De Gids. Jaargang 35
(1871)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Democratie en constitutionele monarchie.It is not his (the legislator's) province to raise legal or technical obstacles, having no foundation in natural causes, to the free action of mankind. In de dagen die wij beleven, zal de uiting van het geloof aan een geestelijken zoowel als stoffelijken vooruitgang der menschheid, zeker velen als eene bespotting in de ooren klinken. En toch is het eene waarheid, die hoe langer hoe meer wordt erkend, dat de wereld evenmin als het individu stilstand kent; dat er op elk gebied en in elk gemoed ontwikkeling en volmaking is op te merken, en dat in het ‘Excelsior’ de groote, de algemeene wet ligt van Gods wereldorde. Men moge twisten over de vraag wat het aandeel van den mensch daarbij uitmaakt, en zich in de even diepzinnige als treurige mijmering verdiepen, hoe het komt, dat die vooruitgang van mensch en menschheid meestal door zulke treurige feiten tot stand komt als de geschiedenis aanwijst; hoe het komt, dat de orde bijna nooit ordelievend, maar met schokken en door bloed en smart gevestigd wordt: te ontkennen is het echter niet, dat iedere opvolgende toestand al heerlijker en heerlijker is, en na iedere gedaantewisseling, zoowel bijzondere als algemeene, een vorige niet wordt teruggewenscht. Zoo is het ook in het staatsleven der volken. Ook hier is nooit stilstand; ook hier is wel die ontwikkeling dikwijls voor den tijdgenoot moeijelijk waar te nemen, maar ziet toch de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
opmerkzame nakomeling, in dien schijnbaar stilstaanden toestand, de kiemen rijpen voor meerdere volmaking. Het zal daarom wel geen betoog behoeven, dat die ontwikkeling niet mag worden tegengewerkt, al kan zij dan ook nooit geheel worden tegengehouden. Om die reden is het van het uiterste belang, bij het maken van eene grondwet vooral, op dit goede beginsel te letten, want eene grondwet kan zeer veel schade doen aan de geregelde politieke ontwikkeling van het volk, dat zij bestemd is tot zegen te zijn. Erkent men de noodzakelijkheid, dat de grondwetgever besef hebbe van de algemeene ontwikkelingswet, dan is het niet zoo heel moeijelijk in het algemeen aan te geven, wat tot het karakter en den inhoud eener staatsregeling behoort. De grondwet bevatte dan alleen die bepalingen, die van een uiterst duurzamen aard zijn, of, om duidelijker te spreken, waarvan de aandrang tot wijziging of afschaffing, zelfs door een vèrziend staatkundig oog niet kan worden bespeurd. Eerst dan toch kan eene grondwet de regte duurzaamheid bezitten, en daarmede aan hare voornaamste reden van bestaan beantwoorden; eene duurzaamheid, niet kunstmatig verkregen door allerlei moeijelijkheden aan eene herziening in den weg te leggen, maar eene, die uit het wezen der bepalingen zelve voortvloeit, omdat zij diep in het regtsbewustzijn der natie zijn doorgedrongen. Alle andere voorschriften behooren daarin niet te huis, omdat zij nog in den boezem van het volk een onderwerp van meer of minder levendige discussie uitmaken, en het daarom nog niet te voorzien is in welke rigting zich het volksbewustzijn zal uitspreken. Die overwegingen moeten geheel vrij gelaten worden; zij behooren tot de politieke ontwikkeling van een volk, die gesmoord wordt, wanneer de grondwet de vraag reeds in dezen of genen zin heeft beslist. Want ieder weet, dat hij den wensch naar grondwetsherziening vrij mag uitspreken; maar iedereen ook weet, dat het de stem eens roependen in de woestijn zal blijven, tot dat er vrij wat ernstiger en talrijer grieven tegen zijn in te brengen, dan hij zich voorstelde aan de aandacht der natie te onderwerpen. Dit komt ook daar vandaan, dat ieder vreest - en te regt - dat anderen van de niet dikwijls bestaande gelegenheid, en de daardoor min of meer ontstane agitatie, zullen gebruik maken, om voorschriften in de grondwet te doen opnemen, die met zijne individuele gevoelens in strijd zijn. Alles bij elkander genomen, kan men | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ook op eene grondwet ons spreekwoord toepassen: ‘de kruik gaat zoo lang te water tot zij berst’, en of dat bersten nu, voorafgegaan door een onnatuurlijk lang en geduldig verdragen, wel heel dienstig is aan eene gezonde geleidelijke ontwikkeling der natie, kan, geloof ik, worden betwijfeld. Dikwijls hoort men eene grondwet noemen ‘den grondslag van het staatsgebouw’, en dit is juist, mits men bedenke, dat dc grondslag van een gebouw weêr op zijne beurt rust op den grond zelven, die de noodige vastheid moet hebben, zullen de fundamenten iets beteekenen. In geen geval zal de grondslag van het gebouw met het gebouw zelve mogen worden vereenzelvigd. Hiervoor wake de grondwetgever. Niet het gewigt alleen van eene bepaling beslisse over hare opname in eene staatsregeling, maar veel meer hare duurzamheid. De deuren en vensters, hoe gewigtig en onmisbaar ook voor een gebouw, behooren niet tot den grondslag er van. En even zonderling als het zou zijn de fundamenten van een huis te moeten verleggen, omdat het op nieuw beschilderd moet worden, even vreemd komt het mij voor, dat aan de grondslagen van het staatsgebouw moet worden getornd, omdat deze of gene wet, die hoe gewigtig ook, daarmede niets te maken heeft, aanvulling, wijziging, of afschaffing eischt. Men achte inderdaad dit gevaar voor de politieke ontwikkeling niet gering. Men stelle zich maar eens voor, dat iemand, om, naar den geest des tijds, spiegelruiten of een meer modernen gevel te krijgen, zijne fundamenten moest gaan opgraven; wat zou er het gevolg van zijn? Dat zoo iemand lang naar het gewenschte wachten zou. Men zorge dus, bij de vervaardiging eener grondwet, de grondslagen van het staatsgebouw goed te onderscheiden van de onderdeelen van het gebouw zelve, zoodat bij eene latere, noodzakelijk geworden reparatie, men zich alleen met dat gedeelte van het gebouw hebbe bezig te houden, en niet het verband met de grondslagen de reparatie van het eene zelfstandige deel zoo goed als onmogelijk maakt. Maar dit is niet het eenige gevaar. Terwijl de bepalingen, die niet behooren tot de fundamenten van het staatsgebouw, door die vereenzelviging een veel te duurzaam karakter verkrijgen, worden daarentegen de werkelijk duurzame grondslagen op veel te losse schroeven gezet. Men wil eene enkele wet herzien; ‘daarvoor is grondwetsherziening noodig,’ roept men uit, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en daarmede is voor langen tijd de oppositie verslagen, alsof het krachtigste argument ter wereld tegen de voorgestelde wijziging zelve was in het midden gebragt. Men komt na eenitijd met dezelfde grief voor den dag; hetzelfde antwoord, hetzelfde gevolg. Er doen zich meerdere grieven op. maar A., die het met de grief van B. niet eens is, bedient zich nu van hetzelfde argument (?), waarmede zijne grief reeds zoo lang is onderdrukt, en zoodoende is eene grondwetsherziening niet mogelijk vóór dat van verschillende zijden daartegen eene agitatie is ontstaan, die het volk in meer of min gespannen toestand heeft gebragt. Hoe ligt worden in dergelijke opgewonden tijden de wezenlijke fundamenten van het gebouw geschud, die geheel onaangeroerd zouden zijn gelaten, als de noodzakelijke herstelling van een of ander onderdeel zelfstandig had kunnen plaats grijpen! Het zou niet moeijelijk vallen verscheidene bepalingen uit onze grondwet bij te brengen, waarvan de opname in strijd is met de voorgaande beginselen. Ik zal mij evenwel bepalen tot één punt, omdat dit uitsluitend in de volgende bladzijden nader zal worden overwogen. Ik bedoel den vorm van ons vertegenwoordigend stelsel, of, wil men liever een eenvoudiger term, mits men daaraan slechts eene ruime beteekenis geve, ons kiesstelsel. Mij dunkt, de vrij talrijke bepalingen, die op de zamenstelling van onze Staten-Generaal betrekking hebben, hadden, voor ver het grootste gedeelte, in eene gewone wet kunnen zijn opgenomen. Behooren al die voorschriften tot de ‘fundamenten van ons staatsgebouw’? Ik begrijp volkomen, dat eene grondwet goed doet uitkomen, dat het getal leden der Eerste Kamer niet door den Koning mag worden aangevuld; dat de verkiezingen voor de Tweede direkt zullen zijn, enz.; dit kan men beginselen noemen, waarmede ons staatsgebouw staat of valt; maar zou de algemeene vrijheid, zou de constitutionele monarchie gevaar loopen, of van karakter veranderen, als de grondwet eens aan den gewonen wetgever had overgelaten te bepalen, of het getal van de leden der Tweede Kamer, naar de bevolking, zou bedragen voor ieder 45,000 één, of voor ieder 50,000 één? Wat heeft, mag men verder vragen, de grondslag van het staatsgebouw gemeen met eene bepaling als die van art. 85, die den leden der Tweede Kamer, als verdere schadeloosstelling, eene som belooft van ƒ 2000 's jaars? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eveneens had de bepaling van den tijd, hoe lang ieder lid zitting heeft, alsmede vrijheid tot uitbreiding van stembevoegdheid, geheel aan den gewonen wetgever moeten zijn overgelaten. Zij raken niet het wezen, de kern van onzen regeeringsvorm, of van onze instellingen en vrijheden, en behooren daarom in eene grondwet niet te huis. De grondwet zelve zou oneindig krachtiger, en de politieke ontwikkeling veel meer bevorderd worden, indien die bepalingen zich konden wijzigen zonder schokken en geleidelijk, naar een steeds meer opgeklaarden constitutionelen volksgeest, en den steeds praktischer wordenden blik van den gewonen wetgever. Is het wonder, dat die geest en die blik na 23 jaren niet meer dezelfde zijn? En is het dan wel vreemd, dat de kieswet, en de daarmede verwante bepalingen der grondwet, - want deze zijn vooral schuldig, - zoo laag bij ons volk staan aangeschreven? Had de grondwetgever van 1848 niet moeten begrijpen, of kunnen inzien, dat het woord van den Heer Thorbecke: ‘het kiesregt is eene der hoofdvragen en beweegoorzaken van onzen tijd, omdat men onder dien naam strijdt over de regeling van het aandeel der burgerij aan de staatsmagt,’ nog lang zijne aktualiteit behouden zou? Het is waar, er wordt minder driftig als vóór 1848 op wijziging aangedrongen, maar dit kan alleen eene reden zijn, waarom men bedaard en kalm de zaak kan onderzoeken, geenszins een motief om dat onderzoek te verschuiven. De volgende bladzijden strekken tot aanwijzing van de wenschelijkheid eener fundamentele wijziging van ons kiesstelsel, in verband met de hoofdbeginselen van onzen regeeringsvorm en de ontwikkeling van die beginselen in onzen tijd. Alvorens daartoe over te gaan, is het, geloof ik, van belang een blik te slaan op den toestand der tegenwoordige maatschappij, voor zoover die met het hier te behandelen onderwerp kan geacht worden in verband te staan. Bij de regeling van een der gewigtigste onderwerpen van staatsregt mag niet enkel op zuiver spekulatieve gronden worden gebouwd. De staatsinstellingen zijn niet enkel en alleen ‘a matter of choice’. Ook hier moeten bespiegeling en ervaring hand aan hand gaan. De empirie houdt rekening met de feiten, die in de zamenleving van een volk zijn op te merken; is aandachtig op veranderingen, die zich in het volksleven openbaren, en eerst daarna mag het verstand spekulatief te werk gaan, en instellingen aan de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hand doen, die aan de ontwikkeling van het volk, in dien feitelijken toestand verkeerende, het meest dienstig zijn. En nu meen ik te mogen vooropzetten, dat in de zamenleving in het algemeen, en in die van ons volk niet uitgezonderd, geen feit meer in het oog springt dan het veldwinnen der demokratische beginselen. Dit is een feit, dat ieder kan opmerken. Ook zij, die zich hoegenaamd niet met de politiek bemoeijen, zullen in de maatschappelijke zamenleving getroffen worden door de ontzaggelijke vorderingen, die de geest van gelijkheid in hunne omgeving maakt. Wat men nu in het maatschappelijke de geest van gelijkheid noemt, heet in het staatkundige de demokratische geest. Het verschil in klank is slechts gegrond op het verschil in rigting, waarin dezelfde geest zich beweegt. Mij dunkt, men moet blind zijn om dat verschijnsel niet op te merken. Wat is nu het karakter van dat verschijnsel? Kan men het laten doorgaan voor een flaauw overblijfsel van de, zoo als men het dan noemt, opgewondene en dwaze denkbeelden van 1789 en latere jaren; een overblijfsel, dat wel spoedig voor den gezonden geest der natie geheel zal verdwijnen; of heeft men daarentegen eene steeds voortgaande ontwikkeling van die beginselen te wachten? Ziedaar eene vraag van het grootste gewigt, die trouwens voor den niet eens zeer opmerkzamen beschouwer naauwelijks eene vraag kan heeten. Die demokratische geest van gelijkheid toch, hoewel zeker eerst met de fransche revolutie duidelijk in het licht gekomen, is niet in 1789 uit de lucht komen vallen. Het was geene plotseling opgekomen ijlende koorts van het fransche volk, waarin die denkbeelden geuit werden; het was het beginsel, aan welks verwezenlijking sedert eeuwen door allen was gearbeid, en door zeer enkelen bewust, door de meesten onbewust, door velen juist door tegenwerking bevorderd. De fransche revolutie sprak slechts uit, wat sedert eeuwen in de gemoederen der menschen was voorbereid. Evenmin als het gezaaide, dat uit de aarde komt opschieten, uit het niet te voorschijn komt, en iets anders is dan het product van den arbeid des landmans en de kracht der natuur, evenmin was de fransche revolutie iets anders dan het gewrocht der vorige eeuwen. Maar eerst met die gewigtige wereldgebeurtenis werd het duidelijk, dat en wat er was gezaaid. Toen eerst zag men de bloem, die eeuwen lang te voren in den schoot der menschheid bezig was geweest te ontkiemen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door de kracht van al die nivellerende invloeden, die, a posteriori naauwkeurig beschouwd, geen ander gevolg konden te weeg brengen, en waaronder m.i. de Kerkhervorming eene eerste plaats bekleedtGa naar voetnoot1. Daarom kan men het veldwinnen der demokratie een wereldhistorisch feit noemen; daarom zou men zich bedriegen, als men de fransche revolutie voor niets dan eene tijdelijke en voorbijgaande geestdrift hield, voor een op zich zelf staand stuk uit het repertoire van het wereldtooneel. Dat tijdvak der geschiedenis, is, even als alle andere, slechts een bedrijf, onafscheidelijk van de vorige en latere; een bedrijf, dat ons voor een klein gedeelte reeds de ontknooping leert van het ééne groote wereldstuk. De weeën van het baanbreken der demokratie liggen gelukkig achter ons, maar wie kan denken, dat daarmede de zaak is afgeloopen; wie gelooven en wenschen, dat die pijnen voor niets door het menschdom zijn geleden? Rustig en klam baant nu verder het demokratisch beginsel zijn weg door alle klassen der maatschappij, en dringt door alle poriën der zamenleving heen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Er is over de democratie in het algemeen, in onze eeuw, nog al wat geschreven en gesproken. Sommigen dweepen er mede, niet altijd uit even edele motieven, terwijl anderen op het hooren van het woord eene rilling door de leden voelen, en daarin zien den doodsengel der maatschappij. Ik erken, onder de meer ontwikkelden is de laatste meening uiterst schaars vertegenwoordigd, maar toch oneindig groot zeer zeker is het getal van hen, die met veel angst en schrik den wasdom der democratie gadeslaan, en op middelen bedacht zijn om het gewas, zoo al niet met den wortel uit te roeijen, dan ten minste te zorgen dat het zich niet verder ontwikkele. Alsof er voor de plant een middenweg ware tusschen bloeijen en sterven; als of men, onder het behoud van zijn eigen leven, den ouderdom zou kunnen beletten! Reactionaire maatregelen zullen eenvoudig den demokratischen geest telkens met des te meer kracht te voorschijn roepen. Is het veldwinnen der democratie een wereldhistorisch feit, dan staan wij hier voor eene wet in Gods wereldorde, waartegen evenmin als tegen eenige andere wet uit die bron afkomstig, ongestraft kan worden gezondigd. Welke denkbeelden men ook zij toegedaan omtrent de kracht, welke boven die van den mensch verheven is, men zal moeten inzien, dat die kracht hier werkt, en dat het hopeloos is zich daartegen te verzetten. De gezonde raad uit de Idées Napoleoniennes: ‘Marchez à la tête des idées de votre siècle, ces idées vous suivent et vous soutiennent’, moet bovenal worden opgevolgd, als de idée niet aan eene eeuw gebonden, maar als een doorloopende draad in de geschiedenis van eeuwen te volgen is, en daardoor het karakter krijgt van, zooals Tocqueville het noemt, ‘un fait providentiel.’ Verontrust u, met het oog op de onmogelijkheid om in de verre toekomst te zien, over de onweerstaanbare krachtsontwikkeling van den demokratischen geest in de wereld; ijs en beef voor de volksgelijkheid en de eigenlijk gezegde volkssouvereiniteit; zie in uwe ontstelde verbeelding des noods socialisme of communisme in het verschiet, en achter die steeds voorthollende maatschappij den dood; maar erken ten minste, na in het verleden en heden rondom u gezien te hebben, dat die dood dan even noodzakelijk is als de uwe, en dat gij den een met niet beter gevolg dan den ander ontwijken zult. Gewen u aan al die akeligheden, leer ze beschouwen als onvermijdelijk, en eene zekere kalmte, zij het dan ook die der wanhoop, zal | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
er het gevolg van zijn. En dit is reeds veel gewonnen, want met die kalmte gaat onvermijdelijk gepaard een juister blik. En deze moet, op zijn minst genomen, eene beredeneerde onderwerping of berusting ten gevolge hebben. Immers, eens zoo ver gekomen, dat men overtuigd is, dat een strijd tegen de democatie een strijd zou zijn tegen God zelf, dan moge in de verre toekomst ons verstand nog geen uitweg zien in de demokratische wanorde, onze rede zegt dan toch de Tocqueville vol vertrouwen na: ‘j'aimerais mieux douter de mes lumières que de sa justice.’ Wij herinneren ons, dat alle wetten (in hoogeren zin) wijs, goed, nuttig en heilzaam zijn voor het menschelijk geslacht, en vragen ons zelven af: zou die wet alleen daarop eene uitzondering maken? Maar gelukkig behoeft men hierbij niet te blijven staan, en zijn er redenen in overvloed, waarom dat min of meer ongeloovig vertrouwen op de toekomst kan en moet veranderen in warme sympathie met het hoofdverschijnsel onzer eeuw. Want hoe langer men nadenkt, hoe meer men overtuigd wordt, dat de angst en schrik, die ons vroeger de overdenking van het onderwerp inboezemde, eigenlijk voortsproot uit de gedachte aan eene verkeerde toepassing van het op zich zelf heilzame beginsel. Men leert het goede gebruik van het kwade misbruik onderscheiden, en inzien, dat eene deugd niet ophoudt dien naam te verdienen, omdat zij, onjuist opgevat of toegepast, tot ondeugd leiden kan. Toch ware het te wenschen, dat ieder bewonderaar van den geest onzer eeuw langs den aangewezen weg van angst, schrik en berusting, tot die bewondering en sympathie gebragt was. De sympathie zou er niet minder levendig om behoeven te zijn, en in kracht en degelijkheid ontegenzeggelijk winnen. Want de angst voor de misbruiken en verkeerde toepassingen zou verdwijnen, maar niet de kennis er van; eene kennis, die de eenzijdige dweepers missen, maar den anderen voortdurend een baken zal zijn. Iemand die, met eene halve kennis van het vaarwater, nog bovendien ligtzinnig beweert ook wel zonder bakens te kunnen sturen, zal niet ligt een goed stuurman heeten; en zoo is het ook hoogst wenschelijk, dat de publieke opinie, wil zij, overeenkomstig hare bestemming, met het roer van den staat belast zijn, de kennis van de ondiepten niet versmaadt, waarop het schip stranden kan. Vóór alles leere men het volk begrijpen de waarheid van het schoone woord van Guizot: ‘Que la souve- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rainité de droit n'appartient à personne, parceque la connaissance pleine et continue, l'application fixe et imperturbable de la justice et de la raison n'appartiennent pas à notre nature imparfaite.’ Men leere het volk inzien, dat de publieke opinie niet bestaan moet in een door zelfzucht bepaalden volkswil, maar dat de souvereiniteit, uit den aard der zaak, alleen aan God toekomende, de volkswil alleen aan den steun, grondslag en voorlichting van godsvrucht en zedelijkheid het regt ontleenen kan, van die souvereiniteit hier op aarde de uiting te zijn. Dan zal de democratie met theocratie identisch, en het ‘vox populi vox dei’ eene waarheid zijn.
