De Gids. Jaargang 35
(1871)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 31]
| |
De wet op de krankzinnigen-gestichten.II.Welke waarborgen moet een wet op de krankzinnigen-gestichten geven aan de persoonlijke vrijheid? Het is deze vraag, welke bij dit onderwerp stellig het meest de algemeene belangstelling wekt; een ieder heeft er belang bij, dat die waarborgen deugdelijk zijn. Daarom stelden wij haar vooropGa naar voetnoot1. De hoofdvraag voor de krankzinnigen zelve is echter deze: hoe ver moet de staatszorg zich hier uitstrekken? Vroeger bepaalde zich deze zorg tot de bescherming der maatschappij tegen hunne buitensporigheden. In ons strafwetboek wordt tweemaal straf bedreigd tegen hen, die deze ongelukkigen hebben laten losloopen. Naast de bepaling van den Code Pénal | |
[pagina 32]
| |
behelsde echter de Code Napoleon, en evenzeer ons tegenwoordig Burgerlijk Wetboek, ook een humaan voorschrift: ingeval een krankzinnige onder curateele wordt gesteld, moeten namelijk de inkomsten zijner goederen - zoo beveelt dit wetboek - bijzonderlijk besteed worden om zijn lot te verzachten en zijne genezing te bevorderen. ‘Cette dernière disposition de la loi,’ zeide de fransche staatsraad Emmery, bij het verdedigen der wet, ‘n'aurait peut-être pas le même degré d'utilité, si en pareil cas le cri de l'humanité n'était pas trop souvent étouffé, et si l'intérêt ne parlait pas beaucoup plus haut qu'elle. Il est bon que les magistrats soient avertis, que la loi condamne la sordide économie qu'on voudrait exercer sur l'infortune la plus touchante et la plus digne de pitié.’ Deze woorden werden gesproken in het eerste jaar van onze eeuw, toen een betere dageraad voor de krankzinnigen was aangebroken. De fransche revolutie had ook hunne rechten erkend; want niet alleen was het medelijden voor deze ongelukkigen opgewekt, maar de wetenschap begon hun ook genezing te beloven. Als zieken, zoo leerde de wetenschap, hebben de krankzinnigen verpleging noodig, die in de eerste plaats voor armen, maar ook vaak voor vermogenden, niet te vinden is dan in bijzonder daartoe ingerichte gestichten. De oprichting daarvan te bevorderen en een toezicht te organiseeren op die instellingen, welke niet aan den staat toebehooren, werd dus de plicht der regeering. En omdat de wetenschap tegelijk verklaarde, dat herstel vooral afhankelijk is van snelle maatregelen, werd het noodzakelijk, dat op minder omslachtige wijze dan door het stellen onder curateele, de krankzinnigheid geconstateerd en de patient in een gesticht zou kunnen opgenomen worden. Maar moest de staat zich daartoe bepalen? Moest nu niet tevens gezorgd worden, dat de krankzinnigen werkelijk die verpleging zouden genieten, welke hunne genezing mogelijk maakt? En hoe gunstiger de resultaten waren, door een wetenschappelijke behandeling der zieken verkregen, zooveel te meer reden bestond er om deze vraag bevestigend te beantwoorden. Het was bijna niet mogelijk, dat onze wet - al werd daarbij ook een hoogstbelangrijke schrede voorwaarts gedaan - al dadelijk de taak der regeering genoegzaam zou erkennen. Ik spreek hier niet van de inrichting der gestichten of de verpleging aldaar. De feiten zouden mij ten sterkste logenstraffen, | |
[pagina 33]
| |
zoo ik wilde beweren, dat de wet in dit opzicht aan den staat te weinig macht gegeven, en de regeling daarvan te veel aan anderen overgelaten had. De wet heeft hier wonderen verricht. De verslagen van de Inspecteurs over den staat der gestichten sinds 1841, behelzen inderdaad merkwaardige bijzonderheden. Men kan er uit zien, wat in ons land, zonder directen dwang van staatswege, door provinciale en gemeente-besturen, en ook door particuliere instellingen is tot stand gebracht. De hervorming begon eigenlijk reeds in 1838; het was toen, dat bij Circulaire van den Minister van Binnenlandsche Zaken aan Gedeputeerde Staten der onderscheidene provinciën, de Provinciale Staten krachtig werden aangespoord om hunne medewerking te verleenen tot verbetering der bestaande en tot oprichting van nieuwe gestichten. Prof. Schroeder van der Kolk had daartoe den stoot gegeven: hij wist als mederegent van het krankzinnigengesticht te Utrecht te verkrijgen, dat dit gesticht grondig hervormd, en aldus het eerste voorbeeld werd gegeven van belangrijke verbeteringen. Tevens gelukte het hem de aandacht der regeering op dit onderwerp te vestigen en levendig te houden; aan hem en zijnen vriend C.J. Feith, Referendaris bij het departement van Binnenlandsche Zaken, is het in de allereerste plaats te danken, dat, toen eenige pogingen der regeering, om verbetering in het lot der krankzinnigen aan te brengen, waren mislukt, in 1838 krachtig de hand aan het werk werd geslagen, en in betrekkelijk korten tijd een hervorming op dit gebied plaats had, zoo groot, als men niet had kunnen verwachten. Hier zien wij, wat hij vermag, die aan liefde voor een zaak den vasten wil verbindt om haar te doen zegevieren. In 1825 werden van de 1828 krankzinnigen, gelijk uit een toen gehouden telling bleek, 702 verpleegd in 47 verschillende bewaarplaatsen, waaronder geen enkele, welke op den naam van doelmatige inrichting kon aanspraak maken; ja, ten deele waren het gevangenissen, waarin de krankzinnigen met misdadigers vermengd voorkwamen, bedelaarswerkhuizen of zieken- en armenhuizen! En in 1842, toen de nieuw benoemde inspecteurs voor het eerst hunne inspectie deden, was hunne bevinding nog deze, dat, behalve te Utrecht, Zutfen en Deventer, van de 32 plaatsen, waar krankzinnigen verpleegd werden, geen enkele eenige aanspraak op doelmatigheid maken kon. Nog erger: behandelingen als waaraan een Barbara Ubryk in het klooster te Krakau bloot stond, en waarover in 1869 geheel Europa in rep en roer werd | |
[pagina 34]
| |
gebracht, behoorden toen - 28 jaren geleden - in de Nederlandsche gestichten, blijkens het rapport der inspecteurs, niet tot de zeldzaamheden. Aan dien toestand moest een einde gemaakt worden, en de wet van 1841 gaf daartoe de middelen aan de hand Zij bepaalde: dat de bestaande gestichten zouden erkend worden als zoodanig, wanneer binnen drie maanden van hun bestaan kennis werd gegeven aan den Gouverneur der provincie; bleek het dan echter, dat de wijze van verpleging in dergelijk gesticht slechts strekte om den toestand der patiënten te verergeren, dan zou het worden gesloten, wanneer niet binnen een daartoe te stellen termijn de voorgeschreven verbeteringen werden aangebracht. Geen nieuwe gestichten mochten worden opgericht zonder toestemming des Konings, terwijl die, welke niet aan hunne bestemming voldeden, altijd konden opgeheven worden. De bestaande inrichtingen eindelijk zouden verdeeld worden in eigenlijk gezegde geneeskundige gestichten en in bewaarplaatsen, alleenlijk dienende om de krankzinnigen af te zonderen, en waarin enkel degenen moesten verpleegd worden, die onder curateele waren gesteld. Nieuwe bewaarplaatsen mochten niet opgericht worden. Met het toezicht op een en ander werden bij Koninklijk Besluit van 1 Maart 1842 belast twee inspecteurs, de HH. C.J. Feith en Prof. J.L.C. Schroeder van der Kolk. Wanneer men in 1841 mocht betwijfeld hebben of op deze wijze het doel, dat men beoogde, wel geheel bereikt zou kunnen worden, dan lagen de gronden voor dergelijken twijfel genoegzaam voor de hand. Immers terwijl de oprichting van nieuwe gestichten vooral aan de zorg der Provinciale Staten scheen te worden opgedragen, werd noch aan deze noch aan andere besturen eene verplichting dienaangaande opgelegd. Op finantieele hulp van staatswege scheen daarbij niet gerekend te kunnen worden. Zwaarwichtige redenen alleen konden er toe leiden om òf een der bestaande gestichten niet langer als zoodanig te erkennen (alleen wanneer het bleek, dat het verblijf strekte tot verergering van den toestand der patiënten), òf later een gesticht op te heffen (wanneer het niet meer aan zijn bestemming voldeed. Belangrijke, voor het herstel zoo niet onmisbare, dan toch hoogst wenschelijke maatregelen, zouden alzoo door de besturen der bestaande gestichten kunnen achterwege worden gelaten, zonder dat de regeering daartegen iets vermocht. | |
