat een verstandig, tevens | |
[pagina 151]
| |
met goeden smaak begaafd man, aan 't hoofd van het gezelschap staat, dan is een schoone toekomst aan het muzikale leven op die plaats verzekerd. - Ook als materiaal voor de lagere school is het Koraalboek te gebruiken, en op sommige plaatsen reeds ingevoerd; en de driestemmige koralen zijn vooral met het oog op dit schoolgebruik uitgegeven. Alleen dus over de mate van het nut, dat het Koraalboek op dit oogenblik kan stichten, verschil ik met de Koraalvereeniging van meening. Haar streven zelf is in allen deele te prijzen, en niets zou mij aangenamer zijn, dan dat menigeen, die zich van den werkkring der Vereeniging tot nu toe geen helder denkbeeld had gemaakt, door het lezen van deze aankondiging bewogen werd, zich bij haar aan te sluiten. Ach, mocht het toch algemeen gevoeld worden, hoe zeer wij allen de kunst noodig hebben, om ons te verheffen boven de gewone sleur van het dagelijksch leven! Mocht de overtuiging veld winnen, dat ook de minder ruim bedeelde in haar troost en opbeuring kan vinden! Luther zegt ergens: ‘Musik ist der besten Künste eine, sie verjagt den Geist der Traurigkeit. Wer diese Künst kann, der ist guter Wart, zu Allem geschikt, sie ist eine schöne herrliche Gabe Gottes, und ich wollte mich meiner geringen Musika nicht um was Groszes verzichten. Die Jugend soll man stets zu dieser Kunst gewöhnen, denn sie macht feine geschickte Leute.’ Wie geeft het den dichter van ‘Eine feste Burg ist unser Gott’, niet volmondig toe, zoo hij zich slechts eenmaal heeft voelen meêsleepen door de reine, de heilige vreugde, die het hooren van ware muziek verwekt, al is zij nog zoo eenvoudig! En is het niet plicht, dat wij, die door gelukkiger omstandigheden in staat gesteld zijn dat genot dikwijls te smaken, - die door onze opleiding wellicht reeds vroeg daartoe zijn voorbereid, - is het niet onze plicht, dat genot voor anderen toegankelijk te maken? In de woning van den arme, ‘waar zelden een menschenvriend binnentreedt, waar geestelijke en geneesheer slechts in den hoogsten nood worden geroepen, waar in den strijd met den nood des levens de zin voor het edele en schoone wordt verstompt, waar geen schilderij of prent de kale wand versiert, - daar verschijnt als een engel Gods uit den mond van een kind een frisch lied, een vrome wijze, en het knellende gevoel van verlatenheid wijkt, nieuwe le- | |
[pagina 152]
| |
venslust, nieuw vertrouwen op Gods Voorzienigheid ontwaakt’Ga naar voetnoot1.
Veel is het niet, wat ik vraag: leer dat kind het lied zinen, waarmeê het zijn ouders kan opbeuren, en ge zult niet lechts voor die ouders gezorgd hebben: - ge zult ook voor et toekomende geslacht den bodem voorbereid, het zaad getrooid hebben, waaruit het muzikaal leven in ons volk tot oorvaderlijke weligheid kan opgroeien.
Febr. 1871. J.A. Sillem. |
|