| |
| |
| |
Een wijsgeerig codicil.
Benedicti de Spinoza. Korte Verhandeling van God, de Mensch en deszelfs Welstand. Edidit et praefatus est Car. Schaarschmidt. Amstelodami apud Fredericum Muller. 1869.
De philosophie, zoo heeft eens een geestig Franschman gezegd, is uitnemend goed voor een poos - en wel tot oefening van den geest, doch voor het overige scheen haar nut hem meer dan twijfelachtig, haast zoo goed als nul.
Hij verwijt haar dat zij dezelfde taak gedurig van voren af aan begint zonder die ooit te kunnen voltooijen. Sinds 3000 jaar, zegt hij, is zij even ver. Nu en dan brengt zij van haar veldontdekkingen wel de een' of anderen heilzamen wortel meê - onder weg door haar gevonden, maar nimmer bereikt zij de schitterende bergtoppen, tot wier beklimming zij uitging.
Deze uitval van Sainte-Beuve (want hij was het) heeft althans de verdienste van zeer scherp te zijn. Geoorloofd blijft het echter te vragen: of zij niet juist door haar teekenachtigheid schromelijk oppervlakkig wordt. Intusschen, dit zal men moeten erkennen: het is nog altijd de meest beleefde uitdrukking van hetgeen de groote meerderheid te dezen aanzien denkt.
In den regel wordt, wat wijsbegeerte is, met nog minder omwegen op zijde gezet, en aan wien of wat ook tegenwoordig regt van medespreken verleend wordt, aan haar niet of ter naauwernood. Zij is onder de wetenschappen de verschoppeling. In de oogen der groote massa is de philosophie het babbelziek oud vrouwtje, dat aan het spinnewiel bij den haard historietjes vertelt even langdradig als vreemd. En naar haar te luisteren....?! De practische man die 't hoofd vol stoom en chemie heeft, haalt de schouders op over dergelijke droome- | |
| |
rijen. Hij stelt belang in tastbare dingen, maar niet in dat gesuf over allerlei wat men toch nooit ziet.
Waar is dan nu nog plaats of waardeering voor de gewrochten van wijsgeerig denken?
Verstooten en versmaad is de Muze der bespiegeling. Eens heeft zij gebloeid en geschitterd, thans beleeft zij haar vernedering en staat daar als een verworpene in dezen tijd van bloed, practijk en staal.
Ach! 't is welligt geen louter toeval dat de laatste philosooph van naam tevens de zwaarmoedigste van allen was! Althans wij kunnen zonder eenige moeite in Arthur Schopenhauer's droefgeestig stelsel den weerklank vinden en den treurzang op dezen tijd van verval.
Maar zoo dan de tegenwoordige wereld gansch betooverd is door le charme de la realité, zijn het wel edeler en grootscher zaken die zij schept? -
Is dit geslacht wel waarlijk de Ulysses die in het roemruchte gewoel van den strijd overwinningen behaalt; overwinningen die teregt het huis doen vergeten waar Penelope in stille afzondering zit te werken aan de taak die nooit afkomen zal? -
Och! de ijdelheid zit onze eeuw zoo in merg en bloed! En dat - maakt haar oordeel verdacht, haar ingenomenheid al even onbeteekenend als haar minachting.
Doch rekening heeft men te houden met deze dingen, want het is de magt waarmede men te worstelen krijgt.
Een worsteling nu wacht hem die de meesterstukken van het wijsgeerig denken poogt op te delven uit het stof der vergetelheid; een worsteling met vooroordeelen en wanbegrip. 't Zij uitgever of geleerde, hij heeft boven alles een vurige liefde noodig voor de wetenschap en tevens een koelbloedige minachting voor het succes. Vooral is dit een vereischte wanneer men de uitgave bezorgt van een boek, dat dor van aard is, boven de bevatting der meesten en dat den smaak van het publiek niet vleit.
Ongetwijfeld echter bezat de heer Frederik Muller de beide bovengenoemde eigenschappen in ruime mate, toen hij ten vo- | |
| |
rigen jare voor den dag kwam met het geschrift, dat aan het hoofd van dit opstel staat vermeld.
Een boek van Spinoza! En wel een langverloren boek, waarvan men tot vóór weinige jaren niet eens wist dat het bestond! De naam van den Schrijver alleen is voor een derde der lezende Nederlanders een onoverkomelijk struikelblok.
Ja! 't zou mij niet verwonderen of die naam was genoeg om menig, overigens gemoedelijk en verstandig man een koude rilling te bezorgen, niet ongelijk aan die welke den heiligen Antonius overviel, toen hem de duivel verscheen.
Voegt daar nu bij den titel: ‘Korte Verhandeling van God, de Mensch en deszelfs Welstand,’ en een ieder kan begrijpen dat de uitgever meer met zijn liefde voor de wetenschap dan met zijn financiëel belang te rade moest gaan, zoo hij den Hollandschen boekenschat met een werk als dit wilde verrijken. Onwillekeurig denk ik hierbij aan Paul Leroux, die eens een artikel over God in een tijdschrift geplaatst wilde hebben, doch afgescheept werd met de karakteristieke woorden: Monsieur! la question de Dieu manque d'actualité!
Ten onzent is er eigenlijk slechts één klasse bij wie het hier besproken werk een gunstig onthaal zou kunnen verwachten; die klasse is het kerkelijk publiek. Onbetwistbaar bezit dat de lust voor onderwerpen zoo afgetrokken en weinig reëel als bovengenoemde, althans voor zoover het op Protestantschen bodem staat. Maar juist deze klasse levert de heftigste bestrijders, de Inquisiteurs van Spinoza en wat Spinozistisch is; met dien verstande altijd dat Inquisiteurs in den regel hun slagtoffer eerst leerden kennen, hetgeen onze kerkelijken in dit en menig ander geval gemakshalve maar hebben nagelaten. Ondanks dat vroom ignoreren echter is hun haat van een onvervalscht inquisitoriale soort.