[pagina 35]
| |
Wie dergelijke bezwaren in 1841 ontwikkeld had, zou reeds door het eerste Verslag, in 1848 verschenen, zijn gelogenstraft. Reeds toen waren de gestichten te Utrecht, te Deventer, te 's Hertogenbosch, te Zutfen en te Amsterdam (voor behoeftige Israëlieten), het eerste sedert 1831, de andere eerst sinds 1838, zoodanig verbouwd, uitgebreid en verbeterd, dat zij aan de eischen, door de wetenschap gesteld, voldeden, en door de regeering als gesticht konden erkend worden. Te Maastricht werd het oude gesticht aanmerkelijk verbeterd; te 's Gravenhage, te Rotterdam en te Delft was met de verbeteringen een begin gemaakt en te Dordrecht had men de daartoe vereischte plannen ontworpen. Te Amsterdam was het Buiten-Gasthuis, dat tijdelijk tot gesticht zou dienen, voor dat doel veranderd, en te Bloemendaal, wederom een paar jaren later, waren de grondslagen gelegd van een gesticht, dat in doelmatigheid van inrichting en in uitgebreidheid spoedig alle anderen zou overtreffen. Zeventien verblijfplaatsen waren in 1847 om hare ongeschiktheid opgeheven, en niet meer dan zes bleven toen nog als bewaarplaatsen voortbestaan. Thans zijn er nog slechts twee in wezen, te Boekel en te Nijmegen. Al deze verbeteringen nu waren tot stand gekomen zonder eenige bijdrage uit 's lands kas, behalve de subsidiën voor het verplegen van armlastigen, en zulks, niettegenstaande men aan de gebouwen, gelijk de inspecteurs in 1847 berekenden, reeds toen meer dan één millioen gulden had uitgegeven. Op dezen weg werd in de volgende jaren voortgegaan: de bestaande instellingen werden telkens verbeterd en uitgebreid, zoodat, sinds in 1851 ook te Franeker een nieuw gesticht verrezen was, en wel in het oude gebouw van het Athenaeum aldaar, de bestaande twaalf inrichtingen steeds voldoende in de behoeften konden voorzien, niettegenstaande het aantal der daarin verpleegde krankzinnigen jaarlijks toenam. Op 1 Januari 1844 bedroeg dit aantal 837, in 1863 (het laatste jaar, waarvan het jongste Verslag melding maakt) 2430Ga naar voetnoot1. Maar de verbeteringen, welke op dit gebied tot stand kwamen, omvatten meer: wij willen uit de Verslagen hier slechts eenige voorbeelden aanhalen. Vroeger gebeurde het in vele plaatsen, dat onderscheiden lijders zich naakt onder een deken moes- | |
[pagina 36]
| |
ten wentelen: reeds in 1847 vond men overal zindelijke matrassen, met zeewier, stroo of paardenhaar gevuld; de kleeding, die in vele gestichten er zeer slecht, onoogelijk en onzindelijk uitzag, was in dat zelfde jaar reeds, op eenige uitzonderingen na, vervangen door eene doelmatige eigen kleeding van het gesticht; terwijl onreine lucht en onzindelijkheid vroeger een algemeene kwaal waren, leerden zelfs de meest onverbeterlijken, dank zij de reinheid der lokalen, deze te ontzien. Kropen de krankzinnigen vroeger in 't stroo, om zich 's winters tegen de koude te beveiligen, nu worden alle gestichten verwarmd. Waren vroeger alle krankzinnigen aan ledigheid, verveling en alle ongelukkige gevolgen van dien overgegeven, nu werd het een onderwerp van aanhoudende zorg, om zoo velen maar immer mogelijk bezig te houden, en zulks met dit gunstig resultaat, dat in verscheidene gestichten niet minder dan 60 pCt. der patiënten voor geregeld werk geschikt bleken te zijn. Voor uitspanning wordt gezorgd. Het eten, zoo lezen wij in het eerste Verslag, vroeger doorgaans in ijzeren of koperen bakken met ketenen aan de deur van het hok vastgemaakt en door een enge opening aangeboden, somwijlen zonder vork of lepel toegediend, en zelfs nog in 1842 in verreweg de meeste gestichten zeer onordelijk en zonder vereeniging aan tafel genuttigd, geschiedt nu in alle gestichten in Nederland op de meest ordelijke wijze aan een gedekte tafel, behoorlijk van borden, lepels en ook wel van vorken voorzien. Het voedsel zelf onderging verbetering; vleeschspijzen waren geen uitzondering meer; en last not least, de geneeskundige zorg, vroeger geheel verwaarloosd, werd nu op den voorgrond gesteld; inrichtingen voor koude en warme baden, vroeger ongekend, bestaan nu in alle gestichten, terwijl overal geneesheeren belast zijn met het dagelijks waarnemen van den toestand der patiënten. Alle ketenen, alle ijzeren voet- en handboeien zijn verbannen en door zeldzaam gebruikte linnen dwangbuizen en jakken vervangen. En als resultaat van dit alles konden de inspecteurs reeds in hun eerste verslag het volgende melden: ‘De in de meeste gestichten vroeger aanwezige onrust en dikwijls tot woede gedreven driften, niet zelden het gevolg van mishandeling en verkeerde behandeling, en dan gewoonlijk door boeien en geweld tegengegaan, hebben algemeen voor rust, bedaardheid en orde plaats gemaakt, zoodat het aantreffen van een razende, vooral onder hen, die reeds langen tijd aan de orde van het gesticht zijn gewend, | |
[pagina 37]
| |
thans in Nederland tot de vrij zeldzame uitzonderingen en dan nog gewoonlijk voor korte oogenblikken, mag gerekend worden.’ Die goede uitkomsten van de wet, in 1848 door de inspecteurs geconstateerd, duurden sedert onafgebroken voort. In de volgende verslagen kan men zien, hoe telkens nieuwe hervormingen en verbeteringen werden ingevoerd, en hoe de inspecteurs krachtig van hunne overtuiging deden blijken, dat namelijk ook op dit gebied stilstand achteruitgang is. Hier zorgden zij - altijd slechts door raadgevingen, maar die zelden onvruchtbaar bleven - voor betere voeding, die vooral bij de armen aan het herstel zoo bevorderlijk is, dáár voor betere ligging, ginds weder voor hetgeen noodig was om de patiënten door nieuwe soorten van werkverschaffing, vooral in de open lucht, bezig te houden. Ook aan de godsdienstige behoefte der patiënten werd voldaan. ‘Het is,’ zeide de geneesheer-directeur van een der gestichten, ‘alsof de behoefte aan godsdienstige leiding in een krankzinnigen-gesticht nog meer wordt gevoeld dan in de groote maatschappij.’ Zoo zorgden inspecteurs, geneesheeren en regenten; en zeker mochten zij allen zich een deel van de eer toeëigenen, toen men reeds in 1864, twintig jaren na het invoeren der eerste verbeteringen, op betrekkelijk gunstige uitkomsten wijzen konde. In de eerste 10 jaren toch stond het aantal hersteld ontslagen tot de opgenomenen in verhouding als 358 en in de volgende 10 jaren als 383 tot 1000Ga naar voetnoot1. Wie nu, na de lezing der Verslagen, nog mocht willen tegenspreken, dat de wet van 1841, welke dit alles zonder directe tusschenkomst van den staat wist te bereiken, wonderen heeft verricht, dien zou ik alleen dit kunnen toegeven, dat de grootste lof eigenlijk niet aan de wet toekomt. 't Is waar, zij hing als een zwaard van Damocles onwillige besturen boven het hoofd; maar toch zou dit alles betrekkelijk weinig hebben uitgericht, zoo niet het élan, waarmede de zaak werd aangepakt, en vooral zoo niet de ijver, de volharding, de liefde van de inspecteurs voor hunne zaak de goede werking van de wet verzekerd hadden! En met deze uitkomsten voor oogen kan het niemand in de gedachte komen, aan de wet te gaan verwijten, dat zij in 't algemeen zoo weinig macht aan den staat heeft toegekend. Mocht men er soms aan twijfelen of het overlaten van gewichtige | |
[pagina 38]
| |