Er is, wat betreft den vorm van ons vertegenwoordigend stelsel, met het oog op het zoo even behandeld verschijnsel onzer eeuw, tweeërlei neiging bij ons volk op te merken: een naauwer toehalen van den band tusschen vertegenwoordiging en kiezers; en een voortdurende aandrang tot uitbreiding van het stemregt. Behoeft het betoog, dat beide neigingen in dat verschijnsel haar grond vinden? Waardoor vooral ook is de democratie het meest bevorderd, behalve, zooals ik zeide, door de kerkhervorming? Door wat anders dan door de steeds algemeener verspreiding van kennis en beschaving onder alle standen? De kerkhervorming herstelde de menschen als zoodanig in hunne zedelijke gelijkheid, en maakte het priesterdom algemeen; de kennis, dit kon niet uitblijven, moest die gelijkheid voltooijen op het maatschappelijk gebied. Velen geloofden, en gelooven nog, dat de kennis eene aristocratie van het verstand in het leven roept. En wanneer men hiermede bedoelt het natuurlijk overwigt, dat de geestelijk ontwikkelde mensch heeft en altijd zal hebben op den minder ontwikkelden, dan spreekt men eene waarheid uit, die wel niet zal worden betwijfeld. Maar denkt men verder, meent men, dat op den duur daarop zou kunnen worden gegrond eene staatsinstelling, die het staatkundig overwigt bij de intellectuele aristocratie brengt, dan koestert men, dunkt mij, eene kolossale illusie. Reeds in de maatschappij is het natuurlijk overwigt van den ontwikkelden op den minder ontwikkelden lang niet wat men zou meenen dat behoorde. En dit heeft eene gezonde reden. Wie toch moet over die meerdere mate van ontwikkeling beslissen? Immers de minder ontwikkelde, en alledaags waarneembaar is het feit, dat de afstand al zeer groot moet zijn, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wil iemand zich van den minderen graad zijner ontwikkeling bewust zijn, laat staan dit door woorden of daden erkennen. En dan, hoe vele soorten van ontwikkeling zijn er niet! In hoe vele verschillende rigtingen kan niet de eene geest boven den anderen uitblinken? In hoe vele zaken is niet praktische blik, gewoon gezond verstand, alledaagsch helder oordeel meer waard dan alle bekwaamheid! Toch zal er een zeker overwigt blijven bestaan: en dit is zeer goed, omdat het natuurlijk werkt, dat is ongedwongen, daar waar zijn eigen kracht het medebrengt; maar dit in de maatschappij reeds vrij zwakke overwigt tot politiek beginsel te willen verheffen, en het gezag in den staat te willen doen berusten bij de zoogenaamde intellectuele aristocratie, is eene hopelooze poging. En toch die poging beschouwen velen als de taak van de constitutionele monarchie. Naar die opvatting heeft het volk, d.z. de kiezers, niets anders te doen, dan de meest ontwikkelde bestanddeelen aan te wijzen, die in den staat gevonden worden. En bij het resultaat van die aanwijzing, bij het parlement, behoort dan uit den aard der zaak het natuurlijk overwigt in den staat. Fraaije illusie! Zoodra men zoover gekomen is, dat niet zekere klassen tot onkunde zijn gedoemd, maar voor allen de weg tot kennis even gemakkelijk is gemaakt, zoodra allen vrij zijn in hunne ontwikkeling, en de een niet meer dan de ander van staatswege belemmerd wordt in het plukken van de vruchten van zijn arbeid, is, op den duur, iedere aristocratie onhoudbaar, en zeker niet het minst de vrij vage aristocratie van het verstand. Zoodra men voor de groote massa alle belemmeringen heeft uit den weg geruimd op den weg der wetenschap, zoodra dientengevolge werkelijk het peil der beschaving en ontwikkeling onder alle standen aanzienlijk hooger is geworden, verwachte men niet langer, dat de kiezers en de publieke opinie ligt iemand, bij uitsluiting, den stempel van intellectuelen aristocraat op het voorhoofd zullen drukken. Die verkregen kennis en beschaving toch zal in de eerste plaats worden aangewend om zich een oordeel te vormen over de voornaamste vragen van den dag. Hoe langer hoe grooter wordt het getal der wezenlijke staatsburgers, d.w.z. van hen, die, op grond van verkregen kennis en beschaving, voor zich het regt eischen om over staatszaken te spreken en te oordeelen. En aangezien nu, bij nagenoeg iedereen, het gevoel van voldoende kennis tot oordeelen te bezitten, vooraf- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gaat aan den toestand, waarin die voldoende kennis inderdaad aanwezig is, zal de minder ontwikkelde, halfbeschaafde kiezer, hoe langer hoe meer, op volkomen gelijken toon gaan spreken als de meer ontwikkelde staatsburger. De aristocratie van het verstand moet noodzakelijk voor de volksontwikkeling wijken (uitgezonderd, zooals gezegd, het natuurlijk overwigt, dat zij steeds houden zal), en op staatkundig gebied worden verdrongen door eene soort demokratische hypothese van intellectuele gelijkheid. Want de kiezer, die zich een eigen oordeel heeft gevormd omtrent sommige gewigtige vraagstukken: een kiezer die er, hetzij dan meer of minder juiste, politieke beginselen op nahoudt (en wie durft ontkennen, dat dit hoe langer hoe meer het geval zal worden), die kiezer zoekt niet alleen naar een aristocraat van het verstand, maar vraagt wel degelijk in welke rigting die aristocraat zijne talenten zal aanwenden. Hij zal zich des noods met een minder verheven adelbrief vergenoegen, als hij weet, dat de houder er van meer in zijn geest al is verplaatst? En hoe meer de kiezers zullen ontwikkelen, hoe meer natuurlijk die eisch van geestelijke meerderheid op den achtergrond, en daarentegen die van eenswillendheid op den voorgrond zal worden gesteld. Hoe langer hoe minder zal de constitutionele monarchie beantwoorden aan den eisch, dien sommigen haar stellen, van nml. geheel afgescheiden van het volk, eene vertegenwoordiging te hebben, in wier geest de natie moet worden bestuurd. Over den aandrang van het volk tot uitbreiding van het stemregt behoeft nu niets meer te worden gezegd, want deze berust op volkomen dezelfden grondslag, en werkt met gelijke motieven als die andere neiging, zoo even behandeld. Alleen nog dit. Dat die aandrang tegenwoordig meer komt van hen, die reeds het stemregt hebben, is zeker een betrekkelijk vreemd verschijnsel, misschien met onzen koelen landaard in verband te brengen; maar het is niet te ontkennen, dat het is een zeer gunstig verschijnsel, dat de stemgeregtigden de uitbarsting van dien koelen landaard, die anders stellig niet zou uitblijven, trachten te voorkomen. In hoever zijn die beide neigingen al of niet in strijd met het wezen der constitutionele monarchie? Ik noemde die neigingen uitvloeisels van het veldwinnen der demokratische beginselen, en, als zoodanig, in hare hoofdgedachte onweerstaan- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
baar. Is daarmede reeds bewezen, dat zij in de constitutionele monarchie niet passen? Het is hier slechts de vraag, wat men onder democratie en constitutionele monarchie verstaat. Democratie wordt veelal synoniem geacht met volkssouvereiniteit, in dien zin, dat het volk of zelf, of door imperatieve mandaten, bij meerderheid van stemmen, eischt en bepaalt wat het goed vindt. Zoo heeft nog onlangs Mr. de Stuers, in zijn Academisch proefschrift, ‘de verhouding der vertegenwoordigers tot hunne kiezers’ (Leiden, 1869), beweerd, dat, hoe groot ook de invloed zij, die aan de meening der kiezers wordt toegekend, er theoretisch altijd een groot verschil tusschen het gronddenkbeeld eener constitutionele monarchie en dat eener democratie blijft bestaan. Algemeen stemregt en imperatief mandaat zijn theoretisch onafscheidelijk van de democratie, en onmogelijk vereenigbaar met de constitutionele monarchie. Theoretisch, want teregt wijst de schrijver op afwijkingen, die zich in de vroegere en latere geschiedenis voordoen. Zoo bestond in de midden-eeuwen het imperatieve mandaat ook zonder democratie, en b.v. in het hedendaagsche Frankrijk eene democratie zonder imperatief mandaat. Dit zijn evenwel naar schr.'s meening slechts afwijkingen, alleen aan doelmatigheidsgronden ontleend, die de theorie geen de minste afbreuk doen. Mij dunkt evenwel dat die theorie eene verouderde is, en plaats moet maken voor eene meer op het wezen der zaak gegrond. Het is waar, de theorie behoeft zich niet om de praktijk, die er het gevolg van is, te bekommeren, maar het is niet minder waar, dat de theorie zelve niet in de lucht mag hangen, en van haar kant weer op de praktijk moet zijn gegrond. En daarom komt het mij voor dat de oude onderscheidingen van democratie en constitutionele monarchie op geen voldoende basis berusten, en stel ik liever voorop, dat alle gezag komt van boven of van beneden. Geen regtsgeleerde zal eene lange uitlegging van die woorden noodig hebken. De oude opvatting van de theocratie nog daargegelaten, eene vertakking van den regeeringsvorm waarin het gezag van boven komt kan men zeggen, dat in alle staten het gezag komt òf van de regeering, òf uit den boezem van het volk. De staatsregeling kan het volk nog als kind beschouwen en het door de Kroon met of zonder Kamers laten regeeren, terwijl het volk ook inderdaad nog een kind is; dat wil zeggen, zonder eenig politiek gevoel van eigenwaarde, berustende in al wat van den troon verordend wordt; zij het dan ook, even als | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het kind, met een weinig gemor. Of de staatsregeling kan het volk als zoodanig voor mondig houden, zoodat het in staat en geneigd is een oordeel te vormen omtrent de middelen tot zijn welzijn aan te wenden. De geest der staatsregeling brengt dan mede, dat een helder en krachtig, na rijp beraad uitgesproken volkswensch worde toegestaan. Mij dunkt dit is de eenige, vrij scherpe theoretische grenslijn waaraan alle bestaande regeeringsvormen te toetsen zijn. Over die theoretische onderscheidingen nogtans wijd ik hier niet verder uit. Ik bepaal mij er toe te stellen, dat, overal waar men een regeeringsvorm heeft in den laatst aangeduiden geest, men m.i. dien vorm moet noemen democratie. Men moet eene theorie, op het wezen der zaak gegrond, niet verwerpen, omdat zij, in bepaalde gevallen of tijden, nog niet alle consequentiën toelaat. Bovendien spreekt het van zelf, dat de beide aangewezen klassen eene onderverdeeling toelaten. Zoo kwam het gezag van boven in onze oude republiek, in het oude Frankrijk en het tegenwoordige Pruissen, maar bij allen op verschillende wijzen, die men aristokratische republiek, absolute en beperkte monarchie zou kunnen noemen. En zoo ook komt het gezag van onder en bij ons, in Engeland, in Zwitserland, Noord-Amerika, Belgie enz., ofschoon de regeeringsvorm van de voorlaatste natie meer specifiek democratie heet, omdat zij daar alleen in hare volheid - ik durf niet zeggen in hare volle juistheid - zich vertoont. Wie nu lust gevoelt voor die andere species van denzelfden regeeringsvorm afzonderlijke namen uit te vinden, het staat hem vrij, ik voor mij acht dit nutteloos. Het zijn alle democratiën, omdat, op de hoofdvraag: wie regeert er in uw land? door allen, bij slot van rekening, moet geantwoord worden: het volk zelf, de stembus en de publieke opinieGa naar voetnoot1. Hier openbaart zij zich zoo, en daar weer anders; hier heeft men minder, daar meer waarborgen gesteld, opdat zij zich helder en krachtig zou kunnen uitspreken, maar in al de opgenoemde landen is zij onweerstaanbaar. Het komt mij voor, dat hier eene ongegronde vrees bestaat om de zaak bij den waren naam te noemen. Ik zeg ongegrond, want ik zie niet in dat het nadeelig zal werken, als men het volk leert, dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een duidelijk, na kalm en rijp beraad uitgesproken volkswensch om de wetgeving aan te vullen of te wijzigen, niet onverhoord mag blijven. Integendeel, bij volken, die reeds tot dien trap van rijpheid zijn gekomen, dat werkelijk dat beginsel een hoofdbeginsel is van zijne staatsinstellingen, zal de verspreiding van dat denkbeeld zeer veel bijdragen tot het politiek leven, en dus, behoef ik het te betoogen? tot het welzijn van dat volk. De voorstanders van de volkomen zelfstandigheid en onafhankelijkheid van de intellectueele aristocraten hebben er natuurlijk belang bij die waarheid aan het volk te onthouden. Maar een dergelijke parlementaire regeeringsvorm heeft, uit den aard der zaak, geene duurzame reden van bestaan. Waar het zwaartepunt van het gezag van den troon is gevallen in het parlement, daar is dat parlement slechts de trechter, die het gezag moet laten afdalen naar de bron van die vergadering, het volk. Een geheel onafhankelijk en zelfstandig parlement, waarbij het staatkundig overwigt gevonden wordt, is, zooals ik reeds meen te hebben aangewezen, eene illusie, die kort genoeg duren zal. Dikwijls wordt de beperkte en de constitutionele monarchie voor één en denzelfden regeeringsvorm gehouden. Hoewel de grens soms moeijelijk zal zijn aan te wijzen, is er toch in den grond tusschen beiden een hemelsbreed verschil. En die moeijelijkheid om eene grens te bepalen, bewijst niets tegen de degelijkheid van de onderscheiding. Of zal men het onderscheid ontkennen tusschen man en jongeling, omdat niemand met juistheid bepalen kan, wanneer iemand ophoudt jongeling te zijn en man wordt? Welnu die vergelijking kan ik hier behouden. In de beperkte monarchie is het volk een jongmensch, in de constitutionele een man; in de eerste komt het gezag van boven, in de laatste regeert het volk zich zelf. De beperkte monarchie is in het wezen absolute monarchie met beperkingen; de constitutionele monarchie is absolute democratie met beperkingen. Ziedaar het juiste onderscheid. Bij de eerste is de regeering, bij de laatste het volk, of wil men liever de kiezers en de publieke opinie, superieur. Het beginsel is hier dus democratie, maar de beperkingen tegen opgewonden volkswaan, en de middelen om den volkswensch niet op te volgen, dan wanneer hij zich duidelijk, kalm en krachtig uitspreekt, zijn van dien aard, dat men moeite schijnt te hebben daarin eene democratie te herkennen. Geheel ten onregte nogtans. Men lette slechts op de eischen in de constitutionele monarchie aan de kiezers gesteld. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik moet hierbij wat langer stilstaan, omdat het in onmiddellijk verband staat met de hoofdstrekking van mijn betoog. Waar de constitutionele monarchie eigenlijk nog slechts in naam bestaat, daar is zij niets dan eene absolute monarchie, met meer of minder beperkingen. Ja zelfs kunnen die beperkingen door het persoonlijk karakter van den vorst en de tijdsomstandigheden, dikwijls niet veel meer zijn dan papieren hinderpalen tegen een autocratisch bestuur. Zoo kregen wij, in onze verbeelding, in 1814 eene constitutionele monarchie, ofschoon er tegenwoordig al zeer weinigen zullen zijn, die gelooven, dat onze regeeringsvorm van toen dien naam verdiende. Door een zamenloop van omstandigheden, misschien wel allereerst door de ongewoonte, leefden wij bijna in eene absolute monarchie. Het volk was niet alleen teregt kinderlijk blij bij de terugkomst van het geliefde vorstenhuis, maar het bleef kind, wat er daarna ook gebeurde. De vertegenwoordiging was onbegrijpelijk gewillig en slap, daarin alleen door de ministers geëvenaardGa naar voetnoot1, zoodat er tot ongeveer het jaar 1840 niets dan het ‘inane nomen’ van de constitutionele monarchie overbleef. Maar daarna kwam er beterschap. De vertegenwoordiging ging meer en meer toonen doortrokken te zijn van hare verpligtingen om te waken voor de regten van het volk. Ook het volk, buiten de vertegenwoordiging, geeft teekenen van leven. Algemeen begint men te gevoelen, dat het ernst moet zijn met de beperkingen, die aan de almagt van den souverein in de Grondwet waren voorgeschreven, en krachtig aan te dringen op wijzigingen in het staatsbestuur, als een eisch van onze eeuw. Wat was het motief en de geest van die beweging? Wij raken nu de hartader van de constitutionele monarchie. De geest en het motief van die beweging was niets meer of minder, dan dat men begreep, nog altijd niet in het bezit te zijn van eene constitutionele monarchie. En waarom niet? Omdat men niet had direkte verkiezingen. De constitutionele monarchie en daarmede, zooals straks nog beter blijken zal, de democratie, is bij ons eerst in 1848, maar ook in dat belangrijke jaar gevestigd, en wel door de invoering van de direkte verkiezingen. Waarvoor toch werden die verkiezingen direkt gemaakt? Wat is van die instelling het doel? Meestal meent men dat de geest van het vertegenwoordigend | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stelsel slechts medebrengt dat de bekwaamste en onafhankelijkste staatsburgers (de heer Thorbecke zegt: ‘de waardigsten, zoo men wil’) in naam der natie tot contrôle, en soms tot mederegeering of mederegeling geroepen worden. Het is vooral Prof. de Bosch Kemper, die, zoowel in 1848 als nog heden ten dage, van geen naauwer band tusschen kiezers en gekozenen weten wil. Volgens dien geleerden schrijver voldoen indirekte verkiezingen veel beter aan het wezen van het vertegenwoordigend stelsel, en is met dit wezen ten eenenmale in strijd alle uitoefening van het kiesregt, die verder gaat dan het onderzoek naar de bekwaamheid en onafhankelijkheid der candidaten. Zoo zeide hij nog in het Volksblad van 10 Maart 1870: ‘daarom moet in het vertegenwoordigend stelsel bij het kiesregt het streven zijn..... tot volksvertegenwoordigers te doen benoemen hen, in wie het volk het meeste vertrouwen stelt als bekwame, onafhankelijke en waarheidlievende mannen’Ga naar voetnoot1. Is die leer de juiste, dan zijn de direkte verkiezingen een onding, en had de schrijver volkomen regt, in 1848 de indirekte boven de direkte te verkiezen; want zooveel is zeker, dat hoe bekwamer de kiezers zijn, hoe bekwamer de gekozenen; en de provinciale staten, of wie dan ook op dien verkiezingstrap tot de keuze zouden geroepen worden, weten natuurlijk oneindig beter dan onze kiezers, waar die vereischte bekwaamheid en onafhankelijkheid te vinden zijn. Hieruit alleen reeds blijkt de onjuistheid van de aangehaalde meening De bekwaamheid en onafhankelijkheid van de vertegenwoordiging wenschte men in 1848 niet te verbeteren. Men wilde blijkbaar iets anders. Men wilde eene volks-, geene schijnvertegenwoordiging; men wilde dat het volk zelf uitspraak zou doen over hen, die met de leiding zijner zaak gedeeltelijk belast zouden worden. Bekwaam, onafhankelijk, eerlijk konden de mannen zijn, die door de Provinciale Staten naar het Binnenhof gezonden werden, het waren geene volksvertegenwoordigers. Er was geen band tusschen hen en het volk. Men had geene zekerheid dat de volksvertegenwoordigers door het volk waren gewild; de belanghebbenden zelven moesten daaromtrent beslissen. Dàt voelde de grondwetgever van 1848, en volkomen teregt. Krimp het kiesregt in, laat niemand stemmen, van wien men niet zeker weet, dat hij het met oordeel zal doen, maar laten de verkie- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zingen direkt blijven, en de uitkomst zal nog altijd meer het karakter eener volksvertegenwoordiging dragen, dan wanneer de Provinciale Staten of een ander college de afgevaardigden benoemen. De kiezers moeten dus in ieder geval zelf kiezen, maar wat is nu de omvang van die kiesbevoegdheid? wat is de inhoud van het kiesregt? Erkent men het als een feit, dat de verkiezingen met een trap meer waarborgen opleveren voor de keuze van bekwame en onafhankelijke mannen dan de direkte, en meent men, niettegenstaande dat feit, dat de direkte verkiezingen geen ander doel hebben dan die goede elementen uit den boezem van het volk te voorschijn te roepen, dan ligt de conklusie voor de hand. Dan moet men aannemen, dat de grondwetgever van 1848 het volk heeft gepaaid met een vaag en ijdel regt, en, ten koste van eene goede vertegenwoordiging, heeft toegegeven aan een louteren volksgrijl. Stelt die conklusie de onjuistheid van den minor niet in het helderste licht? In het nieuwere kiesstelsel moet dus, behalve het direkte van de verkiezingen, nog iets anders gelegen zijn, waardoor de vertegenwoordiging meer dan vroeger krijgt het karakter eener volksvertegenwoordiging. Of liever, dat andere ligt in het directe der verkiezingen opgesloten, althans het is daarvan een onmiddellijk gevolg. De grondwetgever begreep, dat eene volksvertegenwoordiging alleen dan dien naam verdient, wanneer uit hare meening kan worden opgemaakt die van het volk; en dit kan niet anders het geval zijn, dan wanneer alle belanghebbenden, zooveel mogelijk, zijn vertegenwoordigd en gehoord, en daarvan een helder oordeel omtrent hetgeen het algemeen belang medebrengt, het gevolg is. De direkte verkiezingen beoogen niet alleen het bijeenbrengen van mannen uit het volk, en door het volk aangewezen; dit is slechts middel; het hoofddoel is, om, door dat middel te kunnen hooren de volksstem. Wie dat middel reeds voor einddoel houdt, kan, dunkt mij de hiervoor gestelde conklusie niet ontwijken. De grondwet van 1848 kan dus niets anders bedoeld hebben dan, door middel van de direkte verkiezingen, het volk te geven een aandeel aan de staatsmagt. Om dat doel te bereiken, moeten de verkiezingen vooreerst direkt, en ten tweede gegrond zijn op de verschillende belangen, die in den staat aanwezig zijn. Direkt, omdat anders anderen dan de belanghebbenden zelven stemmen; gegrond op de verschillende bestaande belangen, omdat anders de direkte verkiezingen geheel zonder raîson d'être zijn en de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vertegenwoordiging nog altijd eene schijnvertegenwoordiging blijft. Het aandeel in de staatsmagt, gegeven aan het kiezersvolk in zijn geheel, bestaat in het regt, om, door middel van vertegenwoordigers, de regeering bekend te maken met de wenschen der natie; en het aandeel zou dus nul, en de vertegenwoordiging niets dan schijn zijn, als de kiezers bij de verkiezing niet te rade mogten gaan met, en hunne keuze gronden op de verschillende belangen, die ieder meer in het bijzonder ter harte gaan. Dit is m.i. het ware doel van de direkte verkiezingen, en daarbij het ware doel van het vertegenwoordigend stelsel. De heer de Bosch Kemper, en velen met hem, meent, dat het hoofdbeginsel van dat stelsel medebrengt, dat elk verkozen lid niet komt voor zijn stand, voor zijn belang, voor zijne partij, maar voor het geheele volk. Met de meeste bescheidenheid, - en men zal weinig moeite hebben mij te gelooven, als ik er bijvoeg met eenige huivering - meen ik, dat in die woorden juist eene miskenning is gelegen van dat hoofdbeginsel. Mogt ik een vermoeden uitspreken, dan geloof ik, dat als reden van die miskenning is aan te merken de standvastige afkeer, dien die geleerde schrijver heeft van de direkte verkiezingen, waardoor hij de kracht en de beteekenis er van geheel over het hoofd ziet. De meening is juist in de beperkte monarchie, waarin op den volkswil niet wordt gelet, en men slechts bedacht is op eene beperking van het vorstelijk gezag door middel eener vertegenwoordiging. Alsdan is het natuurlijk onverschillig hoe die kamer is zamengesteld, zoo zij slechts bekwaam en onafhankelijk is. Maar nog eens, nu de direkte verkiezingen er eenmaal zijn, nu moeten zij toch eene beteekenis hebben, en die kan geene andere zijn, dan zoo even reeds gedeeltelijk is aangewezen. De direkte verkiezingen eischen eene vertegenwoordiging uit den boezem des volks voortgekomen, en daardoor innig aan het volk verbonden. Verschillende belanghebbenden, die, op grond van die verschillende belangen, verschillende personen afvaardigen, die bij elkander komen in ééne vergaderzaal, niet om ieder uitsluitend voor hun sectebelang op te komen, daarvoor per se te ijveren, te stemmen, en voor de overige belangen doof te zijn, alsof die hun niet aangingen, maar om uit dien chaos van belangen en inzigten, met onpartijdige waarheidsliefde, het algemeen belang op te sporen. De vertegenwoordigers moeten, zooveel mogelijk, de tolk zijn van een belang, rigting, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