't Is dan ook geenszins in de hoop van dit te veranderen, dat ik een woord ter aanprijzing van Spinoza's boek wil schrijven. De neiging om opzettelijk onkundig te blijven van hetgeen men veroordeelt, is een der meest uitkomende karaktertrekken van de orthodoxie hier te lande en tevens eene waarin zij hoogstwaarschijnlijk het langst onbekeerlijk zal zijn. Ook zou ik daarop de aandacht niet vestigen, ware 't niet dat zich hier een verschijnsel voordeed dat te merkwaardig is om het buiten rekening te laten.
Lijnregt toch tegenover de genoemde kerkelijke partij staat
| |
| |
eene andere klasse, die bij voorkeur voor de onkerkelijke, nog liever de anti-kerkelijke en ongodsdienstige doorgaat. Hoe en waarom dit geschiedt doet hier minder ter zake, maar opmerkelijk is 't dat juist onder hen de meeste lezers gevonden worden voor die soort van werken, welker inhoud en onderwerp eigenlijk de voorstanders van godsdienst en kerk meer moest interesseren dan hen. De ijverigste lezers van Strauss en Rénan waren zij. De scherpste en soms ook de deugdzaamste beoordeeling der kerkregtelijke questies in de laatste jaren kwam gewoonlijk uit dien kring en - is 't uit welgemeende belangstelling óf uit onbewuste inconsequentie óf uit de bittere zucht om wapenen tegen de religie te gaan halen uit het magazijn der philosophie - ook alles wat wijsbegeerte was of er naar zweemde, werd met bijzondere voorliefde in die omgeving ontvangen. Wat dit laatste echter aangaat, aan grondige naauwgezette studie heeft zij zich nooit schuldig gemaakt. Dit te beweren zou laster zijn. Meerendeels zelfs bleef het bij eene opvijzeling, die nu en dan in een bedenkelijken graad overhelde tot wat men meer juist gezwets zou kunnen noemen.
In ruime mate viel deze bejegening vooral aan Spinoza ten deel. 't Is ongeloofelijk hoe zeer hij te pas en te onpas in allerlei taal is gekoesterd, bewonderd, verheven, maar - helaas! hij werd niet bestudeerd.
Half en half was zijn naam in het oor van velen reeds een uittarting aan al wat godsdienst is, omdat hij, de Hemel weet door welk zonderbaar toeval, onder de verdenking stond van een atheïst te zijn geweest.
Dit was dan ook genoeg voor de religieusen in den lande om hem maar zonder nader onderzoek hartgrondig te verfoeijen en voor de anti-godsdienstigen om hem steeds aan te halen als hun held, hun meester, hun man bij uitnemendheid.
Vanwaar dit verschijnsel, dat voorwaar een droevig getuigenis aflegt van de oppervlakkige lectuur-onder Neêrlands beschaafde burgerij? -
Vanwaar dat laffe snoeven op zijn naam en gezag door den een en die onverdiende blaam welke als een soort van vloek aan hem schijnt te kleven bij duizend anderen? -
Het zou noodeloos zijn zich te verdiepen in een onderzoek. Genoeg zij 't dat het feit bestaat. Doch te vergeefs zal men zoeken naar de wedergade dier vreemde vertooning, dat iemand
| |
| |
in deze hooge mate wordt bewierookt door hen, wier beginselen hij met doodelijke kracht heeft bestreden en daarentegen verwenscht wordt door diegenen, wier vurige medestander hij in den grond der zaak is geweest.
Want, dit is het eerste wat wij hebben op te merken: Spinoza is geen Atheïst.
Hij is dit niet in schijn, niet au fond, niet van bedoeling, niet bij gevolgtrekking; hij en het atheïsme zijn elkaâr even vreemd ja vijandig als Castelar, de beroemde redenaar en republikein der Spaansche Cortes, aan het regeringsstelsel van Isabella van Bourbon. Het een heeft met het ander zooveel te maken als niets. Wil men een bewijs......? - Welnu men sla slechts het geschrift op dat aan het hoofd van dit opstel staat vermeld. ‘Korte verhandeling van God, de mensch en deszelfs welstand’, is dat een atheïstische titel? -
Men doorzie de inhoudsopgave: Hoofdst. I. dat God is; II. wat God is; III. dat God is een oorzaak van alles; IV. van Gods noodzaaklijke werken; V. van Gods Voorzienigheid; VI. van Gods Praedestinatie; VII. van de Eygenschappen die tot God niet behooren, enz. Inderdaad een allerzonderlingste lijst van onderwerpen voor iemand die een Godloochenaar zal zijn!
Edoch inhoudsopgaven zijn bedriegelijk; laten wij eens zien wat het werk zelf geeft. Op pag. 5 opent Spinoza zijn betoog met deze woorden: ‘Belangende dan het eerste: naamlijk of er een God is? dat zeggen wij te konnen bewezen worden vooreerst a priori of van vooren aldus’; hierop volgt zulk een bewijs in tweeërlei vorm en daarna nog een bewijs a posteriori.
Men zal mij toch toestemmen: dit is voor een atheïst een vreemd begin. Op drieërlei wijs al dadelijk het bestaan van God te proclameren en te argumenteren....! en dat voor een atheïst, alzoo voor een persoon, wiens eerste, zoo niet eenige kenmerk gelegen moet zijn in de meening: dat er geen God bestaat....!
Waarlijk het is allerzonderlingst. Als er, na zulk een begin, van eenig atheïsme of materialisme nog een stuk teregt zal komen, dan moet het wel bovenmenschelijk kunstig zijn aangelegd.