belangen aan particulier initiatief en aan gemeentelijke en provinciale besturen, zonder dwang van boven, wel nog in onzen tijd past - het voorbeeld van de krankzinnigen-gestichten zou ons een krachtig démenti geven. 't Is waar, deze vrijheid van beweging heeft ook enkele schaduwzijden; de Verslagen deelen ze mede. Ik reken hiertoe niet, dat de inspecteurs tot hun smart moesten ondervinden, hoe hunne plechtige verklaring, in het eerste Verslag gedaan: ‘thans is er in de gestichten van Nederland geen enkel krankzinnige meer geketend aan te treffen,’ voorbarig geweest was, toen zij in 1853 bij een bezoek in de bewaarplaats te Boekel, nog dergelijke overblijfselen van vroegere ruwheid vonden; ik wil ook niet spreken van de klachten over het personeel: geene wettelijke bepalingen kunnen daarin verbetering brengen; alleen betere tractementen en de hoop van na een trouwen dienst beloond te zullen worden, zullen dit doen. Regenten en Prov. Staten zullen hier door subsidiën moeten handelen. Van de regenten te Deventer wordt reeds loffelijk melding gemaakt: zij trachten de dienstboden (is deze naam niet te gering, in verhouding tot het gewicht der betrekking?) na trouwen dienst eene begeerlijke betrekking te verschaffen. De attendants in Engeland, voor zoover zij in county- of in borough asylums dienen, krijgen na 20 jaar pensioen. Lord Shaftesbury wilde den termijn tot 15 jaar verkorten: zulk eene betrekking 20 jaar te bekleeden, zeide hij, zou bijna alles wat er goed in den mensch is, vernietigen. Op de schaduwzijden van het gebrek aan regeling, doelt ten eerste de belangrijke vraag, in het laatste Verslag gedaan: Wat moet er gebeuren in het geval dat er geen plaats meer is in een der bestaande gestichten? Volgens het laatste Verslag was dit geval zeer nabij. En nu weet ik wel dat sinds dien tijd enkele gestichten, bijv. die te 's Hertogenbosch, Franeker, Zutfen, Dordrecht, Utrecht, Delft en te Meerenberg, belangrijk uitgebreid zijn, maar het aantal verpleegden neemt ook jaarlijks toe, zoodat deze vraag zeer waarschijnlijk spoedig een antwoord zal eischen. De wet legt hier aan niemand verplichtingen op, in tegenstelling van de fransche en engelsche wetten, die aan de départements en de counties en boroughs het oprichten van een gesticht bevelen; en toch moet men uit enkele woorden van de wet opmaken, dat de wetgever wel van plan is geweest dit te doen. | |
[pagina 39]
| |
‘De staten der provinciën,’ zoo luidde een van de artikelen der wet, ‘in welke geen geneeskundig gesticht afzonderlijk kan of behoeft te worden tot stand gebracht, zullen een billijke overeenkomst sluiten met het bestuur of de besturen van een of meer in andere provinciën aanwezige gestichten, nopens de wijze en de voorwaarden, op welke de behoeftige krankzinnigen hunner provinciën daarin geplaatst zullen kunnen worden.’ Van een algemeene verplichting evenwel, aan Provinciale Staten opgelegd, waarop deze bepaling een uitzondering zou moeten zijn, is in de wet niets te vinden. Dit maakte dan ook, dat toen in 1847 de Prov. Staten van Zuid-Holland hun besluit om een eigen gesticht op te richten, introkken, de inspecteurs en ook de regeering niets anders konden doen dan die besluiten te betreuren. Van alle provinciën is Noord-Holland tot nu toe de eenige gebleven, die een eigen provinciaal gesticht bezit: van de overige 11 gestichten zijn twee zuiver gemeentelijk, vier beheerd door besturen van weldadigheid en de vijf andere instellingen, in oude tijden tot stand gebracht, waarvan de bestuurders door de gemeenteraden benoemd worden. Enkele van deze laatsten krijgen, zoo ik mij niet bedrieg, van de provincie geregeld eenige subsidie, terwijl de andere slechts bij uitzondering eene extra toelage ontvangen. De tegenwoordige wet is dus niet bij machte om te voorzien in het geval, dat er werkelijk behoefte aan plaatsruimte ontstaat. Jaarlijks neemt het aantal der in de gestichten verpleegd wordende krankzinnigen toe: de inspecteurs berekenden eenmaal, dat het aantal krankzinuigen in Nederland zou bedragen ± 4000, en in 1869 bedroeg het aantal der in de gestichten aanwezigen 3375. Zijn wij alzoo wellicht, na aftrek van hen, die te huis verpleegd worden, reeds het minimum nabij? Of is de berekening, uitgaande van de veronderstelling, dat er ongeveer op 800 zielen een krankzinnige voorkomt, nog te gunstig? In België was die verhouding in 1808:1 op 715, in Frankrijk echter veel ongunstiger. Volgens een telling van 1861 zou men dáár 1 krankzinnige op 448 zielen vinden; terwijl Noorwegen en IJsland dit cijfer nog verre overtreffen en 1 krankzinnige op 310 zielen tellen. Hoe dit zij, de werkelijke toestand, het al of niet bestaande gebrek aan plaatsruimte, zal hier natuurlijk moeten beslissen. Komt dit gebrek voor, dan is voorziening noodig. Het verleden geeft recht tot de onderstelling, dat de regeering hier niet zal | |
[pagina 40]
| |
behoeven tusschenbeide te komen, en dat òf de Provinciale Staten van deze of gene provincieGa naar voetnoot1, òf wellicht particuliere krachten, bijgestaan door een provinciaal subsidie, in dat gebrek, wanneer het zich voordoet, zullen voorzien. De finantieele uitkomsten van het provinciaal gesticht Meerenberg schijnen niet ontmoedigend te zijn. Blijkt die verwachting echter ijdel, dan zal de Staat moeten helpen: het belang is te groot. - Ik waag het verder niet te beslissen, hoe op de beste wijze hierin zal moeten voorzien worden: of 't zal zijn door de oprichting van een gesticht gelijk de bestaande, of van een gesticht voor eene bepaalde soort van lijders. Bij de engelsche enquête van 1859 prees Lord Shaftesbury den Chairman van de Commissioners ten zeerste aan, om bij het groote gebrek aan de noodige ruimte, in Engeland min kostbare inrichtingen voor ongeneeslijken te openen, en volgens het laatste Report van de Commissioners, arbeidde men dan nu ook te Londen aan een gebouw voor 1500 chronic and harmless patients (alleen armen), dat, naar men hoopte, in 1870 gereed zou zijn. Na hetgeen in de laatste Decemberaflevering van dit tijdschrift (blz. 524) omtrent dit onderscheid tusschen geneeslijken en ongeneeslijken door Prof. Schneevoogt is medegedeeld, dat namelijk de wetenschap deze indeeling nauwlijks toelaat, kan evenwel een dergeijke inrichting niet meer aangeprezen worden. Wellicht zou een verblijf op het land, waar enkele soorten van krankzinnigen tijdelijk heengingen, de voorkeur verdienen: in Engeland althans schijnt men zeer goede resultaten van een tijdelijke verplaatsing te hebben verkregen... Doch ik ben reeds te ver gegaan: alleen de deskundigen mogen hier beslissen. Ook wat enkele hoofdquaestiën bij de inrichting van een gesticht betreft, hoort men soms twijfelen aan het doelmatige van de groote vrijheid door de wet verleend. Op de aanstelling der geneesheeren in de gestichten heb ik reeds in het eerste gedeelte van dit artikel de aandacht gevestigd, en de noodzakelijkheid trachten te betoogen van eene beperking der vrijheid, die de regenten der gestichten thans genieten. Maar erger is wat uit de Verslagen blijkt, dat namelijk niet alle gestichten | |
[pagina 41]
| |
een inwonend geneesheer hebben. De engelsche wet beveelt dit voor alle huizen, die meer dan 100 patiënten tellen, en bepaalt voor de overige het aantal bezoeken, dat de geneesheer dagelijks of wekelijks maken moet. Onze inspecteurs eindigen in een hunner Verslagen een lang betoog hieromtrent met deze zinsnede: ‘dat in ieder eenigszins bevolkt gesticht een voor den dienst daarvan afzonderlijk bestemd geneesheer volstrekt onmisbaar mag genoemd worden.’ Zal de toekomstige wetgever het bestaan van iets ‘onmisbaars’ van den goeden wil der regenten afhankelijk mogen stellen? Nog doet zich de vraag voor: of de gestichten, bij genoegzame plaatsruimte, gedwongen kunnen worden elken krankzinnige, voor wien plaatsing gevraagd wordt, op te nemen? Thans toch kan de rechter wel de plaatsing in een gesticht bevelen, maar geen gesticht kan tot opneming van een bepaalden krankzinnige gedwongen worden. Dit is alleen het geval voor zoover er contracten bestaan omtrent het verplegen van behoeftige krankzinnigen. Ik geloof ook niet dat de wet verder kan gaan; de gestichten moeten de vrijheid van weigeren behouden, zou ik meenen. Is de storende invloed van een patiënt van dien aard, dat alle gestichten diens plaatsing weigeren, dan zal het zeker ook beter zijn, dat die ééne op eene andere wijze verpleegd worde, dan dat hij door zijne tegenwoordigheid in een gesticht de genezing van vele anderen wellicht tegenhoude. Ten slotte wijs ik nog op het verleenen van ontslag op proef, iets wat nu bij ministerieele dispositie is geregeld. Bepaling van den tijd, gedurende welken de oorspronkelijke medische certificaten in zulk een geval nog zullen gelden, en van de voorwaarden waaronder zulk een ontslag zal plaats hebben, schijnt wel wettelijke regeling te behoeven.