partij of zienswijze in den staat, omdat, wanneer al die verschillende belangen en zienswijzen in de kamer vertegenwoordigd zijn, men eerst in waarheid kan zeggen: dat is de volksvertegenwoodiging; in dat ligchaam vindt men dezelfde denkbeelden terug, als in het ligchaam dat het vertegenwoordigt. Eerst dan kan men zien, en hooren, en met zekerheid weten, welke belangen in den lande, door de aanneming van een voorstel, gebaat en gekwetst zullen worden, en dan eerst kan door het wikken en wegen van die belangen, en het schiften en ziften van die motieven, het algemeen belang te voorschijn spruiten. Dit alles doet volstrekt geen afbreuk aan de naauwgezette opvolging van art. 74 der grondwet, welk artikel ik, zonder eenigen twijfel, zoo versta, dat elk lid het geheele Nederlandsche volk representeert. Oogenschijnlijk kom ik hier in lijnregten strijd met mij zelven; inderdaad is er volmaakte harmonie. Het verschil lost zich in hoogere eenheid op. De afgevaardigden komen in de vergaderzaal als het ware met een belang op het voorhoofd; zij zijn doortrokken van dezelfde gevoelens als de kiezers; maar zij zijn meer ontwikkeld; zij hebben ruimer blik door de aanraking met andere belangen en inzigten; daardoor begrijpen zij, beter dan de kiezers zelven, dat niet ieder in den staat zijn zin kan krijgen, en behooren dan ook zoodanig doordrongen te zijn van de eenheid van den staat, en de edele beginselen van den constitutionelen regeringsvorm, dat zij zich telkens in gemoede moeten afvragen, of het belang en de zienswijze, die zij met hunne kiezers gemeen hebben, zoo gewigtig is, dat zij het in een bepaald geval als het algemeen belang mogen beschouwen, dan of het, als van ondergeschikten aard, voor het hoogere belang noodzakelijk wijken moet. Dan eerst kunnen de vertegenwoordigers weten wat er in het volk omgaat, en dus juist om het Nederlandsche volk in zijn geheel goed te kunnen vertegenwoordigen, is het noodig, dat de vertegenwoordiging zoo goed mogelijk afspiegelt de belangen, zienswijzen, rigtingen en gevoelens, die in dat volk werkelijk aanwezig zijn. Daarvoor is het noodig in één woord, dat de vertegenwoordiging inderdaad wortelt in het volk. Men kan dus zeer goed van hetzelfde standpunt uitgaan, dat de heer Thorbecke innam, in zijne aanteekeningen op de grondwet (ad art. 81) als hij vraagt: ‘waarom is het vooral te doen? om het middel, de oefening van het kiesregt, als zoodanig, of om de uitkomst? Om de kiezers, of om de keuze? Moet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
men velen laten kiezen, al wordt de waarborg voor de betere keuze er door verzwakt?’, en daarom toch tot eene geheel tegenovergestelde conklusie komen door de overwegingen, die hier zijn voorafgegaan. De grond moge bij ons in dit opzigt minder vruchtbaar zijn, maar ook op Nederlandschen bodem kan in Februarij een revolutieboom ontkiemen. Het is te doen om eene goede keuze, maar de vraag, of de keuze goed is geweest of niet, hangt oneindig minder van de individualiteit der gekozenen af, dan van de meer of minder krachtige wijze waarop de gekozen vertegenwoordiging wortelt in het volk. Om goed het onjuiste van de meening van den heer de Bosch Kemper te vatten, denke men zich een oogenblik eene kamer, die werkelijk is zamengesteld op de wijze die hij voor de ware houdt. Men stelle zich voor, dat de kiezers uitsluitend vragen naar bekwaamheid en eerlijkheid; men neme voor een oogenblik aan, dat de zoogenaamde conservatieven eens mannen afvaardigen als Thorbecke, en de zoogenaamde liberalen mannen als Groen van Prinsterer, wat zou er het gevolg van zijn? Dat de vertegenwoordiging een toonbeeld zou zijn van bekwaamheid, eerlijkheid en onafhankelijkheid misschien, maar in de verste verte niet zou verdienen den naam van volksvertegenwoordiging. Het komt mij voor, dat de heer de Bosch Kemper zelf in de praktijk aan zijne theorie niet getrouw blijft. Het is waar, hij beveelt zoogenaamde liberale en zoogenaamde conservatieve candidaten aan, door elkander genomen, maar dit doet die geachte staatsman, omdat hij het onderscheid in beginsel tusschen liberaal en conservatief, in ons land, ontkent. Maar dat ook hij, bij erkenning van verschil in beginsel, op dat verschil let, blijkt hieruit, dat men niet ligt in het volksblad een volbloed antirevolutionairen of klerikalen candidaat zal zien aanbevolen, ook al mogt er op diens bekwaamheid en onafhankelijkheid niets zijn af te dingen. Nog ééne opmerking. Men zou kunnen vragen, wanneer het waar is, dat de vertegenwoordiging, hoe langer hoe meer, hare geheele zelfstandigheid verliezen zal, en de leden de vertegenwoordigers moeten zijn van eene bepaalde zienswijze, wordt dan de vertegenwoordiging van het geheele Nederlandsche volk door ieder gekozen lid niet eene kolossale illusie? Mijn antwoord behoeft niet lang op zich te doen wachten. Het spreekt van zelf, dat er altijd zullen gevonden worden, die zeer weinig besef hebben van de eischen van den constitutionelen regeerings- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vorm, en die een bekrompen lokaal belang, uit vrees voor hunne kiezers, zullen voorstaan boven het algemeen belang. Maar men vergete niet, dat die vrees voor de kiezers ongegrond is bij een vertegenwoordiger, die met krachtige motieven het lokaal voor het algemeen belang wijken doet. En al mogt het anders zijn, en hieruit voor een gedeelte het illusoire blijken van mijne meening omtrent de eischen van onzen regeeringsvorm, oneindig grooter zeker is de illusie van hen, die gelooven, dat ooit een ontwikkeld kiezer zich zal bepalen tot den eisch van bekwaamheid en onafhankelijkheid. Ik zou bijna zeggen, dit is eene psychologische onmogelijkheid. En het is, geloof ik, veel beter, het tegendeel als psychologisch noodzakelijk, en dus als onweerstaanbaar aan te nemen, en te beproeven dat feit in verband en overeen te brengen met de eischen van de constitutionele monarchie, dan eene theorie voorop te zetten, die telkens door de praktijk meer en meer zal worden in den wind geslagen. Dat, ten slotte, onze grondwet zelve de hier verdedigde opvatting deelt, is duidelijk. Waarom bepaalt zij anders, dat de leden der Tweede Kamer om de 2 jaren voor de helft zullen aftreden; waarom geeft zij aan de kroon het regt van ontbinding? Laat het zich inderdaad denken, dat de kiezers zoo veranderlijk zijn in hunne denkbeelden omtrent de gekozenen, dat zij heden niet voor bekwaam en onafhankelijk zullen houden, dien zij nog kort geleden die hoedanigheden toeschreven? Kan dat het motief van die bepalingen zijn? Mij dunkt neen; de grondwet kan alleen hieraan hebben gedacht, dat de verschillende belangen, rigtingen, zienswijzen enz., zich verplaatsen kunnen, en meer of minder in kracht toe- of afnemen, zoodat in één woord de vertegenwoordiging op zeker tijdstip niet meer zou - wat zij doen moet - wortelen in het volk. Dat die andere neiging van den demokratischen geest onzer eeuw, die zucht tot uitbreiding van het stemregt, evenmin in strijd is met het wezen van de constitutionele monarchie, behoeft geen verder betoog. Ja zelfs wanneer het stemregt door de algemeene ontwikkeling zelf zoo goed als algemeen zal geworden zijn, dan zal onze regeeringsvorm eerst regt aan zijn doel beantwoorden, dan zullen eerst alle belangen zich baan kunnen breken naar de landsvergadering, en niet alleen flaauw gekend uit de verte, maar gehoord en besproken worden, zoodat dan eerst met volkomen juistheid het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
algemeen belang zal kunnen worden overzien. Hoe algemeener het stemregt is, des te breeder is de grondslag waarop de vertegenwoordiging berust. Gelijk de hierboven behandelde neiging tot het scheppen van een naauweren band tusschen kiezers en gekozenen den grondslag hechter maakt, maakt de uitbreiding van het stemregt dien breeder, en werken dus beide neigingen te zamen om dien meer kracht bij te zetten. Nu was een krachtige grondslag voor de vertegenwoordiging, zooals ik reeds boven aantoonde, het doel van de instelling der direkte verkiezingen, en hieruit reeds blijkt voldoende, dat uitbreiding van het stemregt, wel verre van in strijd te zijn met het wezen van onzen regeeringsvorm, juist eene aanvulling heeten mag, die geheel in den geest onzer instellingen past, ja zelfs daardoor wordt geëischt. Alvorens verder te gaan, is het van belang er op te wijzen, dat ik geenszins van oordeel ben, dat de beide behandelde neigingen van den demokratischen geest onweerstaanbaar zouden moeten leiden tot, of nu reeds eischen, het imperatieve mandaat en het algemeen stemregt. Geen van beiden zijn m.i. onafscheidelijk aan de democratieve verbonden. Het imperative mandaat heeft in ons land zelfs uiterst weinig voorstanders, en behoeft dus, naar ik meen, hier niet opzettelijk bestreden te worden. Wat ik bedoeld heb is dit, dat de kiezers hoe langer hoe meer gelijk zullen worden aan de vertegenwoordigers, d.w.z. dat de demokratische gelijkheid ook hier, hoe langer hoe meer, den afstand zal vernietigen, die ot heden tusschen kiezers en gekozenen bestond. Ik kan mijn gevoelen niet beter te kennen geven, dan door te wijzen op een levend voorbeeld, en te zeggen, dat, naar mijne meening, de kiezers, hoe langer hoe meer, de rol zullen gaan spelen, die in ons land de heer Groen van Prinsterer hen reeds zoovele jaren met talent heeft voorgespeeld. De heer Groen is geen voorstander van het imperatieve mandaat, maar hij behoort m.i. onder hen, die ik in het begin heb genoemd als onbewust, en zelfs afkeerig en tegen hun zin, tot de zegepraal der, democratie het hardst mede te werken. De toon, dien de heer Groen bij de verkiezingen aanslaat, ofschoon hij er zeker meer dan iemand anders regt toe heeft, is niet de toon van een kiezer - want meer dan een begaafd kiezer is de heer Groen dan niet - is niet de toon van een kiezer in het monarchische systeem van Stahl. Wanneer de heer Groen het een regt en pligt acht van den kiezer, om op speciale punten verklaringen te vragen van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
candidaten, en die candidaten te weren, of, zoo het oud-leden zijn, te vervangen door anderen, van wie hij op dat punt en op dat oogenblik zekerheid heeft, dat zij met zijn kiezers wil instemmen; wanneer hij het een regt en een pligt van de kiezers acht, om te zeggen: u, A., wil ik niet, want gij wilt geene verandering in de grondwet of onderwijswet, maar gij, B., zijt mijn man, gij zult mijn billijken wensch voldoen (of gij zoudt binnen kort ten opzigte van die levensvraag van opinie moeten veranderen, en dan zou ik het wel niet pligtmatig, maar toch fatsoenlijk vinden, als gij er mij bij tijds kennis van gaaft door uw ontslag; of minstens eene plegtige, goed gemotieveerde verantwoording in het parlement aflegdet van uw gedrag); wanneer verder de heer Groen er niet weinig toe medewerkt om - let wel, zonder lid der Kamer te zijn, enkel als eenvoudig staatsburger door middel van zijne welversneden pen - ministeriën omver te werpen, die zijne zoete verwachtingen min of meer teleurstelden, en hij blijft zich, na dat alles, tegen een demokratischen regeeringsvorm principieel verzetten, dan acht ik mijne pogingen om het begrip ‘democratie’ te vatten, hopeloos. Maar bij de meening, dat de heer Groen onder de demokraten te rangschikken is, voeg ik onmiddellijk deze, dat m.i. niemand beter dan hij de eischen van den constitutionelen regeeringsvorm begrijpt en in toepassing brengt. Meer dan iemand, begrijpt hij het, dat constitutionele monarchie is eene democratie, zij het dan ook eene beperkte. En zegt men nu, die opvatting van het vertegenwoordigend stelsel voert regelregt en noodzakelijk tot het imperatieve mandaat, dan antwoord ik, dat ik, met den heer Groen, een groot verschil zie tusschen verklaring en belofte. De vertegenwoordiger moet vrij blijven, maar ‘deze vrijheid mag niet worden ingeroepen ter wegcijfering bij de verkiezingen van een voorafgaand overleg, dat zich hier te lande doorgaans tot eenige algemeene en dubbelzinnige phrases beperkt, en evenwel in zijne wezenlijkheid, niet in zijn bedriegelijken schijn, de ziel van het constitutioneel gouvernement is.’ Ik kan dus nog niet inzien, dat het eischen eener verklaring noodzakelijk het eischen eener belofte zal ten gevolge hebben. Hiertegen kan bij tijds genoeg worden gewaarschuwd. Maar mogt men werkelijk meenen, dat de mandaten dan niet zouden kunnen uitblijven, en het eene illusie noemen, daartegen dan nog te willen waken, dan bedenke men de onmogelijkheid om | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het eischen van verklaringen door een verlicht kiezersvolk tegen te gaan, en het nuttelooze om zich te bekommeren over de noodzakelijke gevolgen van een toestand, als die toestand zelve niet is te ontgaan. Evenmin acht ik het algemeen stemregt iets essentieels van den demokratischen regeeringsvorm. De democratie behoeft volstrekt niet aan iedereen stemregt te verleenen. Ik zal dit straks nader ontwikkelen. Ik geloof dan ook alleen, dat de zich steeds ontwikkelende maatschappij steeds op uitbreiding van het stemregt zal blijven aandringen, in verband en in verhouding met die ontwikkeling, en dat men goed zal doen met het verleenen van dat regt niet al te spaarzaam te zijn, vooreerst omdat de wensch der natie in hare tallooze schakeringen duidelijker daardoor te voorschijn treedt, en ook omdat daar, waar stemregt wordt gevraagd, de uitoefening van dat regt een uitstekend middel is tot politieke ontwikkeling. Het vorige resumerende, kom ik tot deze stellingen:
Thans gaan wij over tot de vraag, in hoever onze geschrevene staatsinstellingen overeenkomen met de denkbeelden in de vier opgenoemde stellingen vervat, of, om van de 4c stelling uit te gaan, in hoever onze staatsregeling de ware natuurlijke ontwikkeling van den constitutionelen regeeringsvorm belet, en dus wijziging noodzakelijk maakt.