Doch ik haalde daar een plaats aan uit het begin der verhandeling, ik wil nu eene andere zinsnede citeren ontleend
| |
| |
aan het 2de deel. Gelijk hij in het 1ste deel uitgaat van het vooraf bewezen bestaan van God, zoo keert hij in het 2de (dat over den mensch handelt) tot God terug en zegt van hem op pag. 122: ‘Want buyten hem, hebben wy gezien dat geen dink en is, dat ons eenig heyl kan geven. En dat het een waare vryheid is, met de lieffelyke ketenen van syne liefde geboeydt te zyn en te blyven.’ - Mij dunkt dit is kenmerkend: en tusschen die twee plaatsen van het begin tot het einde, blad aan blad bijna, heeft alles betrekking op God. Zelfs waar hij in het 2de deel de hartstogten gaat ontleden, verwijst hij gedurig op Hem als den grond en het einddoel van alles. Neem God weg uit het systeem van Spinoza en - het geheele stelsel valt! En dit is niet enkel in dit werk, maar in al de andere, in de Ethica, in het Tractatus Theologico-Politicus, in de Cogitatio Metaphysica, in de Brieven, overal vindt men hetzelfde gronddenkbeeld terug. Neem bijv. de 28ste stelling uit het IVde deel der Ethiek: ‘Het hooyste goed des geestes is de kennis Gods en God te kennen is tevens des geestes hoogste deugd’. Wat is dit: religieus of niet?
En toch bauwt de een den ander al sinds 200 jaar na: ‘Spinoza was een godloochenaar!’
Reeds Lessing verontwaardigde zich daarover en riep uit: Reden die Leute doch immer von Spinoza wie von einem todten Hunde! - waarop Jacobi zeer koeltjes ten antwoord gaf: ‘Sie würden vor wie nach so von ihm reden.’
De man had gelijk; 't is waarlijk tot nu toe zoo geweest.
Doch waarin schuilt dan toch de primitieve reden van dit ergerlijk misverstand, dat nog gevoed wordt door een onkunde, die belagehelijk zou wezen als zij niet zoo heilloos was? - Vooreerst waarschijnlijk in het bekende feit dat Spinoza in der tijd door de Amsterdamsche Synagoge is in den ban gedaan; dan ook in den kwaden reuk waarin hij stond bij het kerkelijk publiek der 17de eeuw, en eindelijk in den aard zijner geschriften, die in hooge mate duister en droog beide zijn. Nu zal men mij echter toegeven dat niemand zich in zijn oordeel behoeft te laten binden door het banvonnis eener Israëlitische gemeente van vóór 200 jaar. Anders is ook die sympathie van de Christenen voor Joodsche uitspraken zoo magtig groot niet en hier komt zij mij dan ook vrij verdacht voor. Het kerkelijk publiek nu der 17de eeuw heeft, nevens vele overigens uitmuntende eigenschappen, toch wel een gebrek, waarvan zelfs
| |
| |
zijn meest overdreven bewonderaars het niet geheel vrij zullen kunnen pleiten; het was onverdraagzaam bij uitnemendheid. Dit maakt zijn keur verdacht, en wanneer nu Remonstranten en andere verworpelingen uit die dagen in hunne eer hersteld zijn, dan is het minst genomen onbillijk om op Spinoza den vloek te laten rusten, dien de Amsterdamsche predikanten in hun dweepzieken godsdienstijver hem naar het hoofd hebben geslingerd. Maar het geheele Rabbijnen- en Predikantendom heeft Spinoza nog niet zooveel kwaad gedaan als 's mans eigene schrijfmanier. Waarlijk het is zware kost. De Ethiek bijv., waarin hij het volledigst zijn stelsel heeft blootgelegd, is een groot netwerk van Proposities, Definities, Demonstraties, Scholia, Corollariums, Lemma's, door en in elkaâr gevlochten, zoodat het oog er soms geen weg meer in vinden kan. Ons publiek is nog wel eenigzins zooals dat van Montaigne, waarvan deze dan ook schreef: ‘qu'il demande des livres qui usent des sciençes non ceulx qui les dressent.’ En, het moet gezegd worden, de dressuur van Spinoza is van geen gemakkelijke soort. Hieruit verklaar ik het dat hij hier te lande ongeveer zoo wordt behandeld als Milton in Engeland; beiden toch worden tot in het oneindige toe aangehaald, terwijl men hen zelden of nooit goed leest.
Op grond van een en ander, maar vooral van het laatste, kan men gerustelijk beweren: Spinoza's philosophie wordt hier nimmer populair. De moeijelijke vorm, waarin dat stelsel is gegoten, zal hoe langer hoe meer een hinderpaal zijn tegen 't regt verstand van dien scherpzinnigen Amsterdamschen Jood, die niet enkel Holland's grootste wijsgeer, maar welligt ook de uitstekendste denker der nieuwere tijden is geweest. In zekeren zin is op hem toepasselijk dit schoone woord van Emerson:
‘In all ages, souls out of time extraordinary prophetic are born, who are rather related to the system of the world, than to their particular age and locality.
These announce absolute thruths, which, with whatever reverence received, are speedily dragged down into a savage interpretation.’
| |
| |
De ‘age’ nu, waarin Spinoza optrad, was gewis even goed als de onze een tijd van groote intellectueele kracht. Maar die Eeuw, de zeventiende, had zich alreeds laten knellen in kerkelijke boeijen en werd bewogen en geleid door staatkundige beroeringen. Daardoor werd haar aandacht te veel geconcentreerd op de onmiddellijke eischen van het practische leven; haar ontbrak welligt ook uit dien hoofde de ruimte van geest, de onbevangenheid, de helderziendheid als 't ware, welke bovenal gevorderd worden om een denker te waardeeren zoo stout, zoo onafhanklijk als Spinoza was. De smaad en de miskenning die tot nu toe op hem rusten, dateren reeds van toen. Van stonde aan droeg hij het merk der verlatenheid aan 't voorhoofd. Hij paste wel in het kader der geheele wereld, maar minder in de enge voegen der toenmalige ontwikkeling. Als een roekeloos pionnier sprong hij ver vooruit buiten het bekend terrein der gedachten, en daarom begreep men hem niet. Die geest was te groot, te diepzinnig, te zamengesteld. Als in een effen spiegel weerkaatste hij de ideeën van vroegere geslachten en ving tevens de stralen op van het licht, waarin de toekomst roemen zou. In zijn werken ruischt de weêrgalm van des voortijds streven en daaronder vernemen wij nieuwe klanken - de groote beginselen en denkbeelden der latere tijden, 't zij slechts ter loops aangegeven of alreede ontwikkeld en afgerond.