Is uitbreiding der staatsbemoeiing wat oprichting en inrichting van gebouwen aangaat, in 't algemeen bij ons geenszins noodig, meer noodzakelijk schijnt zij mij toe wat betreft de opneming van krankzinnigen in gestichten. Volgens onze wet heeft de staat wel de macht, om krankzinnigen, tegen den wil | |
[pagina 42]
| |
van familie en betrekkingen, in een gesticht te plaatsen, maar dan toch maar in weinige gevallen, wanneer het er om te doen is orde en rust in de maatschappij te beschermen. En toch schijnt er wel reden te bestaan, om den Staat hier een meer uitgebreide macht toe te kennen. De krankzinnigen toch zijn als kinderen, maar in den regel als kinderen, die de leiding van een sterke hand noodig hebben, want aan de onnoozelheid van het kind paren zij vaak de wilskracht van den mensch. De krankzinnigen zijn daarbij zieken: en terwijl het medelijden een genoegzamen waarborg oplevert, dat bij gewone zieken de noodige hulp verstrekt en de vereischte maatregelen genomen worden, zoodat de Staat daarbij niet behoeft tusschenbeide te tredenGa naar voetnoot1, mag het betwijfeld worden of die waarborg ook wel hier in voldoende mate aanwezig is: velen toch zien in den krankzinnige niet een ziek mensch, soms alleen een slecht mensch, terwijl daarenboven de juiste middelen tot herstel hier dikwijls weinig voor de hand liggen. En toch bij deze zieken is spoedige hulp, spoedige afzondering een noodzakelijk vereischte tot genezing. Men leze de volgende opmerkingen van Prof. Schroeder van der Kolk, over den gewonen loop, dien de ziekte neemt, om de noodzakelijkheid der verpleging in een gesticht aan te toonen. ‘Het is namelijk,’ zoo schrijft de Hoogleeraar, ‘eene zekere waarneming, dat de inwendige verandering, welke bij eenen krankzinnige voorvalt, door den lijder zelven niet wordt opgemerkt, of althans geheel verkeerd verklaard; dat, terwijl iedereen zijne veranderde gewoonten, denkwijze, spreken en handelingen in het oog vallen, de lijder geenszins gelooft, dat bij hem eenige verandering heeft plaats gehad, maar dat integendeel hij zich meer en meer overtuigt, dat alles om hem heen zich verandert en zijne aanverwanten, van wie hij meer en meer begint te verschillen, zelven eene aan hem onverklaarbare verandering hebben aangenomen. Vroeger, in eigen huis, het voorwerp der | |
[pagina 43]
| |
liefde zijner aanverwanten, en hier niet zelden een zeker gezag uitoefenende, ziet hij thans zich meer en meer door hen, welke hem het dierbaarst waren, in zijne gevoelens en meeningen tegengesproken; zij zoeken zijne dwaze handelingen, waaraan hij gewoonlijk veel gewigt hecht, te weêrstreven en wel geenszins op de menschkundigste wijze, waarvan het noodzakelijk gevolg is, dat hij zich meer en meer verhit en met drift zijn gezag en wil zoekt staande te houden en de in zijne oogen veranderde denk- en handelwijze van hen, van wie hij vroeger de meeste blijken van liefde en toegenegenheid plagt te ontvangen, niet kunnende verklaren, argwaan begint te scheppen, ja niet zelden geheime oorzaken van verraad, van zamenspanning vermoedt en overal geheime vijanden, die het op zijn verderf toeleggen, meent te ontwaren.’ Zij die hem het liefst waren, worden in zijn oog zijne ergste vijanden. Zullen nu de naastbestaanden van den patiënt altijd de meest geschikte personen zijn om aan zulk een toestand een einde te maken? Heeft men voor de kranzinnigen niet even als een onmenschelijke behandeling, ook een verpleging te vreezen, die wel met de beste bedoelingen, maar toch op zoo weinig menschkundige wijze geschiedt, dat zij in plaats van herstel verergering van de kwaal ten gevolge heeft? Moet de Staat dan niet als algemeen beschermer van deze ongelukkigen, die niet voor zich zelven zorgen kunnen, optreden? Is het niet bij uitnemendheid een staatszorg om zoo dikwijls nalatigheid, onwetendheid of andere redenen maken, dat de krankzinnige niet zóo behandeld wordt, als goed voor hem zoude wezen, tusschen beide te komen en diens verpleging op te dragen aan kundige, geschikte, vertrouwde personen? Of zal men wellicht angstvallig vragen: worden ook de vader of de echtgenoot, de broeder of de zuster in hunne rechten gekrenkt, wanneer vreemden zich een gezag zullen aanmatigen, dat anders hun zou toekomen? Zal men wellicht spreken van banden des bloeds, die op wreede wijze verscheurd worden, wanneer staatsambtenaren tusschenbeide komen en de ongelukkige patiënten uit hun huis wegbrengen naar het gesticht? Maar daartegenover staat dat het leven van een mensch anders wellicht voor altijd verloren is, het leven, dat wil zeggen het zelfbewuste leven; het leven, dat alleen voor den mensch waarde heeft. Wie zou er aan denken banden des bloeds, gemoedelijke, vrome gevoelens te eerbiedigen, wanneer die eerbied tot | |
[pagina 44]
| |
den materieelen dood van zoon of broeder leiden moet - en zal men die gevoelens dan erkennen, waar zij den moreelen en intellectueelen dood noodzakelijk ten gevolge moeten hebben? Velen staan er op, dat hier te lande schoolplichtigheid worde ingevoerd. Men beweert dat Pruissen juist daaraan zijn snellen vooruitgang heeft te danken. De verwaarloozing der kinderen door de ouders, op grond van de ouderlijke macht - zoo redeneert men - mag de Staat niet toelaten. Bij ons wordt dan ook niet het beginsel, maar alleen zijne uitvoerbaarheid bestreden. Zal men dan aan den Staat niet met meer reden nog het recht toekennen om de verwaarloozing van krankzinnigen tegen te gaan? Bij gewone ziekten zal geen verstandig mensch aarzelen zijne bijzondere inzichten en gevoelens omtrent den patiënt ten offer te brengen aan de mannen van de wetenschap. De ziekte, waarvan wij nu spreken, eischt een geheel eigenaardige behandeling: de patiënt zelf, die volstrekt niet op de hoogte is van zijn toestand, belet zijne vrienden en betrekkingen dikwijls het nemen van een kloek besluit. Welnu, moet men dan niet de macht in den Staat vestigen, toegerust met de vereischte wetenschappelijke kennis, die des noods met geweld de noodige maatregelen toepast, en dat gezag uitoefent, hetwelk bij gewone zieken aan de geneescheeren vrijwillig wordt overgedragen? De juistheid van dit beginsel is, dunkt mij, niet tegen te spreken. En ik zou 't een ieder willen vragen, of hij, wanneer hij het ongeluk had krankzinnig te worden, niet liever, des noods met gewapende macht, uit zijn woning gehaald en naar een gesticht gebracht zou willen worden, om dáár genezing te vinden, dan door misplaatst medelijden te huis gehouden, en dáár op onoordeelkundige wijze behandeld te worden, en dus bij gebrek aan de vereischte middelen, eindelijk tot een chronischen staat van krankzinnigheid te vervallen? De volstrekte behoefte aan eene staatsinmenging, uitgebreider dan thans bestaat, kan ook moeilijk ontkend worden. Nog in het laatste Verslag verklaren de inspecteurs, dat zich meermalen voorbeelden voordeden van personen, die gedurende vele jaren bij hunne betrekkingen op zeer verkeerde, ja soms de menschheid onteerende wijze zijn behandeldGa naar voetnoot1, en eerst in een | |
[pagina 45]
| |