Laat ons beginnen met de gevraagde uitbreiding van het stemregt. Hieromtrent mag ik althans dit beweren, dat bijna allen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van oordeel zijn, dat de bestaande wetgeving niet voldoet aan de eischen van onzen tijd. Welk beginsel heeft onze grondwet bij het verleenen van kiesbevoegdheid aangenomen, en is dat beginsel het goede? Ziedaar vragen die het geheele vraagstuk van de kiesbevoegdheid beheerschen. Zij leiden als van zelf tot het aanprijzen van een ander beginsel dan tot heden gevolgd werd. Onze grondwet geeft het kiesregt aan hem, die, al naarmate de plaatselijke gesteldheid zulks medebrengt, in de direkte rijksbelastingen (ik geloof, zonder twijfel, dat de grondwet alleen de rijksbelastingen bedoelt) betaalt eene som van 20 tot 160 gulden. Men weet dat de kieswet het maximum stelt op 112 gulden. Het is vrij duidelijk, dat de grondwet op de vraag: ‘wie behooren tot de uitoefening van het kiesregt te worden toegelaten?’ geantwoord heeft: zij, die door betaling van eene zekere som in 's rijks direkte belastingen, direkt belang hebben bij een goed beheer, en tevens de bekwaamheid bezitten om te beoordeelen, in welke rigting de staat moet worden bestuurd. Had de grondwet alleen het betalen tot grond van kiesbevoegdheid aangenomen, waarom dan dat bedrag zoo hoog gesteld? Heeft iemand die ƒ 50 belasting betaalt, niet evenveel belang bij een goed beheer als een stadgenoot die ƒ 100 opbrengt? Meer overwegingen zijn niet noodig, om tot het besluit te komen, dat de grondwet in den kiezer nog iets anders eischte, en niet alleen, in het betalen van een zeker bedrag, eene finantiële belangstelling verlangde bij hem, die met de kiesbevoegdheid zou worden begiftigd, maar, door dat bedrag tot op eene zekere, niet onaanzienlijke hoogte op te voeren, ook waarborgen wilde hebben, dat die kiesbevoegdheid niet aan al te onbekwame handen zou worden verleend. Zij heeft wel is waar dit met eene ruwe hand gedaan, maar dit kon niet anders. Van het beginsel, in de grondwet gesteld, uitgaande, moet men erkennen, dat de regeling niets te wenschen overlaat. Ik laat hier natuurlijk de onbillijkheden in de kiestabel ter zijde. Maar is het beginsel zelf wel goed? Ik geloof het niet. Men kan bij het verleenen van kiesbevoegdheid zich eenzijdig op tweederlei standpunt plaatsen, door als grond van die bevoegdheid aan te nemen óf uitsluitend het geld, of uitsluitend bekwaamheid. Laat men alleen de betalers kiezen, dan ontneemt men aan een groot gedeelte van het intellectueel kapitaal, dat Nederland bezit, invloed op den gang van zaken. Men voelt reeds dat dit een onjuist beginsel is. Neemt men daarentegen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bekwaamheid als eenige basis aan, en wil men zich hiervan overtuigen, hetzij door examens als anderszins, hetzij door met eene ruwe hand in de betaling van een zeker bedrag in de belastingen een fictieve grens te zoeken, die de bekwamen van de onbekwamen scheidt, dan vervalt men in een ander uiterste, dat niet minder onjuist is. Immers wie ziet niet in, dat, wanneer men alleen bekwame kiezers wilde laten kiezen, en die bekwaamheid b.v. op de laatst aangegevene wijze wilde te voorschijn roepen, men de census vrij aanzienlijk zou moeten opvoeren, en dat er aldus ieder jaar eene zeer groote som aan belastingen zou worden gestort, zonder dat de opbrengers van die som dén minsten of geringsten invloed zouden kunnen uitoefenen op hare bestemming, Nu behoef ik er nog niet eens op te wijzen, hoe magtig ongerijmd eigenlijk eene dergelijke grensscheiding zou zijn. Rijkdom en bekwaamheid zijn zóózeer ongelijke grootheden, en staan zóó weinig met elkander in verband, dat de eene onmogelijk tot maatstaf van de andere strekken kan. En toch zou dit nog het beste middel zijn om, volgens dit beginsel, een eenigzins regtvaardig kiesstelsel te krijgen. Want trachtte men de bekwaamheden door examens of iets van dien aard bijeen te brengen, en alleen aan dezen stemregt te verleenen, dan zouden er zeker vele zijn, die eene aanzienlijke som in de belasting betalen, en toch van het kiesregt verstoken zouden zijn. Ik houd het er voor, dat de grondwet een en ander gevoeld heeft, en daarom een middenweg koos, dien zij uitsprak in den gemeenschappelijken eisch van bekwaamheid en bijdrage aan de schatkist. Wat is hier nu tegen in te brengen? Het komt mij voor, dat de volgende overwegingen de innige en wezenlijke grond zijn van de oppositie tegen de bestaande regeling. Het kiesregt heeft tot grond en tot doel het heil der maatschappij. Het werd den Nederlanders in 1848 verleend, even als aan iedere andere natie, omdat men begreep dat het welzijn der natie er beter door gewaarborgd was. Is dit zoo, dan moet, dunkt mij, het kiesregt ook gegeven worden aan ieder burger, die in het bezit is van eene hoedanigheid, welke, in werking gebragt, aan het welzijn van den staat, of liever van de maatschappij, kan bevorderlijk zijn. Of, om duidelijker te spreken, ieder die eene nuttige kracht te zijner beschikking heeft, ieder die nuttig kan zijn in de staatkundige wereld, behoort invloed te hebben in die wereld. Nu zijn m.i. allen, van wie dit gezegd kan worden, te rangschikken in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
drie categoriën, nml. de geldelijk, de verstandelijk en de zedelijk welgestelden in den lande. Het spreekt wel van zelf dat dit alles zeer ruim moet worden opgevat. Zoo aarzel ik niet iemand finantieel welgesteld te noemen, die jaarlijks een zeker bedrag aan belastingen in de schatkist stort, en evenmin eisch ik van den intellectueel, of zedelijk welgestelden mensch, dat hij de wijsheid van Salomo of het ideaal van zedelijkheid hebbe bereikt. Het beginsel blijft er niettemin waar om, dat ieder die belasting betaalt, of eene zekere mate van bekwaamheid of zedelijkheid bezit, een kapitaal te zijner beschikking heeft, dat, in werking gebragt, aan het welzijn der maatschappij kan bevorderlijk zijn, en dus tot de personen behoort, aan wier oordeel zich de staat moet doen gelegen liggen. En nu blijkt het verschil tusschen dit beginsel en het door onze grondwet aangenomene. Niet iemand die betaalt en bekwaam of zedelijk is, maar iemand die betaalt, of bekwaam of zedelijk is, heeft, door die heilzame hoedanigheid alleen, regt op invloed in het staatsbestuur. Men vrage dus niet angstvallig of de betalers wel bekwaam, en de bekwamen wel betalers zijn, want dit is geheel onnoodig. De vraag blijft nu over naar eene kieswet, die het gansche kapitaal aan geld, intellekt en zedelijkheid, dat Nederland bezit, in het kiezersvolk vereenigt. Al dadelijk springt het in het oog, dat dit ten opzigte van de zedelijkheid eene onmogelijkheid is. Noch het monopolie, noch ver het grootste gedeelte van het kapitaal zedelijkheid in den lande berust bij de geestelijkheid als zoodanig. Het priesterdom, leert het protestantisme teregt, is algemeen. De kieswet moet het dus opgeven, in de kiezers een kapitaal te willen te voorschijn roepen, dat zoo magtig verspreid, zoo kolossaal verdeeld en dikwijls zoo onzigtbaar diep verborgen is. Veel gemakkelijker te herkennen zijn de betalers. Toch is ook hier nog eenige toelichting niet overbodig. In de eerste plaats wil het beginsel natuurlijk dat er betaald worde, en wel be'asting. Een hoofdvereischte van belasting is dat men zelfstandig aan de algemeene zaak betaalt. Niet iedereen dus, die indirekt de schatkist stijft, behoeft naar het voorop gesteld beginsel stemgeregtigde te worden; anders zou men inderdaad het meest volstrekte algemeene stemregt moeten aannemen, daar ieder Nederlander zoutverbruiker is; op diens hoofd moge, bij slot van rekening, de zoutbelasting nederkomen, toch wordt die belasting niet door den verbruiker aan de schat- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kist betaald. Bijna niemand zelfs weet hoeveel van den koopprijs den staat ten goede komt. Dat men in de tweede plaats onder belasting alleen, zooals de grondwet ook m.i. wil, rijksbelasting te verstaan hebbe, ligt in den aard der zaak. Op grond van betaling werd den kiezer stemregt verleend. Wanneer hij er belang in mogt stellen, moet hij in de gelegenheid zijn direkten invloed uit te oefenen op de wijze, waarop met zijn geld zal worden gehandeld. Maar die grond vervalt dus geheel als hij niets aan het rijk opbrengt. Men zou even goed iemand stemregt kunnen geven in zekere societeit A., omdat hij van zekere societeit B. contribuerend lid is. Volkomen juist en afdoend zegt J.S. Mill hieromtrent: ‘it is also important, that the assembly which votes the taxes, either local or general, should be elected exclusively (?) by those, who pay something towards the taxes imposed. Those who pay no taxes, disposing by their votes of other people's money, have every motive to be lavish, and none to economise.’ En aardig voegt hij er bij: ‘it amounts to allowing them to put their hands into other people's pockets for any purpose which they think fit to call a public one.’ Ik heb reeds aangetoond waarin ik van het hier gestelde beginsel afwijk, en waarom ik de leden van de vertegenwoordiging niet exclusively wil benoemd zien door de betalers; maar dit neemt niet weg, dat, waar er sprake is van het verleenen van kiesbevoegdheid enkel op grond van betaling, die betaling natuurlijk in verband moet staan met den invloed, dien men door de kiesbevoegdheid verkrijgt. In de derde plaats zal er, niettegenstaande de algemeenheid van het beginsel ‘kiesregt, op grond van betaling’, toch nog een zekere grens moeten worden aangenomen. Niet om den eisch van bekwaamheid ongemerkt binnen te smokkelen, of uit vrees voor al te groote onbekwaamheid; het beginsel moet ongeschonden blijven; maar de grondwet mag zeer goed eischen, dat de reden, waarom zij aan de betaling het stemregt verbond, inderdaad bestaat, naml. dat de betaler werkelijk belang stelt in de wijze van het finantieel beheer. Men vergete niet dat hier alleen op dien grond stemregt wordt verleend; het is dus volstrekt niet inconsequent, integendeel zeer consequent, de wet te doen steunen op de presumtie, dat iemand, die niet eene zekere som in de belasting betaalt, onmogelijk belang kan stellen in de wijze van de geldelijke administratie. Zoo kan de wet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ook, zonder het beginsel in het algemeen te schenden, het stemregt onthouden aan vrouwen, minderjarigen, krankzinnigen enz., ook al zijn zij millionnairs, op grond van verondersteld volslagen gemis aan belangstelling in de publieke zaak. De wet zal natuurlijk dan in vele gevallen mistasten, even als bij alle presumtiën, maar toch in oneindig meerdere juist hebben gezien. Het zou zeker niet eene van de zonderlingste presumtiën zijn, die in onze wetgeving voorkomen. Men zou dus eene grens kunnen aannemen van 10 of 20 gulden, of, zoo men de plaatselijke omstandigheden in aanmerking wilde blijven nemen, eene speelruimte van ƒ 10 tot ƒ 25, maar stellig niet hooger. Iemand die dat jaarlijks aan de schatkist opbrengt, behoort ipso facto dadelijken invloed te hebben op het rijksbeheer. Maar de betalers hebben niet uitsluitend regt op invloed. Ware dit zoo, dan deed men het best het land te laten regeeren door de hoogst aangeslagenen in de verschillende provinciën. Ook de bekwaamheid moet hare stem kunnen verheffen. Wanneer Mill dit, blijkens bovenstaande aanhaling, schijnbaar ontkent, dan denke men er aan, dat hij een voorstander is van de zoogenaamde pluraliteit van stemmen, en b.v. aan iemand die betaalt, ééne stem wil geven, terwijl hij aan iemand die betaalt en bekwaam is, twee of meer stemmen wil zien toegekend. Op grond van bekwaamheid wil Mill dus wel eene stem meer geven, als de kiezer er reeds eene heeft, maar niet eene enkele, als de burger niets betaalt. Ik zou niet durven beweren dat dit zeer consequent is gedacht. Hoe het zij, er blijkt in ieder geval uit, dat ook Mill bekwaamheid een titel acht, welke regt moet geven op het uitoefenen van invloed, en daaraan mag niemand twijfelen. Niet uitsluitend de betalers, of uitsluitend de bekwamen moeten het land regeeren, maar uit het gemeen overleg van het geldelijk en verstandelijk overwigt, beiden gesteund en voorgelicht door zuiver zedelijke beweegredenen, moet blijken wat den lande het meest dienstig is. Geld en bekwaamheid, het zijn beiden even onmisbare middelen tot bereiking van het staatsdoel. Niet uitsluitend, ook niet eerst als zij vereenigd zijn, hebben zij regt zich te doen hooren, maar ieder afzonderlijk mogen zij hunne onmisbaarheid beseffen, ieder afzonderlijk dragen zij het hunne bij tot de algemeene welvaart, ieder afzonderlijk behooren zij dus in het bezit te worden gesteld van dit gewigtig staatsburgerlijk regt. Een eigenaardig gevolg van de meer algemeene ontwikkeling | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van een volk, en het veldwinnen der demokratische beginseien, is het feit, dat betrekkingen en ambten meer en meer in gelijk aanzien komen. De nivellerende demokratische kracht verheft sommige betrekkingen, waarop vroeger met zekere minachting werd neergezien, en drukt anderen neer, vroeger met eene soort van aristocratisch vernis bedekt. Voeg hier nu nog bij het groot aantal menschen, die hun bestaan vinden in de waarneming van door de algemeene ontwikkeling nieuw ontstane betrekkingen, zooals de telegrafie, de spoorwegen, enz., en men zal inzien, dat het getal reeds groot is, en hoe langer hoe grooter zal worden van hen, die, door hunne opvoeding, betrekking en ontwikkeling, in alle opzigten bevoegd zijn in de staatsaangelegenheden een woordje mede te spreken, en aan wie dus zekere invloed op die aangelegenheden niet zal kunnen of mogen worden onthouden. Het eenig middel nu om die menschen het kiesregt te geven is, dat de wet nominatim de categorien of betrekkingen aanwijze, die, omdat zij eene zekere mate van bekwaamheid onderstellen, dit stemregt met zich brengen, met bepaling dat die wet b.v. om de 5 jaren zal worden herzien. In hoeverre verdient het gevoelen van Mill aangaande de pluraliteit van stemmen aanbeveling? Ook die vraag moet bij het maken eener kieswet worden overwogen. Bekend is het, dat Mill het kiesregt zóóver wil uitbreiden, dat het al zeer weinig verschilt van het algemeen stemregt. Hij noemt het ‘a personal injustice to withhold from any one, unless for the prevention of greater evils, the ordinary privilege of having his voice reckoned in the disposal of affairs, in which he has the same interest as other people. If he is compelled to pay, if he may be compelled to fight, if he is required implicitly to obey, he should be legally entitled to be hold what for, to have his consent asked and his opinion counted at its worth, though not at more than its worth.’ Mij dunkt deze bewering gaat veel te ver. Alleen voor zoover het regt wordt vastgeknoopt aan het betalen van belasting, kan ik de woorden beamen; maar de omstandigheid, dat iemand moet vechten als het noodig is, en, in het algemeen, moet gehoorzamen aan de wet, geeft hem in de verste verte nog geen regt om invloed op het staatsbestuur uit te oefenen. Om invloed te doen gelden, moet men een positieven titel kunnen toonen, d.i. óf betalen, óf de bekwaamheid bezitten om een redelijk oordeel uit te spreken omtrent de wijze waarop de staat dient te worden bestuurd. De overigen hebben | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
regt op bescherming van lijf en goed, maar niet op regtstreekschen invloed. Het is dan ook zeer te betwijfelen, of Mill zoover zou zijn gegaan, als hij niet een voorstander ware geweest van de pluraliteit van stemmen. In de laatste woorden van de aangehaalde zinsnede: ‘at its worth, though not at more than its worth’, ligt, dunkt mij, de sleutel van zijne radikale opyatting op dit punt. En hoe moet men nu denken over die pluraliteit van stemmen? Mij dunkt, buiten eenigen twijfel, gunstig; ten minste in abstracto, maar is de zaak uitvoerbaar? Ik geloof slechts gedeeltelijk, en wel juist alleen daar, waar Mill het niet wil aannemen, nml. bij wat ik den eersten (ik zeg niet den voornaamsten) grond van stembevoegdheid noemde, het betalen. Mill acht dit ‘entirely inadmissible’. En toch, is het waar, dat iemand op grond van betaling kiesregt behoort te hebben, omdat op dien grond de burger moet kunnen controleren, hoe de staat dat geld besteedt, dan spreekt het van zelf, dat iemand die ƒ 10,000 aan belasting opbrengt, niet gelijk mag staan met hem, die 10 of 20 gulden stort. Stel, dat 6 kiezers gezamenlijk ƒ 300 belasting betalen, dan is het ongerijmd, dat zij op de beschikking over eene som van ƒ 10,300 zesmaal zooveel invloed zouden hebben als iemand die alleen voor zijn deel ƒ 10,000 daarvan heeft opgebragt. Het ware dus in alle opzigten billijk - wanneer het enkel betalen als grond van kiesbevoegdheid mogt worden aangenomen - klassen van belastingschuldigen te vormen, en aan elke hoogere klasse regt te geven op ééne stem meer dan aan eene lagere toekomt. Het spreekt van zelf, dat, als de betaler van eene zekere som in de belastingen, tevens behoorde onder de capaciteiten, in de wet vermeld, hij, als zoodanig, eene stem meer zou verdienen. Maar bij den tweeden grond van kiesbevoegdheid, de bekwaamheid, is het stelsel van Mill onuitvoerbaar. De menschen intellectueel in klassen te willen verdeelen, zou zeer zeker afstuiten op den onwil der natie. En geen wonder. Is het o.a. voldoende te regtvaardigen, dat men een advocaat, of ander gegradueerd persoon eene stem meer zou geven dan aan een ander? Volkomen teregt zou de natie beweren, dat zoo iemand, als kiezer, hoegenaamd geen grooteren waarborg oplevert voor eene goede keuze, dan ieder ander ontwikkeld staatsburger. Nu is het waar, ook ik heb mij hierboven een voorstander verklaard van iets wat zweemt naar eene wettelijke taxatie van het intellekt, maar het verschil tusschen het een en ander is toch te groot. Ik nam bekwaamheid, zeer natuurlijk, als grond van kiesbe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voegdheid aan, en moest nu wel tot eene schifting komen van intellectueel ontwikkelden en niet, althans niet genoeg, ontwikkelden. Ik kan mij dus vooreerst verdedigen met een beroep op de noodzakelijkheid, maar bovendien wilde ik ééne grens, die de stembevoegden van de onbevoegden scheiden zou. Neemt men nu die grens wat ruim, zoodat men eerst daar ophoudt, waar bijna elk gezond verstand zal erkennen dat men ophouden moet, dan kan de regeling alleen kwaad bloed zetten bij hen, die zijn uitgesloten. Maar J.S. Mill wil bijna iedere categorie intellektueel taxeren, en de maatschappij dus met verschillende scherpe lijnen verdeelen, die telkens de grens zouden aanwijzen waar eene verhoogde mate van intellekt begint of eindigt. De willekeur zou hier inderdaad ergerlijk worden. Stel u een kring jonge meisjes en vrouwen voor, dan zal het, altijd natuurlijk met eenige willekeur in de grensbepaling, toch nog doenlijk zijn de mooije van de niet mooije te scheiden; men zal vrij wel kunnen besluiten in hoever ieder in het bijzonder de bezitster is van een of meer algemeen erkende kenmerken van schoonheid; maar hoe in verdere klassificatiën te treden, zonder te vervallen in een bodemloos subjectivisme, en den ganschen stoet, behalve de hoogste klasse, te ergeren? Niet anders is het bij de mannen. Met de vaste basis van de kiesbevoegdheid laten de ontwikkelden zich nog wel schiften van de overigen, maar van alle verdere verdeelingen zal men moeten afzien.