Dit maakt dat hij, gelijk zoo menig ander genie, slechts in zeer kleine mate oorspronkelijk is geweest. De stof die hij kneden zou was reeds voorhanden in 't ruwe. Enkele massive gedachten hadden al sinds eeuwen de wereld rondgedwarreld, doch minder begrepen door hen die ze opvingen, dan wel op autoriteit geloofd.
Meermalen was reeds die stof bearbeid; verdienstelijke, soms zelfs grootsche producten van menschelijk vernuft en nadenken waren verkregen; ik herinner slechts aan de Scholastieken, aan Thomas van Aquino vooral, maar, hoe grootsch ook, immer onbevredigend. Het bleef altoos nog een tasten in het duister, een troebel denken, een wijsbegeerte vol bekrompenheid. Daar brak het tijdperk der Renaissance aan -! De groote wereldgebeurtenissen der 15de Eeuw hadden ook hun geweldigen schok meêgedeeld aan het gemoeds- en geestesleven van dit werelddeel; Europa werd staatkundig herschapen, maar meer nog herboren in wetenschap en kunst. De rassen kruisten zich en
| |
| |
nieuwe veredelde exemplaren ontstonden daaruit. Toen de dampen waren weggetrokken, die nog lang den morgenstond der nieuwere geschiedenis benevelden, traden opeens allerlei forsche gestalten op het tooneel. Onder hen schitteren vooral René des Cartes en Baruch d'Espinoza als de baanbrekers eener nieuwere wereldbeschouwing; de een geboren Franschman, de ander van Joodschen bloede, maar beiden werkende in ons Vaderland, en Holland werd de wieg der nieuwe philosophie.
De Jood echter was de grootste van de twee. Met de taaiheid die zijn ras kenmerkt, heeft hij de eigenaardige voortreffelijkheden van zijn stam weten te bewaren, terwijl hij zich op de hoogte stelde der Germaansche ontwikkeling. Ondanks al de harmonie, die hij in alles vertoont, bleef hij een dubbele natuur. Zijn hoofdwerk, de Ethiek, gelijkt wel eenigzins op de plegtige kathedralen der 14de eeuw. Opgetrokken in strenge vaste lijnen, steil en stout, is het daarbij overladen met bijwerk zóó ragfijn en zóó kwistig aangebragt, dat het oog er in verward raakt en toch - blijft alles systematisch; en binnen die grootsche omtrekken, waarin een mengeling van licht en duister speelt, verliest de blik zich in de bindten en kruisgangen van het bouwwerk, terwijl een indruk van het verhevene zich van ons meester maakt.
Er behoort een smaak toe voor het reusachtige: de geest moet koen en vroom zijn tegelijk om dergelijke gewrochten te waardeeren.
Doch die bouw, hoe grootsch ook, drukt ons neêr; die eindelooze vertakkingen en afdeelingen vermoeijen en verbijsteren, en zoo wij een Gothischen dom ondanks al onze bewondering niet tot woonplaats zullen verkiezen, ons verstand zal zich evenmin behaaglijk en tehuis kunnen gevoelen in Spinoza's Ethiek. 't Frissche en onbesnoeide geestesleven van de kinderen dezes tijds vindt zich te beklemd binnen die metaalharde banden der geometrische bewijsvoering. Er ligt iets kils over het geheele boek. Alles wordt behandeld als een wiskunstig vraagstuk; God en mensch en wereld zijn als 't ware slechts vlakken en hoeken waarbij elk ding wordt omschreven, bewezen, gesteld, afgeleid enz. Overreed mag men zijn wanneer men 't uit de hand legt, voldaan is men niet: daartoe is alles te koud en te stijf.
Doch ook aan den Schrijver zelf heeft deze methode parten gespeeld. Op enkele plaatsen bemerkt men duidelijk dat de bedoeling van Spinoza verre uitzwerft buiten de letterlijke strek- | |
| |
king zijner woorden. De denker kon zich niet vrij bewegen in het pantsier dat hij verkozen had. Al de Oostersche gloed die nog in hem brandde, de verhevene stoutheid der Joodsche wijsbegeerte worstelen hier kennelijk met de nuchterheid en den karigen zin der Westersche spraakvormen, en niet zonder pijn en kneuzing liet de bespiegeling zich wringen in de termen aan de Mathesis ontleend.
Nu springt het in 't oog welk een groot voordeel ten deze een werk kan aanbieden dat, over dezelfde onderwerpen loopende als de Ethiek, toch vrij blijft van die stuitende gebreken in den vorm. Alleen daaraan reeds zou het een betrekkelijk hooge waarde ontleenen, omdat het alleszins gewigtige diensten zou kunnen bewijzen ter verbreiding van dat merkwaardig systeem. Juist dit is dan ook, in mijn oog althans, de meest opmerkelijke zijde van de: ‘Korte verhandeling van God, de mensch en deszelfs welstand,’ of, zoo als het gewoonlijk met den Latijnschen titel wordt genoemd, van het: ‘Tractatus de Deo.’