gesticht waren geplaatst, toen hunne ziekte geheel ongeneeslijk was geworden. Buitendien bestaan er verschillende andere omstandigheden, welke grond geven tot de onderstelling, dat vele krankzinnigen, ‘wier opneming in een gesticht noodzakelijk is te achten’, niet worden geplaatst, terwijl slechts 30 pCt. van de opgenomenen op den juisten tijd, d.i. in de eerste drie maanden na het ontstaan der ziekte, naar het gesticht werden overgebracht. Doch is het beginsel uitvoerbaar? Ziedaar de groote vraag. Vóór ik haar beantwoord, willen wij evenwel eerst zien, wat onze wet, en die van andere landen, omtrent de staatsinmenging bepalen. Wellicht vinden wij wel een model, dat wij ons niet behoeven te schamen na te volgen, en waaruit kan blijken hoe een dergelijke staatsinmenging geduld kan worden in een land, waar men de vrijheid van doen en laten op hoogen prijs stelt. Bij ons kan het verzoek gedaan worden door den echtgenoot, alsmede door ieder bloedverwant en aangehuwde, of door hem, die eenig toezicht over den lijder uitoefent, ook door den patiënt zelven. Waarom deze macht niet alleen toegekend aan den naasten bloedverwant, en eerst bij gebreke van dien, aan hem die eenig toezicht over den lijder uitoefent? Dit schijnt daarom niet wenschelijk, omdat de naaste bloedverwant niet altijd het best bekend is met den toestand. Ook schijnt de ondervinding, althans in Engeland, te leeren, dat dikwijls de naaste bloedverwant zelf er tegen opziet, om het verzoek te doen, en dit gaarne aan een ander overlaat. Misbruiken schijnt men hier niet te behoeven te vreezen, omdat hij, die het verzoek doet, natuurlijk gehouden is de kosten te betalen. Toch zou ik meenen, dat de namen van echtgenoot en naaste bloedverwanten altijd in het verzoek moesten opgenomen worden, met bijvoeging der redenen, waarom zij het verzoek niet zelven gedaan hebben, terwijl deze van elke opneming in een gesticht officieel bericht moesten krijgen. Dit laatste is in België het geval. In alle wetten overigens is de bevoegdheid tot het doen der aanvrage even uitgestrekt aan allen gegeven, als bij ons. Alleen de engelsche wet, wij zagen het vroeger reeds, heeft nog de goede bepaling, dat de aanvrager den patiënt in de laatste maand moet gezien hebben. Ik wil hier alleen nog bijvoegen, hoe bij de engelsche enquête de secretaris van de Alleged Lunatic society verontwaardigd was over het feit, dat de eene echtgenoot den ander kon doen opnemen. Wellicht had hij een speciaal geval voor oogen; doch niets | |
[pagina 46]
| |
is natuurlijk verkeerder dan wetten naar uitzonderingen in te richten, wanneer de regel voor 't overige goed is. Wanneer nu de genoemde personen ontbreken, of wanneer dezen den lijder geheel onverzorgd laten, kan het Openbaar Ministerie de plaatsing ambtshalve verzoeken. Het is hiertoe ver plicht, wanneer dit in het belang der openbare orde of ter voorkoming van ongelukken noodig wordt geoordeeld. Wanneer dus een krankzinnige aan ketenen wordt vastgelegd, heeft het O.M. geen recht om tusschenbeide te komen - want de lijder is dan niet geheel onverzorgd, de openbare orde eischt het niet, ongelukken zijn niet te vreezen. Mishandeling en verwaarloozing van niet gevaarlijke krankzinnigen moeten lijdelijk aangezien worden; zij kunnen alleen langs den weg van overreding, gelijk de minister van Reenen in zijne Circulaire verklaarde, tegengegaan worden. Mocht daarbij het O.M. soms de opneming vragen van een patiënt, die niet tot de onvermogenden behoort, geen gesticht zal dezen willen ontvangen, want de wet geeft geen enkel middel aan de hand, om terugbetaling der gemaakte kosten, 't zij van den verpleegden, 't zij van diens familie te verkrijgen. Vergelijken wij nu met onze wet die van andere landen, dan kan ik wel is waar slechts één land opnoemen, waar de wet in deze gevallen voorziet, en aan den Staat alzoo eene grootere macht toekent, dan bij ons - maar dat land is dan ook Engeland. Daar, waar de persoonlijke vrijheid zóo hoog staat aangeschreven, waar de liefde voor de vrijheid in eigen huis haar uiting vindt in het bekende: my house is my castle - daar zien wij aan den Staat dit recht toegekend, dat zóo diep ingrijpt in het familieleven. Het is niet Frankrijk, wáár wij een dergelijk recht aantreffen, want ook dáár kunnen slechts die krankzinnigen op last van den prefekt worden opgezonden, die gevaarlijk zijn voor de openbare rust, en het is evenmin België, wáár de Staat zich geheel neutraal houdt tegenover de ongelukkigen en wáár alleen in de gemeentewet (art. 95) aan burgemeester en schepenen de bevoegdheid wordt gegeven, om de gevaarlijke krankzinnigen naar een gesticht te doen brengen. Ook in Pruissen bestaat omtrent het hier behandelde geenerlei wettelijke regeling. Alleen Engeland en Schotland hebben het gewicht der zaak erkendGa naar voetnoot1. | |
[pagina 47]
| |
In Engeland moeten in de eerste plaats alle armen naar een gesticht gezonden worden. Ik moet hier echter dadelijk bijvoegen, dat deze bepaling, gelijk de Commissioners met leedwezen constateeren, door gebrek aan ruimte en om finantieele redenen slecht wordt nageleefd, en dat men niet zelden van een uitzonderingsbepaling, welke vergunt arme lijders tijdelijk in Workhouses op te nemen, gebruik maakt om nog zeer velen die in huizen, waarvan Pall Mall Gazette voor eenige jaren een zoo verschrikkelijke beschrijving gegeven heeft, terug te houden. Veel wordt er evenwel gedaan om hieraan een einde te maken. Maar buitendien moet elke krankzinnige, die zwervende (wandering at large) of niet behoorlijk verzorgd of bewaakt wordt aangetroffen (not under proper care and control) of die blootstaat aan wreede behandeling of verwaarloozing (cruelly treated or neglected), met inachtneming van de noodige formaliteiten, naar een gesticht opgezonden worden. Met de zorg hiervoor zijn verschillende ambtenaren belast. De krankzinnigheid moet in zulke gevallen eerst goed geconstateerd worden; en na verhoor van den patiënt bevelen een of twee justices of peace de plaatsing. In elk geval - en het is deze bepaling, waardoor de inmenging van staatwege bijna al hare hardheid verliest - hebben de betrekkingen of vrienden echter de bevoegdheid om den lijder onder hun toezicht te houden, zoo zij op voldoende wijze aan de justices de zekerheid geven, dat zij den patient voortaan goed zullen verplegen. De kosten van verpleging, enz., worden verhaald op de goederen van den lijder of op die van zijne betrekkingen, zoo daartoe termen bestaan. Anders nog is de schotsche wet, die van eenige jaren later dagteekent. Hier wordt aan de Board of commissioners de bevoegdheid gegeven om krankzinnigen, die in eigen huis niet goed behandeld worden (improper treatment), naar een gesticht te doen brengen. Maar buitendien moet een ieder, die langer dan 12 maanden een krankzinnige in zijn huis verpleegt, en daarbij dwangmiddelen heeft moeten gebruiken, hiervan opgave doen aan den Board, met bijvoeging der redenen, die het wenschelijk maken om den lijder in eigen huis te verplegen. Wordt deze opgave verzuimd, dan kan de Sheriff bevelen den patient, zoo | |
[pagina 48]
| |
diens verzorging in een gesticht hem noodzakelijk of wenschelijk voorkomt, naar zulk een gesticht op te zenden. Bij de engelsche enquête, toen vele tegenstanders der wet gehoord werden, hebben bovengenoemde bepalingen geen stof tot een enkele aanmerking gegeven. Wellicht waren allen zoozeer van hare noodzakelijkheid overtuigd, dat zij 't niet waagden, daartegen iets in te brengen; doch misschien ook lag de reden elders, namelijk hierin, dat van deze macht hoogst zelden gebruik wordt gemaakt. Zijn de bepalingen daarom overbodig? Ik geloof het niet. In de meeste gevallen zal alleen het bestaan van dergelijke voorschriften reeds voldoende zijn, om het doel, dat zij beoogen, te verkrijgen. De bevoegdheid moet den staat gegeven worden, en ook wel degelijk, opdat er gebruik van gemaakt worde, maar dat gebruik zal uit den aard der zaak - wordt er verstandig gehandeld - zeldzaam noodig zijn. Wat allen, die in dit onderwerp belang stellen, moeten willen, is toch niet, dat de Staat zijn ijzeren arm, tegen den wil van zoovelen, zal gebruiken om het lot der krankzinnigen te verbeteren. Verlangden zij dit, een draconische wet ware noodig; en zelfs deze zou in den regel niet genoeg baten, wanneer de volksovertuiging ten opzichte van deze gestichten ongunstig was. Wij hebben hier in den regel niet te doen met een hardnekkigen tegenstand, maar met een ongemotiveerd vooroordeel. Toen aan Lord Shaftesbury werd gevraagd wat er te doen zou zijn om velen, die thans nog van behoorlijke verpleging verstoken waren, naar de gestichten te lokken, gaf hij eenvoudig dit antwoord: dat in het attest van de geneesheeren het woord lunatic moest worden vermeden en daarvoor een zachtere uitdrukking in de plaats gesteld. Van dien aard is de oppositie. Geweldige maatregelen zijn het dus niet, die wij verlangen, om de ongelukkigen te beschermen. Zij zijn niet noodig, zij zouden tot verzet, zij zouden ook tot misbruiken kunnen aanleiding geven. En ook hiertegen moet gewaakt worden. Het steeds toenemend aantal der verpleegden in de gestichten geeft ons daarbij recht tot de onderstelling, dat de vooroordeelen allengs zullen verminderen. Maar zij bestaan nog hier en daar: hoe worden zij dan het best overwonnen? Door overreding, overtuiging. Maar daarom is het noodig, dat zij, die bereid zijn dit middel aan te wenden, weten waar hunne hulp vereischt wordt. In de eerste plaats dan zou ik meenen, dat de wet de noodige zekerheid moest geven, dat er werkelijke opgave gedaan | |