Mijne derde stelling luidde: dat, in verband met het veldwinnen der demokratische beginselen, de vertegenwoordigers meer gelijk worden aan de kiezers, ten gevolge van de meerdere contrôle van de laatsten op de eersten. En de vierde noemde ook die gelijkheid een eisch van onzen regeeringsvorm. De constitutionele monarchie gedoogt niet, dat de vertegenwoordigers van lastbrieven voorzien worden, maar zij eischt toch geestverwantschap tusschen kiezers en gekozenen. In hoever nu wordt die geestverwantschap door onze grondwet onmogelijk gemaakt? Ook hier hangt het weer van ons af, of wij de voordeelen van de democratie willen genieten, zooveel mogelijk ontdaan van hare nadeelen, dan wel of wij, door alles stil zijn gang te laten gaan, die voordeelen zullen zien weggenomen door wel gemakkelijk werkende, maar op valsche grondslagen rustende staatsinstellingen. De meerdere contrôle van de kiezers op de gekozenen, is eene heilzame vrucht van de ontwikkeling | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der natie. De natie spreekt er zich duidelijker door uit; het politieke leven wordt er door opgewekt; de natie wordt ‘constitutioneel gesterkt’. Maar het ligt voor de hand, dat juist in die uitkomst dit gevaarlijke is gelegen, dat men, met veel meer kracht dan vroeger, zal spreken van den wil der natie, en dien wil met veel meer aandrang zal zoeken door te drijven. Hoe goed dit op zich zelf zijn moge, men zal inzien, dat dit goede nadeelig werkt, wanneer niet werkelijk de geest der vertegenwoordiging aan dien der natie beantwoordt. Immers terwijl anders in de Kamer nog angstvallig zou kunnen worden gevraagd, of men wel zeker is, dat dit of dat met de wenschen der natie overeenstemt, zou men nu, in het volle besef dat dit werkelijk het geval is, kracht putten uit dat bewustzijn. Meer dan ooit is het dus in de democratie wenschelijk te zorgen, dat de Kamer werkelijk eene photographie der natie zij. De democratie moet niet alleen in hare vaak ruwe, onbeschaafde, materialistische, illiberale en oppervlakkige denkbeelden en neigingen worden gehoord; ook aan de andere en betere neigingen van het volk moet gelegenheid worden gegeven zich daartegenover in de Kamer te doen gelden. - Wat heeft men bij ons gedaan om dat resultaat te verkrijgen? Werden bij ons de grondstoffen, tot vervaardiging van die photographie bestemd, ooit aan degelijke keuring onderworpen? Mij dunkt neen, en vandaar de slechte gelijkenis van het portret. Het is waar, zij die daar in het Binnenhof zetelen, zijn Nederlanders, naar taal en denkwijze; Nederlanders, die door de stemmen van een zeker gedeelte der natie worden gesteund; maar is het portret van het volk, wil het inderdaad dien naam verdienen, zoo gemakkelijk te maken? Ik geloof dat onze grondwet duidelijk bewijst, dat de kunst van de politieke photographie in 1848 nog op zeer lagen trap stond. Men verwondere er zich niet over. Het was, om zoo te zeggen, eene eerste proef. Eerst in 1848 gevoelde men werkelijk behoefte aan de kennis van den wezenlijken volkswensch, en was men op middelen bedacht, om dien gezuiverd en veredeld te voorschijn te roepen. Ongelukkigerwijze kwam men terug op de verdeeling van het land in kiesdistrikten. Wie ziet niet in dat dit stelsel in onzen tijd treurig werken moet? Hoe kan één lid al de strijdige belangen en inzigten van een distrikt vertegenwoordigen? Vroeger, toen het voldoende was, dat de gekozene de belangen en inzigten zijner kiezers kende, toen men slechts bekwaam en onafhankelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
behoefde te zijn, om een goed volksvertegenwoordiger te heeten, was het vrij onverschillig hoe de kiezers werden gegroepeerd. Maar sedert het algemeen peil van beschaving zooveel hooger is geworden; sedert de contrôle van den kiezer zoozeer in gelijke verhouding is toegenomen, wie is er nu nog die zich met dien eisch tevreden stelt? Het volk wil zekerheid hebben, niet alleen dat de gekozene zijn geluk en ongeluk kent, maar ook dat hij daarin deelneemt als in zijn eigen. Geestverwantschap, ziedaar de grond der keuze. En als nu de eisch van geestverwantschap onontbeerlijk is, hoe is het dan mogelijk, dat een distrikt met zijne tallooze neigingen, inzigten, wenschen enz., die geestverwantschap kan vinden in één persoon, en zijne sympathie kan schenken aan één individu? Het spreekt van zelf, dat de gekozene alleen het evenbeeld kan zijn van dat belang, en die zienswijze, welke op een bepaald oogenblik in een bepaald distrikt de overhand heeft. Maar te spreken van een afgevaardigde van een geheel distrikt, is, bij den eisch van geestverwantschap, tastbare onzin. Behalve de verdeeling in kiesdistricten is er nog iets, dat het duidelijk uitspreken van den wensch der natie tegenhoudt. Ik bedoel het om de 2 jaren aftreden van de helft der leden van de Tweede Kamer, en niet telkens van het geheel. Ik weet geene enkele gezonde reden waarom. Waar de staat vraagt naar eene duidelijk uitgesproken volksmeening, waarvan dikwijls verandering van regeeringsbeginselen het gevolg kan zijn, daar moet het ook het volk in zijn geheel zijn, dat die meening uitspreekt, en niet de heerschende zienswijze in enkele kiesdistrikten. Waarom niet b.v. om de vier of vijf jaren het gcheele volk(wel te verstaan het kiezersvolk) tot openbaring zijner zienswijze opgeroepen? Dat groote vraagstuk - een kiesstelsel te vinden, dat volkomen geestverwantschap tusschen natie en vertegenwoordigers waarborgt - is in onze eeuw opgelost. Er is een man opgestaan, die een stelsel heeft voorgedragen, dat, naar mijne overtuiging, werkelijk dien waarborg schenkt. Die man is Thomas Hare; en van diens meeningen en voorstellingen tot oplossing van het voornoemde vraagstuk zegt J.S. Mill: ‘the more these works are studied, the stronger, I venture to predict, will be the impression of the perfect feasibility of the scheme, and its transcendent advantages. Such and so numerous are these, that, in my conviction, they place Mr. Hare's plan among the very greatest improvements yet made in the theory and | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
practice of government.’ Goed bezien en goed begrepen is Hare's stelsel zóór duidelijk, gemakkelijk en noodzakelijk, dat ik mij best begrijpen kan, dat Robert von Mohl het ‘het ei van Columbus’ heeft genoemd. Een zoo beknopt mogelijk overzigt van het stelsel ga hier vooraf. Hare wil hebben een centraalbureau, dat men zou kunnen noemen den zetel van de hoofdadministratie der verkiezingen. Vóór de verkiezingen kan ieder, die 50 pond sterling betaalt (dit is een middel om niet ernstige candidaturen te weren), candidaat, en als zoodanig geplaatst worden op eene candidatenlijst, die tot aan den dag der verkiezingen wordt bijgehouden, en waaraan de meestmogelijke publiciteit wordt gegevenGa naar voetnoot1. Verder blijft, volgens Hare, het rijk in kiesdistrikten verdeeld, en zijn dan ook de candidaten verpligt op te geven in welk kiesdistrict of in welke kiesdistricten zij wenschen benoemd te worden. Dit belet evenwel een kiezer, b.v. in Groningen, geenzins om te stemmen een candidaat uit Amsterdam, aangezien iedere stem, die in het geheele land op een zeker persoon wordt uitgebragt, aan dien persoon te goede komt, tot dat hij door een voldoend aantal kiezers een zetel in de vertegenwoordiging wordt waardig gekeurd. Wat is dat voldoend getal? Dit is gemakkelijk te bepalen. De kiesbeambten in verschillende distrikten weten natuurlijk dadelijk, hoe veel stemmen er in hun distrikt zijn uitgebragt; en spoedig daarop kan de hoofdadministratie in den Haag weten, hoeveel kiezers er in het geheele land hebben gestemd. Stel nu dat er 80000 stemmen zijn uitgebragt om onze Tweede Kamer, die 80 leden telt, te kiezen, dan berigt de hoofdadministratie aan de verschillende distriktbureaux, dat ieder, die 1000 stemmen op zich vereenigd heeft, geacht moet worden tot lid der Kamer gekozen te zijn. Nu heeft ieder kiezer door het geheele land slechts regt op het uitbrengen van ééne geldige stem ten behoeve van één candidaat. (Dit is eene regtvaardige gelijkheid, die gunstig bij de tegenwoordige regeling afsteekt. Iemand die b.v. tegenwoordig tot de meerderheid in Rotterdam behoort, brengt eigenlijk drie stemmen uit; in Amsterdam zou zich zeer goed het geval kunnen voordoen, dat men zes invloedrijke stemmen had uitgebragt.) Maar om die ééne stem dan ook volkomen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geldig te maken, heeft de kiezer het regt op zijn stembrieje zooveel candidaten te plaatsen als hij goedvindt. Heeft de eerste in rangorde reeds het voldoend aantal stemmen op zich vereenigd, dan wordt hij, die als no. 2 op het briefje vermeld staat, voor den bedoelden candidaat gehouden. B.v.A. is candidaat in Amsterdam, en G. in Groningen. Nu wil de Groningsche kiezer, hoezeer ten volle met de gevoelens van G. instemmende, toch vóór alles A. als lid gekozen zien. Maar A. is een alom bekend en hooggeacht staatsman, die zeker eenige duizende stemmen op zich zal vereenigen. Stemt de Groningsche kiezer nu niemand anders dan A., dan stemt hij feitelijk mede, maar zonder eenig nut. Dit wil Hare nu tegengaan. Hij geeft ieder maar ééne stem, maar dan ook eene welke invloed heeft. De Groningsche kiezer mag daarom A. bovenaan op zijn stembriefje plaatsen, en onmiddellijk den naam van G. laten volgen, en evenzoo dien van B., C., D., E., F. enz., zoo hij goedvindt, om daardoor dit te kennen te geven: Ik heb A het liefst, maar zoo die toch reeds stemmen genoeg heeft, dan moet ik geacht worden op G. te hebben gestemd, en zoo hetzelfde ook met dezen het geval is, op B., C., D., E., F. enz. Zien dus de kiesbeambten in zeker distrikt op iemand meer dan het vereischt getal stemmen uitgebragt, dan schrappen zij den naam van den gekozen persoon op de overige stembriefjes. Overeenkomstig den wensch des kiezers vernietigen zij de stemmen, die alleen als het ware sub conditione resolutoria waren uitgebragt. Dit schrappen gaat niet willekeurig, maar naar vaste regelen. Op het stembriefje waarop alleen de namen van A. en G. staan opgeteekend, wordt A. eerder als eene op dien candidaat uitgebragte stem medegeteld, dan op een briefje, waarop die namen door nog eenige anderen zijn gevolgd; altijd om toch vooral te zorgen, dat geene stem teloor gaat. Immers zoo dat niet geschiedde, dan zou het kunnen zijn, dat G. later ook bleek meer dan het voldoend getal stemmen op zich te hebben vereenigd; en dan zou hij, die alleen op A. en G. gestemd had, daardoor geene invloedrijke stem hebben uitgebragt. Vandaar die maatregel. Zoo is het ook natuurlijk niet onverschillig, of men A. schrapt op het briefje waarop B. als no. 2 staat vermeld, of op dat waarop de kiezer C. in de tweede plaats wilde gekozen zien. Maar Hare heeft dat alles zoo naauwkeurig en doelmatig geregeld, dat er geene plaats hoegenaamd voor twijfel of willekeur overblijft. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het ligt in den aard der zaak, dat omstreeks de helft van de leden niet dadelijk in het distrikt waarvoor zij zich candidaten hebben gesteld, zullen verkozen worden; maar dit behoeft ook niet; hier begint eerst regt het schoone van Hare's gedachte uit te komen. Het bureau te Amsterdam b.v. zal bemerken, dat A. en B. gekozen zijn (stel met 1000 stemmen), en dat C., na het schrappen van de overtollige op A. en B. uitgebragte stemmen, heeft verkregen 600 stemmen, D. 500, E. 400, P. 300, Z. 300, enz. Zoo ook in de overige distrikten. Dit resultaat nu wordt, van wege ieder distrikt afzonderlijk, aan de hoofdadministatie medegedeeld, terwijl een ambtenaar uit ieder kiesdistrikt tevens wordt belast met de overbrenging van al die stembilletten. welke niet dadelijk tot een praktisch resultaat leidden. De hoofdadministratie zal nu spoedig zien, dat de candidaat C. in Rotterdam b.v., nog 200 stemmen verkreeg, in Dordrecht 100, in Utrecht 100 en in den Haag 100, zoodat hij, met de 600 in Amsterdam verkregene, reeds 100 stemmen te veel heeft. Volgens vaste regelen wordt nu weder de naam op de overtollige 100 geschrapt en ook C. tot lid der Kamer verklaard. Men begrijpt, dat op die wijze nog vele candidaten door de hoofdadministratie tot leden zullen worden verklaard, maar men begrijpt ook evenzeer, dat er nog altijd vele stemmen zullen zijn uitgebragt op verschillende candidaten, die, ook nu nog niet, het vereischte getal op zich konden vereenigen. Met deze briefjes wordt eenvoudig zoo gehandeld, dat de nog opene plaatsen in het parlement worden ingenomen door hen, die op de meeste stembriefjes als eerstgewenscht staan opgeteekend. Onze landgenoot, de Heer ReigerGa naar voetnoot1, noemt dit laatste middel om de Kamer voltallig te maken, uiterst gebrekkig. ‘Immers het gevolg is, dat er eene menigte lieden worden gekozen, die, de een meer de ander minder, beneden het quantum zijn gebleven, zoodat b.v. 400 of 500 kiezers een lid benoemen, en dus evenveel invloed hebben als 1000 anderen.’ Maar hoe kan men een stelsel voor de voeten werpen, dat het sommige candidaten met slechts 600 stemmen ongeveer tot leden van het parlement benoemt, terwijl het bij anderen 1000 stemmen eischt, als het bestaande kiesstelsel meebrengt, dat iemand vaak met minder stemmen gekozen wordt, terwijl anderen, b.v. in Amsterdam, met 1600 of 1700 stemmen een échec lijden? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voegt men nu bij het vorige enkele door Hare gestelde regelen, ten einde het verkiezingswerk òf van mogelijke willekeur te ontdoen, òf aan contrôle te onderwerpen, dan heeft men hier. geloof ik, een vrij goed overzigt van het stelsel, dat door velen voor buitengewoon omslagtig wordt gehouden, maar inderdaad uiterst eenvoudig heeten mag. En wanneer ik die regelen van de laatstgenoemde soort hier bijna geheel met stilzwijgen voorbijga, dan doe ik dat om alle licht te kunnen werpen op de schoone hoofdgedachte in Hare's stelsel vervat. Welke is die hoofdgedachte? Hare gaat uit van de ware leer, dat het algemeen belang is de harmonische bevrediging van de bijzondere belangen. Overeenkomstig die leer, in ons land met dezelfde woorden door Prof. Opzoomer vooropgesteld, acht hij de behartiging van het algemeen belang door eene vertegenwoordiging onmogelijk, zoo deze niet omvat èn, zooveel mogelijk álle belangen en inzigten, die in den boezem van het volk, dat zij vertegenwoordigt, worden aangetroffen, èn ieder van die belangen en inzigten in juiste verhouding tot de kracht en invloed, welken zij in de zamenleving van dat volk uitoefenen. Men heeft wel eens gezegd, de staat of het algemeen belang is heel wat anders dan de som van de verschillende belangen, even als de mensch nog iets anders is dan de som van de verschillende ledematen. En dit is volkomen waar. Ziet men op eene snijdkamer b.v., afzonderlijke ledematen voor zich uitgespreid, dan zal niemand zeggen, ook al ontbreekt geen enkel orgaan: ‘daar ligt een mensch.’ Daarvoor is noodig een zamengesteld ligchaam, en eene algemeene bezieling door eene kracht die wij het leven noemen. Zoo ook vormen de belangen van nijverheid, handel, scheepvaat, landbouw enz., plus de verschillende wijzen waarop die belangen kunnen worden bezien en beoordeeld, nog niet een staat of algemeen belang, of de vox populi. Die belangen en inzigten moeten zich evenzeer, als de ledematen, broederlijk vereenigen, en door de bezielende kracht der discussie en het licht van de rede zich in hoogere eenheid, in de harmonie van die belangen oplossen. Dan eerst krijgt men het gewenschte resultaat. Maar zeker is het, dat evenmin als een voet, plus een arm, plus een hoofd enz. een mensch vormt, er evenmin een volledig mensch denkbaar is, die een dier ledematen mist. En zoo ook kan er eerst dan van algemeen belang sprake zijn, wanneer zooveel mogelijk alle belangen en inzigten zijn gehoord, en zij allen tot die harmonische bevrediging heb- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ben medegewerkt. Om nu die bijzondere inzigten, zooveel doenlijk, invloed te doen hebben op den gang van zaken, is het, zegt Hare, wenschelijk, dat ieder, die een bijzonder belang of inzigt voorstaat, vóóraf zeker is eene stem te zullen kunnen uitbrengen, welke van invloed zal zijn op de zamenstelling van het Parlement. Tevens toont hij hierbij aan, welke de fundamentele onjuistheid is van de bestaande kiesstelsels. Hij wijst er op, hoe onzinnig het is, de leden van het Parlement te doen kiezen door de meerderheid eener kiezersbevolking, niet door sympathie, maar door geographische grensscheidingen aan elkander verbonden. En wie twijfelt hieraan? Ongerijmd mag het heeten, dat de kieswet menschen willekeurig bij elkander brengt, die met elkander niets gemeen hebben, en in bijna niets dezelfde belangen en inzigten deelen. Een zoogenaamd liberaal moet, in dezelfde gemeente, stemmen met een zoogenaamden conservatief, of antirevolutionair, of klerikaal, ofschoon waarlijk niet de tegenwoordigheid van den een den ander naar die gemeente lokte. Hij moet, of hij wil of niet, zich met die menschen verstaan omtrent iemand, die hen alle vier - men kan, de verschillende belangen en inzigten optellende, wel zeggen, hen alle twintig of dertig - met goed gevolg zal vertegenwoordigen. Het wordt een strijd op leven en dood. Ieder ijvert voor zijn candidaat, zijn belang, zijne zienswijze, en is zeker, dat de overwinning van hem zelven de dood zal zijn van den ander. Ja zelfs wordt meer aan den dood van den ander dan aan eigen leven gehecht. Althans aan eigen verminking stoort men zich niet, zoo het leven van den ander, hetwelk dat van den eersten, dit weet men, volstrekt in den weg staat, slechts is uitgebluscht. Het is om de niet-vertegenwoordiging van anderen te doen, veel meer dan om zelf zoo goed mogelijk vertegenwoordigd te zijn. Mij dunkt eene reeks van keuzen zou de waarheid van dit laatste kunnen bewijzen. De kiezers maken er ook waarlijk geen geheim van. En toch moet, zegt de wet, de verkozene allen vertegenwoordigen; toch noemt de wet hen allen kiezers, die door direkte verkiezingen invloed hebben op het staatsbestuur; toch maakt de publieke opinie hen er nog een verwijt van, als zij van dat gewigtig regt niet een trouw gebruik maken! Het is alleropmerkelijkst hoe zeer reeds deze onregtvaardigheid, deze ongerijmdheid mag men wel zeggen, door de meesten uit gewoonte, niet alleen niet eens meer wordt opgemerkt, maar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zelfs voor den alleen natuurlijken en gezonden toestand wordt gehouden. Zoo wijst men b.v. dikwijls op Amsterdam en andere steden, om aan te toonen, hoe onzinnig het is, dat dezelfde gemeente voor de helft door liberalen en voor de andere helft door conservatieven vertegenwoordigd wordt. Men zou het oneindig gezonder en natuurlijker vinden, als Amsterdam b.v. zes leden in de Kamer had, die allen, zonder uitzondering, tot ééne en dezelfde rigting behoorden. Dan eerst zou, naar die meening, de hoofdstad goed vertegenwoordigd zijn! Men ziet niet in, dat juist daardoor Amsterdam slechts nog het minst vertegenwoordigd is. Zond het zes liberalen of conservatieven naar de Tweede Kamer, dan zou het - zoo men althans onder Amsterdam niet de muren en steenen, maar het kiezerspersoneel, de levende bevolking bedoelt - slechts hoogstens voor omstreeks de helft vertegenwoordigd zijn, terwijl het nu, met benoeming van een of meer leden eener andere rigting, oneindig beter althans, weergeeft de gevoelens, die de hoofdstad in hare verschillende onderdeelen koestert. Ja zelfs al had Amsterdam bij de stemming in de Kamer geen den minsten invloed, dan zou dit nog oneindig rationeler zijn, dan wanneer dat distrikt een gewigt van zes stemmen ter regter of ter linkerzijde in de schaal kon leggen. In het eerste geval toch zou uit de keuze de gezonde toestand blijken, dat de partijen die in het distrikt tegen elkander opwegen, ook werkelijk in de Kamer iederen voorrang aan elkander betwisten. Slechts door de stem der rede en der overtuiging zouden zij hunne krachten op anderen kunnen aanwenden, en zoo misschien de een of de andere eenigen meerderen invloed verkrijgen, dien de gesteldheid van hun kiesdistrikt hun ieder in het bijzonder regtmatig ontzegt. Maar in het tweede geval (het noodzakelijk uitvloeisel van het bestaande stelsel), neemt de in elk kiesdistrikt overheerschende meening de zetel of zetels in van het Parlement, en worden de overige kiezers, men moge zeggen wat men wil, inderdaad van hun stemregt beroofd. Als in een distrikt iemand met 800 tegen 700 stemmen wordt verkozen, dan is het een feit, dat die 700 kiezers dat lid niet wenschten, en dus niet vertegenwoordigd zijn door dat lid, wiens taak het toch is, hen allen te vertegenwoordigen. De Heer Franssen van de Putte zou de zoogenaamde conservatieven uit Rotterdam, en de Heer de Casembroot de zoogenaamde liberalen uit den Haag moeten vertegenwoordigen; kan men zonderlinger fictie uitdenken? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En toch één van beiden; òf men moet deze fictie voor eene ontwijfelbare waarheid houden; òf zeggen: ‘Rotterdam is zoogenaamd liberaal, den Haag is zoogenaamd conservatief,’ en dus het deel voor het geheel nemen, maar dan ook erkennen, dat men de minderheden stoutweg negeert. Het bestaande kiesstelsel leidt dus òf tot de ongerijmdste fictie ter wereld; òf tot ergerlijke dwingelandij. Het spreekt van zelf, dat in een Parlement de meerderheid beslissen moet, onverschillig of dit de helft is plus één, of plus 20; maar moet men nu die dwingelandij (want ook daar, hoewel noodzakelijk, blijft het nog altijd iets van dien naam verdienen) niet overal trachten te weren, waar men er maar eenigzins buiten kan? Welnu, Hare doet het middel aan de hand. Juist daarin ligt de hoofdgedachte van zijn stelsel. Maar behalve deze hoofdgedachte vloeijen daaruit nog twee niet minder schoone resultaten voort. Vooreerst, dat bijna geene enkele stem te loor gaat of zonder dadelijken invloed blijft; en ten tweede, dat de verschillende belangen en meeningen zich, overeenkomstig hare wezenlijke beteekenis, in de maatschappij in de vertegenwoordiging afspiegelen. Dat ook dit laatste resultaat nu niet verkregen wordt is onloochenbaar, maar naar het oordeel van den heer Reiger, en van velen met hem, zou het er eigenlijk weinig op aankomen, of eene minderheid in een bepaald distrikt wordt tot zwijgen gebragt, daar de zienswijze van die minderheid toch in een ander distrikt wel weer zal zegevieren. Ik zou kunnen volstaan met te herinneren aan de wijze, waarop Hare de neiging brandmerkt, waardoor de ‘political action, instead of being the result of a steady and legitimate adoptation of means to an end, is converted into a game of chance, a speculation in which the failure upon one card is to be compensated by success upon another.’ Maar ik wil er bijvoegen, dat ons eigen land de overtuigendste bewijzen levert van het tegendeel. Of was de rigting van den heer Groen van Prinsterer naar behooren vertegenwoordigd, toen hij nagenoeg alleen in de Kamer streed voor zijne beginselen? Hoe is het nog heden ten dage daarmede gesteld, en hoe zou het er mede gesteld zijn, als die rigting eens een anderen, een zwakkeren geest tot haren leider had gehad? Waar is de zoogenaamde conciliante rigting in de Kamer, sedert de heeren de Bosch Kemper en Pijnappel ophielden lid te zijn? Men ziet het, ik bepaal mij tot de hoofdrigtingen; wat zou het oordeel over de Kamer moeten zijn, als wij het portret nog eens nader met het origineel vergeleken? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar ook nog op andere wijze tracht men het bestaande te vergoêlijken, bijv. de heer Reiger, als hij de verdrukking zelve van de minderheid in ieder afzonderlijk kiesdistrikt meent te moeten ontkennen. ‘Bij nader inzien,’ zegt hij, ‘blijkt het echter ook, dat het onregt niet zoo grievend is als men het wel doet voorkomen. De minderheid in A. is in zoover tot zwijgen gebragt vóór de beraadslaging, dat zij zich in het Parlement niet kan doen hooren; in het distrikt echter is aan de verkiezing ook wel degelijk eene discussie voorafgegaan; daar is ook door de kiezers gedelibereerd, en zij behoefden niet dan na rijp beraad eene beslissing te nemen, en hierdoor verliest het verwijt veel van zijne kracht.’ Is dit ernst of kortswijl? Men stelle zich eene kiesvergadering voor te Rotterdam of te 's Hage; eene kiesvergadering van de overheerschende zienswijze, en plaatse daar eens in de eerste den heer Groen, in de laatste den heer Thorbecke - zeker toch menschen, die verdienen gehoord te worden - en leze dan de aangehaalde woorden van den heer Reiger nog eens over, en ik ben zeker, dat ieder dezelfde vraag op de lippen zal krijgen, die ik zoo even deed. Zelfs die menschen zouden niet eens verschijnen; daarvoor is mij hun gezond verstand een waarborg. Maar gesteld, zij deden het. Welk voorstander van Hare's stelsel heeft ooit beweerd, dat de meerderheid zelfs het spreken aan de minderheid belette? Maar is daarmede de zaak gezond? Hoe zou men den man aanzien, die ons in eene vergadering, op onze jammerklagt, dat wij, bij gemis van eene beslissende stem, toch eigenlijk niets te zeggen hebben, antwoordde: dat verwijt verliest veel van zijne kracht, want gij hebt immers het regt om advies te geven? En toch, is het hier anders? De leden van de minderheid in de kiesvergaderingen zullen hunne taak zien afgeloopen waar die van de meerderheid begint. De kiesvergadering adciseert door hare stemming, wie leden behooren te worden van het Parlement; de leden van de minderheid hebben geadviseerd voor een anderen kandidaat, maar waar het nu op de eigenlijke stemming aankomt, daar heeft de minderheid niets te zeggen, want het staat mathematisch vast, dat hare stemmen zijn weggegooid; in ieder geval blijkt dit later. Niet minder onjuist wordt Hare's stelsel beoordeeld, als men meent, dat het bedoelt een tegenwigt te stellen tegen de overheersching van de minder ontwikkelde klasse. Het stelsel werkt zoowel vóór als tegen die klasse. Het ‘suum cuique’ is de leus. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook al waren de kiezers enkel en alleen hoogst ontwikkelde menschen, dan nog zou het niets minder verfoeijelijk en onstaatkundig zijn, dat de meerderheid de minderheid onderdrukt, daar waar gelegenheid bestaat om beiden afzonderlijk te doen vertegenwoordigen, en dat wel overeenkomstig hare juiste sterkte. Gaan wij thans nog eens meer naauwkeurig de hoofdgedachte van het stelsel beschouwen in hare werking en gevolgen. Is die fraaije verwachting, wezenlijke vrijheid van het individu, en evenredige krachtsontwikkeling van iedere zienswijze, eene theoretische waarheid, maar eene praktische chimère, of, zoowel in de praktijk als in de theorie, een noodzakelijk gevolg? De heer Reiger denkt er aldus over: ‘Onder de bestaande inrigting sluiten de kiezers in de verschillende districten zich aaneen, om, tegen den tijd der verkiezingen, te zoeken naar geschikte kandidaten. Bij voorkeur voegen diegenen, welke in hoofdzaken overeenstemmen, zich daartoe bij elkander, om te raadplegen over de belangen van den staat, en over de personen, aan wie het behartigen daarvan het best kan worden toevertrouwd. Die voorafgaande beraadslaging heeft stellig groot nut, schoon zij in zeker opzigt alweêr niet strekt om de zelfstandigheid te bevorderen, vooral niet van hen, die er geen deel aan nemen. Deze echter hebben dan hunne onmagt aan zich zelven te wijten, daar zij toch ook de gelegenheid konden gebruikt hebben, om anderen te overtuigen, en zóó krachtiger mede te werken tot de keuze van leden, die zij voor geschikt hielden. Zeker zal het nut der beraadslaging niet daardoor verdwijnen, omdat sommigen zich er vrijwillig aan onttrekken. En dat nut zal zoo groot zijn, wijl de kiezers van elkander inlichtingen kunnen verkrijgen, en de voorgestelde kandidaten zoo kunnen beoordeelen, dat zij weten op wie zij stemmen; en dat is een eerst vereischte voor eene goede keuze. Wat zal daarentegen het geval worden, indien men Hare's voorstel aannam? Dan wordt niet meer het kiezen der vertegenwoordigers de zaak waar alles van afhangt, maar het vormen der kiescolleges, zooals b.v. gebeurt voor de presidentskeuze in de Vereenigde Staten. De partijen zullen zich spoedig op groote schaal gaan organiseren, om alle kracht uit te oefenen, waarover zij in het geheele land kunnen beschikken. Wanneer de hoofden der liberale partij oordeelen, dat deze op 60,000 stemmen kan rekenen, moeten zij zorgen, dat er 60 liberalen worden gekozen. Zij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zullen daartoe eene lijst gaan opmaken en publiceren, waaraan de kiezers hunner partij zich te houden hebben, op straffe van magteloosheid’ .............. ................... ‘Is dus blinde onderwerping aan het hoofd-comité, of magteloosheid, het lot dat den kiezer wacht, het voorafgaand overleg, dat hem trouwens weinig meer zou baten, moet hij ontberen; geene persoonlijke bekendheid met den vertegenwoordiger kan hem leiden; vertrouwen tusschen den representant en de gerepresenteerden zal alleen bij toeval bestaan’ .................. ....................... Indien het gevolg zal zijn, dat de partijen van het tooneel verdwijnen - wat ons op zijn minst zeer onwaarschijnlijk voorkomt - dan zal een geheele ommekeer, eene radicale verandering in den gang van het bestuur onvermijdelijk zijn. Tot nog toe worden de personen, aan wie de regeering is opgedragen, aangewezen door de meerderheid der vertegenwoordiging, en, zoo lang zij zich mogen verheugen in haar vertrouwen, blijven zij met die taak belast. Naarmate de partij, die de meerderheid heeft, sterker is, zal de regeering vaster staan, maar wanneer er geen partijen meer zijn, zal er van eene meerderheid, die eenige vastheid heeft, wel geen sprake meer kunnen wezen. Moet zij dan telkens aftreden, als zij eene nederlaag lijdt, en dus het regeeren bijna onmogelijk worden - of zal men, gelijk in eene republiek, een vasten termijn bepalen, gedurende welken haar hoofd zijne plaats zal bekleeden? Dan echter is de parlementaire regeeringsvorm afgeschaft. ‘Maar indien de partijen blijven bestaan, dan zullen de kiezers der verschillende rigtingen aan hun centraal comité gehoorzamen, gelijk legers aan hunne kommandanten, omdat ieder individu, even als de soldaat, zal inzien, hoe weinig hij vermag, wanneer hij op zich zelven staat. En nu zal het hoofdcomité der partij, die de meerderheid heeft, facto het land besturen, zonder aan iemand direkt verantwoordelijk te zijn. Het kan alle kandidaten een programma laten goedkeuren; het heeft het lot der ministers in handen, en kan hen dus dwingen om te doen of te laten, wat het verkiest, zelfs al waren de kiezers voor een groot gedeelte op hunne hand, want eene ontbinding van het Parlement zou niet altijd baten, omdat de werking der publieke opinie door dat hoofdcomité wordt belemmerd.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het is inderdaad verrassend, hier het contrast te zien in de verwachtingen van den schrijver en den criticus. Volgens Hare zullen de partijen dadelijk geheel verdwijnen; volgens den heer Reiger daarentegen eene afmeting en omvang verkrijgen, die den parlementairen regeeringsvorm tot niets meer of minder dan eene onmogelijkheid maakt. Volgens den eersten is de zelfstandigheid van den kiezer, het beginsel van de ‘personal representation’, aan de werking van zijn stelsel onmiddellijk en noodzakelijk verbonden; volgens den laatsten zal al de zelfstandigheid, die de kiezer tegenwoordig nog heeft, verdwijnen. Al dadelijk vraag ik, hoe de heer Reiger in die partijorganisatie zooveel kwaad kan zien; hij, die zoodanig met het bestaan van partijen is ingenomen, dat hij met Mill uitroept: ‘who can fail to recognise in party the very lifeblood of freedom?’ Verder vraag ik, wat tegenwoordig eene dergelijke partijorganisatie op groote schaal in den weg staat? Maar bovenal wil ik er op wijzen, dat, indien al de voorstelling juist ware, die toestand toch in zooverre reeds eene groote verbetering zou zijn, dat de partijen in de vertegenwoordiging zich vertoonen zouden geheel overeenkomstig haren wezenlijken aanhang in het rijk. ‘De liberale partij zou zorgen, dat er 60 liberalen gekozen werden.’ Maar zij zou niet kunnen zorgen, dat er één en zestig verkozen werden. Door kunst en vliegwerk, als verdeeling van kiesdistrikten en anderzins, zou de verhouding der partijen in de Kamer nooit anders kunnen zijn dan in het land, dat zij vertegenwoordigt. Wat zal, na de invoering van het stelsel, de natuurlijke loop van zaken zijn? Ik geef toe, dat de partijen dadelijk zullen beginnen met zich te organiseren; maar dit zal iedere rigting doen, die in den lande maar eenigen aanhang heeft. Vooreerst zal men krijgen eene organisatie van de liberale partij, 2o. van de conservatieve partij, 3o. van de anti-revolutionaire partij, 4o. van de klerikale partij, 5o. van de meer geavanceerd liberale partij, 6o. zullen zich vereenigen de zoogenaamde concilianten, 7o. zou er ontstaan eene liberaal-Roomsche partijorganisatie; om nog niet eens te spreken van de wijzen waarop het finantieële vraagstuk, dat der defensie en dat der koloniën, de kiezers zou kunnen verdeelenGa naar voetnoot1. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar al komen er nu niet meer dan deze zeven, zal dan niet de vrijheid en zelfstandigheid van den kiezer daardoor reeds ontzaggelijk toenemen? Natuurlijk zal men ook dan het best doen te stemmen voor de persoon of personen, die aangewezen worden door de meerderheid der vereeniging van die rigting, waarvoor men het meeste sympathie gevoelt Maar vooreerst kan de kiezer beginnen te kiezen onder wiens vaan hij zich scharen zal; en zelfs ten slotte nog een candidaat stemmen van eene andere vereeniging, zoo hij voor dien meer sympathie gevoelt. Mij dunkt, dat de vrijheid om uit een getal van omstreeks 200 candidaten te mogen kiezen, nog al ruim | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heeten mag. En in de tweede plaats zou de kiezer, die in eene vergadering verscheen, welke het meest met zijne zienswijze overeenstemde, dáár staan met zijne geestverwanten. In deze vergadering zal hij zijne stem kunnen doen hooren tot aanprijzing van dezen of genen kandidaat. Hier zal hij invloed kunnen uitoefenen. Niet alleen hij, die in een distrikt tot de minderheid behoort, zal hierbij winnen, maar zelfs een kiezer van de overheerschende zienswijze. Immers die zienswijze is toch altijd nog vrij vaag, en bestaat uit verschillende nog tamelijk heterogene bestanddeelen, die, dikwijls minder uit onderlinge sympathie, dan wel uit gemeenschappelijke antipathie tegen de minderheid, elkander de hand reiken. Die meerderheid nu zou zich vrij en natuurlijk splitsen. Iedere nieuwe splitsing zou natuurlijk de mogelijkheid van ware en zuivere geestverwantschap tusschen de leden eener zelfde vereeniging vermeerderen. Aan kiezers, die slechts naar sympathie in denkwijze vragen, zou het in eene dier talrijke vereenigingen niet ligt ontbreken aan een geschikt kandidaat. Daardoor zou het groot aantal onverschilligen in de uitoefening van het kiesregt, voor zoover gevoel van onmagt daarvan de reden is, verdwijnen. Bovendien zou door die splitsing en afscheiding der partijen het verstand der kiezers worden ontwikkeld. De kiezer zou niet meer worden verschalkt door de vage uitdrukkingen liberaal of conservatief, met de niet minder vage verklaringen daarvan in den verkiezingsstrijd. Hij zou moeten kiezen tusschen verschillende rigtingen, die tegenwoordig allen gezamenlijk in den liberalen of conservatieven vergaderbak, ter verhooging van spraakverwaaring en misverstand, worden dooreengemengd. Hij zou daartusschen moeten kiezen en dus denken. En dit alles zal rustig en vredelievend in het werk gaan; ieder weet zeker, dat zijne stem nooit zal worden overschreeuwd. Het kiesregt, ook dit ligt in Hare's stelsel, wordt een kiespligt. En nu zal ik wel niet afzonderlijk de meening behoeven te wederleggen, dat de verschillende onverantwoordelijke hoofdcomité's feitelijk het land zullen regeeren. Dit is, bij zóóvele vereenigingen van verschillende rigting, die ieder in het bijzonder niet eens op een vast getal stemmen kunnen rekenen, daar de kiezer tot het laatste toe vrij blijft, ten eenenmale ondenkbaar. Wel verre dan ook van die partij-organisatiën te vreezen, zie ik in de invoering van Hare's stelsel den dood van den parlementairen partijstrijd. En zoo kom ik, hoewel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
langs een anderen weg, tot dezelfde konklusie als Hare. Ik geloof niet met hem, dat de partijen zich zullen oplossen in enkel zelfstandige individuën, maar dat het vuur met het vuur zal worden uitgebluscht, m.a.w., dat die partijorganisatiën zóó kolossaal, zóó levendig en veelzijdig zich zullen ontwikkelen, dat hetzelfde doel, dat Hare beoogt, de zelfstandigheid van het individu, zal worden bereikt. Ik meen, dat eene vergelijkende beschouwing tusschen het stelsel, dat tegenwoordig van kracht is, en dat van Hare, tot het volgende besluit leiden moet. Volgens de bestaande regeling is er eigenlijk geene vertegenwoordiging van levende wezens, maar slechts van de steenen, poorten, huizen, enz. van een distrikt, daar het ongerijmd is te spreken van de meening van een district als zou die te gelijk worden omhelsd door zoovele verschillende individuën. Of zal men het aandringen op een nieuw postkantoor, of telegraafbureau, of spoorwegverbinding, de voornaamste taak achten van den volksvertegenwoordiger? Dit kan gerust aan de burgers, die van hun petitieregt gebruik willen maken, worden overgelaten. Er zal bovendien, bij werkelijke behoefte, altijd wel een afgevaardigde gevonden worden, die daarvoor in de bres wil springen. En meent men, dat er werkelijk personen worden vertegenwoordigd, dan is het niet te ontkennen, dat deze slechts een gedeelte uitmaken van het geheel, nml. de overheerschende zienswijze in een distrikt. Dat ook dit zelfs nog eene groote fictie is, daar die meerderheid, was zij vrij in hare keuze, zeer zeker in drie of vier, misschien meer verschillende rigtingen hare stem zou hebben uitgebragt. Dat het dus, voor ver het grootste gedeelte, eene onmogelijkheid is, zich, niet uitsluitend maar naast de overigen, eenigen invloed te verzekeren op de zamenstelling van het Parlement, en er dus in het distrikt eene dwingelandij bestaat, die tegen alle begrip van regt en billijkheid aandruischt. Dat verder daardoor een Parlement wordt zamengesteld, dat weinig gemeen heeft met eene ware volksvertegenwoordiging; dat dus de volkswensch uiterst gebrekkig door middel van de Kamer zich uitspreekt; en daaruit, behalve eene schreeuwende onregtvaardigheid, wezenlijk gevaar kan ontstaan voor de rust van den Staat. Dat eindelijk de meerderheid in een kiesdistrikt gedoemd is te kiezen den kandidaat die haar wordt opgedrongen, en dus, zoowel bij haar als bij de minderheid, die in het geheel niet behoeft te stemmen, alle waar- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
achtige politieke ontwikkeling wordt tegengewerkt, en, in plaats daarvan, eene hartstogtelijke uitsluitingswoede wordt te voorschijn geroepen, waarbij zich heden ten dage voor een goed deel het politieke leven der kiezers bepaalt. Terwijl volgens Hare's stelsel aan bijna ieder kiezer gewaarborgd wordt eene in - vloedrijke stem, en eene geheel zelfstandige keuze, aan welke rigting hij die invloedrijke stem verbinden wil. Terwijl verder, door het ontstaan van zoo velerlei vereenigingen, waarbij men zich voegen kan, zonder vrees van door talrijkere uitgesloten te worden, het politieke leven en de politieke ontwikkeling tot eene vroeger ongekende hoogte worden opgevoerd. Terwijl eindelijk aan iedere rigting de regtmatige invloed, die haar toekomt, verzekerd wordt; aan het Parlement dus een billijke, regtvaardige en hechte grondslag, waardoor de volkswensch vrij en naar waarheid in het licht treedt, en eene gezonde ontwikkeling van het staatsleven wordt mogelijk gemaakt. Maar er worden ook nog geheel andere grieven tegen het stelsel van Hare ingebragt, nml. deze:
Ad. I. Om twee redenen vooral, geloof ik inderdaad, dat Hare's verwachtingen hieromtrent niet te hoog gespannen zijn. Vooreerst zouden, uit den aard der zaak. bij eene goed georganiseerde vereeniging, ook die menschen in aanmerking komen, die in alle opzigten op een zetel in de Kamer aanspraak hebben, maar in geen enkel distrikt voldoenden steun vinden om dat doel te bereiken. En ten tweede is de meening van Hare niet weêrlegd, dat de mannen van dezelfde rigting volkomen vrij zouden zijn die menschen te verkiezen, die van hunne rigting een sieraad zijn. Zoekt nu eene rigting naar een kandidaat, dan is het niet in de eerste plaats de uitnemendste die in aanmerking komt, maar hij, die in een distrikt het meeste kans | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van slagen heeft, zoodat de bekwame dikwijls aan den meer populairen zal worden opgeofferd. Ad. II. Het is niet te ontkennen, dat ± 1000 stemmen veel gemakkelijker te koop zijn in het geheele land dan in een distrikt; maar wat staat daartegenover? Dat de gelegenheid tot omkooping ook weêr, in sommige opzigten, minder gunstig is dan tegenwoordig. Immers, ten gevolge van de vrijheid der kiezers, om zich aan eene der bestaande vereenigingen aan te sluiten, en zich daardoor per se eene invloedrijke stem te waarborgen, wordt de verleiding om zich om te laten koopen, minder groot. Tegenwoordig zijn niet alleen onzedelijken, maar ook onverschilligen, door besef van onmagt voor omkooping vatbaar. De laatste kategorie zal noodzakelijk vervallen. En verder mag ook dit vooral nooit worden vergeten, dat, volgens Hare's kiesstelsel, de omgekochte alleen zich zelven verlaagt, maar de stem van geen enkel wezenlijk staatsburger kan hinderen. Tegenwoordig kan men door omkooping eene andere meening smoren. Niets ter wereld bezit die magt, naar de door Hare voorgestelde methode. Daarom zou de omkooping in ieder geval slechts een zeer betrekkelijk kwaad doen. Ad. III. Van dit verwijt kan ik den grond niet vatten. Of is het gerigt tegen het feit, dat somtijds kiezers uit alle deelen van het land gezamenlijk één persoon zullen stemmen? Maar is er dan geen band tusschen de direkteuren eener naamlooze vennootschap en de aandeelhouders, die ook door het geheele land verspreid zijn? Waarom, in vredesnaam, moet die band toch lokaal zijn? Die band is onmogelijk, is eene loutere fictie, terwijl juist Hare's stelsel een sterken band in het leven roept door het feit, dat het lid zal gekozen zijn door een unaniem kiesdistrikt. Ad. IV. In dit quasi-verwijt, ligt, in mijn oog, eene ware aanbeveling van het stelsel. Is het kiesregt aan iemand verleend, dan mag men niet meer spreken van onontwikkelde kiezers; in ieder geval hebben allen regt om gehoord te worden en aanspraak op invloed. Waarvoor bezitten zij anders het stemregt? Een stelsel kan dus niet anders dan aanbevelenswaardig zijn, dat aan iedereen, die door de wet met het kiesregt werd begiftigd, gelegenheid geeft, om dat regt met goed gevolg uit te oefenen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eindelijk nog een woord over het vermeend ingewikkelde van het stelsel. J.S. Mill raadt teregt aan, dat een klein land met die invoering beginnen moet, omdat in dat geval natuurlijk het aantal stembriefjes, die gerangschikt moeten worden, altijd eenigzins meer is beperkt. Nu zou men bij ons, geloof ik, het best doen met het land te verdeelen in omstreeks 20 kiesdistrikten. Het getal is geheel willekeurig, althans in zoover als de getallen 15 en 25 b.v. even goed zouden zijn aan te nemen. De opsomming en het schrappen wordt natuurlijk gemakkelijker bij het aannemen van een beperkt aantal distrikten; bovendien moet men weten, als iemand het quantum heeft bereikt, in welk distrikt de overtollige stemmen, op dien persoon uitgebragt, moeten worden geschrapt. En dan is werkelijk de zaak, vooral in ons land, uiterst eenvoudig. De distrikten zouden geheel willekeurig worden begrensd. Stel nu dat er in ons land, na de min of meer aanstaande uitbreiding van het stemregt, 160,000 kiezers opkomen om te stemmen, dat is ruim het dubbele van eene trouwe opkomst in den tegenwoordigen tijd, dan zou iedere distriktscommissie slechts 8000 briefjes hebben na te zien. Stel verder dat er 80 leden te benoemen zijn (halve stemmingen komen in het stelsel niet te pas), dan mag men toch aannemen, dat er van die 80 dadelijk 40 zullen gekozen worden, zoodat onmiddellijk de helft van het getal stembriefjes, nml. 80,000, bij de verschillende distriktbeambten kunnen blijven, en slechts de overige helft naar het centraal bureau behoeft te worden opgezonden. Men schrikke niet te spoedig op de gedachte aan eene geregelde ordening van 80,000 stembriefjes, want daaruit zijn reeds door de distriktbeambten zekere resultaten getrokken. De hoofdadministratie krijgt 20 lijsten, waarop de uitslag der stemmingen, na de noodzakelijke schrapping, staat vermeld. In het distrikt Amsterdam b.v., waar 4 kandidaten moeten gekozen worden (nog eens, alles is slechts voor het gemak van de administratie), en er 2 dadelijk gekozen zijn. is, na doorschrapping van de overtollige stemmen op de daartoe bestemde wijze, het resultaat b.v. aldus: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoo krijgt de hoofdadministratie nu 20 lijsten, met de stemmen, op ieder persoon uitgebragt, reeds vooraf bij elkander gepakt. De hoofdadministratie legge dus eenvoudig eene lijst aan van al de kandidaten met de namen van al de kiesdistrikten, b.v. aldus:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zij vulle die in met het getal stemmen, in ieder kiesdistrikt op ieder kandidaat uitgebragt, wat natuurlijk, met behulp van de bovengenoemde distriktlijsten, in minder dan een uur te volbrengen is, en weet dus, kort daarop, hoeveel eerste stemmen ieder kandidaat over het geheele land op zich vereenigd heeft. Deze wetenschap stelt haar dadelijk in de mogelijkheid nog verscheidene kandidaten als gekozen uit te roepen. Zij gaat weêr aan het schrappen van de overtollige stemmen, en weet inderdaad vrij spoedig, wie op die wijze nog een zetel in de Kamer verworven hebben. Is dit geschied, dan behoeft men nog slechts na te gaan, op wie verder de meeste eerste stemmen zijn uitgebragt, om deze personen voor de nog overige ledige zetels aan te wijzen. Zij, die, na de volledige zamenstelling der Kamer, het meeste stemmen op zich vereenigd hadden, zouden later, in volgorde, bij het openvallen van plaatsen in aanmerking moeten komen. Mogt dit dikwijls voorvallen, dan zou het zoodoende wel is waar kunnen gebeuren, dat iemand slechts met omstreeks 200 stemmen verkozen werd, maar dit kan niet onredelijk heeten. Immers na al degenen, die, overeenkomstig den wensch der natie, werkelijk en dadelijk verkozen werden, mogt hij bij die natie de meeste sympathie ondervinden. Had de Kamer niet 80 maar 81 leden geteld, ook hij zou verkozen zijn geweest. Het berust dus op een allezins billijken en redelijken grondslag, dat hij onmiddellijk volgt op al degenen, die de natie liever dan hem gekozen zag.
Amsterdam, Jan. 1871. L. |
|