Al dadelijk, - de inrigting is veel eenvoudiger; terwijl de Ethiek in 5 deelen is gesplitst, heeft dit er slechts twee, zoo als boven reeds is opgemerkt; daarbij is de schrijfwijze bij lange na niet zoo dor en onverstaanbaar, omdat hier meer den populairen betoogtrant gevolgd wordt, en eindelijk het is, althans in den vorm waarin wij het hebben, geschreven in de Hollandsche taal, terwijl al de overige werken van Spinoza, enkele brieven uitgezonderd, in het Latijn tot ons zijn gekomen. Hier tegenover staat echter een gemis aan precisie, aan afronding, dat op verscheidene plaatsen zelfs zeer in het oog valt, en een verregaande onzuiverheid in de uitdrukking, Onmiskenbaar zijn overal de sporen van de afschrijvers die er in hebben bijgevoegd, uitgelaten, veranderd, gansche stukken zelfs hebben verplaatst; het is, om met één woord te zeggen, door en door bedorven, en heel wat critische arbeid zal er aan besteed moeten worden, eer het ook maar eenigermate tot den oorspronkelijken tekst is teruggebragt. Het is hier de plaats niet een en ander in bijzonderheden aan te toonen; enkele blijken daarvan zullen zich toch aanstonds van zelf voordoen, zoodra wij den inhoud nader bespreken. Buitendien zou de kennismaking met allerlei zinsneden vol van den meest barbaarschen nonsens weinig of niets verkwikkelijks noch leerzaams bezitten voor de lezers van dit Tijdschrift; doch niet ondienstig is het misschien
| |
| |
om hier nog even en als terloops de geschiedenis van dit geschrift op te halen.
Reeds in 1861 werd een handschrift daarvan door Frederik Muller in het Weeshuis ‘de Oranjeappel’ te Amsterdam ontdekt en daarna door Dr. J. van Vloten uitgegeven, die het van een Latijnsche vertaling, ten dienste der buitenlanders, voorzag. Deze Editie was echter, om den vriendelijksten term te gebruiken, een mislukte proef, en algemeen was het verlangen naar een uitgaaf, waarin minder willekeurig met den tekst werd omgesprongen.
Reeds was de aandacht, vooral in Duitschland, op de zaak gevestigd; en Boehmer, Trendelenburg, Avenarius, Sigwart en Dr. Anton van der Linde, ten onzent, moeiden zich er meê. Alle conjecturen en emendaties echter die gemaakt werden, deden slechts te levendiger de behoefte gevoelen aan een eigenlijk gezegde Tekst-uitgaaf, welke dien naam verdienen zou; want het boek van van Vloten, waarin de beide tot nu toe bekende HSS. door elkaâr worden gebruikt, voldoet te dien aanzien ook niet aan de bescheidenste eischen.
Dit nu gaf aanleiding tot het verschijnen der uitgave die hier besproken wordt. Zoozeer nu ook de keus is goed te keuren welke professor Schaarschmidt, die haar bezorgde, uit de beide handschriften deed, zoozeer is het aan den anderen kant te bejammeren, dat hij zoo weinig heeft doorgetast en op den door hem ingeslagen weg ter halverwege is blijven stilstaan.
Een van beiden was wenschelijk: dat ons óf een volkomen naauwgezette reproductie van het oorspronkelijk handschrift werd gegeven, photographisch getrouw, óf zoo hij dit niet wilde, dat dan den lezers althans zulke blijkbare schrijffouten en ligt te verhelpen corrupties waren bespaard geworden, als waarvan het geschrift nu nog wemelt. Zekerlijk, het was van den heer Schaarschmidt zoo min als van iemand te vergen, dat hij terstond iedere interpolatie, elke min of meer bedorven plaats zou hebben bespeurd en verbeterd; dit is een werk van jaren, en dat alleen door de aanhoudende en vereende pogingen van alle belangstellenden kan tot stand komen. Evenwel in alle billijkheid had men mogen verwachten dat het snoeimes der critiek, nu dit toch eenmaal ter hand was genomen, een weinig onbeschroomder ware gehanteerd. Het zou noodeloos wezen 't bewijs te leveren dat deze grieven niet gezocht zijn, want blad aan blad haast levert opmerkelijke proeven van die angstvallig- | |
| |
heid op: gaarne echter erken ik dat deze gebreken der uitgave meer dan opgewogen worden door de voortreffelijke en naauwkeurige aanteekeningen, waarmede de genoemde bewerker haar in een uitgebreide praefatio heeft verrijkt. Omtrent alles wat den ouderdom, den oorsprong, de waarde der beide HSS en hunne wederzijdsche verhouding betreft, verwijs ik dan ook den weetgierigen lezer daarheen; trouwens het boek zelf in zijn geheel en beschouwd als aanvulling op de tot dusver bekende documenten der Spinozistische philosophie, vordert nogmaals onze aandacht.
Als van zelf dringt zich namelijk de vraag aan ons op: welk belang er voor de kennis dier philosophie gelegen kan zijn in zulk een verminkt fragment, door de zorg van een meer ijverigen dan wel schranderen leerling uit 's meesters nalatenschap tot ons gekomen? -
Is het werkelijk nog bruikbaar als oirkonde, bij den ontredderden toestand waarin zijn tekst verkeert? -
Zonder eenige overschatting kan men gerustelijk beweren van ‘ja.’ Bij enkele gedeelten, 't is waar, bevindt men zich ongeveer in de positie van iemand die midden door gevaarlijke moerasgronden heen paden wil opsporen; hij heeft vasten voet en ziet harden grond aan de overzijde liggen eenige roeden voor hem uit, maar de verborgen weg, die van de eene plek naar de andere moet bestaan, waar is die? - Gedurig zinkt de bodem weg onder de voeten en moet hij weêr terug om het misschien nog honderdmaal vruchteloos te beproeven. Zoo kan men zich ook soms in dit Tractaat aftobben om uit een mengelmoes van onzin, taalfouten en onnoozele noten de ware gedachten van Spinoza op te diepen. Over het geheel echter kan men de lezing zonder al te veel stoornissen vervolgen. Zelfs in deel I, hetwelk vergelijkenderwijs nog het meeste geleden heeft, treft men menig hoofdstuk aan dat zich zonder eenig bezwaar laat verstaan. Men sla bijv. slechts op hoofdstuk IX en X, en men zal mij toegeven: dit is althans begrijpelijk; ja, vergeleken met de meeste bewijsvoeringen der Ethiek, is dit een ware verademing. Toch is het Iste deel in dit opzigt nog het minst merkwaardige, ongerekend nog dat men, om het te genieten, een aantal vaste termen behoort te kennen, die hier in de Hollandsche vertaling niet aan verstaanbaarheid hebben gewonnen; doch men zie liever in deel II en het Appendix.