[pagina 49]
| |
worde van de huizen waar zich krankzinnigen bevinden, en het is te verwonderen dat een dergelijke bepaling in de engelsche wet ontbreekt. Deze nasporing zou aan de gemeentebesturen, geneeskundige raden of artsen (op wie krachtens de wet van 1 Juni 1865, Staatsbl. 60, meerdere zulke verplichtingen rusten) kunnen opgelegd worden: en de inspecteurs zouden zoodoende op de hoogte geraken van de plaatsen, waar zij direct of indirect door raadgevingen kunnen tusschenbeide komen. Pogingen om dergelijke opgaven te verkrijgen, zijn door verschillende ministers aangewendGa naar voetnoot1; maar uit de laatste circulaire hieromtrent (do 4 Januari 1867) blijkt, dat zij nog altijd gebrekkige resultaten opleveren. - Wat de Schotsche wet beveelt: verplichte opgaaf door huisgenooten, zou, vrees ik, niettegenstaande de strafbepaling, niet geheel aan ons doel beantwoorden: juist van degenen, voor wie deze strafbepaling geldt, zou men zoodoende waarschijnlijk de opgave niet verkrijgen. Maar in de tweede plaats moet de wet zorgen, dat als er grove misbruiken voorkomen, de lijder, ook ten spijt van betrekkingen, naar een gesticht kan gebracht worden: op het voorbeeld van de Engelsche wet, zou dit bij mishandeling, verwaarloozing en slechte verzorging moeten kunnen plaats hebben. Het bevel daartoe zal van de rechterlijke macht moeten uitgaan, die op goed gemotiveerde gronden (bijv. op het rapport van de inspecteurs) een onderzoek in loco door deskundigen moet kunnen doen instellen en des noods zelve de personen hooren, die met het toezicht over den patiënt belast zijn. Bij het vonnis zal zij tevens bepalen, dat de kosten van verpleging, enz., op de goederen van den krankzinnige of op die van hen, welke hem moeten onderhouden, kunnen verhaald worden. Schorsing van het geding zal ook hier, als in Engeland, moeten plaats hebben, wanneer een der betrekkingen of vrienden voldoende waarborgen geeft, dat hij den lijder goed zal verzorgen. Dit sluit natuurlijk niet uit, dat zij, die de openbare orde in gevaar brengen, ook ex officio zullen moeten opgezonden worden: ook voor deze zal de wet moeten bepalen, hoe de kosten, bij solvabiliteit van den patiënt of van zijn betrekkingen in opgaande of nederdalende linie, op deze zullen kunnen verhaald worden, en hoe hier niet toepasselijk zal zijn art. 382 van het Burg. Wetboek. | |
[pagina 50]
| |
Volgt men dezen weg, dan zullen er zeker nog vele ongelukkigen overblijven, die, ten koste kunner genezing niet naar gestichten worden opgezonden. Toch zal de wet niet verder mogen gaan. Er mag geen twijfel bestaan, dat van de macht, hier van staatswege uitgeoefend, ten voordeele van den patiënt wordt gebruik gemaakt. Verwaarloozing, slechte verzorging nu - daarover zal men het algemeen eens zijn - zijn erger voor den patiënt dan verpleging in een gesticht. Maar geldt het alleen de vraag of deze of gene lijder wel op de juiste wijze wordt verpleegd, dan kan en dan zal er verschil van meening bestaan; en zoolang nu de Staat zijn gezag alleen kan uitoefenen door menschen, door feilbare menschen, moet hij zich in zulke gevallen onthouden. Buitendien, verpleging in een gesticht is zeker voor de meesten voortreffelijk - maar haar als het absoluut goede voor alle krankzinnigen voor te schrijven, daarvoor bestaat geen reden: ook buiten de gestichten komen herstellingen voor. Nog een enkel woord over de arme krankzinnigen. Voor dezen zal in de meeste gevallen de verpleging in een gesticht wel de volstrekte voorwaarde tot genezing zijn. Door gemis aan ruimte, door gebrek aan het noodige, zal hunne verzorging in eigen huis - zelfs zoo er onder de huisgenooten een mocht gevonden worden, die den noodigen tijd, de noodige tact tot hunne verpleging over heeft - altijd gebrekkig blijven. Goede voeding is voor hen, die daaraan niet gewoon zijn, vaak een middel tot herstel. Het ontbreekt niet aan ijver bij de regeering van staat en provincie, om door finantieele tegemoetkoming aan de gemeenten deze tot plaatsing der armen aan te sporen. Het Rijk geeft voor elken te plaatsen krankzinnige ƒ 40 à ƒ 45, wanneer de provincie een gelijke som bijdraagt. Belangrijke sommen worden op die wijze jaarlijks door beiden uitgegeven, terwijl de hoofdlast toch nog altijd op de schouders der gemeenten rust. Blijkens het Verslag van de verrichtingen aangaande het armbestuur over 1867, hadden de kassen der burgerlijke gemeenten in dat jaar voor verpleging van krankzinnigen in gestichten ƒ 362,197.725 uitbetaald, terwijl op de provinciale begrootingen voor 1868 gezamenlijk ƒ 112,742, op de Rijksbegrooting van dat jaar ƒ 79,570 voor dit doel voorkwamenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 51]
| |
Jaarlijks vermeerderen die sommen, jaarlijks neemt het aantal verpleegde armen in gestichten toe. Bij de behandeling van het wetsontwerp tot wijziging van de Armenwet, werd het denkbeeld ontwikkeld om de kosten van verpleging der arme krankzinnigen voor de eene helft door het Rijk en voor de andere door de provincie te doen dragen: o.a. ook om deze reden, dat de gemeentebesturen wel eens om finantieele bezwaren de plaatsing in een gesticht verzuimen. Het denkbeeld vond geen steun bij de regeering. Nu geloof ik ook niet, dat zoo iets noodzakelijk is, of dat er voor de arme krankzinnigen andere speciale bepalingen gevorderd worden dan die welke reeds bestaan. De Armenwet verplicht de gemeentebesturen om de kosten te dragen der verpleging van arme krankzinnigen in gestichten: deze verplichting is een onvermijdelijk uitvloeisel van de zorg voor een goede policie, zeide de Memorie van Toelichting, en een Kon. Besluit van 22 December 1855 voorziet in het geval, dat het bestuur nalatig blijft. Bestaat er dan bovendien zekerheid, dat van elk geval van recente krankzinnigheid dadelijk opgave gedaan wordt aan inspecteurs, of aan eenige andere autoriteit, dan geloof ik niet, dat wij op het voorbeeld van Engeland hier nog andere bepalingen noodig hebben. Daarbij zou de toepassing hoogst moeilijk, zoo niet onmogelijk zijn. Wel zou er kunnen bepaald worden, dat de gemeenten geen bedeeling aan arme krankzinnigen mogen verstrekken, anders dan in den vorm van opzending naar een gesticht, maar wat zou men verder moeten voorschrijven? Dat alle arme krankzinnigen, of althans alle recente gevallen, in een gesticht verpleegd moeten worden? Doch wie zijn arm volgens onze wet? Is het een bepaalde categorie? Geenszins. Onder arme krankzinnigen komen, wegens de betrekkelijk hooge kosten der verpleging in gestichten, verscheidenen voor, die anders geen bedeeling krijgen, en dus vroeger niet tot de armen behoorden. Is men dan bang voor nalatigheid van gemeentebesturen, dan zal eene dergelijke bepaling geen nut doen; want òf de betrekkingen zullen medewerken, en dan is het gemeente stuur, bij gebleken onvermogen, verplicht de kosten te dragen: òf de betrekkingen verlangen de opneming niet, en dan kan en | |
[pagina 52]
| |
zal het gemeentebestuur het onvermogen in de meeste gevallen loochenen. Bekendheid met alle gevallen van krankzinnigheid en toezicht van een college zal dus, naast de reeds genoemde wijzigingen, voldoende zijn, om de goede verpleging van arme krankzinnigen te verzekeren.
Hoe is nu het ontslag van de krankzinnigen uit de gestichten geregeld? Over het ontslag van de herstelden heb ik reeds vroeger gesproken; maar wat bepaalt de wet omtrent de niet-herstelden? Dit is zeker, dat wanneer men de inmenging in familie-aangelegenheden, bij de plaatsing, wraakt, onze wet hier vooral stellig afkeuring verdient. De rechten der familie, bij de plaatsing nog geëerbiedigd, worden bij de aanvrage om ontslag al zeer weinig geteld. Ik wees ook hierop reeds vroeger: wordt het ontslag aangevraagd, dan kan men dit weigeren zoolang er gevaar voor de openbare orde of vrees voor ongelukken overblijft. Hoever die beide begrippen reiken, zoodra het geldt iemand, die in een gesticht is opgesloten, met al de voorzorgen, die dáár genomen worden, toonde ik reeds aan; en ik voegde er bij, hoe de uitvoerende macht, nog niet tevreden met de m.i. eenvoudigste verklaring, die aan deze uitdrukkingen moet gegeven worden, heeft bepaald, dat die ‘vrees voor ongelukken’ niet alleen betreft derden, maar ook den patiënt zelven. Zal dan de geneesheer, die gelooft aan het heilzame van verpleging in een gesticht (en doen zij dit niet allen?), niet altoos verklaren omtrent een niet-herstelde, dat de vrees voor ongelukken blijft bestaan, omdat hij wel altijd van eene invrijheidstelling verergering van den toestand des lijders duchten zal? En nu zou ik juist meenen, dat het uitoefenen van pressie op betrekkingen veel meer raison d'être heeft, waar het geldt de plaatsing in een gesticht, dan bij het ontslag. In het eerste geval is ongemotiveerd vooroordeel werkelijk te vreezen: c'est le premier pas qui coûte; het wegzenden uit het huis heeft zeker iets stuitends, waar het geldt dierbare betrekkingen. Maar in het laatste geval, als de scheiding heeft plaats gehad, als aan het feit, dat broeder of zoon in een gesticht is geplaatst geworden, niets meer te veranderen valt, als die plaatsing op ons eigen verzoek geschiedde, dan zullen, dunkt mij, slechts ernstige, gewichtige redenen ons nopen vóor het herstel ontslag | |
[pagina 53]
| |
aan te vragen. En nu is het zeker waar, dat de geneeskundige behandeling in een gesticht niet elk oogenblik ten nadeele van den patiënt moet afgebroken kunnen worden, en nu zal de wet zeker maatregelen moeten nemen, om te voorkomen, dat er een onverwijld ontslag worde verleend, een ontslag alleen aangevraagd misschien omdat de patiënt, 't geen dikwijls schijnt te geschieden, hierop aandringt; maar met inachtneming van dit alles zal er aan de familie toch een recht moeten gegeven worden, om het ontslag te verkrijgen, wat de tegenwoordige wet haar niet geeft. Wordt dit recht niet verleend, dan met zulke restrictiën als thans, waardoor het in waarheid niet bestaat, dan kan ik mij voorstellen, dat deze omstandigheid meer dan eenige andere, sommigen terug zal houden, om hunne betrekkingen naar een gesticht te doen overbrengen. Ook nog in een ander opzicht laat de wettelijke regeling voor het ontslag te wenschen over. De wet zegt niet, wie het ontslag mag aanvragen; de praktijk echter, in overeenstemming met de toelichting der regeering bij het tot stand komen der wetGa naar voetnoot1, erkent, zoo ik mij niet bedrieg, slechts de aanvrage, komende van hem, die het verzoek tot plaatsing heeft gedaan. In den regel zeker volkomen te recht; maar toch zal het nu in sommige gevallen een verren bloedverwant, ook een vreemde vergund worden, zich te verzetten tegen hetgeen de naaste bloedverwant wenschelijk acht. Het is toch, gelijk wij zagen, niet alleen de naaste bloedverwant, aan wien het recht is toegekend om de plaatsing te vragen: alle verwanten, allen, die eenig toezicht uitoefenen over den patiënt, hebben die bevoegdheid. Nu is er geen gevaar, dat deze bepaling tot misbruik aanleiding geeft. Een verzoek, gedaan door een verren neef bijv., of door een vreemde, die eenig toezicht heeft, zal wanneer de patiënt bij verwanten, die hem nader staan, aan huis verpleegd wordt, niets kunnen uitrichten: plaatsing tegen den wil van hen, die hem verzorgen en verplegen, is praktisch ('t zij dan door geweld of list) niet wel mogelijk. Maar iets anders is het, wanneer een patiënt bij verre verwanten in een staat van krankzinnigheid vervalt en de naaste bloedverwanten afwezig of op eenigerlei wijze niet in staat zijn eenige beschikking te geven: dan wordt de lijder geplaatst op verzoek van den | |
[pagina 54]
| |
eersten. Komt daarna de echtgenoot of naaste bloedverwant terug of in dien toestand, dat hij voor den lijder kan zorgen, dan kan hij het ontslag niet verkrijgen zonder medewerking van hem, die toevallig het verzoek tot plaatsing heeft gedaan. Dit mag niet zoo zijn. Het geval zal zich wellicht zelden voordoen; maar het heeft zich toch voorgedaan; ik zelf heb zoo iets bijgewoond. Hierin behoort de wet dus te voorzien, en dan tevens te bepalen in welke gevallen het ontslag moet verleend worden. Eenigen tijd zal de lijder noodwendig in het gesticht moeten blijven, vóór dat zulk een verzoek kan ingewilligd worden; eenige tijd zal er ook altijd moeten verloopen tusschen de aanvrage en het ontslag, en aan dit ontslag zullen in elk geval enkele voorwaarden moeten worden vastgeknoopt, in de eerste plaats deze, dat hij, die het verzoek doet, ook in staat zij voor den lijder te zorgen. De belgische Wet heeft bevoegdheid om ontslag te vragen op liberale wijze geregeld, de engelsche daarentegen, die mij zoo dikwijls bijstond, is in dit geval (ik moet het met leedwezen erkennen) gelijk aan de onze. Het groote bezwaar, zeide Lord Shaftesbury, is in Engeland van een tegenovergestelden aard: de betrekkingen willen niet medewerken tot het ontslag. Is dáár eenmaal iemand in een gesticht geplaatst, dan beschouwen de meeste betrekkingen hem als dood en zijn niet verlangende om hem terug te zien.