| |
| |
Dit 2de deel (handelende over den mensch) is op verscheidene plaatsen, zelfs voor hen die geen opzettelijke studie van Spinoza hebben gemaakt, zeer goed te verstaan. In hoofdst. III geeft hij den oorsprong der passiën op en begint die te ontleden, en aan den haat gekomen, zegt hij o.a. het volgende:
‘De haat dan eyndelyk komt ook voort uyt hooren zeggen alleen, gelyk wy dat zien in de Turken tegen de Joden en de Christenen, in de Joden tegen de Turken en Christenen, in de Christenen tegen de Joden en Turken etc. Want wat (hoezeer) is de hoop van deze allen onwetend de een van des anders godsdienst en zeden!’
Men leze nu eens wat de Ethiek over den oorsprong van den haat te berde brengt. In deel III, definitio VII, vindt men de volgende omschrijving: ‘Haat is een droefheid die verzeld wordt van het denkbeeld eener uiterlyke oorzaak’, terwijl wij in de Explicatie worden verwezen naar Propositie XI, en wel in het Scholion. Dáár staat nu omtrent de ‘droefheid’: ‘dat het een' passie is waardoor de ziel tot mindere volkomenheid overgaat’; terloops wordt ons nu nog in het IVde deel in een Scholion op de 45ste stelling verzekerd: ‘dat de haat alleen voorkomt jegens menschen.’
Niemand kan met eenige redelijkheid ontkennen dat de eerst aangehaalde plaats van een behandeling der zielkunde getuigt, die haast populair zou kunnen heeten, en dat er mitsdien tusschen Spinoza's hoofdwerk en het onderhavige Tractaat een verschil bestaat, hetwelk zeer ten gunste van 't laatstgenoemde uitvalt. Doch dit is nog niet alles; men gevoelt namelijk bij dit eene voorbeeld reeds hoe dienstig dit geschrift tevens zijn kan ter opheldering van de wel diepzinnige, maar niet altijd even klare ontledingen der zedeleer. Veeltijds verduidelijkt het de oorspronkelijke bedoeling des wijsgeers op treffende wijze, en vormt als 't ware een codicil op de voornaamste bepalingen van zijn testament.
Een ander voorbeeld. Op pag. 118 der Korte Verhandeling lees ik 't volgend merkwaardig resultaat van een voorafgaand onderzoek:
‘En zoo achten wy het dan onmooglyk dat God door middel van eenig uiterlyk teeken zichzelf aan de menschen zou konnen bekend maken. En dat het door eenig ander dink als alleen door Gods wezendheid en het verstand des menschen zou geschieden achten wy te zyn onnoodzaaklyk; want aangezien
| |
| |
datgene in ons 't welk God moet kennen het Verstand is en dat datzelve zoo onmiddelyk met hem vereenigd is dat het noch bestaan noch verstaan kan worden zonder hem, zoo blykt daaruyt onwederspreekelyk dat geen dink altoos zoo naa het verstand kan toegevoegd worden als even God zelve. Het is ook onmoglyk door iets anders God te konnen verstaan’.
Hierop volgt de in tweeën gesplitste bewijsvoering van een en ander, en daarna resumeert hij nog eens alles in de volgende woorden, waarmede hij dit hoofdstuk eindigt:
‘Zo dat wy dan eyndelyk besluyten, dat God om zichzelfs aan de menschen bekend te maken, noch woorden, noch miraculen, noch eenig ander geschapen ding kan of behoeft te gebruyken: maar alleen zich zelve!’
Hier wordt ons een onbelemmerde blik vergund op het overigens soms zoo ingewikkeld weefsel der gedachten. Onmiddellijk, als met één oogopslag, overziet men de gewigtige consequenties van zijn leer, die men anders eerst na lang zoeken en navorschen uit het doolhof van gangen en kruispaden der Ethiek zou kunnen bijeen verkrijgen. De naauwe verbindtenis tusschen God en mensch; de openbaring des Eeuwigen binnen het eindige hulsel van 't menschelijk brein; het doel, de weg en de onmisbaarheid van 't menschelijk denken; de magt aan elken geest bij zijn formatie meêgegeven om zonder verdere tusschenkomst in gemeenschap te treden met de bovenzinnelijke wereld; dit alles en meer nog volgt met noodwendigheid uit het gevoelen hier door Spinoza ontwikkeld en vastgesteld. En wie naauwkeurig en oplettend de bewijsvoering zelve nagaat en poogt door te dringen in den gedachtengang van den philosooph, die zal zijn betoog moeten bewonderen zoowel om het bijtend vernuft waarmeê hij zijn tegenstanders hekelt, als ook om de bondige redenering, die, hoe stout ook, volkomen afdoende blijkt en daarbij klaar is als kristal.
Schaars zal men in de Ethiek één plaats aantreffen, welke in zuiverheid van betoog en in bevattelijkheid met de bovengenoemde wedijveren kan. Dáár wordt alles eerst gesteld of omschreven en dan bewezen of in den vorm van Scholion of Corollarium afgeleid; hier daarentegen ontmoet men een argumentatie, die door eenvoud en levendigheid aan de redeneeringen uit het dagelijksch leven doet denken. De Ethiek opent de onafzienbare rij harer stellingen met het afgetrokken begrip der 1ste oorzaak; de Korte Verhandeling begint met een bewijs
| |
| |
voor het bestaan van God. De een vult de ander aan en het laatst ontdekte geschrift bevat menige kostbare verklaring van punten, die tot dusver vrij duister gebleven waren.
De hier aangehaalde plaats is tevens een afdoend bewijs van de sterke verwantschap, die er tusschen Spinoza en de denkers zoowel van den voortijd als van het nageslacht bestaat. Onder de groote menigte, bij wie men ten deze parallellen zou kunnen vinden, sla ik slechts Augustinus op, en in ééne dier overheerlijk schoone ontboezemingen, welke den titel van Confessiones dragen, stuit ik aanstonds op dit stoute woord, dat terstond aan Spinoza herinnert: ‘.... per ipsam animam meam adscendam ad illum!’ (tot God namelijk).
Wil men een latere?! - Welaan! bij Frederick William Robertson, misschien de talentvolste redenaar en zeker een der origineelste koppen uit het Engeland van deze eeuw, vindt men dezelfde gedachte terug, uitgedrukt in de volgende woorden: ‘God being apprehended by thought and in no other way approachable by us!’
Dit brengt ons op een ander eigenaardigheid van het Tractaat.
Het bevat namelijk aanrakingspunten te over, zoowel met de andere geschriften van Spinoza als met de wijsbegeerte en godsdienstleer van de Christenen en Joden uit den ouden tijd; en wel van dien aard zijn deze, dat zij een vreemdsoortig en geheel bijzonder karakter verleenen aan dit geschrift.
Soms namelijk haalt Spinoza zichzelven aan op zulk een manier, dat zijne woorden eene vertaling schijnen van hetgeen hij reeds elders had gezegd. Zoo bijv. op pag. 10 (reg. 7 v.o.) en pag. 14 (reg. 4 v.b.); op beide plaatsen wordt letterlijk hetzelfde aangetroffen van hetgeen hij ergens aan zijnen vriend Oldenburg schrijft (vgl. Epist. II. Edit. Paulus I. pag. 451, reg. 20 v.o.).
Haast is men geneigd te vragen, of deze frappante gelijkheid niet iets verdachts over zich heeft? - Schreef de wijsgeer zichzelven af......? - Of hebben wij hier een verschijnsel voor ons dat, in verband met andere kenteekenen, het vermoeden wettigt als zou dit geschrift een met allerlei toevoegselen vermeerderde vertaling wezen van een dictaat, door enkele leerlingen naar de mondelinge voordragt des leermeesters vervaardigd? - Hoe het zij, in allen gevalle bezit men hierin een niet te versmaden hulpmiddel om den tijd te bepalen, waarin ons geschrift vervaardigd is.
| |
| |
Op eene andere plaats treft ons weêr de sterke overeenkomst met het Nieuwe Testament. Op pag. 58, noot 1, wordt bijv. een omschrijving van geloof gegeven, die onwillekeurig denken doet aan die beroemde uitspraak van den brief aan de Hebreën: ‘Het geloof nu is een vaste grond der dingen die men hoopt en een bewijs der zaken die men niet ziet.’
Vooral met Paulus schijnt Spinoza meer dan oppervlakkig bekend te zijn geweest. Niet alleen citeert hij hem meermalen, doch ook in één dier vertrouwelijke brieven aan Oldenburg, waarin hij, gelijk men weet, ronduit voor zijn intiemste gevoelens uitkomt, ook voor die welke hij slechts bedektelijk in zijn uitgegeven werken uitspreekt, dáár drukt hij zich eenmaal met de eigen woorden van Paulus uit, blijkbaar zonder aan den Apostel te denken; want eenige brieven later haalt hij Paulus naar aanleiding derzelfde woorden werkelijk aan. De plaats is te merkwaardig om haar onvermeld te laten, te meer daar zij tot opheldering strekken kan van iets dat gewis onder de meest karakteristieke verschijnselen van het Tractatus de Deo behoort.
In Epist. XXI (Paul. I. p. 510) zegt Spinoza, in antwoord op eene vraag om opheldering, hem door Oldenburg gedaan, 't volgende:
‘Om nu ook aangaande het derde punt mijn gevoelen duidelijker bloot te leggen, dan zeg ik ten slotte dat het geenszins noodzaaklijk is voor ons heil om Christus te kennen naar het vleesch.’ Wie denkt hier niet van zelf aan dat vermaarde gezegde des Apostels: ‘En indien wij ook Christus naar het vleesch gekend hebben, nogtans kennen wij hem nu niet meer naar het vleesch!’ (II Corinth. V. vs. 16)? -
‘Maar,’ zoo gaat Spinoza nu voort, ‘gansch anders hebbe men te oordeelen over dien eeuwigen Zoon Gods, dat is over Gods eeuwige wijsheid, welke zich in alle dingen vooral in den menschelijken geest en het meest van allen in Jezus Christus heeft geopenbaard. Want niemand kan zonder haar komen tot den staat des heils, daar zij alleen aanwijst wat waar en valsch, goed en kwaad zij.’
Alhier is gepreciseerd wat nog vrij vaag en duister voorkomt op pag. 45 van het Tractaat. Dáár wordt ook gesproken van: ‘...... de Zoon Maakzel of uytwerksel onmiddelijk van God geschapen’; zoo terloops echter geschiedt dit aldaar, dat men te vergeefs trachten zou de eigenlijke meening uit te vor- | |
| |
schen, welke Spinoza met het gebruik van dezen term had. Op pag. 113 komt hij nog eens op dit denkbeeld terug en verklaart het nader door te zeggen dat hij er de Idea van God meê bedoelde, waaraan hij dan vervolgens (en hier hebben wij wederom een Christelijke zegswijze) de leer vastknoopt der wedergeboorte.