Twee punten, eindelijk, ons onderwerp betreffende, welke in andere wetten geregeld zijn en ook voorziening schijnen te eischen, moeten ons thans nog bezig houden. In de eerste plaats laat onze wet geheel zonder toezicht de plaatsen, waar één krankzinnige verpleegd wordt: zij geldt alleen voor de gestichten, dat wil zeggen huizen, waar meer dan éen krankzinnige anders dan bij hunne bloedverwanten of aangehuwden worden verpleegd. De moeilijkheid van eene goede, doeltreffende regeling op dit punt is niet te loochenen. Toch bestaat hier wel bij uitnemendheid grond voor eenig toezicht: in de gestichten zijn de lijders onder behandeling van kundige geneesheeren; hier hangt hunne verzorging in de meeste gevallen af van menschen, die den patiënt om geene andere reden bij zich aan huis hebben, dan om geld te verdienen, zonder dat zij wellicht de minste kennis bezitten van hetgeen bij eene dergelijke ver- | |
[pagina 55]
| |
pleging vereischt wordt. Erkent nu de wet, dat toezicht op gestichten noodzakelijk is, dan mag zij, al blijft zij dan ook onmachtig om alle misbruiken te keer te gaan, deze patiënten niet geheel aan hun lot overlaten. Of er in particuliere huizen, waar de patiënten voor geld verpleegd worden, werkelijk ergerlijke misbruiken voorkomen, is niet bekend: maar het is in elk geval een soort van verpleging, die men ook in ons land kent. Dit is voldoende om regeling noodig te maken. Omtrent hetgeen hier te doen of niet te doen is, kunnen wij wederom veel van Engeland leeren, waar niet alleen deze wijze van uitbesteding veelvuldig voorkomt, maar waar, nog blijkens het laatste rapport der Commissioners, wegens de vele gruwelen, die hierbij plaats grijpen, de noodzakelijkheid van strenge maatregelen zeer sterk gevoeld wordt. Onbekendheid met de plaatsen, waar single patients verzorgd worden, is oorzaak dat de mogelijkheid van misbruiken er nog altijd in groote mate blijft bestaan. Jaarlijks komen er vervolgingen voor, en alleen zoodoende kunnen de belanghebbenden worden wakker gemaakt. De wet schrijft voor, dat niemand een single patient mag in huis nemen, zonder dat men de verklaringen overlegge, die voor plaatsing in een gesticht vereischt worden. Deze worden in copij opgezonden aan de commissioners, die dan het recht hebben den patiënt zoo dikwijls te bezoeken als zij willen. Verder moet zulk een single patient minstens eenmaal in de veertien dagen door een geneesheer bezocht worden, die hiervan aanteekening doet in een boek. De groote fout, welke zich hierbij voordoet, is, zooals gemakkelijk te begrijpen valt, deze, dat vele patiënten - veelal onder den naam van nervous patients - opgenomen worden zonder verklaringen, en dus niet onder het toezicht der commissioners komen. Hebben deze echter vermoeden, dat een werkelijke lunatic in strijd met de wet op deze wijze verpleegd wordt, dan kan de Lord-Chancellor hun machtiging geven om het huis binnen te gaan. Blijkt het dan, dat de wet is overtreden, dan wordt de schuldige gestraft; is buitendien de patiënt slecht behandeld, dan is de straf zeer zwaar. Om nu den nervous patient ook te kunnen beschermen, ontwikkelde Lord Shaftesbury bij de enquête het denkbeeld om te bepalen, dat iedereen, die een dergelijken lijder in zijn huis voor geld opnam, daarvan opgave zou doen binnen 3 maanden. Dit vond echter geen ingang en is niet in de wet opgenomen. | |
[pagina 56]
| |
In België en ook in Frankrijk gelden voor de huizen waar slechts één krankzinnige verpleegd wordt, dezelfde bepalingen als voor de gestichten. Hetzelfde bezwaar als in Engeland bestaat dan ook dáár, dat namelijk velen zonder de noodige autorisatie krankzinnigen onder eene andere benaming opnemen. Het eenvoudigste schijnt ook hier, om niets anders te bepalen, dan dat elkeen, die een krankzinnige of iemand met zwakke geestvermogens voor geld in zijn huis opneemt, daarvan opgave moet doen, terwijl aan de inspecteurs de bevoegdheid gegeven wordt om deze huizen te bezoeken. Er moet een straf worden bedreigd tegen het verzuim dezer opgave. Wordt dan de patiënt slecht verzorgd, dan zal zijne verwijdering naar een gesticht kunnen bevolen worden. Eigen opgave kan in dit geval verlangd worden, omdat hier geene consideratiën van teederen aard in overweging behoeven te komen; aan gemeentebesturen, enz., zal buitendien opsporing van zulke huizen bevolen worden. Medische verklaringen bij de opneming van zulke patiënten schijnen niet noodig, omdat, zoo zij niet krankzinnig zijn, de strafwet hen voldoende beschermt. Buitendien kan dan het houden van een boek, waarin de geneesheer zijne bezoeken opteekent, worden voorgeschreven. Het was ook op deze wijze, dat de Commissie van enquête het toezicht in Engeland doeltreffender wilde maken. Ten slotte een woord over de misdadige krankzinnigen. Men onderscheide hier drie soorten: 1o. hen die vóor het plegen van het misdrijf krankzinnig waren, 2o. hen die het geworden zijn daarna, doch vóor de tenuitvoerlegging der straf en 3o. hen die krankzinnig zijn geworden in de gevangenis. Wat de twee laatste soorten betreft, voor deze is schorsing òf van het rechtsgeding, òf van de tenuitvoerlegging der straf noodzakelijk. Opzending naar een gesticht moet hier door den rechter bevolen worden: een gevangenis is geen geschikt verblijf voor krankzinnigen. Het ontworpen Wetboek van Strafvordering heeft dan ook terecht opzending naar een gesticht in beide gevallen voorgeschreven. - Aan meer bezwaren onderhevig is een goede regeling voor de eerste soort, voor hen, die tijdens het plegen van het misdrijf krankzinnig waren. De strafwet zegt, dat deze niet zullen gestraft worden. Natuurlijk, zij hebben onbewust kwaad gedaan: maar toch zullen zij onschadelijk gemaakt moeten worden. Voor de maatschappij is het onverschillig of iemand met of zonder bewustheid kwaad pleegt te doen; in beide gevallen | |
[pagina 57]
| |
eischt zij bescherming. Nu heeft ook bij ons de Staat het recht om zulke individu's, als gevaarlijk voor de openbare rust, in een gesticht te doen plaatsen. Maar is dit voldoende? Ik geloof het niet: in de eerste plaats zal dezelfde rechter, die den beschuldigde vrijgesproken heeft, in vele gevallen diens opsluiting in een gesticht niet kunnen bevelen, omdat de wet hiertoe een bepaalden rechter aanwijst. Het zou dan kunnen gebeuren dat de eene rechter hem vrijsprak wegens krankzinnigheid, en een ander weigerde machtiging te geven tot plaatsing in een gesticht, omdat hem de krankzinnigheid niet gebleken was. In hechtenis zijnde kan zulk een krankzinnige nu niet dan op omslachtige wijze behoorlijk bewaard worden, totdat zijn plaatsing in een gesticht bevolen is. In de tweede plaats kan de patiënt, in een gesticht gekomen, elk oogenblik door den geneesheer ontslagen worden: was het vroeger de vrees, dat het ontslag, uit groote voorzichtigheid, niet altijd vroegtijdig genoeg zou worden verleend, die ons bezig hield, hier dreigt omgekeerd het gevaar, dat het ontslag te spoedig zal volgen. Wij hebben in dit geval te doen somtijds wel is waar met personen van goeden aanleg, die krankzinnig geworden, alleen door den loop der omstandigheden, en min of meer daartoe geprovoceerd, een misdrijf hebben gepleegd; maar ook, en waarschijnlijk in de meeste gevallen, met de zoodanigen, bij wie aan de krankzinnigheid slechts de uitvoering niet het plan tot het misdrijf te wijten is; bij wie gemis aan zedelijkheid werkelijk de aanleiding is; bij wie het booze element zoo krachtig zich doet gelden, dat elke afwijking van den normalen toestand eenig misdrijf kan doen geboren worden. De waanzin van zulke personen, schrijft Foville, is van dien aard, dat deze dikwijls zeer spoedig in een gesticht wordt geneutraliseerd, maar zich even snel na het ontslag weder openbaart. ‘Quelle grave alternative!’ zoo gaat hij voort, ‘Garder cet homme, c'est commettre un attentat apparent contre la liberté individuelle: le mettre en liberté, c'est exposer la société à un danger imminent. Nous nous sommes trouvé en proie à ce dilemme, et nous savons par expérience combien cet embarras est terrible. La plupart de nos collègues ont éprouvé les mêmes difficultés.’ Volkomen dezelfde moeilijkheid zal zich bij ons voordoen. Want ook bij ons hebben deze krankzinnigen juist dezelfde rechten als alle anderen, d.i. om na herstel ontslagen te worden. En toch, bestaat hier voor den Staat niet dezelfde noodzake- | |
[pagina 58]
| |
lijkheid om dezen gedurende eenigen tijd onder zijn toezicht te nemen als bij gewone misdadigers? Zonder eenigen twijfel. Zij, die òf door een gepleegd misdrijf, òf slechts door poging bewezen hebben hoe gevaarlijk zij zijn voor de openbare orde, zullen niet op dezelfde wijze als andere krankzinnigen dadelijk na hun herstel ontslagen mogen worden. De Staat moet zich hier meerdere rechten voorbehouden. In Engeland blijven deze krankzinnigen opgesloten, gelijk het heet, at the pleasure of the crown: de uitvoerende macht bepaalt, wanneer zij weder de maatschappij zullen mogen intreden. Doch 't zij de uitvoerende, 't zij de rechterlijke macht te beslissen hebbe, ook voor de misdadige krankzinnigen zelve zal het wenschelijk zijn, dat er voor hen eene uitzondering op den gewonen regel gemaakt wordt. Dit toonen Chauveau en Helie (Théorie du C.P. Ed. 1859, no. 887) zeer te recht aan. Thans weet de rechter, dat, zoo hij de ontoerekenbaarheid hier uitspreekt, er alle kans bestaat, dat de misdadiger weder spoedig in vrijheid zal worden gesteld. Geen wonder dus dat hij niet licht daartoe overgaat, waar het geldt een ernstig misdrijf. Kan hij daarentegen de maatschappij voldoende tegen herhaling van misdrijf beveiligen, zonder de toerekenbaarheid uit te spreken, dan zullen er waarschijnlijk onderscheidene gevallen van min of meer twijfelachtigen aard zijn, waarin hij, die dit thans niet waagt, tot die uitspraak overgaat. In Engeland heeft men afzonderlijke gestichten voor de criminal lunatics. De kleine omvang van ons land zou hier zoo iets zeker te kostbaar makenGa naar voetnoot1. Wellicht zou de regeering met een of ander gesticht een overeenkomst kunnen sluiten, om deze in een afzonderlijk bijgebouw op te nemen: samenwoning met alle anderen is toch zeker niet wenschelijk. Hoe dit thans geregeld wordt, is mij onbekend.
Leiden, 2 Jan. 1871. H. Keer. |
|