Reeds Paul Janet merkte voor eenige jaren zeer teregt op, dat deze Theorie van den Zoon Gods een der opmerkelijkste eigenaardigheden is van het Tractaat; hij vergiste zich evenwel met te beweren dat zij daaraan uitsluitend eigen was. Uitgenomen toch de boven meêgedeelde zinsnede uit zijne brieven, komt die leer minstens nog eenmaal voor en wel in de Cogitatio Metaphysica II. cap. X, waar hij op 't voetspoor van Origenes de eeuwige generatie van den Zoon verdedigt.
Toch blijft het tot tweemalen toe noemen van dien ‘Zoon Gods’ onbetwistbaar iets hoogst belangrijks, te meer daar het een nieuw argument werpt midden in den met zooveel warmte gevoerden strijd over de vraag: ‘Uit welke bronnen Spinoza voornamelijk zijne philosophie heeft geput?’
Reeds sinds lang is deze quaestie van onderscheidene kanten opgenomen en de een na den ander heeft zijne eigene oplossing er van voorgedragen, zonder dat er ook maar een zweem van overeenstemming verkregen is. Hoofdzakelijk zijn het slechts twee gevoelens die hierbij in aanmerking komen: de meening nl. dat Spinoza een discipel der Westersche wijsgeeren zou wezen, dus van Cartesius en Giordano Bruno, welke vroeger bijna uitsluitend gehuldigd werd; en daartegenover de theorie dat hij boven alles door de Joodsche Theologie en Theosophie, zooals wij die in Talmud en Kabala en de werken der Joodsche geleerden uit de Middeneeuwen vinden, zou zijn geinfluenceerd. - Vooral Dr. Schaarschmidt uit Bonn, de uitgever van het besproken Tractaat, heeft dit laatste standpunt met vrij wat kracht verdedigd en uit enkele Joodsche werken, met name uit Chasdaï Crescas, een philosooph der 14de Eeuw, de bewijzen daarvoor getracht bijeen te verzamelen. Tegenover hem stonden Trendelenburg uit Berlijn en vooral Sigwart, hoogleeraar te Tübingen, die voornamelijk Spinoza's afhankelijkheid van Giordano Bruno bepleit. Zooveel is zeker, dat Spinoza een goed deel zijner wetenschappelijke en philosophische vorming aan Cartesius te danken heeft gehad; bijna zijn geheele terminologie ontleende hij aan hem; dat hij echter on- | |
| |
der dien invloed ook zijn Godsbegrip zou geconstrueerd hebben, zietdaar iets wat mij meer dan twijfelachtig schijnt.
Hoewel dan ook de debatten over deze zaak bij lange na nog niet gesloten zijn, toch kan men nu reeds met zekerheid aannemen, dat onze wijsgeer vroeger veel te eenzijdig als kind van het Westen beschouwd is. Welligt zelfs wordt het later ontdekte Tractaat een gewigtig en afdoend getuige in 't geding!
Ongetwijfeld toch is dat begrip van de Idee des Allerhoogsten, de Zoon Gods, een loot dier Alexandrijnsche wijsbegeerte, waarvan wij in het Evangelie van Johannes en in de Triniteitsleer der oude Christenen nog veel vroegere vertakkingen bemerken. Op verschillende wijs heeft hetzelfde gronddenkbeeld bij de Christenen en de Joden zijn verloop genomen, maar de oorspronkelijke kenmerken bleven toch bewaard. De vorm waarin wij het bij Spinoza aantreffen is bepaald meer Joodsch dan Christelijk gekleurd, en hierin ligt een nieuwe wenk om de bakermat der Spinozistische philosophie meer in den omtrek der Synagoge te zoeken, dan op het grondgebied der Christelijke Kerk.
Want - het gaat niet aan hem maar botweg als één uit de school van Descartes te doodverwen! Hoe zou Spinoza zich ooit zoo stout hebben losgescheurd van de grondgedachte van Descartes: de tweeheid in de substans, als niet de Joodsche philosophie met haar onweêrstaanbare aantrekkelijkheid op hem gewerkt had? - Dáár had hij de éénheid van het hoogste Wezen ingezogen; dáár de eeuwige modi en de oneindige attributen geleerd. De namen dezer dingen zijn van Descartes, de ideeën zijn Joodsch. Het mechanisme, de terminologie van het systeem is Westersch; de denkbeelden, van de substans af met haar volstrekte immanentie tot op de liefde Gods tot zichzelven, zijn Oostersch, zijn - Semitiesch wil ik niet zeggen, maar - zeer zeker Rabbijnsch.
En die immanentie, die eenheid van God en wereld, wie hebben haar begrepen? -
De wijsgeeren van West-Europa? -
De natuuronderzoekers der 18de en 19de eeuw? -
Geloove 't wie 't gelooven wil! - Neen, onze wereldbeschouwing is meerendeels nog transcendent. Bij de overgroote menigte der wetenschappelijk gevormden ligt op den bodem des geestes óf een ontkenning van 't Opperwezen, óf eene scherpe en onverklaarbare afscheiding tusschen de wereld en God.
| |
| |
Het is de worsteling met het groote probleem, dat ook onze tijd wel ignoreren maar niet oplossen kan, en dat niet nalaten zal zich aan elk volgend geslacht met nog grooter klem op te dringen.
Middelerwijl moeten wij bewonderen en benijden de volkomene rust en de kalme onaantastbare overtuiging, welke ons tegenwaait uit die stelsels waarbij de wereld haast opgaat in God. Al is ook hun bewijsvoering niet altijd even afdoende, toch worden wij onwillekeurig genoopt om die forsche vroomheid te eerbiedigen. Gezamenlijk kunnen zij gebragt worden tot ééne groep, waarin zoowel de wijsgeeren begrepen zijn die ten zuiden van den Himalaija hebben geleefd, als de latere Joodsch-Alexandrijnsche philosophen met hun school, hun zijtakken, hun kenners en navolgers: Ibn-Esra, Moses ben Maimun enz.
Maar de eerepalm komt hem toe, die beurtelings door Jood en Christen voor een ketter en godloochenaar is gescholden: aan Baruch d'Epinoza.
L.B. |
|